Memorie van toelichting (initiatiefvoorstel) : Memorie van toelichting
35 709 Voorstel van wet van de leden Buitenweg en Segers tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de invoering van het discriminatoir oogmerk als strafverzwaringsgrond
Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING
I ALGEMEEN DEEL
1. Inleiding
De gewelddadige dood van George Floyd in de Verenigde Staten van Amerika heeft wereldwijd
een schok teweeg gebracht. In Nederland gold dit voor de herhaaldelijke vernielingen
van het koosjere restaurant HaCarmel en de regelmatige berichten over anti-homogeweld.
Het zette de spotlight op discriminatoir en racistisch gemotiveerd geweld dat in onze
samenlevingen zoveel onrecht, woede en verdriet veroorzaakt.
Vanwege de grote impact van discriminatoir gemotiveerde criminaliteit bepleiten de
initiatiefnemers een aanpassing van het strafrecht, door de straf op delicten te verhogen
indien sprake is van een discriminatoire motivatie. De initiatiefnemers realiseren
zich dat daarmee discriminatoir gemotiveerde criminaliteit niet wordt uitgebannen.
Ook waken initiatiefnemers ervoor om te hoge verwachtingen te koesteren van de effectiviteit
van de repressieve aanpak van dit soort delicten; in de in de consultatiefase uitgebrachte
zienswijze van de politie wordt naar de mening van de initiatiefnemers terecht benadrukt
dat het gaat om complexe strafzaken waarin veel politie- en justitieonderzoek nodig
is om de toedracht van het strafbare feit en de motivatie van de verdachte te achterhalen.
Desalniettemin vinden de initiatiefnemers deze strafverzwaring van groot belang. Hiermee
wordt de norm van gelijke behandeling en gelijkwaardigheid expliciet bevestigd, worden
slachtoffers aangemoedigd om aangifte te doen en zal het discriminatoire aspect in
het politie- en justitieonderzoek naar alle waarschijnlijkheid een prominentere rol
krijgen.
Dit initiatiefwetsvoorstel wijzigt het Wetboek van Strafrecht in verband met de invoering
van een verhoogd strafmaximum voor elk strafbaar feit dat met een discriminatoir oogmerk
is begaan. Met een discriminatoir oogmerk bedoelen de initiatiefnemers de delicten
waarbij, kort gezegd, het tot uitdrukking brengen van haat tegen of gevoelens van
minderwaardigheid van een groep mensen een motief is geweest om het delict te plegen
of dat indringender te plegen. Het Wetboek van Strafrecht voorziet momenteel niet
in een wettelijke strafverhoging wanneer geweldsdelicten met een discriminatoir oogmerk
worden gepleegd, de zogenoemde hate crimes. Het wordt aan de strafvervolgingspraktijk overgelaten of, en zo ja, in welke mate
discriminatoire drijfveren worden meegewogen in de strafeis en in de strafoplegging.
In veel andere lidstaten van de Europese Unie wordt inmiddels in wetgeving voorzien
in een vorm van strafverzwaring wanneer een strafbaar feit is gepleegd met een discriminatoir
oogmerk. Rechtsvergelijkend onderzoek1 laat zien dat bijvoorbeeld België, Frankrijk en Italië een wettelijke regeling kennen
op basis waarvan het mogelijk is om een delict, begaan met een discriminatoir motief,
zwaarder te bestraffen. Hoewel Angelsaksische rechtsstelsels zich wat lastiger laten
vergelijken, wijzen initiatiefnemers erop dat het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde
Staten van Amerika al langer voorzien in een wettelijke strafverzwarende omstandigheid
als discriminatie de aanleiding was voor het begaan van het ten laste gelegde delict.
In het onderzoek van Kruize en Gruter2 wordt gewezen op een vijftal voordelen van het in de wet opnemen van een discriminatieaspect
als strafverzwarende omstandigheid ten opzichte van de huidige situatie. Als eerste
voordeel wordt genoemd dat jurisprudentie kan worden opgebouwd over de vraag wat nu
precies onder een discriminatieaspect moet worden verstaan. Ten tweede maakt een strafbepaling
het de officier van justitie makkelijker om zijn/haar eis tot strafverzwaring te onderbouwen.
Het derde voordeel zit in de veronderstelling dat een wettelijke strafverzwarende
omstandigheid de kans verkleint dat het discriminatieaspect wordt vergeten in het
requisitoir en bij de strafeis. Ten vierde dwingt een wettelijke verankering de strafrechter
om een uitspraak te doen over het discriminatieaspect als het is meegenomen in de
tenlastelegging. Tot slot onderstreept een wettelijke verankering van het discriminatieaspect
als strafverzwarende omstandigheid nog eens extra dat de wetgever zwaar tilt aan een
discriminatieaspect bij commune delicten. Mede hierom riep de Europese Commissie tegen
Racisme en Intolerantie (ECRI) Nederland ertoe op om een wetsbepaling in te voeren
die racistische motieven uitdrukkelijk tot een strafverzwarende omstandigheid maakt.3 Volgens de ECRI heeft een dergelijke bepaling een belangrijk preventief effect, verschaft
het rechters duidelijkheid en levert het een bijdrage aan grondig onderzoek van politie
en Openbaar Ministerie naar de aanwezigheid van dergelijke motieven, een en ander
conform de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.4
Op 7 december 2020 ontving de Tweede Kamer de beleidsreactie van de Minister van Justitie
en Veiligheid op voornoemde WODC-onderzoeken naar discriminatie als strafverzwaringsgrond
bij strafbare feiten.5 De Minister van Justitie en Veiligheid geeft in zijn brief aan dat met het invoeren
van een wettelijke regeling Nederland een stap zou zetten die al is of zal worden
gezet door de onderzochte landen. De Minister komt in zijn brief tot de slotsom dat
het aanmerken van een discriminatoir motief als strafmaximumverhogende omstandigheid
belangrijke voordelen oplevert.
Naar het oordeel van de initiatiefnemers is een dergelijke wettelijke strafverzwaringsgrond
bittere noodzaak. Het Centrum Informatie en Documentatie Israël (CIDI) registreerde
bijvoorbeeld over 2019 fors méér gevallen van antisemitisme.6 Uit de discriminatiecijfers van de politie over 2018 blijken het aantal meldingen
van discriminatie op grond van huidskleur en van herkomst toe te nemen.7 Ook anti-homogeweld en homodiscriminatie lijken niet af te nemen.8 Vaak worden gevallen van discriminatie en strafbare feiten met een discriminatie
aspect overigens niet eens gemeld bij de politie.
Gelet op al het voorgaande menen de initiatiefnemers dat het aangewezen is om in een
dergelijke wettelijke strafverzwaringsgrond te voorzien. Zij stellen voor om een algemene
strafverzwaringsgrond in artikel 44bis van het Wetboek van Strafrecht te introduceren
voor strafbare feiten die worden begaan met een discriminatoir oogmerk.
Momenteel wordt door het Openbaar Ministerie al een beleidslijn gehanteerd waarin
staat dat bij commune delicten met een discriminatie aspect, de zogenoemde codis-feiten,
de maatschappelijke afwijzing van discriminatie naar voren wordt gebracht en onder
meer een zwaardere straf wordt gevorderd. Initiatiefnemers onderschrijven dit van
harte, maar vinden een explicieter signaal van de strafwetgever nodig.
Met het oog op de toegenomen publieke en politieke aandacht en gevoeligheid voor de
ernst van discriminatie, discriminatoir geweld en andere delicten gepleegd met een
discriminatoir oogmerk is een duidelijke standpuntbepaling door de wetgever in de
vorm van een verhoging van de maximum strafbedreiging gewenst. Bij hate crimes worden de gedragingen immers gemotiveerd door wie de slachtoffers zijn of tot welke
groep zij behoren. Het zijn delicten die deel uitmaken van polarisatieprocessen, die
de sociale afstand tussen bevolkingsgroepen vergroten.
Discriminatie heeft gevolgen voor de gezondheid, het welzijn en de welvaart van mensen.
Het Sociaal en Cultureel Planbureau wijst erop dat discriminatie-ervaringen er ook
toe kunnen leiden dat mensen afhaken van hun werk, de samenleving of van de politiek.
Racistische, antisemitische en homofobe motieven raken niet alleen de directe slachtoffers,
maar via hen ook de sociale groep waartoe slachtoffers kunnen worden gerekend. En
het raakt ook het functioneren van de samenleving en de ervaren legitimiteit van de
rechtstaat.9
De aantasting van eenieders recht om te zijn wie je bent en erbij te mogen horen is
een onaanvaardbare inbreuk op waar de pluriforme, vreedzame, inclusieve samenleving
voor staat. Juist die achterliggende gedachte van uitsluiting, die haaks staat op
het in artikel 1 van de Grondwet verwoorde gelijkheidsbeginsel, en de ontwrichtende
effecten daarvan op de gehele samenleving rechtvaardigen een hogere straf. De initiatiefnemers
stellen daarom voor om het discriminatoir oogmerk als strafverhogende omstandigheid
op te nemen in het Wetboek van Strafrecht: als sprake is van een discriminatoir oogmerk,
dan wordt de op dat feit gestelde vrijheidsstraf met een derde verhoogd.
2. Adviezen
Een conceptversie van dit initiatiefwetsvoorstel is in de zomer van 2020 ter consultatie
voorgelegd. Uiteindelijk ontvingen de initiatiefnemers adviezen van het College voor
de Rechten van de Mens, de politie en het Openbaar Ministerie. Daarnaast zijn een
vijftal adviezen van betrokken burgers ontvangen. Deze laatste adviezen richtten zich
onder meer tegen het gemis van leeftijdsdiscriminatie als strafverzwarende omstandigheid
(daarvoor kiezen initiatiefnemers niet omdat aangesloten wordt bij de in de artikelen
137c t/m 137g Wetboek van Strafrecht genoemde gronden) en het gebruik van begrippen
zoals «minderwaardigheid» en «oogmerk». De initiatiefnemers danken alle respondenten
voor hun reactie en hebben, voor zover relevant, de op- en aanmerkingen in deze memorie
van toelichting betrokken. De initiatiefnemers voelen zich zeer gesteund door de gedachte
dat vrijwel iedereen het belang van een effectieve anti-discriminatieaanpak onderschrijft
en dat slachtoffers van discriminatie betere bescherming verdienen.
Het Openbaar Ministerie heeft in de consultatiefase advies aan de initiatiefnemers
uitgebracht. Kort gezegd komt de zienswijze van het Openbaar Ministerie erop neer
dat de huidige aanpak méér flexibiliteit biedt om de omstandigheden van het geval
mee te wegen. In het advies van het Openbaar Ministerie wordt uitgebreid stilgestaan
bij de praktische gevolgen van de introductie van het discriminatoire oogmerk als
strafverzwaringsgrond voor de praktijk. Het initiatiefwetsvoorstel leidt ertoe dat
in een concrete stafzaak bewijs moet worden geleverd van het discriminatoire oogmerk,
waar dat nu slechts aannemelijk hoeft te worden gemaakt. Het Openbaar Ministerie spreekt
op dit punt in het advies overigens slechts van een risico; volgens het Openbaar Ministerie
is niet zeker dat er een significante verschuiving zal plaatsvinden. Op dit moment
zal de strafrechter, zo stelt het Openbaar Ministerie, immers ook niet zomaar aannemen
dat er sprake is van een discriminatie-aspect. Dit eventuele risico weegt volgens
de initiatiefnemers niet op tegen de, ook door het Openbaar Ministerie in zijn advies
erkende, voordelen van een wettelijke strafverzwaringsgrond: een expliciet signaal
van de strafwetgever laat in de samenleving geen misverstand bestaan over de extra
strafwaardigheid van een aanwezig discriminatoir aspect, de noodzaak om alert te zijn
op discriminatoire motieven wordt er bij politie en Openbaar Ministerie extra ingescherpt
en een wettelijke strafverhogingsgrond – indien tenlastegelegd – zet de strafrechter
ertoe aan hierover een expliciete uitspraak in het strafvonnis te doen. En voor slachtoffers,
zo voegen de initiatiefnemers hier aan toe, is het van groot belang dat de strafrechter,
vaak anders dan tot nu toe het geval is, zich in het strafvonnis duidelijk uitspreekt
over het discriminatoire aspect. Zie voor deze voordelen overigens ook het hiervoor
genoemde WODC-onderzoek uit 2020.
Het College voor de Rechten van de Mens roept er in het in de consultatiefase uitgebrachte
advies toe op om duidelijk aan te geven onder welke voorwaarden een discriminatoir
oogmerk kan worden aangenomen en een strafverhoging kan worden toegepast om tot een
constructieve en werkbare toepassing in de praktijk te komen. Daaraan geven de initiatiefnemers
gevolg en zij hebben deze memorie van toelichting daarop aangepast.
3. Aanleiding en achtergrond
Sinds de jaren negentig valt een toenemende belangstelling voor de ernst van discriminatoir
gemotiveerd geweld waar te nemen. In 1996 verscheen hierover bijvoorbeeld een themanummer
van Justitiële Verkenningen. In het voorwoord constateerde de redactie destijds dat
er veel aanwijzingen zijn dat het sociale klimaat van tolerantie verslechterde.10 In 1997 verscheen, voor zover de initiatiefnemers bekend, het eerste omvangrijke
Nederlandse wetenschappelijke onderzoek naar de aard en omvang van racistisch geweld.11 Uit dit wetenschappelijke onderzoek bleek dat plegers van racistische delicten zelden
door de politie werden opgespoord of aangehouden. Van de 295 gewelddadige, racistisch
gemotiveerde incidenten die zich in 1994 voordeden, gingen daders in ruim 96 procent
van de gevallen vrijuit. Voor de onderzoekers was het destijds onduidelijk waarom
discriminatie en discriminatoire delicten relatief weinig werden opgepakt, maar het
viel hen op dat er nauwelijks overwegingen werden aangetroffen om een racistisch element
als bijzonder omstandigheid te zien die consequenties kan hebben voor de soort en
de maat van de straf.12
Er is, zo blijkt uit de eerder genoemde WODC-onderzoeken uit 2015 en 2020, sinds 1997
veel verbeterd, maar er blijft ruimte voor verdere verbetering in de opsporing en
vervolging van hate crimes, bijvoorbeeld om de aangiftebereidheid verder te verhogen. Recent WODC-onderzoek
laat immers een lage aangiftebereidheid zien van delicten met een discriminatoir oogmerk.
De lage aangiftebereidheid wordt volgens dit onderzoek veroorzaakt door normalisering
van het fenomeen, door (verhalen over) slechte bejegening door de politie, door gebrek
aan herkenning en erkenning van het discriminatie-aspect en door het gevoel dat het
doen van aangifte toch niet zal helpen in termen van speciale en generale preventie.13
Zoals hierboven al is gesteld worden veel incidenten niet bij politie of Openbaar
Ministerie gemeld. Betrokkenen stuiten daarnaast regelmatig op onbegrip bij politie
en justitie en vinden dat een justitiële reactie vaak lang op zich laat wachten. In
de meest recente Aanwijzing Discriminatie wordt daarom expliciet als uitgangspunt
genomen dat waar door middel van een aangifte om vervolging wordt verzocht het Openbaar
Ministerie daartoe bij bewijsbare en strafbare discriminatie opportuniteit geniet.
Indien strafvervolging wordt ingesteld kan de officier van justitie in de strafeis
en de toonzetting van het requisitoir de maatschappelijke afwijzing van discriminatie
duidelijk naar voren brengen. Maar in de praktijk wordt dat door weinig mensen, en
dan met name de slachtoffers van discriminatie of van delicten met een discriminatieaspect,
herkend; in de eerder genoemde WODC-studie wordt duidelijk dat het discriminatieaspect
gaandeweg het strafproces vaak juist uit beeld verdwijnt, ofwel vanwege bewijsproblemen,
ofwel omdat de politie, het Openbaar Ministerie en de strafrechter het discriminatoire
motief onvoldoende meewegen in hun verslaglegging en beslissingen. De respondenten
in deze studie erkennen dat dit aspect bewijstechnisch lastig kan zijn, maar ook bij
voldoende bewijs wordt soms te weinig erkenning van het discriminatoire motief ervaren.14
De strafrechtspleging legde tot voor kort de nadruk vooral op specifieke discriminatiefeiten
(zie de artikelen 137c tot en met 137g en 429quater van het Wetboek van Strafrecht).
Deze feiten blijken in de praktijk minder vaak voor te komen dan commune delicten
met een discriminatoir aspect. Ter vergelijking: in 2017 werden 144 specifieke discriminatiefeiten
en 189 codis-feiten met een discriminatoir aspect bekend bij politie en het Openbaar
Ministerie.15 Het Openbaar Ministerie geeft in het advies aan dat inmiddels in de Aanwijzing Discriminatie
codis-delicten als speciaal beleidselement zijn opgenomen, juist omdat dergelijke
feiten in de praktijk vaker voorkomen.
In de strafrechtspleging wordt op dit moment het discriminatie aspect als strafverzwarend
element bij het commune geweldsdelict toegepast (het codis-beleid).16 Dat betekent dat de officier van justitie zijn of haar strafeis kan verhogen tot
100 procent ten opzichte van vergelijkbare commune delicten waarbij geen discriminatieaspect
aanwezig is. De strafrechter kan binnen de bandbreedte van het wettelijk strafmaximum
alle omstandigheden van het geval laten meewegen in de uiteindelijke sanctieoplegging,
dus ook de mogelijke discriminatoire motivatie.
De huidige aanpak heeft het voordeel dat – anders dan bij een wettelijke strafverzwaringsgrond
– het discriminatieaspect door de officier van justitie in beginsel niet ten laste
hoeft te worden gelegd en dus ook niet aan de eisen hoeft te voldoen die aan wettig
en overtuigend bewijs worden gesteld. Het nadeel van deze aanpak is echter dat in
de praktijk onduidelijk is in welke mate het discriminatieaspect wordt meegewogen
in de strafeis. Niet duidelijk is hoe binnen het Openbaar Ministerie en de politie
wordt gedacht over de vraag wat een discriminatieaspect nu precies is en in welke
gevallen de vermeende discriminatoire motieven worden betrokken bij de strafeis. Ook
ontbreekt het aan inzicht hoe strafrechters precies een discriminatieaspect laten
meewegen in de strafoplegging. De discriminatoire achtergronden blijven vaak ook onbenoemd
in het uiteindelijke strafvonnis. Ook kan in de huidige situatie een straf voor een
delict met een discriminatoir oogmerk uiteindelijk nooit hoger uitpakken dan het wettelijke
strafmaximum dat staat voor het commune delict. Zowel in het consultatieadvies van
het Openbaar Ministerie als in het WODC-onderzoek uit 2020 wordt het voordeel benoemd
dat een wettelijke strafverhogingsgrond aanzet tot een expliciete uitspraak over het
discriminatoire oogmerk in het strafvonnis.
De initiatiefnemers zien de pragmatische voordelen van de huidige aanpak van commune
delicten met een discriminatoir oogmerk, maar constateren tegelijkertijd dat hierdoor
een bevestiging van de norm te vaak uitblijft. De initiatiefnemers vinden daarom dat
een door de strafrechter vastgesteld discriminatoir oogmerk expliciet moet kunnen
bijdragen aan een hogere opgelegde sanctie en dat de reden voor die hogere sanctie
ook expliciet in de uitspraak tot uitdrukking moet komen. Op het bewijs van het oogmerk
wordt in de volgende paragraaf nader ingegaan.
De huidige aanpak kan de facto leiden tot hogere straffen. Toch kent deze praktijk
de nodige nadelen. Allereerst is er een rechtstatelijk probleem omdat een niet wettig
en overtuigend bewezen, doch «aannemelijk» discriminatoir aspect wordt meegenomen
als «omstandigheid» bij de straftoemeting,. Maar bovenal vinden initiatiefnemers het
beslist onwenselijk dat een discriminatoir oogmerk niet tot uitdrukking komt in het
uiteindelijke oordeel van de strafrechter. De initiatiefnemers nemen voor lief dat
misschien minder veroordelingen volgen op het strafverhogende discriminatoire aspect
(al blijft een veroordeling voor het gronddelict vanzelfsprekend nog steeds mogelijk),
maar dat door de grotere expliciete aandacht van politie, Openbaar Ministerie en strafrechter
voor het discriminatoir oogmerk de afschrikwekkende werking en dus het preventieve
effect van de wettelijke strafverzwaringsgrond de voorkeur geniet boven de huidige
aanpak. Ook menen de initiatiefnemers dat slachtoffers op deze wijze meer recht wordt
gedaan, omdat expliciet wordt ingegaan op wat zij (naar alle waarschijnlijkheid) ook
zelf als discriminerend hebben ervaren.
4. Hoofdlijnen van het voorstel
Kort gezegd stellen initiatiefnemers voor om in het Wetboek van Strafrecht een strafverzwaringsgrond
te introduceren wanneer een strafbaar feit wordt gepleegd met een discriminatoir oogmerk.
De initiatiefnemers kiezen hier voor een algemene bepaling die geldt voor alle strafbare
feiten, uitgezonderd discriminatiefeiten als bedoeld in de artikelen 137c tot en met
137g en 429quater (zie nader onder artikelsgewijs deel van de memorie van toelichting,
artikel I, onderdeel A). De strafverzwaringsgrond is van toepassing als bij commune
delicten wordt vastgesteld dat zij zijn gepleegd met het oogmerk om haat tegen of
gevoelens van minderwaardigheid van een groep mensen wegens hun ras, godsdienst of
levensovertuiging, hun geslacht, waaronder ook begrepen geslachtskenmerken, genderidentiteit
en genderexpressie, hun seksuele gerichtheid of hun handicap tot uitdrukking te brengen.
De initiatiefnemers denken daarbij niet alleen aan geweldsdelicten, maar bijvoorbeeld
ook aan zaaksbeschadiging. De initiatiefnemers constateren dat brandstichtingen, vernielingen
van gebouwen (denk aan kerken, moskeeën en synagoges, verenigingsgebouwen e.d.) en
van belangrijke symbolen (monumenten en gedenktekens) zeer grote impact kunnen hebben
op specifieke bevolkingsgroepen en hun kan raken in hun gevoel van veiligheid en waardigheid.
De initiatiefnemers onderschrijven het uitgangspunt dat niemand voor enkel gedachten
alleen bestraft zou mogen worden. Daar is in het geval van commune delicten met een
discriminatoir oogmerk ook geen sprake van: het discriminatoire oogmerk zal als kwalificerend
element bovenop het gronddelict bewezen moeten worden verklaard, waardoor uitgesloten
wordt dat voor de enkele discriminatoire gedachte alleen veroordeeld zal worden.
Zoals hiervoor aangegeven heeft het College voor de Rechten van de Mens in de consultatiefase
geadviseerd om duidelijkheid te verschaffen over de vraag onder welke voorwaarden
een discriminatoir oogmerk kan worden aangenomen en een strafverhoging kan worden
toegepast. Het College wijst op de voorzienbare praktische problemen om te bewijzen
dat sprake is geweest van dergelijke emoties, die opgevat kunnen worden als uitingen
van persoonlijke en subjectieve meningen. De vaststelling hiervan, zo vervolgt het
College, kan een obstakel vormen voor de politie en het Openbaar Ministerie voor de
implementatie van de strafverzwaringsgrond in de praktijk met als gevolg dat discriminerende
motieven mogelijk niet worden meegenomen in de vervolging, tenlastelegging en/of strafeis.
Het College adviseert dan ook om aan te geven aan welke voorwaarden moet zijn voldaan
om een discriminatoir motief, en dus strafverzwaring kan worden toegepast, aan te
nemen.
Het Openbaar Ministerie geeft in zijn consultatieadvies aan dat «oogmerk» een specifieke
vorm van opzet betreft. Het Openbaar Ministerie vraagt aandacht voor de verhouding
van de definitie van discriminatoir oogmerk en de situaties waarin volgens de huidige
Aanwijzing discriminatie sprake is van een codis-feit, te weten de situatie waarin
het discriminatieaspect een rol heeft gespeeld bij het motief, de situatie waarin
het discriminatieaspect (mede) aanleiding heeft gegeven tot het plegen van het feit
en de situatie waarin het discriminatieaspect wordt gebruikt om het delict indringender
te plegen. Ook de politie vroeg in het advies bij dit wetsvoorstel aandacht voor de
gekozen formulering van het discriminatoir oogmerk.
Graag verhelderen de initiatiefnemers in reactie op de adviezen van het College voor
de Rechten van de Mens, het Openbaar Ministerie en de politie dat is gekozen voor
een discriminatoir oogmerk om zo aan te sluiten bij reeds bestaande concepten in het
Wetboek van Strafrecht. Daarbij is ook gekeken naar afbakeningen die worden gebruikt
in het buitenland. Het al genoemde rechtsvergelijkende onderzoek uit 2020 laat zien
dat de bewijsbaarheid van hate crimes door het gebruik van relatief objectieve omschrijvingen van het beoogde doel wellicht
minder problematisch is dan waar zou worden volstaan met een louter subjectieve omschrijving.17
Naar aanleiding van de adviezen wordt door de initiatiefnemers opgemerkt dat oogmerk
in de Nederlandse rechtspraak weliswaar als bijzondere vorm van opzet wordt behandeld,
maar dat betekent niet dat oogmerk gelijk kan worden gesteld met de diepste bedoeling
of het eigenlijke motief van de verdachte. Blijkens de rechtspraak is niet vereist
dat het betreffende gevolg (in dit geval het tot uitdrukking brengen van haat tegen
of minderwaardigheid van een bepaalde groep) de enige bedoeling van de verdachte is
geweest en evenmin hoeft dit de primaire beweegreden van de verdachte te zijn geweest
om het feit te plegen (vgl. HR 21 februari 1938, NJ 1938/929, m.nt. Pompe (Hohner Muziekinstrumenten). Een noodzakelijkheidsbewustzijn is in het
kader van een oogmerk voldoende, zo kan worden afgeleid uit HR 5 januari 1982, ECLI:NL:HR:1982:AB8977,
NJ 1982/232, m.nt. Van Veen (Gevangenisvoedsel II) en HR 21 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1031,
NJ 1998/610. Gelet daarop is ook sprake van het begaan van een strafbaar feit met een discriminatoir
oogmerk wanneer het niet anders kan zijn dan dat de verdachte heeft beseft dat het
noodzakelijk gevolg van zijn handelen is dat haat tegen of vermeende minderwaardigheid
van een groep tot uitdrukking wordt gebracht.
De hiervoor genoemde arresten illustreren dat daarnaast bij het bewijs van het oogmerk
gebruik kan worden gemaakt van een objectiverende bewijsvoering.18 Toegespitst op het discriminatoir oogmerk brengt dat mee dat de rechter voor het
bewijs daarvan acht kan slaan op onder meer gedragingen en uitlatingen van de verdachte
voor, tijdens of na het begaan van het desbetreffende strafbaar feit. Daarmee menen
de initiatiefnemers dat het geformuleerde oogmerk voldoende ruimte biedt om in de
praktijk voorkomende gevallen – zoals die ook door het OM zijn geschetst – waarin
een discriminatoir motief een rol speelde, te adresseren. De initiatiefnemers wijzen
er daarbij op dat, waar een discriminatoir oogmerk niet bewezen wordt verklaard, dat
niet zonder meer betekent dat de verdachte niet veroordeeld kan worden. De verdachte
zal immers, indien dat wel bewezen is, wel veroordeeld kunnen worden voor het ten
laste gelegde grondfeit (bijvoorbeeld mishandeling). Daar komt bij dat indien de verdachte
zich bijvoorbeeld tijdens het plegen van een dergelijk feit beledigend heeft uitgelaten
over het slachtoffer (bijvoorbeeld over de groep waartoe het slachtoffer behoort),
ook nog de mogelijkheid bestaat om naast het grondfeit bijvoorbeeld een of meerdere
uitingsdelicten (zoals groepsbelediging) ten laste te leggen. Op grond van de samenloopbepalingen
kan dit eveneens resulteren in een hogere strafeis en strafoplegging dan wanneer alleen
het grondfeit ten laste wordt gelegd.
In de consultatiefase heeft het College voor de Rechten van de Mens geadviseerd om
de voorgestelde strafverzwaringsgrond toe te passen in de gevallen waarin verdachte
het slachtoffer of het object kennelijk heeft gekozen als symbool of onderdeel van
een bepaalde, door discriminatiegronden beschermde bevolkingsgroep. De initiatiefnemers
omarmen deze benadering. In strafzaken kan het helpen om bijvoorbeeld te kijken naar
het gewraakte object, denk aan een synagoge of een moskee, om aan de hand daarvan
het discriminatoire oogmerk te concretiseren.
Met betrekking tot gevallen waarin het slachtoffer wordt toegedicht te behoren tot
een door een discriminatiegrond beschermde bevolkingsgroep, denk aan een hetero die
zich actief inzet voor LHBT-rechten, wijzen de initiatiefnemers erop dat het Office
for Democratic Institutions ans Human Rights (ODIHR) van de Organisatie voor Veiligheid
en Samenwerking in Europa (OVSE) heeft geadviseerd om dit soort gevallen van discriminatie
door associatie en affiliatie ook als discriminatoire delicten te bestempelen. Het
motief van de verdachte is immers gebaseerd op vooroordelen jegens de beschermde groep
(bron: Hate crime laws. A practical guide, ODIHR 2009). De wettekst biedt de mogelijkheid om ook in dergelijke gevallen de
strafverzwaringsgrond toe te passen. In de voorgestelde bepalingen is immers niet
de beperking opgenomen dat de persoon tegen wie of tegen wiens goederen het strafbare
feit is gepleegd, daadwerkelijk behoort tot de betreffende groep. Of, in een geval
waarin een strafbaar feit wordt gepleegd tegen een persoon die niet tot de betreffende
groep behoort, sprake is van een discriminatoir oogmerk, zal afhankelijk zijn van
de omstandigheden van het geval. Opmerking verdient dat wanneer in het concrete geval
een discriminatoir oogmerk niet bewezen kan worden, dat onverlet laat dat de specifieke
omstandigheden waaronder het desbetreffende strafbaar feit zijn begaan kunnen worden
meegewogen in de strafeis en de strafoplegging.
5. Rechtsvergelijkend onderdeel
De initiatiefnemers maken hier dankbaar gebruik van de recent verschenen rechtsvergelijkende
studie waarnaar reeds eerder is verwezen. Uit dit onderzoek blijkt het belang van
een geïntegreerde aanpak van discriminatie en discriminatoir gemotiveerde delicten.
Alle bij de strafrechtspleging betrokken schakels, zo stellen de onderzoekers, hebben
een voortdurende wisselwerking met elkaar. Invloed via een wettelijke regeling die
ziet op de rechterlijke straftoemetingsbeslissing kan een signaal en stimulans zijn
voor die andere schakels (denk aan de politie, het Openbaar Ministerie en slachtoffers)
om voldoende aandacht te besteden aan het discriminatoire aspect.19 Onderzocht zijn de EU-lidstaten Frankrijk, België, Italië, Duitsland en Ierland.
België, Duitsland, Frankrijk en Italië kennen wettelijke bepalingen die zijn toegespitst
op commune delicten met een discriminatie-aspect. In België en Frankrijk leidt de
aanwezigheid van een discriminatoir motief tot een verhoging van het voor het delict
geldende strafminimum en of -maximum. In Duitsland en Italië kan het motief binnen
het geldende strafmaximum in verzwarende zin meewerken bij de strafoplegging. In de
Belgische regeling is het discriminatoir motief gekoppeld aan specifieke (groepen)
delicten. In de andere landen geldt een dergelijke beperking niet. Duitsland kent
geen specifieke bepaling waarin het discriminatoire motief als zodanig als strafmaximumverhogende
omstandigheid is opgenomen, zo constateren de onderzoekers. De strafrechter kan bij
de straftoemeting het zogenoemde «mensminachtende motief» betrekken, dat in beginsel
voor alle strafbare feiten als verzwarende omstandigheid kan worden toegepast. In
Ierland ontbreekt een wettelijke regeling. Het is aan de strafrechter overgelaten
om het discriminatoire motief bij de strafoplegging te betrekken. Het ontbreken van
een wettelijke regeling in Ierland is, aldus de onderzoekers, een belangrijk knelpunt
omdat het gebrek daaraan een belangrijke reden vormt dat het discriminatie-aspect
in de Ierse strafrechtsketen te vaak onbelicht blijft. De Ierse regering is voornemens
een wettelijke regeling te introduceren.
Het lijkt erop dat in de onderzochte landen (met uitzondering van Ierland) voor delicten
met een discriminatoir motief dezelfde bewijsstandaarden worden gehanteerd als voor
andere strafbeïnvloedende omstandigheden.20 Gekozen wordt doorgaans voor één generieke wettelijke bepaling die aangeeft dat een
discriminatoir aspect een algemene strafverhogende werking heeft. Alle nationale definities
die binnen de EU worden gehanteerd omvatten de gronden ras, afkomst en religie. Seksuele
gerichtheid is, zo blijkt, eveneens algemeen geaccepteerd als beschermende grond.
Geslacht, handicap of beperking en genderidentiteit zijn als gronden voor hate crimes minder geaccepteerd, maar vinden recent snel ingang.21
6. Constitutionele paragraaf
Met dit wetsvoorstel wordt een discriminatoir motief als strafverzwaringsgrond bij
commune
delicten ingevoerd. Dit initiatiefwetsvoorstel gaat bijdragen aan het waarborgen van
grondrechten, met name natuurlijk het in artikel 1 van de Grondwet verwoorde discriminatieverbod.
Verschillende internationale verdragen en regelingen en op basis daarvan in het leven
geroepen mechanismen maken duidelijk dat de omstandigheid dat een commuun delict is
gepleegd met een discriminatoir motief moet worden betrokken bij de strafoplegging
(zie nader het hiervoor genoemde rechtsvergelijkende WODC-onderzoek uit 2020, hoofdstuk
2). Hoewel de wijze waarop hieraan invulling wordt gegeven wordt overlaten aan de
nationale wetgever, is de hier voorgestelde strafverzwaringsgrond wel in lijn met
deze ontwikkeling. Door een expliciete wetsbepaling wordt er nog beter voor gezorgd
dat discriminatie als strafverzwaringsgrond bij de strafoplegging wordt betrokken.
Met het oog op de ernstige gevolgen van discriminatie voor het functioneren van individu
en samenleving en de aantasting van de menselijke waardigheid vinden de initiatiefnemers
het dringend gewenst dat de strafwetgever de strafverzwarende omstandigheid van discriminatoir
gemotiveerde delicten expliciet tot uitdrukking brengt.
7. Uitvoerings- en handhavingsaspecten en financiële gevolgen van het voorstel
De initiatiefnemers veronderstellen dat de praktische gevolgen voor de werkbelasting
van politie, Openbaar Ministerie en zittende magistratuur beperkt blijven. Eerder
wezen de initiatiefnemers er al op dat door invoering van het discriminatoire aspect
als wettelijke strafverzwaringsgrond voortaan ook door de strafrechter wettig en overtuigend
bewezen verklaard zal moeten worden dat het discriminatoire aspect aanwezig was. Dat
kan er logischerwijze in de strafpraktijk toe leiden dat verdachten bij bewijsgebrek
op dit specifieke punt zullen moeten worden vrijgesproken. Dat neemt echter volgens
de initiatiefnemers niet weg dat altijd nog voor het gronddelict veroordeeld kan worden,
maar belangrijker: in strafzaken wordt dan ten minste expliciet en uitgebreid stilgestaan
bij de mogelijk discriminatoire context van het delict en wordt een hogere straf opgelegd
als de strafrechter zich ook echt heeft laten overtuigen van de aanwezigheid van een
discriminatoir motief. Dat is volgens de initiatiefnemers uiteindelijk de rechtsstatelijk
gewenste route.
De initiatiefnemers veronderstellen dat de financiële gevolgen van dit voorstel beperkt
zullen zijn. Politie en Openbaar Ministerie zullen, bij vermoedens van verdenking
van een discriminatoir oogmerk, extra opsporingsactiviteiten moeten uitvoeren om uiteindelijk
het wettige en overtuigende bewijs van het discriminatoir oogmerk te leveren. Tegelijkertijd
constateren de initiatiefnemers dat dit, zij het in afgezwakte vorm, nu reeds de bedoeling
is die uit de Aanwijzing Discriminatie voortvloeit.
II. ARTIKELSGEWIJS
Artikel I
Onderdeel A
Met dit onderdeel wordt in het Wetboek van Strafrecht, in het Eerste Boek, Titel III,
over uitsluiting en verhoging van strafbaarheid, een nieuw artikel 44bis ingevoegd.
Dat artikel regelt, op vergelijkbare wijze als de artikelen 43a en 44, dat de op een
strafbaar feit gestelde vrijheidsstraf met een derde kan worden verhoogd als bewezen
wordt verklaard dat dat feit begaan is met een discriminatoir oogmerk. Deze strafverzwaringsgrond
geldt zowel voor overtredingen als misdrijven die met een discriminatoir oogmerk gepleegd
zijn. Zoals gebruikelijk in het Wetboek van Strafrecht, geldt de strafverzwaring met
een derde geldt alleen voor de vrijheidsstraf (hechtenis of gevangenisstraf), niet
voor een eventuele geldboete. Dat neemt niet weg dat, binnen de in de wet op het feit
gestelde geldboetecategorie, het discriminatoir oogmerk wel een strafverzwarende werking
kan hebben op hoogte van de gevorderde en opgelegde geldboete. Immers, met de verhoogde
vrijheidsstraf brengt de wetgever tot uitdrukking dat het desbetreffende feit als
ernstiger moet worden beschouwd wanneer dat is gepleegd met een discriminatoir oogmerk.
Over de verhouding tussen deze algemene strafverzwaringsgrond en de in de artikelen
137c t/m 137g en 429quater Sr neergelegde discriminatiefeiten zij, analoog aan HR
6 april 1948, ECLI:NL:HR:1948:74, NJ 1948/347 en T&C Sr, art. 44, aant. 3, nog opgemerkt dat aan het voorgestelde artikel 44bis
Sr bij die delicten geen rol toekomt. Het discriminatoire oogmerk is bij genoemde
discriminatiefeiten reeds een strafbepalende omstandigheid, en zit aldus reeds in
de strafmaat verdisconteerd. Om die reden is strafverzwaring op basis van de algemene
strafverzwaringsgrond uit het met dit wetsvoorstel voorgestelde artikel 44bis bij
die delicten niet aan de orde.
Onderdeel B
Met dit onderdeel wordt het begrip «discriminatoir oogmerk» uit het met onderdeel
A voorgestelde artikel 44bis nader uitgewerkt. Onderdeel B voegt in het Eerste Boek,
Titel IX, over de betekenis van sommige in het wetboek voorkomende uitdrukkingen,
aan artikel 90quater – dat bepaalt wat onder discriminatie en discrimineren wordt
verstaan – een lid toe, waarin een definitie van discriminatoir oogmerk wordt opgenomen.
Onder discriminatoir oogmerk wordt verstaan het oogmerk om haat tegen of minderwaardigheid
van een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun geslacht,
hun seksuele gerichtheid of hun handicap tot uitdrukking te brengen. De hier genoemde
gronden sluiten aan bij de thans in de artikelen 137c t/m 137g en 429quater genoemde
gronden, zij het dat ervoor gekozen is de formulering te moderniseren (zie verder
ook de toelichting op de onderdelen D t/m H). Voor een nadere toelichting op de betekenis
van het discriminatoir oogmerk, wordt verwezen naar paragraaf 4 van het algemeen deel
van deze memorie.
Onderdelen C t/m G
Met deze onderdelen worden respectievelijk de artikelen 137c, 137d, 137e, 137f en
429quater Sr gewijzigd. De formulering van de daarin opgenomen gronden «hetero- en
homoseksuele gerichtheid» en «lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap»
wordt gemoderniseerd door deze inclusiever te formuleren, zonder dat overigens verandering
in de strekking daarvan beoogd is. Deze formulering is in lijn met die uit het thans
bij de Eerste Kamer ingediende voorstel van wet van de leden Bergkamp, Özütok en Van
den Hul houdende verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen
tot verandering in de Grondwet, strekkende tot toevoeging van handicap en seksuele
gerichtheid als non-discriminatiegrond (32 411).
Artikel II
Dit artikel regelt dat dit wetsvoorstel op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip
in werking treedt.
Buitenweg Segers
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
K.M. Buitenweg, Tweede Kamerlid -
Mede ondertekenaar
G.J.M. Segers, Tweede Kamerlid
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
PVV | 37 | Voor |
GroenLinks-PvdA | 25 | Voor |
VVD | 24 | Voor |
NSC | 20 | Voor |
D66 | 9 | Voor |
BBB | 7 | Voor |
CDA | 5 | Voor |
SP | 5 | Voor |
ChristenUnie | 3 | Voor |
DENK | 3 | Voor |
FVD | 3 | Tegen |
PvdD | 3 | Voor |
SGP | 3 | Voor |
Volt | 2 | Voor |
JA21 | 1 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.