Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
35 642 Regels strekkende tot implementatie van Richtlijn (EU) 2019/633 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2019 inzake oneerlijke handelspraktijken in de relaties tussen ondernemingen in de landbouw- en voedselvoorzieningsketen (PbEU 2019, L 111/59) (Wet oneerlijke handelspraktijken landbouw- en voedselvoorzieningsketen)
Nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 18 januari 2021
I. ALGEMEEN
De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de Wet oneerlijke
handelspraktijken landbouw- en voedselvoorzieningsketen. Deze leden maken zich al
langer zorgen over de positie van de boer. De boer staat aan het begin van de voedselproductie-
en verwerkingsketen en heeft te maken met relatief lage vergoedingen, een minder verdienmodel
en inkomen. Het inkomen van de boer stijgt al jaren nauwelijks terwijl de kosten wel
stijgen, vaak ingegeven door bovenwettelijke eisen en wensen in bijvoorbeeld keurmerken.
Voorliggend wetsvoorstel moet een eerste stap zijn in een eerlijker verdienmodel voor
de boer.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van voorstel van
wet van de regering tot de implementatie van Richtlijn (EU) 2019/633 van het Europees
Parlement en de Raad van 17 april 2019 inzake oneerlijke handelspraktijken in de relaties
tussen ondernemingen in de landbouw- en voedselvoorzieningsketen. Hierover hebben
deze leden nog vragen aan de regering.
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het voorliggende
wetsvoorstel. Deze leden zijn positief dat de regering zich inzet voor een betere
onderhandelingspositie van de Nederlandse boeren, tuinders en vissers, waarmee de
afspraak in het regeerakkoord «Vertrouwen in de Toekomst» over het versterken van
de positie van de boer in de keten wordt nagekomen. Deze leden zijn van mening dat
primaire voedselproducenten beloond dienen te worden voor extra inzet op het gebied
van duurzaamheid en dierenwelzijn waarbij supermarkten hun verantwoordelijkheid dienen
te nemen. Richting 2030 en met de omschakeling naar kringlooplandbouw zal de positie
van de boer verstevigd moeten worden in de keten. Zij zijn daarom van mening dat het
voorliggende wetsvoorstel een stap in de goede richting is voor een eerlijkere beloning
van de landbouwsector. Zij hebben nog enkele vragen aan de regering.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben lang uitgekeken naar dit wetsvoorstel en
met interesse kennisgenomen van de inhoud. Deze leden vinden het belangrijk dat de
positie van de boer en de keten wordt versterkt. Supermarkten stellen steeds hogere
eisen aan de producten die een boer levert. De supermarkten en de allianties die zij
sluiten spelen een grote rol in de oneerlijke handelspraktijken. Boeren moeten meer
en beter produceren op dierenwelzijn- en milieugebied, met minder geld. Deze leden
vinden het enorm belangrijk dat boeren beter produceren op dierenwelzijn- en milieugebied,
maar zien ook dat boeren in de knel komen doordat zij minder geld ontvangen. Het is
daarom noodzakelijk iets te doen aan de positie van boeren. Het Verenigd Koninkrijk
hanteert echter al sinds 2009 een dergelijk verbod en dit leidt in de praktijk niet
tot de onduidelijkheid die de regering noemt. Zij zijn dan ook tevreden met het feit
dat de regering zich deze kabinetsperiode nog wil inzetten voor de verbetering van
de positie van de boer en de keten. Zij hebben vragen over of dit wetsvoorstel voldoende
toereikend is om de positie van de boer en de keten daadwerkelijk te versterken.
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende
wetsvoorstel dat grotendeels voortvloeit uit een Europese richtlijn. Deze leden delen
de doelstelling om oneerlijke handelspraktijken te voorkomen en hebben enkele vragen.
De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben met interesse kennisgenomen van
het wetsvoorstel en hebben nog enkele vragen en opmerkingen.
De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende
wetsvoorstel. Deze leden delen de mening dat in de landbouw- en voedselvoorzieningsketen
sprake is van economische afhankelijkheden die een dergelijke aanpak van oneerlijke
handelspraktijken rechtvaardigen. Zij hebben nog enkele vragen.
Met belangstelling heb ik kennis genomen van de vragen van de leden van de fracties
van de VVD, het CDA, D66, GroenLinks, de PvdA, de ChristenUnie en de SGP. Graag ga
ik op deze vragen in.
1. Inleiding
De leden van de CDA-fractie merken op dat het lid Geurts in 2014 een initiatiefnota
getiteld «Een eerlijke boterham, over het versterken van de voedselketen» (Kamerstuk
34 004 nr. 2) indiende. Deze leden zijn verheugd dat met voorliggend wetsvoorstel weer een voorstel
uit deze initiatiefnota tot uitvoering komt. Zij zijn van mening dat er met het oog
op voedselzekerheid en voedselveiligheid in Nederland gezorgd moet worden voor een
sterke Nederlandse landbouwsector. Deze maakindustrie van Nederlandse bodem vervult
primaire levensbehoeften, waarvoor we niet afhankelijk mogen worden van het buitenland
en geopolitieke verhoudingen. Het voortbestaan van familiebedrijven in de land- en
tuinbouw en visserij raakt ons allemaal. Ten behoeve van de voedselzekerheid in Nederland
moeten we de landbouwsector willen behouden. Dit is de eigen maakindustrie pur sang,
die in het heden en verleden Nederland welvaart heeft gebracht. Wanneer Nederland
haar agrarische sector verder laat uitknijpen, houden boerenbedrijven het hoofd niet
meer boven water. Zonder agrarische sector kunnen er tekorten aan voedselproducten
ontstaan en worden prijzen voor de consument hoog opgedreven. Dit risico wordt structureel
onderschat. Voedselzekerheid is naast energiezekerheid en voldoende zoetwater een
van de grootste strategische uitdagingen van deze eeuw. Daarnaast is de agrarische
sector in Nederland vanuit strategisch oogpunt van grote waarde, hoewel dit door de
politiek onvoldoende wordt benut. Zo stelt hoogleraar Internationale Betrekkingen
Rob de Wijk: «Als je vindt dat China een probleem wordt, moet je afhankelijkheden
creëren. Je ziet het bij producten als melkpoeder en varkensvlees, daar is in China
een enorm tekort aan. En dat speelt bij veel meer producten. Je kunt daarmee op andere
gebieden eisen stellen.» Des te meer reden om de agrarische sector in Nederland te
koesteren en om te zorgen dat de agrarische sector behouden blijft voor Nederland
is het belangrijk dat de boer, tuinder en visser hier een eerlijke boterham verdienen.
Daarom willen deze leden dat ervoor gezorgd wordt dat eerlijke afspraken in de keten
worden gemaakt (van boer tot consument) over duurzaamheid, dierenwelzijn en de prijs
die daartegenover staat. Wil de samenleving een eerlijk product, dan moeten boer,
tuinder en visser ook een eerlijke boterham kunnen verdienen. De huidige marktstructuur
kent te veel belemmeringen voor die eerlijke boterham. Die marktstructuur loopt van
boer, tuinder en visser, via een verwerker en/of verpakker naar een paar machtige
inkooporganisaties van supermarkten, om uiteindelijk te eindigen bij miljoenen consumenten.
Dit systeem resulteert erin dat inkomens van boeren, tuinders en vissers ernstig onder
druk staan en zij het hoofd amper boven water kunnen houden. Bovendien wordt hun innovatieve
kracht afgestompt. De agro-nutriketen is een krachtig onderdeel van de Nederlandse
economie, maar door haar relatief kleinschalige karakter heeft die keten meer mogelijkheden
nodig om zichzelf overeind te houden en om onderling samen te kunnen werken.
Vraag 1
De leden van de CDA-fractie wijzen erop dat in 2016 een rapport verscheen van de Taskforce
landbouwmarkten (Agricultural Markets Task Force – AMTF), die werd voorgezeten door
de voormalige Nederlandse Landbouwminister en hoogleraar Cees Veerman. De uitkomsten
van het rapport sloten naadloos aan bij de initiatiefnota van het lid Geurts. Het
rapport van oud-minister Veerman benoemde de problemen waar de agrarische sector al
heel lang tegen aanloopt, zoals de steeds schevere marktstructuur tussen de voedselproducenten
en de retail. Door de enorme prijsdruk is de landbouwsector in een permanente crisis
gekomen. De prijsvorming drukt door op de zwakste schakel, de boer, tuinder en visserman.
De Taskforce bevestigde ook dat het mededingingsrecht niet werkt. De intentie was
om de positie van de boeren te versterken, maar de opeenstapeling van onduidelijke
regels maakt samenwerking door gezamenlijk onderhandelen en afstemmen van productie
ongelofelijk lastig. De regels moeten duidelijk en werkbaar zijn zodat boeren geen
juridische bijstand nodig hebben wanneer zij willen samenwerken. Deze leden hopen
dat het voorstel van wet tot Wijziging van de Mededingingswet in verband met het expliciteren
van de uitsluiting van het kartelverbod van gedragingen ook snel aan de Tweede Kamer
aangeboden wordt. Kan de regering dit toezeggen?
Het voorstel van wet tot wijziging van de Mededingingswet in verband met het expliciteren
van de uitsluiting van het kartelverbod van gedragingen is op 30 november 2020 bij
de Afdeling advisering van de Raad van State aanhangig gemaakt. Na ommekomst van het
advies kan het voorstel bij uw Kamer aanhangig worden gemaakt.
De leden van de fractie van de ChristenUnie willen het belang en de urgentie benadrukken
van deze wetgeving. Veel voedselleveranciers hebben al jaren te maken met oneerlijke
handelspraktijken door een onevenwichtige relatie met de afnemer van hun producten.
Daarnaast kan deze wetgeving ook indirect een positieve invloed hebben op arbeidsrechten,
voedselveiligheid, milieubescherming en mensen- en kinderrechten, en wordt hiermee
maatschappelijk verantwoord ondernemen gestimuleerd. Zij willen de regering en hun
collega-fracties oproepen om de behandeling en publicatie van deze wetgeving zo snel
mogelijk te laten plaatsvinden.
Vraag 2
De leden van de fractie van de ChristenUnie willen benadrukken dat zij blij zijn met
deze stap om de balans in de voedselketen te herstellen. Deze leden vragen hoe de
regering gaat stimuleren dat boeren ook gebruik gaan maken van deze laagdrempelige
geschillenbeslechting en boeren op de hoogte gaat stellen van hun versterkte positie
door deze wet. Het is belangrijk dat boeren voor hun recht op durven en gaan komen
en zich niet gaan laten weerhouden door angst voor verstoorde handelsrelaties of juridische
complicaties.
Met de leden van de fractie van de ChristenUnie ben ik van mening dat het onderhavige
wetsvoorstel alleen optimaal effectief kan zijn als leveranciers die worden geconfronteerd
met oneerlijke handelspraktijken in staat worden gesteld om daartegen op te komen.
Het voorstel voorziet in meerdere mogelijkheden hiertoe. Leveranciers kunnen zich
tot de civiele rechter wenden, maar ook tot een aan te wijzen geschillencommissie
als laagdrempelig alternatief daarvoor. Daarnaast kunnen zij een melding doen bij
de ACM, desgewenst ook vertrouwelijk. Ook anderen dan de leverancier kunnen de ACM
om handhaving verzoeken. Verder is het goed om erop te wijzen dat er dit jaar, in
het kader van de wet tot wijziging van de Mededingingswet, een voorlichtingscampagne
wordt opgestart om de leveranciers te informeren over hun versterkte positie. In die
campagne zal ook aandacht worden geschonken aan onderhavig wetsvoorstel, en de mogelijkheden
voor leveranciers om in actie te komen wanneer ze geconfronteerd worden met oneerlijke
handelspraktijken.
1.1 Aanleiding
Vraag 3
De leden van de VVD-fractie lezen over de richtlijn die op 30 april 2019 in werking
is getreden, over de afspraken in het regeerakkoord en over «de positie van de boer
in de keten», waarover de regering al op 29 juni 2018 een brief naar de Kamer stuurde
(Kamerstuk 28 625, nr. 257). Waarom komt de regering drie maanden voor de verkiezingen met voorliggend wetsvoorstel?
Deze leden verwijzen naar de afspraken in het regeerakkoord en de brief uit 2018 om
de positie van de boer te versterken. Waarom is gewacht met het wetsvoorstel totdat
de Europese Unie met een eigen richtlijn kwam?
Aan het begin van deze kabinetsperiode was reeds bekend dat onderhavige richtlijn
in aantocht was. Het was niet opportuun om vlak voor het vaststellen van de richtlijn
met een separaat nationaal wetsvoorstel te komen, dat vervolgens ofwel gedurende de
wetgevingsprocedure zou moeten worden ingetrokken, ofwel vlak na inwerkingtreding
alweer ingrijpend zou moeten worden gewijzigd om het in lijn te brengen met de richtlijn.
Niettemin was het mijn ambitie om dit voorstel eerder bij uw Kamer aanhangig te maken
dan nu is gebeurd. Dat heb ik ook richting uw Kamer uitgesproken. Dat dit niet is
gelukt, betreur ik. Tegelijkertijd heb ik de verschillende stappen van het wetgevingsproces
op een zorgvuldige wijze willen doorlopen.
Vraag 4
De leden van de VVD-fractie verwijzen naast de afspraken in het regeerakkoord ook
naar de afspraken over het speciaal team bij de Autoriteit Consument en Markt (ACM)
voor de agri-nutriketenen de – indien nodig – extra specifieke bevoegdheden ten aanzien
van geschillen met betrekking tot de gedragscode voor eerlijke handelspraktijken.
Wordt met dit wetsvoorstel ook invulling gegeven aan dit team en de gemaakte afspraak
in het reageerakkoord? Waarom lezen deze leden over het team bij de ACM verder niets
terug in het voorliggende wetsvoorstel? Is dit team inmiddels opgericht? Zo nee, waarom
niet? Zo ja, wanneer, met welke bevoegdheden en kan de regering de eerste resultaten
en ervaringen delen?
De ACM wordt met dit wetsvoorstel belast met het handhaven van het verbod op het verrichten
van oneerlijke handelspraktijken. Aan de ambities op het gebied van geschillenbeslechting
is – mede om tegemoet te komen aan de wens van de sector – invulling gegeven door
een aan te wijzen onafhankelijke geschillencommissie bij een ander orgaan dan de ACM.1 Zo beschouwd is bij de uitwerking van het wetsvoorstel gekozen voor een trapsgewijze
benadering, waarbij (i) de ACM belast wordt met publiekrechtelijk systeemtoezicht
en (ii) een aan te wijzen laagdrempelige, onafhankelijke geschillencommissie die zich
richt op de individuele klachtenafhandeling.
Er is op dit moment in lijn met de afspraken een agro-nutri-team actief binnen de
ACM. Dat houdt zich in hoofdzaak bezig met de agro-nutrimonitor en met bestaande taken
van de ACM in de landbouwsector. Dat team zal worden uitgebreid, zodra de wettelijke
taken met betrekking tot toezicht op de naleving van oneerlijke handelspraktijken
van kracht worden. Dit team zal echter niet worden belast met geschilbeslechtende
taken, maar zal enkel toezien op de naleving van de verbodsbepalingen die zien op
oneerlijke handelspraktijken in de agro-nutrisector.
Vraag 5
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering een toelichting kan geven op de
samenhang van voorliggend wetsvoorstel met de Wet duurzaamheidsinitiatieven en de
wijziging van de Mededingingswet en de stand van zaken van beide wetsvoorstellen.
De gemene deler van deze drie wetsvoorstellen is dat zij geheel of ten dele tot doel
hebben om de positie van de boer in de keten te verbeteren. Het onderhavige wetsvoorstel
doet dat door oneerlijke handelspraktijken aan te pakken, en is daarmee onderdeel
van een breder pakket aan maatregelen (waar overigens niet alleen de genoemde wetsvoorstellen
onder vallen, maar bijvoorbeeld ook de agro-nutrimonitor van de ACM en het aanstellen
van een Samenwerkingsambassadeur) die elk zijn gericht op het versterken van de positie
van de boer in de keten. Ten aanzien van het voorstel van wet tot wijziging van de
Mededingingswet in verband met het expliciteren van de uitsluiting van het kartelverbod
van gedragingen verwijs ik naar het antwoord op vraag 1. Het Wetsvoorstel ruimte voor
duurzaamheidsinitiatieven is thans bij uw Kamer aanhangig.
Vraag 6
De leden van de D66-fractie zijn van mening dat consumenten, supermarkten en iedereen
in de keten een eerlijke prijs dient te betalen voor het product. Kosten die maatschappelijk
ook worden gemaakt zoals bijvoorbeeld biodiversiteitverlies, klimaat en arbeid zullen
ook betaald moeten worden. Is de regering dit met deze leden eens? Hoe kijkt de regering
naar het «true pricing»-concept?
Ik ben het met de leden van de D66-fractie eens dat externaliteiten, zoals landschapspijn,
biodiversiteitsverlies en milieuschade, niet zijn meegerekend in de prijs die we aan
de kassa voor een product betalen. Dit is op termijn onhoudbaar. Ik zie dat steeds
meer initiatieven hier iets aan proberen te doen, door de werkelijke prijs (true price) van producten te berekenen. Deze initiatieven hebben mijn volle aandacht en interesse.
In het bijzonder ben ik benieuwd naar de alledaagse praktijk ervan, en de lessen die
we daaruit kunnen trekken. Hoe verandert dit concept het gedrag van mensen richting
duurzamere keuzes? Daartoe is het LNV-meerjarenprogramma True Cost Accounting in Agri&Food
opgestart. Daarnaast ga ik na of er in de experimenteergebieden begonnen kan worden
met pilots voor true pricing. Kan bijvoorbeeld in deze gebieden worden geëxperimenteerd
met het verdisconteren van positieve externe effecten, zoals een aantrekkelijk landschap
of lagere milieubelasting, in de marktprijs van een product? En tot slot volg ik met
grote aandacht reeds lopende experimenten in binnen- en buitenland, bijvoorbeeld naar
hoe true pricing in supermarkten het koopgedrag van consumenten beïnvloedt, en wil ik nagaan hoe we
de resultaten en verkregen inzichten kunnen gebruiken voor het stimuleren van duurzaam
keuzegedrag.
Vraag 7
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat de Wet oneerlijke handelspraktijken landbouw-
en voedselvoorzieningsketen in onderlinge samenhang moet worden gezien met de aangekondigde
Wet ruimte voor duurzaamheidsinitiatieven, de wijziging van de Mededingingswet om
de bijzondere positie van de landbouw- en visserijsector te verduidelijken en expliciteren
en met de inrichting van de monitor prijsvorming in de voedselketen bij de ACM. Op
welke manier hangt de Wet oneerlijke handelspraktijken landbouw- en voedselvoorzieningsketen
samen met deze geplande wetswijzigingen? Kan de regering dit aan de hand van een concreet
voorbeeld toelichten? Zij zien dat in ieder geval twee van de genoemde wetsvoorstellen
kort voor de verkiezingen naar de Kamer zijn gestuurd. Kan de regering terugblikken
op de planning van deze wetsvoorstellen en is zij tevreden met hoe dit proces is verlopen?
Met betrekking tot de samenhang tussen de door de leden van de GroenLinks-fractie
genoemde wetsvoorstellen verwijs ik deze leden naar het antwoord op vraag 5. Wat het
moment van indiening van dit wetsvoorstel betreft, was het mijn ambitie om dit voorstel
eerder bij uw Kamer aanhangig te maken dan nu is gebeurd. Dat heb ik ook richting
uw Kamer uitgesproken. Tegelijkertijd moest met de start van de werkzaamheden grotendeels
worden gewacht tot de richtlijn definitief werd vastgesteld en heb ik de verschillende
stappen van het wetgevingsproces op een zorgvuldige wijze willen doorlopen.
1.2 Probleemstelling
Vraag 8
De leden van de VVD-fractie delen de wens om oneerlijke handelspraktijken in de landbouw-
en voedselvoorzieningsketens tegen te gaan. De positie van boeren en tuinders staat
al langer onder druk. Het zegt wat deze leden betreft voldoende dat de boeren als
primaire producent hun positie ten opzichte van de andere ketenpartijen als zwak ervaren.
Welke maatregelen heeft de regering deze kabinetsperiode genomen die moeten leiden
tot een eerlijkere prijs voor de boer? Zij vragen of de regering de mening deelt dat
als boeren wordt gevraagd om aan maatschappelijke wensen of bovenwettelijke eisen
te voldoen, dit ook terug moet komen in de prijs voor de boer dan wel primaire producent.
Zo Nee, waarom niet?
De nadruk op een steeds grotere productie tegen een steeds lagere prijs heeft de laatste
decennia een nadelige invloed gehad op het verdienvermogen van de agrarische ondernemer.
Met een omschakeling naar kringlooplandbouw streef ik naar eerlijke prijzen voor voedselproducten,
waarbij de productie ook de natuur ten goede komt, en de prijzen rechtvaardig en eerlijk
zijn voor de producent ervan. Hoe het verdienvermogen van de agrarische ondernemer
versterkt kan worden, is uitgewerkt in de agrarische ondernemerschapsagenda.2
Een concrete maatregel, die ook in deze agenda staat genoemd, is de agro-nutrimonitor
van de ACM.3 In deze monitor wordt onder meer gekeken naar verschillen tussen prijzen van bepaalde
gangbare producten en producten die voldoen aan bovenwettelijk eisen. Op basis van
empirisch feitenmateriaal geeft de monitor voor deze producten inzicht in de prijzen
in de diverse schakels van de voedselketen. Daarnaast wordt in het kader van de monitor
gekeken naar de mechanismen achter de prijsvorming, zodat de verschillen tussen bijvoorbeeld
ondernemingen, productvarianten en seizoenen beter kunnen worden verklaard.
Ik vind het van belang dat telers worden beloond voor de inspanningen die zij verrichten
om de productie duurzamer te maken. Alle partijen in de keten hebben, en dienen een
morele verantwoordelijkheid te nemen om bovenwettelijke eisen op een passende wijze
te belonen. Het kan namelijk niet zo zijn dat de extra inspanningen die de primaire
producent ten behoeve van duurzaamheid pleegt, niet vergoed worden. Als ketenpartijen
(denk aan supermarkten) aan primaire producenten duurzaamheidseisen opleggen, dan
betekent dit inherent dat zij óók de verantwoordelijkheid hebben om deze bovenwettelijke
eisen op een passende wijze, in klinkende munt, te belonen. Maar dat gaat niet vanzelf.
Juist vanwege het belang dat ik eraan hecht, is de eerder genoemde agrarische ondernemerschapsagenda
opgesteld waarin onder meer wordt gekeken naar hoe de positie van de primaire producenten
kan worden versterkt ten opzichte van de overige schakels in de keten, bijvoorbeeld
als het gaat om het onderhandelen over een eerlijke prijs.
Vraag 9
De leden van de VVD-fractie vragen de regering om een definitie te geven van «oneerlijke
handelspraktijken». Hoe wordt in voorliggend wetsvoorstel rekening gehouden met invloeden
van buiten Nederland, zowel op het gebied van oneerlijke handelspraktijken als op
de vrijheid van een afnemer om ook bij boeren buiten Nederland hun producten te halen
wanneer zij het oneens zijn met de maatregelen in voorliggend wetsvoorstel? Kan de
regering een overzicht verschaffen van de meest voorkomende ketens in de agrarische
productie?
In het wetsvoorstel is in navolging van de richtlijn bewust geen definitie gegeven
van «oneerlijke handelspraktijken». Zij worden immers niet als zodanig verboden; het
verbod ziet op een lijst van bepaalde expliciet omschreven handelspraktijken.
Het wetsvoorstel laat afnemers niet de ruimte om bij buitenlandse leveranciers producten
in te kopen en zo het verbod op oneerlijke handelspraktijken te omzeilen. Binnen de
Europese Unie kan dat om te beginnen niet omdat daar wetgeving op grond van dezelfde
richtlijn komt te gelden. Daarnaast zijn Nederlandse afnemers ook in handelsrelaties
met leveranciers van buiten de Europese Unie gebonden aan de voorgestelde wetgeving,
ook wanneer op de koopovereenkomst niet het Nederlandse recht van toepassing is. Dit
volgt uit artikel 5, derde lid van het wetsvoorstel.
Wat betreft een overzicht van de meest voorkomende ketens in de agrarische productie,
verwijs ik graag naar het onderzoek van Wageningen Economic Research, Bijlage 1.4 Daarin staat voor zeven sectoren – akkerbouw, glasgroente, vollegrondsgroente, fruit,
zuivel, varkens en pluimvee (vlees en eieren) – bestaande kennis over ketens samengevat,
inclusief de ketenstructuren.
Bij zuivel, bijvoorbeeld, kunnen de volgende ketenschakels worden onderscheiden: (i) toeleverende
industrie; (ii) melkveehouders; (iii) zuivelverwerkers; en (iv) verkoop aan consumenten,
via o.a. boerderijwinkels, supermarkten, horeca en foodservice. De ketenstructuur
van fruit kent vijf schakels: (i) veredelingsbedrijven; (ii) producenten van plantgoed voor
de fruitteelt; (iii) fruittelers; (iv) handelsbedrijven in (groente en) fruit; en
(v) verkoop aan consumenten, via o.a. boerderijwinkels, supermarkten, markten en groentewinkels.
De varkensketen bestaat naast de varkensbedrijven uit drie andere schakels: (i) toelevering van veevoer,
fokkerij, stalinrichting, advies enz., (ii) slachterijen en vleesverwerking; en (iii)
verkoop aan consumenten via o.a. supermarkten, horeca en foodservice. De productie
van eieren, als laatste voorbeeld, vindt plaats in een lange(re) keten, die bestaat uit de schakels:
(i) legouderdieren; (ii) broederij; (iii) opfokbedrijven; (iv) leghennenhouderij;
(v) pakstation of eiproductenindustrie; en (vi) verkoop aan consumenten via o.a. supermarkten,
horeca en foodservice.
Als de zeven beschreven sectoren naast elkaar worden gelegd, dan bestaat – door de
oogharen bekeken – de meest voorkomende keten in de agrarische productie uit de vier
volgende schakels: (i) toeleverende industrie; (ii) primaire producent / boer; (iii)
verwerker / handelaar; en (iv) verkoop aan consument, via o.a. retail.
Vraag 10
Met de regering vinden de leden van de CDA-fractie dat maatregelen wenselijk zijn
om oneerlijke handelspraktijken te voorkomen. Deze leden willen dat de markt zo functioneert
dat boeren, tuinders, verwerkers en retail een goed inkomen overhouden. Dat komt niet
alleen ten goede aan familiebedrijven en aan het behoud ervan, maar ook aan de innovatie.
Nu zijn het de vele kleine producenten – boeren, tuinders maar ook verwerkers – die
te zeer onder de prijsdruk van de retail staan. De inkomsten van boeren zijn te laag,
zeker ten opzichte van de grote investeringen die nodig zijn voor een landbouwbedrijf.
Welke verdere maatregelen denkt de regering nog te kunnen nemen of is zij voornemens
te gaan nemen? En op welke termijn?
De door de leden van de CDA-fractie beschreven problemen zijn terug te leiden tot
een onevenwichtigheid in onderhandelingsmacht van de verschillende schakels en bedrijven
in de keten. Onder de derde pijler van de agrarische ondernemerschapsagenda staan
meerdere maatregelen beschreven – waaronder de voorgestelde Wijziging van de Mededingingswet
en het Wetsvoorstel ruimte voor duurzaamheidsinitiatieven – die erop zijn gericht
deze onevenwichtige verdeling te corrigeren en de marktmacht van primaire producenten
te versterken (zie ook de antwoorden op de vragen 5 en 8).5
Vraag 11
De leden van de D66-fractie lezen in de memorie van toelichting dat het per sector
verschilt hoe ondernemers oneerlijke handelspraktijken ervaren. Kunnen per sector
(melkveehouderij, varkenshouderij, pluimveehouderij met onderscheid tussen vlees en
eieren, bloemen, fruit, groente, aardappelen en visserij) de grootste verschillen
weergegeven worden?
Ik verwijs de leden van de D66-fractie hiervoor graag naar het in antwoord op een
vraag van de leden van de VVD-fractie (vraag 9) al genoemde onderzoek van Wageningen
Economic Research, en dan in het bijzonder Bijlage 2, Figuur 3.16.6 Daarin staat een opsomming van verschillen tussen sectoren met betrekking tot handelspraktijken
die als oneerlijk worden ervaren:
• Vertraagde betalingen: akkerbouw en fruitteelt ervaren vertraagde betalingen relatief meer dan melkvee,
varkenshouderij en legpluimvee.
• Onduidelijke contractvoorwaarden: akkerbouw ervaart deze praktijk significant sterker dan legpluimvee.
• Plotselinge of ongerechtvaardigde annulering van bestellingen of opzeggingen van contracten: glasgroenteteelt ervaart plotselinge of ongerechtvaardigde annulering van bestellingen
of opzeggingen van contracten sterker dan de dierlijke sectoren en akkerbouw.
• Gedwongen betalingen voor promotie/reclamekosten: melkvee en fruitteelt ervaren gedwongen betalingen voor promotie/reclamekosten sterker
dan varkenshouderij, legpluimvee en akkerbouw.
• Onverklaarbare afkeur: wordt bij melkvee veel minder ervaren en wordt bij vleespluimvee sterker ervaren.
• Gedwongen terugname van onverkocht product: wordt sterker door de plantaardige sectoren ervaren dan door de dierlijke sectoren.
• Druk om prijzen te verlagen: wordt door glasgroenteteelt sterker ervaren in verhouding tot melkvee (en varkenshouderij).
• Hogere eisen stellen aan duurzaamheid, maar niet meer betalen: dit wordt door melkvee sterker ervaren dan de andere dierlijke sectoren en akkerbouw.
Vraag 12
De leden van de D66-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de genoemde oneerlijke
handelspraktijken grotendeels overeenkomen met en aanvullend zijn op de «Beginselen
van goede praktijken» van het Supply Chain Initiative (SCI), een Europees stakeholdersinitiatief
van boeren, fabrikanten en foodretailers tot het invoeren van eerlijke handelspraktijken
in de agrofoodketen als basis voor fatsoenlijk zakendoen. Kan de regering toelichten
waarin het wetsvoorstel verschilt met «Beginselen van goede praktijken» van SCI?
In januari 2016 nam de Europese Commissie kennis van positieve ontwikkelingen om oneerlijke
handelspraktijken in de sector aan te pakken, zowel op nationaal niveau als in de
vorm van een vrijwillig initiatief voor de voedselketen («Supply Chain Initiative», SCI) dat is opgezet door de particuliere sector. EU-wetgeving op dit gebied werd
destijds niet noodzakelijk geacht. Later is alsnog besloten om te komen tot wetgevingsvoorstellen
ter regulering van oneerlijke praktijken in de voedselvoorzieningsketen. Dat heeft
geleid tot de richtlijn, waarvan het wetsvoorstel een uitwerking is. Een van de voornaamste
redenen voor het opzetten van deze regeling inzake oneerlijke handelspraktijken bestaat
erin het vrijwillige SCI aan te vullen met een afdwingbaar minimumniveau van bescherming in alle lidstaten. Anders dan onder het SCI, verplicht de richtlijn de lidstaten
een overheidsinstantie aan te wijzen om het verbod op de in de lijst opgenomen praktijken
te handhaven. Deze instantie moet – op verzoek maar ook op eigen initiatief – onderzoeken
kunnen instellen, boetes kunnen opleggen en haar besluiten kunnen bekendmaken. In
Nederland is dat de ACM.
Vraag 13
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat het wetsvoorstel grotendeels overeenkomt
met de «Beginselen van goede praktijken» van het SCI. Kan de regering aangeven of
er punten zijn waarop het wetsvoorstel verschilt met de «Beginselen van goede praktijken»?
Met betrekking tot het verschil tussen wetsvoorstel en de «Beginselen van goede praktijken»
van het SCI verwijs ik de leden van de GroenLinks-fractie naar het antwoord op vraag
12.
1.3 Doel
Vraag 14
De leden van de VVD-fractie zien het vergemakkelijken van de stap van de leverancier
om naar de rechter te stappen als een positieve ontwikkeling. Deze leden maken hierbij
wel de kanttekening dat de leverancier te allen tijde afhankelijk is van de andere
schakels in de keten en ook na de stap naar de rechter met dezelfde schakels moet
werken. Zij vragen de regering te reageren op de mogelijke averechtse werking van
een stap naar de rechter, aangezien de verdere schakels in de keten ook voor andere
leveranciers kunnen kiezen voor hetzelfde product. Kan de regering hierop reflecteren?
Zij snappen dat het omkeren van de bewijslast geen oplossing is, maar deelt de regering
de hiervoor genoemde zorg? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wel?
De zorg van de leden van de VVD-fractie deel ik. Het is van belang dat leveranciers
zich vrij voelen om tegen eventuele oneerlijke handelspraktijken op te komen met gebruikmaking
van de middelen die het wetsvoorstel daarvoor biedt. Ik verwijs hierover ook naar
mijn antwoord op vraag 2. Ik vind het goed dat de richtlijn – en in navolging daarvan
het wetsvoorstel – voorziet in een verbod op het dreigen met commerciële vergeldingsmaatregelen
tegen een leverancier indien de leverancier zijn contractuele of wettelijke rechten
uitoefent, met inbegrip van het doen van een melding bij de ACM of het meewerken aan
een onderzoek van de ACM.
Vraag 15
De leden van de VVD-fractie vragen wat de combinatie met publiekrechtelijke handhaving
inhoudt. De regering kiest naast een gemakkelijkere stap naar de rechter ook voor
een onafhankelijke geschillencommissie. Hoe komt deze geschillencommissie eruit te
zien? Wie nemen daarin zitting? Onder welke organisatie komt deze geschillencommissie
te vallen en wat is de rol van de sector zelf? Is de regering nog steeds van mening
dat de geschillencommissie het beste bij de Stichting Geschillencommissie Beroep en
Bedrijf (SGB) kan worden belegd, zoals aangegeven in de eerder aangehaalde brief uit
2018? Waarom is er nu nog geen duidelijkheid over de eventuele vormgeving van een
geschillencommissie?
De publiekrechtelijke handhaving door de ACM is gericht op het adresseren van overtredingen,
niet op het beslechten van geschillen Voor het beslechten van geschillen tussen leverancier
en afnemer omtrent oneerlijke handelspraktijken staat een gang naar de civiele rechter
open. Dit wetsvoorstel biedt daarnaast de bevoegdheid om een geschillencommissie aan
te wijzen die leveranciers een laagdrempeliger alternatief kan bieden voor de civiele
rechter. Ik ben voornemens om de totstandkoming van een dergelijke commissie te bevorderen
en ben daartoe in gesprek met de Stichting Geschillencommissie Beroep en Bedrijf.
Als de commissie eenmaal is opgericht, kan ik gebruik maken van mijn bevoegdheid op
grond van dit wetsvoorstel om de commissie aan te wijzen. Dat besluit kan ik niet
nemen voordat het wetsvoorstel tot wet is verheven en in werking is getreden. De precieze
inrichting en werkwijze van de commissie zal moeten blijken uit het nog op te stellen
reglement ervan, maar de belangrijkste uitgangspunten zijn verankerd in artikel 6
van het wetsvoorstel. Sectorpartijen zullen de gelegenheid krijgen om zich uit te
spreken over het conceptreglement. De inspanningen zijn erop gericht om de commissie
gelijktijdig met de inwerkingtreding van het wetsvoorstel van start te kunnen laten
gaan.
Vraag 16
De leden van de CDA-fractie lezen dat de Minister de mogelijkheid heeft om een geschillencommissie
aan te wijzen. Op welke wijze wordt deze mogelijkheid ingericht en vanaf wanneer treedt
de geschillencommissie in werking?
Met betrekking tot de geschillencommissie verwijs ik de leden van de CDA-fractie naar
het antwoord op vraag 15.
Vraag 17
De leden van de PvdA-fractie begrijpen dat – omdat de machtsverhoudingen en afhankelijkheidsrelatie
tussen producent en afnemer in de keten ertoe kunnen leiden dat producenten terughoudend
zijn de gang naar de civiele rechter te maken – als extra waarborg toezicht door de
ACM wordt toegevoegd. In hoeverre kunnen klachten van producten bij de ACM over de
naleving van deze wet anoniem blijven?
Het wetsvoorstel geeft degene die om handhaving verzoekt de mogelijkheid om de ACM
te verzoeken vertrouwelijk om te gaan met de identiteit van de leverancier en andere
– door de verzoeker expliciet aangeduide – gevoelige informatie met betrekking tot
de leverancier. Dit is conform de intentie van de richtlijn.
In de regel zullen partijen die menen dat zij slachtoffer zijn van oneerlijke handelspraktijken
over en weer contact hebben over die praktijken, nog voordat zij de gang naar de civiele
rechter of de toezichthouder overwegen. Er zijn echter gevallen denkbaar waarin partijen
niet op de hoogte zijn van het ongenoegen dat leeft bij één partij. Het zal in de
praktijk in die gevallen niet altijd mogelijk zijn om de identiteit van individuele
partijen helemaal geheim te houden. Tot aan het stadium van de procedure, waarin een
vermeende overtreder wordt benaderd door de ACM, kan anonimiteit van een klagende
partij in de praktijk redelijk worden geborgd. Er komt echter in de regel vrijwel
altijd een moment waarop, direct of indirect, duidelijk wordt wie de mogelijk benadeelde
partij is bij een potentieel oneerlijke transactie. Partijen worden door de ACM altijd
goed over ingelicht over wat de consequenties daarvan zijn en of er alternatieven
zijn. Het is bijvoorbeeld zo dat de richtlijn het mogelijk maakt voor ondernemersverenigingen
om een klacht in te dienen bij de ACM, namens één of meer leden, wat de anonimiteit
van individuele leden uiteraard ten goede komt.
2. Hoofdlijnen richtlijn
Vraag 18
De leden van de VVD-fractie vragen waarom de richtlijn alleen de mogelijkheid biedt
tot het gebruik van vrijwillige alternatieve geschillenbeslechting. Wat als de afnemer
graag tot een compromis zou willen komen middels geschillenbeslechting, maar juist
de leverancier voor verharding kiest door de stap naar de rechter te zetten? Wat wordt
bedoeld met de mogelijkheid van leveranciers om zich «al dan niet vertrouwelijk» tot
de handhavingsautoriteit te wenden?
De geschillencommissie is er niet alleen voor om partijen tot een compromis te laten
komen, maar kan ook een uitspraak doen vergelijkbaar met die van een civiele rechter.
Het ligt wel in de rede dat de geschillencommissie waar mogelijk erop aanstuurt dat
partijen er onderling uitkomen, maar dat komt ook geregeld voor bij procedures voor
de civiele rechter. De geschillencommissie is een laagdrempelig alternatief voor de
gang naar de rechter, maar het staat een leverancier die wordt geconfronteerd met
een oneerlijke handelspraktijk vrij om zich in plaats daarvan tot de rechter te wenden.
Met betrekking tot de mogelijkheid voor leveranciers om zich vertrouwelijk tot de
ACM te wenden, verwijs ik de leden van de VVD-fractie naar het antwoord op vraag 17.
Vraag 19
De leden van de VVD-fractie lezen dat de richtlijn ruimte laat voor strengere regels,
maar dat Nederland de richtlijn een-op-een overneemt. Waarom is ervoor gekozen geen
strengere regels in te voeren? Deze leden wijzen in dit licht op bijvoorbeeld het
vrijwillig gebruik van de alternatieve geschillenbeslechting, die in het voorliggende
wetsvoorstel wel verder gaat dan de richtlijn. Hoe kan de regering dit verklaren?
Kan de regering een uitputtende lijst delen van maatregelen die verder gaan dan de
maatregelen aangegeven in de richtlijn? Acht de regering voorliggend wetsvoorstel
voldoende om de scheve verhoudingen in kosten en opbrengsten in de gehele keten te
verhelpen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wel?
Naar aanleiding van deze vraag van de leden van de VVD-fractie sta ik graag wat uitgebreider
stil bij het implementatiekarakter van het voorliggende wetsvoorstel, om daarmee ook
een aantal vragen van de leden van andere fracties van een antwoord te voorzien. Het
verbeteren van de positie van de boer in de keten is een belangrijk speerpunt van
mijn beleid. Dit uit het regeerakkoord voortvloeiende wetsvoorstel is onderdeel van
de inspanningen die ik op dat gebied lever. Niet voor niets staat het wetsvoorstel
opgesomd onder de derde pijler van de agrarische ondernemerschapsagenda («versterken
marktmacht agrarische ondernemers»), als één van de maatregelen om ondernemerschap
en de ontwikkeling van economisch vitale bedrijven te stimuleren.7 Juridisch gezien dient dit wetsvoorstel echter in de eerste plaats om te voldoen
aan onze Europeesrechtelijke verplichting om de richtlijn in onze nationale rechtsorde
te implementeren.
Het klopt dat de richtlijn een gemeenschappelijk minimaal beschermingsniveau in de
EU voorstelt, waardoor het de lidstaten vrij staat strengere normen ter bestrijding
van oneerlijke handelspraktijken toe te passen. Een uitputtende lijst van deze strengere
maatregelen is evenwel lastig te geven, al is het maar omdat we niet precies weten
hoe deze uitpakken voor de primaire producent. Een voorbeeld van een strengere norm
is een algemeen verbod op oneerlijke handelspraktijken. Maar zo’n verbod is te onbepaald
en daarmee onzeker voor bedrijven die eronder vallen. Een lijst van verboden handelspraktijken
biedt de nodige concretisering. Ook kan – als strengere maatregel – mogelijk gedacht
worden aan aanvullende oneerlijke handelspraktijken, zoals verbod op verkopen onder
kostprijs, waarbij het verlies wordt gedragen door de leverancier. Deze maatregel
heeft echter als risico dat ze marktverstorend werkt en een focus op verdere kostenverlaging
stimuleert om zo toch concurrerend te kunnen blijven. Dit leidt voor agrarische ondernemers
tot nog kleinere, soms zelfs negatieve marges. Zonder aanvullende maatregelen zou
het bovendien de import van goedkopere producten uit het buitenland kunnen stimuleren.
Deze voorbeelden illustreren dat het maar de vraag is of strengere maatregelen het
beoogde effect zullen hebben. Om die reden heb ik afgezien van het uitbreiden van
de lijst van oneerlijke handelspraktijken.
Vanuit juridisch perspectief geldt bij implementatie bovendien de norm8 dat in de daartoe strekkende wetgeving geen andere regels worden opgenomen dan voor
de implementatie noodzakelijk is. Zuivere implementatie dus, waarbij geen extra nationaal
beleid (ook wel aangeduid als «nationale koppen») wordt toegevoegd. Op deze wijze
blijft transparant welke wetgeving wordt voorgesteld op grond van Europese verplichtingen
en welke wetgeving voortkomt uit nationaal beleid. Hierbij komt dat aan implementatie
vaak – en bij deze richtlijn is dat ook het geval – strakke deadlines worden verbonden
door de Europese wetgever. De tijd die is gemoeid met het opstellen van nationale
toevoegingen en de discussie die dat in het wetgevingsproces kan opleveren, kan het
halen van deze deadlines in gevaar brengen. Tot slot brengt een implementatiewetsvoorstel
met nationale koppen de Eerste Kamer in de principieel onwenselijke positie dat zij
zich welhaast gedwongen kan zien om in te stemmen met deze Europeesrechtelijk gezien
onverplichte uitbreidingen, aangezien het implementatiewetsvoorstel als geheel doorgang
zal moeten vinden.
Het voorgaande neemt niet weg dat de richtlijn in artikel 9 wel ruimte laat aan lidstaten
om strengere regels te stellen ter bestrijding van oneerlijke handelspraktijken. Ik
sta niet principieel afwijzend tegenover het uitbreiden van de lijst met oneerlijke
handelspraktijken. Naar mijn mening is het echter goed om nu eerst ervaring op te
doen met het wetsvoorstel, eenmaal tot wet verheven, en op basis van die ervaringen
na verloop van tijd te beoordelen of de lijst van oneerlijke handelspraktijken wellicht
uitbreiding behoeft. Een moment waarop in ieder geval opnieuw naar de toereikendheid
van de lijst met oneerlijke handelspraktijken gekeken zal moeten worden, is rond de
evaluatie van de richtlijn die de Europese Commissie uiterlijk op 1 november 2025
zal verrichten. De basis hiervoor vormt onder meer de inbreng vanuit de lidstaten.
Mede op basis van deze evaluatie kan worden bezien of het wenselijk is om de richtlijn
aan te vullen. Nationale aanvullingen buiten de richtlijn om zijn ook een optie, maar
waar mogelijk is het opnemen in de richtlijn het meest effectief, daar de Nederlandse
leveranciers zich veelal op een Europese markt begeven. Los van de evaluatie zal ik
niet schromen om ook vóór de evaluatie van de richtlijn al nationale toevoegingen
aan de voorgestelde wetgeving voor te stellen, indien dat nodig blijkt in het belang
van de boer. Daarbij verdient het wel de opmerking dat hoewel de richtlijn strengere
nationale regels toelaat, dat Nederland niet ontslaat van de verplichting om te zorgen
dat deze nationale regels toelaatbaar zijn gelet op het overige Europese recht, waaronder
het vrij verkeer van goederen en het vrij verkeer van diensten.
Het enige onderdeel van het voorliggende wetsvoorstel dat strikt genomen niet wordt
verplicht door de richtlijn is het artikel waarin de bevoegdheid wordt geregeld om
een geschillencommissie aan te wijzen. Hoewel de richtlijn dergelijke alternatieve
vormen van geschillenbeslechting expliciet aanmoedigt, is de keuze aan lidstaten om
hier al dan niet uitvoering aan te geven. Dat we er in dit geval tóch voor hebben
gekozen om dit onderdeel in het wetsvoorstel op te nemen is gelegen in het feit dat
het bieden van een laagdrempelige wijze voor leveranciers om hun recht te halen een
noodzakelijke toevoeging is om te verzekeren dat het verbod op oneerlijke handelspraktijken op
een effectieve wijze in de Nederlandse rechtsorde wordt geïmplementeerd.
Vraag 20
De leden van de CDA-fractie lezen dat artikel 9 van de richtlijn bepaalt dat het lidstaten
vrijstaat om strengere regels ter bestrijding van oneerlijke handelspraktijken vast
te stellen dan waartoe de richtlijn verplicht. Heeft de regering overwogen om strengere
regels in Nederland te gaan stellen? Zo ja, welke strengere regels zijn in dit wetsvoorstel
voorzien? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs de leden van de CDA-fractie naar het antwoord op vraag 19.
Vraag 21
In de memorie van toelichting lezen de leden van de D66-fractie dat de richtlijn volgens
artikel 9 overheden de ruimte laat nationaal strengere regels ter bestrijding van
oneerlijke handelspraktijken te handhaven of in te voeren dan de gestelde regels in
de richtlijn. Wat is de reden dat de regering heeft gekozen om de richtlijn een op
een over te nemen? Heeft de regering ook strengere regels geïdentificeerd? Zo ja,
welke? Zo nee, waarom is hier niet naar gekeken?
Ik verwijs de leden van de D66-fractie naar het antwoord op vraag 19.
Vraag 22
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat het wetsvoorstel beoogt oneerlijke handelspraktijken
te voorkomen en de stap voor leveranciers die geconfronteerd worden met oneerlijke
handelspraktijken om naar de rechter te stappen te vergemakkelijken. Deze leden zijn
van mening dat met het wetsvoorstel kansen onbenut worden gelaten. De Europese richtlijn
biedt expliciet de ruimte om uitgebreidere maatregelen in te voeren in nationale wetgeving.
Deze ruimte wordt door andere lidstaten wel genomen. Zo geldt in het Verenigd Koninkrijk
al sinds 2009 een algemeen verbod op oneerlijke handelspraktijken en leidt dit in
de praktijk niet tot de onduidelijkheid die de regering noemt. Is de regering bereid
een algemeen verbod op oneerlijke handelspraktijken in te voeren? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs de leden van de GroenLinks-fractie naar het antwoord op vraag 19.
Vraag 23
De leden van de PvdA-fractie lezen weliswaar dat de richtlijn toeziet op een verbod
op oneerlijke handelspraktijken, maar ook dat praktijken als uitbuiting, dierenleed
of milieuschade die ingaan tegen de principes van (internationaal) maatschappelijk
verantwoord ondernemen buiten de werking van de richtlijn en derhalve het wetsvoorstel
vallen. Deelt de regering de mening dat genoemde praktijken die ingaan tegen de principes
van maatschappelijk verantwoord ondernemen een partij een oneerlijk concurrentievoordeel
ten opzichte van andere partijen kan opleveren? Zo nee, waarom niet?
Een boer die investeringen doet om, bijvoorbeeld, zijn milieuschade terug te dringen,
is vaak duurder uit dan beroepsgenoten die dit niet doen en heeft daarmee inderdaad
een concurrentienadeel. Het is vaak niet mogelijk om die hoge uitgaven te compenseren
met hogere verkoopprijzen. Dit concurrentienadeel levert een verkeerde prikkel op:
het is in dit geval lonender om milieuschade niet terug te dringen. Deze prikkel speelt
niet alleen nationaal maar ook internationaal. Gelukkig zien we internationaal dezelfde
discussies spelen en zet de Europese Commissie met de Green Deal stevig in op verduurzaming
en maatschappelijk verantwoorder ondernemen.
Ik wil bezien hoe ik het concurrentievoordeel van het niet-reduceren van milieuschade
én van andere maatschappelijke problemen kan weghalen. Dit kan op verschillende manieren,
bijvoorbeeld met een true price-benadering. Hiermee wordt de werkelijke prijs van een product meegenomen (dus inclusief
dierenleed, milieuschade, onderbetaling, …) en wordt inzichtelijk welke kansen duurzaamheid
en maatschappelijk verantwoord ondernemen biedt. Zie hiervoor ook het antwoord op
vraag 6, dat specifiek ingaat op het concept true pricing.
Vraag 24
De richtlijn laat in artikel 9 ruimte voor lidstaten die een hoger beschermingsniveau
willen waarborgen om strengere regels ter bestrijding van oneerlijke handelspraktijken
in te voeren, mits die nationale regels verenigbaar zijn met de regels inzake de werking
van de interne markt. Biedt de richtlijn ruimte om strengere regels ten aanzien van
maatschappelijke verantwoord ondernemen in de voorliggende wet op te nemen? Zo ja,
waarom heeft de regering hier geen gebruik van gemaakt? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs de leden van de PvdA-fractie naar het antwoord op vraag 19.
Vraag 25
Deze leden lezen ook dat de regering van mening is dat de in het wetsvoorstel voorgenomen
aanpak van oneerlijke handelspraktijken middels de implementatie van de richtlijn
in de nationale wetgeving van lidstaten «mogelijk indirect ook een positieve invloed
kan hebben op arbeidsrechten, voedselveiligheid, milieubescherming en mensen- en kinderrechten,
en daarmee (internationaal) maatschappelijk verantwoord ondernemen stimuleert». Kan
de regering dit nader toelichten?
De relatie tot maatschappelijk verantwoord ondernemen (mvo) is naar mijn idee tweezijdig.
Aan de ene kant hoort bestrijding van oneerlijke handelspraktijken onderdeel te zijn
van mvo. Omgekeerd geldt dat door, bijvoorbeeld, het verbieden van eenzijdige wijzigingen
in contracten door de afnemer wordt voorkómen dat de leverancier min of meer gedwongen
wordt tot het gebruik van productiemethoden die de kostprijs verlagen maar die – om
dat te bereiken – ingaan tegen zaken als milieubescherming of voedselveiligheid, of
een inbreuk betekenen op arbeidsrechten. Iets vergelijkbaars is denkbaar bij het dreigen
met, of overgaan tot commerciële vergeldingsmaatregelen als de leverancier zijn contractuele
of wettelijke rechten uitoefent. Het verbieden van deze oneerlijke handelspraktijk
draagt bij aan het respecteren van bijvoorbeeld arbeidsrechten en kinderrechten. In
dit kader is het van belang erop te wijzen dat het buitenlandse leveranciers (ook
van buiten de EU) vrij staat om in Nederland een handhavingsverzoek te doen tegen
een afnemer die gevestigd is in Nederland.
3. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel
3.2 Oneerlijke handelspraktijken
Vraag 26
De leden van de VVD-fractie vragen waarom voor deze 16 oneerlijke handelspraktijken
is gekozen. Is dit een uitputtende lijst van oneerlijke handelspraktijken of zijn
er nog andere handelspraktijken die oneerlijk uitpakken maar die de regering niet
kan of wil verbieden? Zo ja, welke?
Voor deze zestien oneerlijke handelspraktijken is gekozen omdat de richtlijn het in
nationale wetgeving omzetten van deze lijst voorschrijft. Met betrekking tot mijn
afwegingen ten aanzien van de lijst van oneerlijke handelspraktijken verwijs ik de
leden van de VVD-fractie naar het antwoord op vraag 19.
Vraag 27
De leden van de VVD-fractie lezen dat 10 tot 20% van de leveranciers te maken heeft
met handelspraktijken die zij als oneerlijk ervaren. Deze leden wijzen erop dat nagenoeg
elke boer te maken heeft met te lage prijzen voor zijn producten. Kan de regering
reflecteren op de rekensom dat dus zeker 80% van de Nederlandse boeren niet geholpen
wordt met dit wetsvoorstel?
Dit wetsvoorstel ziet op het tegengaan van oneerlijke handelspraktijken. Leveranciers
die niet te maken hebben met handelspraktijken die zij als oneerlijk ervaren, ervaren
op dát gebied gelukkig geen probleem waar zij mee moeten worden geholpen. Dat neemt
niet weg dat daarnaast eerlijke prijsvorming een belangrijk onderwerp is waar ik mij
ook voor inzet. Niet zonder reden maakt dit wetsvoorstel samen met onder meer de agro-nutrimonitor
van de ACM en het streven naar meer markttransparantie onderdeel uit van de derde
pijler van de agrarische ondernemerschapsagenda, die er op is gericht om de marktmacht
van agrarische ondernemers te versterken en daarmee een eerlijke prijs voor hun producten
te realiseren.9 Ten aanzien van mijn inspanningen op het gebied van eerlijke prijsvorming verwijs
ik naar het antwoord op vraag 8.
Vraag 28
De leden van de VVD-fractie vragen waarom de regering ervoor gekozen heeft om voorliggende
voorstellen in de wet te verankeren en waarom er niet voor is gekozen om bovenwettelijke
verplichtingen of maatschappelijke wensen zoals keurmerken onderdeel te laten zijn
van een eerlijke prijsvorming, waarmee zij bedoelen dat de extra kosten die door de
boer gemaakt worden ook in de prijs tot uiting komen. Kan de regering uitgebreid reageren
op de noodzakelijkheid van de verankering in de wet, maar specifiek op de eerlijke
prijsvorming?
Met betrekking tot het uitgangspunt van zuivere implementatie van de richtlijn verwijs
ik de leden van de VVD-fractie naar het antwoord op vraag 19. Ten aanzien van mijn
inspanningen op het gebied van eerlijke prijsvorming verwijs ik naar het antwoord
op vraag 8.
Vraag 29
De leden van de VVD-fractie vragen wat er gebeurt als een handelspraktijk genoemd
in artikel 2 van de memorie van toelichting duidelijk en ondubbelzinnig is overeengekomen
tussen de leverancier en de afnemer zoals genoemd in artikel 3. Hoe wordt met dit
soort situaties omgegaan? Deze leden kunnen zich voorstellen dat er zich situaties
of handelspraktijken gaan voordoen die niet passen binnen de in het voorliggende wetsvoorstel
opgenomen processen en benoemde handelspraktijken. Hoe wordt hiermee omgegaan? Wie
bepaalt op dat moment hoe de interpretatie van de regelgeving plaatsvindt?
De leden van de VVD-fractie merken terecht op dat het helder en ondubbelzinnig schriftelijke
overeenkomen van een bepaalde handelspraktijk alleen onder artikel 3 ertoe leidt dat
deze niet als een onrechtmatige oneerlijke handelspraktijk moet worden beschouwd.
De in artikel 2 neergelegde handelspraktijken zijn derhalve óók oneerlijk indien zij
tussen de betreffende leverancier en afnemer voorafgaand helder en ondubbelzinnig
schriftelijk zijn overeengekomen.
Vraag 30
De leden van de VVD-fractie vragen waarom de regering ervoor heeft gekozen de gehele
omzet van de betrokken ondernemingen bepalend te laten zijn. Waarom geldt voorliggend
wetsvoorstel niet voor alle leveranciers en afnemers, ongeacht de omzet? Wat als de
omzet van de afnemer en de leverancier nagenoeg gelijk is?
De richtlijn verplicht ertoe om de gehele omzet van een onderneming mee te tellen.
Ook het afhankelijk maken van de toepasselijkheid van het wetsvoorstel van de omzetverhoudingen
tussen afnemer en leverancier volgt uit de richtlijn. Als de omzet van de afnemer
en leverancier nagenoeg gelijk is, is de kans groot dat zij in dezelfde omzetcategorie
uit artikel 5 van het wetsvoorstel vallen en de bepalingen met betrekking tot oneerlijke
handelspraktijken dus niet op hun handelsrelatie van toepassing zijn.
Vraag 31
De leden van de VVD-fractie lezen dat het moment van toetsing aan de omzetregels samen
kan vallen met het verrichten van de bepaalde handelspraktijk, maar dat dit niet per
se het geval hoeft te zijn. Waarom is gekozen voor deze vrijblijvende variant? Wanneer
valt het moment van toetsing wel gelijk en wanneer niet? Waarom heeft de regering
besloten tot deze vrijblijvendheid en niet tot een vast toetsingsmoment rond de handeling?
Deze vraag van de leden van de VVD-fractie lijkt te zien op een passage in het nader
rapport over het vaststellen van de omzetverhoudingen bij meerjarige leveringsovereenkomsten.
Over dergelijke situaties staat in het nader rapport dat het moment van toetsing kan
samenvallen met het moment van sluiten van de overeenkomst, maar dat dit niet het
geval hoeft te zijn. Daarmee heb ik beoogd tot uitdrukking te brengen dat bij meerjarige
overeenkomsten in ieder van de jaren aan de omzetregels in artikel 5 van het wetsvoorstel
moet worden getoetst. Toetsing vindt dus zowel bij het sluiten van de overeenkomst
plaats, als in de daarop volgende jaren. Er is geen sprake van vrijblijvendheid.
Vraag 32
De leden van de VVD-fractie vragen waar de hoogte van de bestuurlijke boetes op is
gebaseerd. Wat is het maximum van boetes bij bijvoorbeeld overtredingen in het kader
van de Mededingingswet en de Wet handhaving consumentenbescherming? Terecht dat de
ACM bij het opleggen van de boete rekening houdt met de aard, ernst en duur van de
overtreding, maar wat en wanneer is iets een «concreet geval»? Hoe wordt per zaak
beslist wanneer welke boeteberekening nodig is? In het wetsvoorstel worden 16 verschillende
oneerlijke handelspraktijken benoemd. Is er specifiek een oneerlijke handelspraktijk
waar bijvoorbeeld altijd het maximum geldt of een handelspraktijk waar juist rekening
gehouden wordt met de specifieke casus?
Het boetemaximum in het onderhavige wetsvoorstel sluit aan op de door de leden van
de VVD-fractie genoemde wetten. Het boetemaximum is de maximale geldstraf die bij
een overtreding van de wet kán worden opgelegd. Voor zware overtredingen geldt een
boetemaximum van EUR 900.000 of 10% van de jaaromzet als dat meer is. De ACM houdt
in haar handhaving altijd rekening met de omstandigheden van het geval. Dat wil zeggen:
met de omstandigheden waaronder een concrete overtreding is begaan, bijvoorbeeld of
er sprake is van opzet, herhaalde overtredingen, met of zonder gevolgen (schade) etc.
Dat moet ook van de bestuursrechter, die de besluiten van de ACM toetst. Er is dan
ook niet een bepaalde handelspraktijk waarvoor de ACM altijd de maximale boete zal
opleggen of juist altijd een lagere boete.
Vraag 33
De leden van de CDA-fractie lezen dat een leverancier-afnemer-relatie zich ook kan
voordoen in een coöperatie. Kan de regering dit met voorbeelden uit de Nederlandse
situatie verduidelijken? Deze leden doelen dan bijvoorbeeld op de discussie tussen
de ACM en ZuivelNL en de Nederlandse Zuivel Organisatie (NZO) over KoeMonitor. Kan
zo’n verplichtend systeem onder deze wet beoordeeld worden? Zo nee, waarom niet en
waar vindt dan zo’n beoordeling plaats?
De richtlijn (en het wetsvoorstel) kennen geen verschil tussen transacties binnen
of buiten het verband van een coöperatie. Beide kennen alleen de begrippen «transactie»,
«leverancier» en «afnemer». Een transactie tussen een leverancier en een afnemer kan
uiteraard ook plaats hebben binnen een coöperatie.
In principe kunnen overeenkomsten en transacties tussen leveranciers en afnemers van
landbouwproducten getoetst worden op de aanwezigheid van oneerlijke handelspraktijken.
Centrale vraag bij de beoordeling is dan uiteraard of er sprake is van een overeenkomst
tot levering van landbouwproducten en of daarbij sprake is van één van de verboden
oneerlijke handelspraktijken of niet. De vraag of daarvan sprake is of zou zijn in
geval van de KoeMonitor is voorbarig en hypothetisch en kan hier niet worden beantwoord.
Ten eerste heeft het wetsvoorstel nog geen kracht van wet, ten tweede kan ik niet
treden in de bevoegdheden van de ACM en de wijze waarop die eventueel zouden worden
ingezet. De ACM is een onafhankelijk toezichthouder met eigen bevoegdheid tot optreden.
Vraag 34
De leden van de CDA-fractie constateren op basis van voorliggend wetsvoorstel dat
boeren en tuinders bij een vermoeden van machtsmisbruik door grotere afnemers terecht
kunnen bij de geschillencommissie en dat wanneer het een grotere groep boeren of tuinders
betreft, brancheorganisaties, zoals LTO Nederland of Producenten Organisatie Varkenshouderij
(POV), klachten in kunnen dienen bij de ACM. Kan de regering bevestigen dat dit de
werkwijze is die zal worden toegepast indien het wetsvoorstel doorgang vindt? Kan
de regering toelichten hoe zij deze procedure in de praktijk concreet voor zich ziet
en aan welke kosten boeren, tuinders en brancheverenigingen moeten denken bij het
indienen van een klacht bij de geschillencommissie of ACM?
Een leverancier, een organisatie waar een leverancier lid van is of een vereniging
van dergelijke organisaties kan de ACM verzoeken om handhaving van het verbod op het
verrichten van oneerlijke handelspraktijken. Dat geldt ook voor een ander organisatie
die rechtmatig belang heeft bij de vertegenwoordiging van leveranciers, indien het
een onafhankelijke rechtspersoon zonder winstoogmerk betreft. Daar zijn voor deze
partijen geen kosten aan verbonden. Wie geschillen kunnen aandragen bij de aan te
wijzen geschillencommissie en of daar kosten aan zijn verbonden zal blijken uit het
reglement van de geschillencommissie en valt als zodanig buiten de reikwijdte van
het onderhavige wetsvoorstel.
Vraag 35
De leden van de PvdA-fractie lezen dat een aantal handelspraktijken van een afnemer
onrechtmatig zijn richting de leverancier, «met dien verstande dat deze handelspraktijken
niet onrechtmatig zijn indien zij voorafgaand duidelijk en ondubbelzinnig zijn overeengekomen
tussen de leverancier en de afnemer in de leverings-overeenkomst of in een daaropvolgende
overeenkomst». Hoe kan worden voorkomen dat de relatieve machtspositie van een (grote)
afnemer er niet toe gaat leiden dat leveranciers feitelijk gedwongen worden in te
stemmen met de gestelde voorwaarden? Bovendien kunnen volgens de SCI handelspraktijken
ook als zij vooraf zijn overeengekomen niet altijd als «eerlijk» worden beschouwd.
Zo wordt bijvoorbeeld in de «Beginselen van goede praktijken» van de SCI als oneerlijke
handelspraktijk aangemerkt: «Er worden kosten voor het opnemen in het assortiment
opgelegd die niet in verhouding staan tot het risico dat verband houdt met het in
de voorraad opnemen van een nieuw product.» Dat is dus ook het geval wanneer zij vooraf
zijn overeengekomen. Acht de regering het wenselijk om in het wetsvoorstel meer aan
te sluiten bij de «Beginselen van goede praktijken» van de SCI en daar waar deze leiden
tot een strenger regime dan de Richtlijn, dat op te nemen in het wetsvoorstel? Zo
ja, hoe gaat de regering daarvoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Van de in artikel 3 opgenomen handelspraktijken heeft de EU-wetgever geoordeeld dat
deze acceptabel zijn indien zij voorafgaand helder en ondubbelzinnig schriftelijk
zijn overeengekomen tussen leverancier en afnemer. Mocht in het vervolg blijken dat
zich op dit punt in de praktijk toch oneerlijke situaties voordoen, zou overwogen
kunnen worden om daar op Europees dan wel nationaal een nadere regeling voor te treffen.
Datzelfde geldt voor onderdelen van de door de leden van de PvdA-fractie aangehaalde
«Beginselen van goede praktijken» van het SCI. Met betrekking tot het uitgangspunt
van zuivere implementatie en mogelijke toekomstige uitbreidingen van deze nieuwe regelgeving
verwijs ik verder naar het antwoord op vraag 19.
Vraag 36
De leden van de SGP-fractie hebben begrepen dat afgelopen jaar meerdere orders op
zeer korte termijn, zonder overleg zijn geannuleerd in verband met de coronacrisis
en de lockdown-maatregelen. Zou dit in strijd zijn met de bepalingen zoals opgenomen
in het voorliggende wetsvoorstel?
Deze vraag valt niet op voorhand te beantwoorden zonder kennis te hebben van de specifieke
omstandigheden van het geval. Mogelijk is in de geschetste situatie sprake van overmacht.
Overmacht is geregeld in artikel 75 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek, waarin
is bepaald dat een tekortkoming een schuldenaar niet kan worden toegerekend, indien
zij niet is te wijten aan zijn schuld, noch krachtens wet, rechtshandeling of in het
verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt. Of hierop een succesvol beroep
kan worden gedaan is afhankelijk van de omstandigheden van het geval en uiteindelijk
heeft de rechter hierover het laatste woord. Het is aan de afnemer om aan te tonen
dat er sprake is van overmacht. Het komt mij voor dat dit gelet op het voorgestelde
artikel 2 niet snel het geval zal zijn, aangezien daarmee dergelijke annuleringen
expliciet als onrechtmatig worden aangemerkt.
Vraag 37
De leden van de SGP-fractie willen erop wijzen dat vanwege de ongelijke machtsverhoudingen
in de keten ook sprake kan zijn van het min of meer afdwingen van onredelijke voorwaarden
bij het aangaan van een overeenkomst of contract. Is de veronderstelling juist dat
elementen uit artikel 3 in de eerdere «Gedragscode eerlijke handelspraktijken» sowieso
als oneerlijke handelspraktijken aangemerkt werden, ongeacht of dit in een overeenkomst
was opgenomen of niet? Waarom is er niet voor gekozen deze elementen in artikel 2
op te nemen, zo vragen deze leden.
Hiervoor is gekozen in aansluiting op de richtlijn, die ook een onderscheid maakt
tussen deze twee categorieën van oneerlijke handelspraktijken. Met betrekking tot
het uitgangspunt van zuivere implementatie van de richtlijn verwijs ik de leden van
de SGP-fractie naar het antwoord op vraag 19.
Vraag 38
De leden van de SGP-fractie constateren dat er leveranciers zijn die weliswaar over
het totaal gezien, ook internationaal, een grote omzet hebben en derhalve volgens
artikel 5 niet onder het wetsvoorstel vallen, maar waarvan maar een (klein) deel de
voedselketen in Nederland betreft. Is de regering bereid te bezien of het mogelijk
is hier rekening mee te houden?
De richtlijn schrijft voor dat in dergelijke gevallen rekening wordt gehouden met
de gehele omzet van de leverancier. Datzelfde geldt overigens voor afnemers en in
gevallen waarin slechts een deel van de omzet wordt behaald met activiteiten die onder
deze wetgeving vallen. In alle voornoemde situaties is het uitgangspunt van de richtlijn
dat het de totale omzet is die de marktmacht van een partij bepaalt, ook wanneer een
deel van die omzet buiten Nederland of door andersoortige activiteiten wordt behaald.
Vraag 39
De leden van de SGP-fractie hebben begrepen dat het in de praktijk voorkomt dat afnemers
hun leveranciers onder druk zetten door bij onderhandelingen over product x te dreigen
met het niet langer afnemen van product y van dezelfde leverancier, zonder dat hier
inhoudelijk een reden voor is (delisting). Deze leden achten dit onwenselijk als sprake
is van ongelijke machtsverhoudingen. Zij horen graag hoe de regering aankijkt tegen
het opnemen van deze onwenselijke handelspraktijk in artikel 2 van het wetsvoorstel.
Delisting is te kwalificeren als «commerciële vergeldingsmaatregel» in de zin van
artikel 2, eerste lid, onderdeel h, van het wetsvoorstel en kan derhalve een verboden
oneerlijke handelspraktijk zijn. Het voorliggende voorstel biedt daar dan ook reeds
bescherming tegen.
Vraag 40
De leden van de SGP-fractie constateren dat keurmerken, als PlanetProof, en andere
kwaliteitseisen een steeds belangrijkere rol gaan spelen. De praktijk leert dat het
voldoen aan bijvoorbeeld de PlanetProof-eisen min of meer afgedwongen wordt, terwijl
er geen sprake is van een redelijke vergoeding. Hoe kijkt de regering hier tegen aan?
Wil de regering bezien hoe via het voorliggende wetsvoorstel voorkomen kan worden
dat vanwege de economische afhankelijkheid leveranciers zich gedwongen voelen om zonder
redelijke vergoeding kosten te maken voor keurmerken als PlanetProof, zo vragen deze
leden.
De richtlijn ziet niet specifiek op de door de leden van de SGP-fractie aangehaalde
situatie, hoewel zij wel in algemene zin beoogt de ongelijkheid in de machtsverhouding
tussen afnemers en leveranciers te compenseren. Ten aanzien van het eerlijk belonen
van bovenwettelijke inspanningen, verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 8. En ten
aanzien van mogelijke uitbreidingen van de richtlijn of het wetsvoorstel verwijs ik
naar het antwoord op vraag 19.
3.3 Commissie belast met geschillenbeslechting
Vraag 41
De leden van de VVD-fractie zijn in principe voorstander van het beslechten van een
geschil via een geschillencommissie, maar hebben twijfels over de voorgestelde vrijblijvendheid
van de route en het proces. Deze leden kunnen zich voorstellen dat de afnemers of
grotere eindschakels in de keten, gemakkelijker bij een voor hen relatief negatief
uitvallende beslechting, meteen naar de rechter stappen. Zeker omdat de afnemers,
in tegenstelling tot de leveranciers, geen vrijblijvendheid kennen in de deelname
in de geschillenbeslechting. Dan is de geschillencommissie – juist vanwege de vrijwilligheid
en de bindende uitkomst die pas na 3 maanden vaststaat – tot het verstrijken van de
drie maanden een wassen neus. Kan de regering hierop reflecteren?
Met de leden van de VVD-fractie constateer ik dat het teleurstellend zou zijn als
in de praktijk zou blijken dat afnemers na een voor hen negatief uitvallende uitspraak
van de geschillencommissie in veel gevallen naar de rechter zouden stappen. Daarmee
duurt het voor alle betrokkenen langer voor er ten aanzien van een bepaald geschil
duidelijkheid is. Indien de geschillencommissie echter goed werk levert en de rechter
haar uitspraken in de praktijk in de regel blijkt te volgen, zal dit naar verwachting
van invloed zijn op de afweging voor partijen (afnemers én leveranciers) om na een
uitspraak van de geschillencommissie nog naar de rechter stappen. Onverminderd het
voorgaande wil ik er geen twijfel over laten bestaan dat het grondwettelijk beschermde
recht op toegang tot de rechter een groot goed is en het uiteindelijk aan afnemers
en leveranciers zelf is om te bepalen of zij daar gebruik van maken.
Vraag 42
De leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van de invoering van een commissie
belast met geschillenbeslechting om zo tot een laagdrempeligere manier van geschillenbeslechting
te komen dan de gang naar de civiele rechter. Kan de regering schetsen welke afwegingen
een producent kan maken bij de keuze tussen het indienen van een klacht bij de ACM,
het zich richten tot de geschillencommissie of het inschakelen van de civiele rechter?
Deze leden begrijpen dat het denkbaar is dat de geschillencommissie op grond van haar
reglement geschillen beslecht op een breder terrein dan de in dit wetsvoorstel geregelde
oneerlijke handelspraktijken. Aan welke onderwerpen denkt de regering dan? Is het
ook mogelijk dat de geschillencommissie gaat oordelen over oneerlijke concurrentievoordelen
die een partij meent te moeten behalen door uitbuiting, kinderarbeid, het negeren
van milieunormen of andere zaken die indruisen tegen de normen van maatschappelijke
verantwoord ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Een leverancier kan zich tot beslechting van zijn geschil met een afnemer wenden tot
de civiele rechter of – als laagdrempelig alternatief daarvoor – tot een nog aan te
wijzen geschillencommissie. Een van de mogelijke overwegingen bij de keuze tussen
deze twee mogelijkheden kan zijn of het geschil tussen de twee partijen breder is
dan alleen vermeende oneerlijke handelspraktijken. In dat geval zou dat een reden
kunnen zijn voor de leverancier om zich rechtstreeks tot de civiele rechter te wenden,
aangezien hij zijn geschil dan slechts ten dele aan de geschillencommissie kan voorleggen.
Het is in theorie denkbaar dat een geschillencommissie op grond van haar regelement
geschillen beslecht op een breder terrein dan de in dit wetsvoorstel geregelde oneerlijke
handelspraktijken. Het is aan sectorpartijen om daarover onderling afspraken te maken,
als daar behoefte aan bestaat. De aanwijzing op grond van dit wetsvoorstel – en daarmee
ook de aansluiting van rechtswege van afnemers bij de aan gewezen commissie – kan
alleen zien op een geschillencommissie die zich richt op het beslechten van geschillen
over oneerlijke handelspraktijken.
Vraag 43
De leden van de SGP-fractie horen graag of de geschillencommissie alleen bedoeld is
voor individuele leveranciers of dat ook vertegenwoordigende organisaties klachten
in kunnen dienen. Het is van belang dat leveranciers met klachten, indien mogelijk,
anoniem kunnen blijven in verband met mogelijke repercussies.
De aan te wijzen geschillencommissie zal worden belast met het beslechten van geschillen,
waarbij het vanzelfsprekend voor beide partijen in het geschil noodzakelijk is om
te weten wie de wederpartij is. Klachten kunnen worden ingediend bij de ACM, in de
vorm van een handhavingsverzoek. Het wetsvoorstel voorziet in de mogelijkheid om dit
vertrouwelijk te doen (zie ook het antwoord op vraag 17).
Vraag 44
De leden van de SGP-fractie horen graag of met het indienen van klachten nog kosten
voor de leverancier gemoeid zijn. Gaat de regering voorkomen dat onnodige drempels
opgeworpen worden? Hoe wordt gezorgd voor toegankelijke loketten?
Ik verwijs deze leden naar het antwoord op vraag 34.
3.4 Handhaving door de Autoriteit Consument en Markt
Vraag 45
De leden van de VVD-fractie vragen of de ACM te allen tijde een onderzoek kan instellen
of dat er ook een verjaringstermijn geldt. Zo ja, per wanneer? Op welke manier kunnen
leveranciers, afnemers en derden bij de ACM een klacht melden? Hoe wordt de vertrouwelijkheid
van de klacht geborgd totdat de indiener zelf anders besluit? Hoe kunnen het onderzoek
van de ACM en een procedure bij de geschillencommissie of een rechtszaak gelijktijdig
plaatsvinden? Betekent dit dat een partij in een specifieke zaak twee keer veroordeeld
kan worden, namelijk door de ACM en de rechter? Zo nee, waarom niet en hoe wordt een
dubbele veroordeling voorkomen? Zo ja, deelt u de mening dat dit onwenselijk is?
Wat betreft de eerste vraag van de leden van de VVD-fractie: Artikelen 5:45 en 5:53
van de Awb regelen de verjaring van het recht tot oplegging van bestuurlijke boetes.
De bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete vervalt in dit geval vijf
jaar nadat de overtreding heeft plaatsgevonden. Nu in de Wet oneerlijke handelspraktijken
landbouw- en voedselvoorzieningsketen niets afwijkends is geregeld, geldt dat maximum
ook hier.
Wat betreft het melden van een klacht: Dat moet nog nader worden bepaald door de ACM,
maar het ligt in de rede dat dat zowel schriftelijk als elektronisch mogelijk zal
zijn.
De derde vraag van de leden van de VVD-fractie gaat over het borgen van de vertrouwelijkheid
van de klacht totdat de indiener anders besluit. Er zijn hier verschillende situaties
denkbaar. Ten eerste bijvoorbeeld een verzoek tot handhaving als een afnemer een schriftelijke
clausule hanteert die in strijd is met de Wet oneerlijke handelspraktijken landbouw-
en voedselvoorzieningsketen. In een dergelijk geval kan de anonimiteit van een klager
in het algemeen redelijk worden gewaarborgd. Het bestaan van een oneerlijke clausule
is immers niet verbonden aan de identiteit van een klager. Anonimiteit kan bijvoorbeeld
ook goed worden gewaarborgd wanneer er een collectieve klacht speelt over een bepaalde
afnemer die geregeld de voorgeschreven betalingstermijnen overschrijdt. Er zijn echter
ook gevallen denkbaar van een individuele klager met een specifieke klacht die bijna
één op één terug te leiden is naar die klager. Dan is het lastiger om anonimiteit
te waarborgen. In die gevallen zal de ACM altijd in contact treden met de klager,
de mogelijke consequenties van optreden door de ACM bespreken en de klager de keuze
geven om een klacht door te zetten of om bijvoorbeeld de klacht anders vorm te geven.
Tot slot de vragen van de leden van de VVD-fractie over het gelijktijdig plaatsvinden
van een procedure bij de geschillencommissie en een rechtszaak. Handhaving door de
ACM richt zich op overtredingen van het verbod op het verrichten van oneerlijke handelspraktijken.
Daarbij kunnen punitieve sancties (bestuurlijke boete) worden opgelegd. Een gang naar
de civiele rechter – of de geschillencommissie als laagdrempelig alternatief daarvoor
– dient een geheel ander doel, namelijk het beslechten van geschillen tussen partijen
omtrent (vermeende) oneerlijke handelspraktijken. Denkbaar is de situatie waarin een
afnemer die een oneerlijke handelspraktijk verricht jegens een leverancier een bestuurlijke
boete opgelegd krijgt door de ACM en door de civiele rechter wordt verplicht tot het
betalen van een schadevergoeding aan deze leverancier. Van een «dubbele veroordeling»
in de zin van een strijdigheid met het ne bis in idem beginsel is in dat geval geenszins sprake.
Vraag 46
De leden van de D66-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de ACM de rol
van systeemtoezicht gaat vervullen. Klopt het dat brancheorganisaties namens groepen
leden klachten kunnen indienen bij de ACM? Waar kan een individuele boer of tuinder
terecht voor eventuele klachten? Welke rol heeft de geschillencommissie hierin en
kan de regering toelichten wat de precieze verschillen en rollen zijn van beide? Kan
de regering tevens toelichten hoe in de praktijk procedures in zijn werk gaan en welke
kosten hiermee gemoeid zijn voor de klager?
Wat betreft het indienen van klachten bij de ACM door brancheorganisaties: Artikel
8, eerste en tweede lid, van het wetsvoorstel, dat inhoudelijk overeenkomt met artikel
5, tweede lid, van de richtlijn, maakt het mogelijk voor producentenorganisaties,
andere leveranciersorganisaties en verenigingen van dergelijke organisaties om op
verzoek van een of meer leden een klacht in te dienen bij de handhavende autoriteit,
in Nederland de ACM. Aan het indienen van een verzoek tot handhaving bij de ACM zijn
geen kosten verbonden.
Ook individuele leveranciers kunnen de ACM verzoeken om handhaving van het verbod
op oneerlijke handelspraktijken. Het voorgestelde artikel 8, eerste lid, verzekert
die mogelijkheid. Het indienen van een klacht bij de ACM door een individuele leverancier
leidt niet één op één tot oplossing van diens concrete geschil met een afnemer. Voor
een oplossing van een individueel, concreet geschil zal een leverancier zich moeten
wenden tot de civiele rechter of tot de geschillencommissie.
Met betrekking tot de verschillen tussen enerzijds de handhaving door de ACM en anderzijds
de geschillencommissie of de civiele rechter verwijs ik naar het antwoord op vraag
45. Ten aanzien van de daaraan verbonden kosten verwijs ik voorts naar het antwoord
op vraag 34.
Vraag 47
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat de ACM wordt belast met de handhaving
van het verbod op oneerlijke handelspraktijken. Leveranciers die zich buiten de Europese
Unie bevinden zijn extra kwetsbaar voor oneerlijke handelspraktijken en hebben slechtere
toegang tot informatie en juridische ondersteuning. Deze leden vinden het dan ook
belangrijk dat internationale leveranciers voldoende informatie hebben en toegang
krijgen tot het klachtensysteem. Is de regering het met hen eens dat het voorkomen
van oneerlijke handelspraktijken voor internationale leveranciers speciale aandacht
vereist? Kan de regering bepalingen opnemen die ervoor zorgen dat internationale leveranciers
goede toegang hebben tot het klachtensysteem? Zo ja, hoe gaat de regering dit doen,
en zo nee, waarom niet?
Het wetsvoorstel voorziet in de mogelijkheid voor buitenlandse leveranciers om bij
de ACM een verzoek in te dienen tot handhaving jegens een in Nederland gevestigde
afnemer. Dat geldt ook voor leveranciers die zich buiten de Europese Unie bevinden.
Voor leveranciers uit andere lidstaten geldt als extra mogelijkheid dat zij zich tot
de handhavingsautoriteit in hun eigen land kunnen wenden, die vervolgens contact kan
opnemen met de ACM.
Daarnaast bepaalt het wetsvoorstel (artikel 5, derde lid) dat het verbod op oneerlijke
handelspraktijken «bijzonder dwingend recht» is. Bepalingen van bijzonder dwingend
recht zijn bepalingen aan de inachtneming waarvan een land zoveel belang hecht voor
de handhaving van zijn openbare belangen zoals zijn politieke, sociale of economische
organisatie, dat zij van toepassing is op elk geval dat onder de werkingssfeer ervan
valt, ongeacht welk recht overigens van toepassing is op de overeenkomst. Dat betekent
in dit geval dat het onrechtmatig is voor een afnemer waarop deze wet van toepassing
is om de in deze artikelen opgenomen handelspraktijken te verrichten, ook wanneer
met de wederpartij is afgesproken dat het recht van een ander land op hun onderlinge
overeenkomst van toepassing is. Dat heeft onder meer tot gevolg dat een afnemer die
zaken doet met een leverancier van buiten de Europese Unie óók aan deze wet gehouden
is wanneer op hun handelsrelatie niet het Nederlandse recht, maar het recht van dat
derde land van toepassing is.
Vraag 48
De leden van de GroenLinks-fractie vinden het daarnaast belangrijk dat de ACM zo transparant
mogelijk werkt. Deze leden vinden het immers niet wenselijk dat kwetsbare leveranciers
worden weerhouden om hun klacht in te dienen doordat de afhandeling van klachten niet
openbaar is. Kan de regering de wet zo aanpassen dat er zo veel mogelijk informatie
publiekelijk beschikbaar is over de aard, herkomst, afhandeling en het aantal van
ontvangen klachten door de ACM? Zo ja, op welke manier gaat de regering dit doen?
Zo nee, waarom niet?
Het voorgestelde artikel 11 schrijft voor dat de ACM in haar jaarverslag informatie
verschaft over de activiteiten in het kader van deze wet. Daarbij wordt in ieder geval
aandacht besteed aan het aantal ontvangen klachten en het aantal geopende of afgesloten
onderzoeken. Voor elk afgesloten onderzoek bevat het verslag een beknopte beschrijving
van het onderwerp en het resultaat van het onderzoek en, in voorkomend geval, het
genomen besluit, met inachtneming van de in artikel 8, zesde lid, van het wetsvoorstel
neergelegde vertrouwelijkheidsvereisten.
Vraag 49
De leden van de fractie van de ChristenUnie lezen dat de ACM en de geschillencommissie
belast worden met het optreden als handhavingsautoriteit. Hoe wil de regering een
zo laagdrempelig mogelijke toegang tot geschillenbeslechting waarborgen? Daarnaast
krijgt de ACM de bevoegdheid om op eigen initiatief of na het ontvangen van een klacht
een onderzoek in te stellen naar oneerlijke handelspraktijken. Heeft de ACM voldoende
middelen tot haar beschikking om deze taak goed uit te voeren? Hoe wordt de ACM gecontroleerd
op het uitvoeren van haar taak? Vinden er bijvoorbeeld periodieke rapportages plaats?
Anders dan de leden van de fractie van de ChristenUnie hebben begrepen is de aan te
wijzen geschillencommissie niet belast met het optreden als handhavingsautoriteit.
Die rol wordt enkel door de ACM vervuld. Dat de ACM daartoe over voldoende middelen
beschikt, wordt in het bijzonder gewaarborgd door artikel 6, eerste lid, van de richtlijn.
De financiering van de taken van de ACM verloopt via de normale begrotingscyclus,
waarbij jaarlijks een inschatting wordt gemaakt van de middelen die de ACM in het
komende jaar nodig zal hebben. De ACM zal jaarlijks rapporteren over haar werkzaamheden
in het kader van dit wetsvoorstel. In verband daarmee zij verwezen naar het antwoord
op vraag 48. Daarnaast kan het handelen van de ACM in een individuele casus worden
gecontroleerd door de rechter.
3.5 Verslaglegging en evaluatie
Vraag 50
De leden van de VVD-fractie lezen dat de Europese Commissie in 2025 met een eerste
evaluatie zal komen. Waarom in 2025? Waar wordt het wetsvoorstel op getoetst? Hoe
wordt ook de doelmatigheid van de geschillencommissie bijgehouden?
Het betreft gelet op de informatie die ervoor moet worden verzameld, de overgangstermijn
die voor bepaalde situaties gaat gelden en de tijd die het zal kosten om de eerste
concrete casussen in voorkomende gevallen tot en met de rechter uit te laten kristalliseren
een ambitieuze deadline, maar de verwachting is toch dat het mogelijk is voor de Europese
Commissie om reeds in 2025 met waardevolle bevindingen te komen. Ten aanzien van de
aan te wijzen geschillencommissie ben ik voornemens om de toegevoegde waarde ervan
nauwlettend in de gaten te houden. Ook daar zal het enige tijd vergen tot een representatief
aantal zaken is behandeld. Ik zal uw Kamer op de hoogte houden van mijn bevindingen
ter zake.
Vraag 51
De leden van de D66-fractie vragen op welke manier de Kamer wordt geïnformeerd over
het aantal klachten dat wordt ingediend bij de ACM en/of geschillencommissie. Is het
mogelijk om jaarlijks een rapportage te ontvangen zodat de Kamer en daarnaast de sector
op de hoogte zijn van de ontwikkelingen? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs de leden van de D66-fractie naar het antwoord op vraag 48 over het jaarverslag
van de ACM en de informatie die daarin moet worden opgenomen, onder meer met betrekking
tot het aantal klachten. Dit jaarverslag is openbaar en wordt jaarlijks aan de Tweede
Kamer gezonden. Ten aanzien van de geschillencommissie verwijs ik naar het antwoord
op vraag 50.
Vraag 52
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat op basis van de eerste evaluatie van
de Europese Commissie in 2025 over de Europese richtlijn wordt gekeken of het wenselijk
is om aanvullende oneerlijke handelspraktijken te verbieden en/of strengere dan wel
aanvullende regels te stellen. Deze leden maken zich hier zorgen over, omdat misschien
al eerder blijkt dat aanvullende oneerlijke handelspraktijken moeten worden verboden.
Kan de regering toelichten of zij de mogelijkheid openhoudt om de huidige lijst van
oneerlijke handelspraktijken eerder dan 2025 uit te breiden?
Ik kan de leden van de GroenLinks-fractie verzekeren dat ik, als de noodzaak daartoe
blijkt, niet zal wachten tot 2025 met het doen van voorstellen tot uitbreiding van
de huidige lijst van oneerlijke handelspraktijken. Met betrekking tot dergelijke nationale
uitbreidingen bovenop de richtlijn verwijs ik voorts naar het antwoord op vraag 19.
4. Regeldruk
Vraag 53
De leden van de VVD-fractie vragen op welke manier de regering de mogelijkheden in
regelgeving en rechten die met voorliggend wetsvoorstel worden gecreëerd ook bij de
agrarische sector onder de aandacht brengt.
In 2021 wordt, in het kader van de wet tot wijziging van de Mededingingswet, een voorlichtingscampagne
opgestart om de leveranciers te informeren over hun mogelijkheden tot samenwerking
en – meer algemeen – hun versterkte marktmacht. In die campagne zal ook aandacht worden
geschonken aan onderhavig wetsvoorstel, en de mogelijkheden voor leveranciers om in
actie te komen wanneer een afnemer een oneerlijke handelspraktijk verricht. Daarnaast
is de verwachting dat zodra de geschillencommissie in het leven zal zijn geroepen
deze hierover ook voorlichtingsinformatie naar buiten toe brengt teneinde de mogelijkheden
ervan onder de aandacht van de doelgroep te brengen.
Vraag 54
De leden van de VVD-fractie missen het hoofdstuk «budgettaire aspecten». Waarom is
dit hoofdstuk niet opgenomen? Het wetsvoorstel heeft zowel voor de ACM als voor de
zelfstandige afnemer en leverancier budgettaire gevolgen, al dan niet minimaal.
Aan het slot van hoofdstuk 5 wordt geschetst welke uitvoeringslasten de handhaving
van de wet de ACM naar verwachting op zal leveren. Deze kosten worden gedekt vanuit
de LNV-begroting. In hoofdstuk 4 van de memorie van toelichting is beschreven welke
kosten voor afnemers en leveranciers zijn verbonden aan de naleving van deze wet.
Vraag 55
De leden van de D66-fractie vragen wat de reden is dat in de memorie van toelichting
geen financiële paragraaf is opgenomen, terwijl de ACM verwachte uitvoeringslasten
heeft geïdentificeerd. Kan de regering toelichten welke doelgroep de meeste kosten
of regeldruk zal ervaren door het voorliggende wetsvoorstel? Kan de regering tevens
voor iedere doelgroep een indicatie van kosten geven die zij kunnen verwachten in
verband met de invoering van dit wetsvoorstel?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 54.
Vraag 56
De leden van de GroenLinks-fractie vragen zich af wat de reden is dat er geen financiële
paragraaf is opgenomen in de memorie van toelichting. Kan de regering dit toelichten?
Deze leden lezen enerzijds dat de regering verwacht dat de regeldrukkosten beperkt
en eenmalig zijn en anderzijds dat de berekening van de regeldrukkosten complex zijn
vanwege de verschillende doelgroepen. Kan de regering toelichten hoe dit met elkaar
rijmt? Welke doelgroep zal de meeste kosten of regeldruk ervaren? Kan de regering
voor elke doelgroep een indicatie geven van de te verwachten kosten die zij kan verwachten
in verband met de invoering van dit wetsvoorstel?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 54. Ik zie geen discrepantie tussen de constatering
dat de berekening van de precieze omvang van bepaalde kosten complex is en de verwachting
dat deze kosten beperkt zullen zijn. Ook kleinere kostenposten kunnen immers complex
zijn en daardoor lastig om precies te berekenen.
4.3 Andersoortige kosten
Vraag 57
De leden van de CDA-fractie lezen dat in het wetsvoorstel onderscheid gemaakt wordt
tussen betaaltermijnen voor bederfelijke landbouw- en voedingsproducten (maximaal
30 dagen) en niet-bederfelijke landbouw- en voedingsproducten (maximaal 60 dagen).
In de memorie van toelichting wordt aangegeven dat hierdoor de cashflow van afnemers
negatief beïnvloed wordt. Deze leden vragen hoe dit zit bij boeren en tuinders die
een land- en/of tuinbouwcoöperatie in eigendom hebben. Kan de regering toelichten
of het voor hen mogelijk is om de nabetaling te beschouwen als winstdeling en niet
als betaling voor een transactie? Als dit niet mogelijk is, welke mogelijkheden ziet
de regering dan voor deze boeren en tuinders? Kan de regering aangeven hoe andere
lidstaten hiermee omgaan?
De specifieke omstandigheden van het geval zullen bepalen of een bepaalde betaling
moet worden beschouwd als een betaling in verband met de verkoop van landbouw- en
voedingsproducten of als een andere betaling, waar dit wetsvoorstel niet op ziet.
Het begrip «nabetaling» wijst echter sterk op de eerste categorie. Daarbij wijs ik
er wel op dat de betalingstermijn niet in hoeft te gaan op het moment van levering,
maar ook kan aanvangen op de datum waarop het te betalen bedrag is vastgesteld. Dat
geeft partijen ruimte om bijvoorbeeld de marktopbrengst af te wachten. Hoe andere
lidstaten hiermee omgaan, zal moeten blijken uit hun nog vast te stellen implementatiewetgeving.
5. Advies en consultatie
Vraag 58
De leden van de VVD-fractie begrijpen de verschillende gedachten over de doelmatigheid
van het voorliggend wetsvoorstel en delen de twijfels hierover. Uiteindelijk is het
belangrijk dat in de keten alle schakels een eerlijke prijs krijgen voor datgene wat
zij bijdragen aan het product. Nu is het zo dat vooral de eerste schakel, de boeren
en tuinders, een te klein deel ontvangt. De verdeling van de kosten en opbrengsten
is onjuist en daarmee oneerlijk. Boeren en tuinders ervaren hierdoor problemen in
hun bestaanszekerheid. Het is zaak dat de verdeling van de kosten en opbrengsten eerlijker
wordt. Daaraan kan voorliggend wetsvoorstel bijdragen als eerste stap, maar het echte
doel wordt hier niet mee gehaald. Deze leden begrijpen dus de verschillende inbrengen.
Tegelijkertijd willen zij opmerken dat de verschillende eigen initiatieven van de
supermarkten tot op heden ook nog tot onvoldoende resultaat hebben geleid. Kan de
regering reflecteren op de doelmatigheid van het wetsvoorstel in relatie tot het uiteindelijke
doel zoals hierboven geschetst? Is van voorliggend wetsvoorstel een effectanalyse
gemaakt? Zo nee, waarom niet? Hoe is duidelijk en zeker dat voorliggende maatregelen
daadwerkelijk bijdragen aan een betere positie van de boer en tuinder? Kan de regering
ook aangeven welke stappen zij verder de komende periode voornemens is te zetten?
Allereerst is het goed erop te wijzen dat door de ACM onderzoek wordt gedaan naar
de verdeling van opbrengsten en marges tussen de verschillende schakels in de keten
– de zogeheten agro-nutrimonitor. Op die manier wordt diepte gegeven aan het debat
hierover. Uit dit onderzoek blijkt onder meer dat biologische boeren voor de meeste
onderzochte producten gemiddeld gezien een meerprijs ontvangen die de meerkosten dekt.10
Ik ben voorts met de leden van de VVD-fractie van mening dat telers moeten worden
beloond voor de inspanningen die zij verrichten om te produceren. Om dit te realiseren
ben ik al sinds het begin van dit kabinet, in goede samenwerking met de Staatssecretaris
van Economische Zaken en Klimaat, bezig met het versterken van de marktmacht van de
agrarische ondernemer. Dit was ook in het regeerakkoord aangekondigd. Het doel is
om ongelijke machtsverhoudingen in de keten – wat naar mijn idee de kern van het probleem
is – tegen te gaan door een pakket aan maatregelen door te voeren, waaronder het expliciet
maken van bepaalde vormen van samenwerking in de land- en tuinbouw, het bevorderen
van markttransparantie, en het voorkomen van oneerlijke handelspraktijken. Onder de
derde pijler van de agrarische ondernemerschapsagenda staan deze maatregelen opgesomd
en beschreven.11 Deze moeten in samenhang worden gezien; tezamen zijn ze erop gericht om de onevenwichtige
machtsverdeling te corrigeren, de marktmacht van primaire producenten te versterken,
en daarmee de positie van de boer te verbeteren.
Vraag 59
De leden van de VVD-fractie vragen naar de grensoverschrijdende handhavingsverzoeken.
Kan de regering toelichten hoe een buitenlandse leverancier bij de ACM een handhavingsverzoek
kan indienen? Hoe worden deze handhavingsverzoeken opgepakt door de ACM? Er is in
de praktijk ruimte voor lidstaten om de richtlijn strenger te implementeren. Op welke
wijze wordt hier ook bij grensoverschrijdende handhavingsverzoeken rekening gehouden?
Met betrekking tot grensoverschrijdende handhavingsverzoeken verwijs ik naar het antwoord
op vraag 47. De ACM is belast met de handhaving van het verbod op de in het onderhavige
wetsvoorstel neergelegde oneerlijke handelspraktijken. De ACM heeft niet tot taak
om eventuele strengere buitenlandse wetgeving te handhaven. Ten aanzien van overtredingen
daarvan zal de handhavingsautoriteit in de betreffende lidstaat aan zet zijn.
Vraag 60
De leden van de VVD-fractie vragen wat voor soort oneerlijke handelspraktijken vallen
onder overtredingen waar geen verdere publiekrechtelijke consequenties aan worden
verbonden.
Denkbaar zijn gevallen waarin een overtreding inmiddels al is beëindigd en een herstelsanctie
dus niet aan de orde is, maar het opleggen van een boete niet proportioneel wordt
geacht. Een besluit van de ACM, waarmee wordt vastgesteld dat een overtreding heeft
plaatsgevonden, kan een leverancier die schade heeft geleden als gevolg van de overtreding
benutten in een eventuele civiele procedure jegens de overtreder.
Vraag 61
De leden van de VVD-fractie vragen een uitputtende lijst van de aanpassingen aan het
wetsvoorstel na de consultatieronde.
In hoofdstuk 5 («Advies en consultatie») van de memorie van toelichting wordt een
overzicht gegeven van de consultatiereacties en de wijze waarop deze zijn verwerkt
in het wetsvoorstel. Op www.internetconsultatie.nl/ohp is de consultatieversie van het wetsvoorstel gepubliceerd en op de website van de
Raad van State is het wetsvoorstel gepubliceerd zoals het aan de Afdeling advisering
is voorgelegd.12 Op deze wijze zijn alle wijzigingen die in de verschillende voorgaande fasen van
het wetgevingsproces zijn aangebracht op een transparante wijze inzichtelijk.
Vraag 62
De leden van de D66-fractie zijn positief over het opnemen van de voorliggende 16
oneerlijke handelspraktijken en vragen zich af hoe de richtlijn is vertaald door andere
Europese lidstaten. Kan de regering toelichten hoe onze belangrijkste handelspartners
deze Europese richtlijn hebben vertaald? Komen de 16 oneerlijke handelspraktijken
overeen met bestempelde oneerlijke handelspraktijken bij onze belangrijkste handelspartners?
Welke verschillen identificeert de regering? Hoe verloopt een procedure als een leverancier
geconfronteerd wordt met een oneerlijke handelspraktijk van een afnemer in een ander
land binnen of buiten de Europese Unie?
Ik heb nog geen volledig beeld van de wijze waarop andere lidstaten met deze richtlijn
omgaan. Dat zal moeten blijken uit de implementatieregelgeving die daar, net als in
Nederland, nog moet worden vastgesteld. Vanzelfsprekend zullen ook andere lidstaten
de bepalingen uit de richtlijn in hun nationale rechtsorde moeten omzetten. De richtlijn
en in navolging daarvan het wetsvoorstel voorzien in de mogelijkheid om grensoverschrijdende
handhavingsverzoeken te doen. Ik verwijs naar het antwoord op vraag 47, waarin uitgebreid
op deze materie wordt ingegaan.
De leden van de D66-fractie zijn blij te vernemen dat buitenlandse, niet-Europese
leveranciers gebruik kunnen maken van handhavingsverzoeken.
Vraag 63
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat de regering een algemeen verbod op oneerlijke
handelspraktijken onwenselijk acht. Een algemeen verbod zou te onbepaald zijn en daarmee
onzeker voor bedrijven die eronder vallen. Kan de regering uitgebreid onderbouwen
waarom de regering dit denkt? Kan zij in deze onderbouwing ook meenemen waarom hier
in het Verenigd Koninkrijk blijkbaar anders over gedacht wordt?
Een algemeen verbod op oneerlijke handelspraktijken kan niet concreet of goed geformuleerd
worden. Dit wetsvoorstel laat al zien dat er bij oneerlijke handelspraktijken aan
verscheidene soorten gedragingen gedacht kan worden. Anders dan bij oneerlijke handelspraktijken
voor consumenten, die gericht zijn op het tegengaan van misleiding en bedreiging,
hebben deze oneerlijke handelspraktijken aanzienlijk meer verschillende invalshoeken.
Een algemeen verbod zou daarom te breed en vaag zijn en daarom niet uitvoerbaar zijn
voor zowel de toezichthouder als de marktpartijen zelf. Daarnaast zal een open norm
voor rechtsonzekerheid voor zowel de nationale als Europese markt leiden en tot verschillende
rechtsordes leiden voor Nederlandse ondernemers die zowel in Nederland als in Europa
actief zijn. Dat vind ik onwenselijk, gegeven dat de Nederlandse markt een grote Europese
component kent.
Ik overweeg tot slot dat in het kader van dit implementatiewetsvoorstel dit een uitbreiding
zou betekenen ten opzichte van de richtlijn. In dat kader verwijs ik de leden van
de GroenLinks-fractie naar het antwoord op vraag 19.
Vraag 64
De leden van de GroenLinks-fractie zijn het met de regering eens dat een lijst van
verboden handelspraktijken de nodige concretisering kan bieden. Deze leden vragen
zich echter wel af waarom de regering kiest voor een limitatieve lijst. Verkoop onder
productieprijs is bijvoorbeeld een groot probleem, omdat dit voor neerwaartse druk
op prijzen verder in de keten leidt. De positie van boeren en arbeiders in de keten
wordt hierdoor verzwakt. Kan de regering toelichten waarom dit verbod niet is opgenomen
in de lijst van oneerlijke handelspraktijken? Heeft de regering gekeken naar ervaringen
op dit vlak in landen zoals Spanje, Frankrijk en Italië? Zij zien dat daar dergelijke
bepalingen al langer gelden en niet tot problemen leiden. Is de regering bereid de
huidige lijst van oneerlijke handelspraktijken uit te breiden? Zo ja, welke oneerlijke
handelspraktijken wil de regering toevoegen. Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs de leden van de GroenLinks-fractie naar mijn antwoord op vraag 19, waarin
ik ben ingegaan op mijn overwegingen ten aanzien van een verbod op verkoop onder de
productieprijs en waarin ook meer ten algemene is ingegaan op eventuele uitbreidingen
van de lijst van oneerlijke handelsprakijken.
Overigens is in de internetconsultatie van het wetsvoorstel door enkele NGO’s gepleit
voor een verbod op verkopen onder de kostprijs waarbij het verlies wordt gedragen
door de leverancier. In het wetsvoorstel is deze suggestie niet overgenomen, omdat
er grote vraagtekens zijn over de effectiviteit, uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid
ervan, én omdat er geen positieve ervaringen in andere landen bekend zijn. Voor zover
bekend zijn er geen lidstaten die een verbod kennen op verkoop onder de kostprijs.
Een aantal landen kent wél regelgeving die daaraan gerelateerd is. Frankrijk, België,
Duitsland, Oostenrijk en Spanje hebben in hun mededingingswet of wetboek van koophandel
een algemeen verbod (niet alleen van landbouw- en voedselproducten) op de verkoop
onder inkoopprijs van de afnemer, maar dat is niet hetzelfde als een verbod op verkoop onder kostprijs.13 Dit verbod is in alle gevallen gemotiveerd ter bescherming van kleine en middelgrote
retailers tegen de grote retailers en hun onderlinge prijzenoorlog, niet ter bescherming
van de leveranciers of producenten.
Ter illustratie: Frankrijk heeft in 2019 een nieuwe wet ingevoerd waarbij supermarkten
verplicht worden om bepaalde levensmiddelen minimaal 10% boven de inkoopprijs te verkopen.
Beleidsdoel is dat de supermarkten de producenten van versproducten beter gaan betalen
nu ze hogere marges maken. De wet wordt dit jaar geëvalueerd, maar een eerder rapport
van een parlementaire commissie constateert dat het beoogde effect uitblijft: de leveranciers
krijgen soms zelfs minder betaald, de consument betaalt meer en de supermarkten profiteren.
Dit beeld wordt beaamd door Franse boerenorganisaties.
Voor zowel de kost- als inkoopprijs geldt dat het in de praktijk lastig is om als
toezichthouder de juiste inkoopprijs of kostprijs vast te stellen waar beneden niet
mag worden verkocht, omdat deze kosten zullen verschillen per ondernemer en omdat
dit bedrijfsvertrouwelijke informatie is. Dit maakt toezicht en handhaving lastig
en brengt hoge uitvoeringslasten met zich mee (en hoge administratieve lasten voor
bedrijven).
Verder blijkt dat de effecten van een verbod op verkoop beneden de inkoopprijs niet
gunstig lijken voor leveranciers en producenten. Wanneer de detailhandel niet beneden
de inkoopprijs mag verkopen, zal men extra druk uitoefenen op leveranciers om lagere
inkoopprijzen te realiseren. In een situatie waarin de leverancier prijsnemer is,
zoals in de landbouw, wordt daarmee juist het tegengestelde effect bereikt van wat
wordt beoogd. In het geval van een verbod op verkoop onder kostprijs bestaat het risico
dat dit verbod de focus op verdere kostenverlaging stimuleert om zo toch concurrerend
te kunnen blijven. Dit leidt voor agrarische ondernemers tot nog kleinere, soms zelfs
negatieve marges. Hierdoor wordt de sector economisch kwetsbaarder. Zonder aanvullende
maatregelen zou het ook de import van goedkopere producten uit het buitenland kunnen
stimuleren.
Vraag 65
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of ook boeren uit andere landen,
en met name ontwikkelingslanden, gebruik maken van laagdrempelige geschillenbeslechting
conform dit wetsvoorstel. Zo ja, hoe gaat de regering de toegang hiertoe bevorderen?
De precieze werking van de geschillencommissie zal moeten blijken uit het reglement
ervan. Pas als het wetsvoorstel in werking is getreden kan een geschillencommissie
worden aangewezen. De inspanningen zijn erop gericht om de commissie gelijktijdig
met de inwerkingtreding van het wetsvoorstel, wanneer dit tot wet verheven zal zijn,
van start te laten gaan. Ik verwijs de leden van de ChristenUnie-fractie graag naar
het antwoord op vraag 15.
6. Overgangsrecht en inwerkingtreding
Vraag 66
De leden van de VVD-fractie vragen op welke manier wordt gecontroleerd dat de afspraken
echt 12 maanden na publicatie van de wet in de Staatscourant conform de wet zijn aangepast.
Betekent dit dat de ACM op al bestaande afspraken het eerste jaar niet kan handhaven?
Zij ontvangen hierop graag een toelichting.
Het wetsvoorstel biedt inderdaad – conform de richtlijn – een overgangsperiode van
twaalf maanden om lopende overeenkomsten aan te passen die voor de publicatie van
de wet zijn gesloten. Dat heeft in de praktijk tot gevolg dat voor deze specifieke
groep het verbod op oneerlijke handelspraktijken enige tijd later gaat gelden dan
het moment van inwerkingtreding van de wet. Gedurende die tijd kunnen dan ook geen
overtredingen plaatsvinden waar de ACM op kan handhaven.
Vraag 67
De leden van de CDA-fractie lezen dat op overeenkomsten gesloten tussen publicatie
en inwerkingtreding van de wet, de wet meteen van toepassing is. Wat is de precieze
datum van publicatie? Wordt hier de publicatiedatum van deze wet in het Staatsblad
bedoeld of de datum van aanbieding van de wet aan de Tweede Kamer? Deze leden verzoeken
de regering om met spoed de nota naar aanleiding van het verslag over dit wetsvoorstel
ter hand te nemen. In het huidige regeerakkoord is immers opgenomen dat oneerlijke
handelspraktijken worden verboden.
Artikel 12 van het wetsvoorstel bepaalt dat de termijn van twaalf maanden ingaat op
de dag van uitgifte van het Staatsblad waarin de wet wordt geplaatst.
Vraag 68
De leden van de D66-fractie hebben begrepen dat oneerlijke handelspraktijken door
verschillende oorzaken soms niet tot formele klachten leidt. Op welke manier is de
regering voornemens om ondernemers op de hoogte te brengen van de nieuwe regelgeving
en de mogelijkheden tot procedures?
Ik verwijs de leden van de D66-fractie naar het antwoord op vraag 53.
II ARTIKELSGEWIJS
Artikel 2
Vraag 69
De leden van de CDA-fractie begrijpen uit het wetsvoorstel dat de lijst met verboden,
oneerlijke handelspraktijken is gelimiteerd. Dat betekent dat andere vormen van oneerlijke
handelspraktijken buiten schot blijven. Deze leden vragen aan de regering waarom er
niet gekozen is voor een generieke bepaling met de genoemde lijst als indicatieve
lijst van handelspraktijken die er in ieder geval onder vallen.
Een dergelijke bepaling zou een uitbreiding ten opzichte van de richtlijn betekenen.
Graag verwijs ik de leden van de CDA-fractie in dit verband naar het antwoord op vraag
19.
Vraag 70
De leden van de CDA-fractie lezen in artikel 2 dat annulering van bestellingen van
bederfelijke producten op korte termijn als oneerlijk wordt beschouwd indien de leverancier
niet redelijkerwijs een alternatieve afnemer kan vinden. Echter, in de praktijk blijkt
toch dat afnemers vaak het excuus van «overmacht» gebruiken, waardoor er alsnog op
zeer korte termijn van de order wordt afgezien. Kan de regering toelichten of het
argument van «overmacht» een geldig excuus is voor een eenzijdige annulering van een
bestelling?
Ik verwijs de leden van de CDA-fractie naar het antwoord op vraag 36.
Vraag 71
De leden van de D66-fractie lezen dat de regering onderscheid maakt in de bescherming
tegen betaling tussen bederfelijke landbouw- en voedingsproducten en niet-bederfelijke
producten. Waarom wordt dit onderscheid gemaakt? Hoe kijkt de regering naar het feit
dat de levensmiddelenketen veel afnemers kent die in beide posities onder de reikwijdte
van dit voorstel vallen? Welk effect heeft dit verschil op de regeldruk? Op welke
manier past het betalen van voorschotten in deze betalingstermijnen? Op welke manier
worden de betalingstermijnen in andere lidstaten geregeld als het aankomt op oneerlijke
handelspraktijken?
Het wetsvoorstel maakt dit onderscheid omdat dit uit de richtlijn volgt. In de overwegingen
bij de richtlijn wordt aangegeven dat in het bijzonder leveranciers van bederfelijke
landbouw- en voedingsproducten in een onzekere positie verkeren en derhalve extra
bescherming tegen oneerlijke handelspraktijken nodig hebben. Het klopt dat in de levensmiddelenketen
schakels voorkomen die in verschillende handelsrelaties zowel afnemer als leverancier
zijn. Dit betekent dat zij zich in sommige handelsrelaties als afnemer zullen moeten
onthouden van het verrichten van oneerlijke handelspraktijken, terwijl zij in andere
relaties juist als leverancier kunnen rekenen op bescherming daartegen. Deze terechte
constatering heeft geen invloed op de regeldruk als gevolg van het wetsvoorstel zoals
die in hoofdstuk 4 van de memorie van toelichting uiteen is gezet. Het wetsvoorstel
staat de toepassing van voorschotten niet in de weg, zolang aan de opgenomen termijnen
voor (volledige) betaling wordt voldaan. Ik heb nog geen zicht op hoe andere lidstaten
omgaan met het onderwerp betalingstermijnen en oneerlijke handelspraktijken, aangezien
ook daar de implementatiewetgeving nog moet worden vastgesteld. Vanzelfsprekend zullen
ook zij aan de richtlijn moeten voldoen.
Vraag 72
De leden van de D66-fractie lezen dat annulering van bestellingen van bederfelijke
producten op korte termijn als oneerlijk wordt beschouwd indien de leverancier niet
redelijkerwijs een alternatieve afnemer kan vinden. Op welke manier kan overmacht
worden gebruikt voor eenzijdige annulering van een bestelling en welke typen overmacht
identificeert de regering? Kan de regering toelichten hoe annuleringen door de coronapandemie
en de lockdown-maatregelen moeten worden geïdentificeerd? Kan dit worden bestempeld
als overmacht?
Ik verwijs de leden van de D66-fractie naar het antwoord op vraag 36.
Vraag 73
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen hoe de regering kijkt naar de bestaande
praktijk waar land- en tuinbouwcoöperaties die eigendom zijn van boeren of tuinders
hun leden vaak in twee delen betalen: een voorschot vlak na levering en een nabetaling
gebaseerd op de resultaten in de markt. Biedt het voorliggende wetsvoorstel nog ruimte
voor deze praktijk? Zo nee, welke andere manieren zouden er kunnen zijn om hiermee
om te gaan? Op welke manier zou dit wetsvoorstel de praktijk van land- en tuinbouwcoöperaties
kunnen raken en hoe verzekert de regering dat de uiteindelijke positie van de voedselproducent
niet verslechtert maar verbetert wanneer zij op dit moment lid zijn van een coöperatie?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 57.
Vraag 74
De leden van de fractie van de ChristenUnie willen benadrukken dat de voedselketen
een unieke sector is, omdat zij afhankelijk is van natuurlijke omstandigheden en niet
op korte termijn kan inspelen op marktbewegingen. Hoe gaat dit wetsvoorstel om met
meerjarige contracten, waarbij tijdens de duur van dat contract een onevenwichtige
handelsverhouding kan ontstaan?
Als partijen gedurende de looptijd van een meerjarig contract in een andere omzetverhouding
tot elkaar komen te staan waardoor zij onder dit wetsvoorstel komen te vallen, dienen
zij zo nodig hun contract daarop aan te passen om te voorkomen dat er een oneerlijke
handelspraktijk plaatsvindt. Een dergelijke verandering in omzetverhoudingen kan niet
tot gevolg hebben dat de betreffende handelspraktijk met terugwerkende kracht altijd
al onrechtmatig moet worden geacht. Aanvankelijk was de handelspraktijk vanwege de
toen bestaande omzetverhoudingen immers wél toegestaan. De toepasselijkheid van deze
wet dient dus telkens aan de hand van de actuele omzet te worden bepaald. Het feit
dat tussen partijen een meerjarige overeenkomst bestaat, doet daar niets aan af.
Vraag 75
De leden van de fractie van de ChristenUnie constateren dat op dit moment «overmacht»
als onderliggende reden wordt aangevoerd door afnemers om eenzijdige annulering van
orders te onderbouwen. Is de regering het met deze leden eens dat dit, gezien deze
bijzondere markt, een oneerlijke handelspraktijk is? Kan dit wetsvoorstel ook voorkomen
dat afnemers producten niet accepteren omdat deze door natuurlijke omstandigheden,
zoals bijvoorbeeld droogte, wat afwijkend zijn in grootte of vorm, aangezien deze
producten nog vaak prima te eten zijn en het oneerlijk is dat de producent hier onnodig
extra risico loopt?
Met betrekking tot overmacht verwijs ik de leden van de fractie van de ChristenUnie
naar het antwoord op vraag 36. De richtlijn ziet niet op producten met een afwijkende
grootte of vorm. Maar vanuit het oogpunt van voedselverspilling is het goed om op
te merken dat gesprekken met de supermarkten Ahold, Jumbo, Plus, Lidl en koepelorganisatie
CBL tot de toezegging hebben geleid dat zij in voorkomende gevallen hun aanvullende
cosmetische eisen voor groente en fruit versoepelen. En dat mochten zich op dit vlak
toch knelpunten voordoen, de supermarkten direct met hun leveranciers zullen overleggen
om te voorkomen dat uiterlijkheden de oorzaak van verspilling zijn.14
Vraag 76
De leden van de SGP-fractie vragen aandacht voor de positie van land- en tuinbouwcoöperaties.
Zij betalen vlak na levering vaak een voorschot uit en meer dan twee maanden later
pas een nabetaling. Hoe wordt dit beoordeeld in het licht van het voorliggende wetsvoorstel?
Blijft hier ruimte voor?
Als tussen een coöperatie en één van haar leden een leverancier/afnemer-relatie in
de zin van dit wetsvoorstel bestaat, dan is de wet onverkort van toepassing, inclusief
de daarin opgenomen bepalingen ten aanzien van betalingstermijnen. Daarbij zij opgemerkt
dat deze termijn pas ingaat op het moment van levering of op het moment dat het te
betalen bedrag is vastgesteld, naargelang welke datum later valt.
Vraag 77
De leden van de SGP-fractie horen graag of de veronderstelling juist is dat creditnota’s
niet voldoende zijn als betaling in de zin van artikel 2, eerste lid.
Een creditnota creëert een betalingsverplichting, maar is op zichzelf geen betaling.
Artikel 5
Vraag 78
De leden van de CDA-fractie zijn er nog niet van overtuigd dat het toepassingsgebied
van de richtlijn moet worden beperkt tot het midden- en kleinbedrijf (mkb). Is het
niet zo dat grote leveranciers, bijvoorbeeld een worstenmaker, een grote paprikateler
of een zuivelorganisatiefabriek, ten opzichte van de retail een zeer ondergeschikte
positie hebben terwijl ze voor onze begrippen heel groot kunnen zijn? Zouden deze
bedrijven niet anoniem klachten kunnen indienen, zo vragen deze leden.
In reactie hierop kan ik de leden van de CDA-fractie informeren dat het wetsvoorstel
ook fors grotere leveranciers dan enkel mkb-ondernemingen bescherming biedt, namelijk
tot een jaaromzet van 350 miljoen euro.
Vraag 79
De leden van de CDA-fractie vragen op welke wijze jaren later bepaald kan worden dat
een handelspraktijk onrechtmatig was en wat op dat moment de consequenties zijn van
die vaststelling. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer het verrichten van een
in het wetsvoorstel opgenomen handelspraktijk op het moment van het sluiten van een
leveringsovereenkomst door toepassing van de omzetgrenzen niet onrechtmatig is, maar
dat deze een aantal jaren later alsnog onrechtmatig wordt doordat de omzet van één
of meerdere contractpartijen is gewijzigd.
Ik verwijs de leden van de CDA-fractie naar het antwoord op vraag 74.
Vraag 80
De leden van de D66-fractie vragen of de regering kan toelichten waarom is gekozen
voor de grens van 350 miljoen euro jaarlijkse omzet bij afnemers waarvoor deze richtlijn
geldt.
In het wetsvoorstel is hiervoor gekozen omdat dat uit de richtlijn volgt. De richtlijn
zegt hier het een en ander over in overweging 9 daarbij. Daaruit blijkt dat het voornaamste
doel is van de richtlijn om kleine en middelgrote marktdeelnemers te beschermen tegen
oneerlijke handelspraktijken. Grotere leveranciers – tot aan een omzet van 350 miljoen
euro – worden ook beschermd, om te vermijden dat de kosten van dergelijke handelspraktijken
jegens hen uiteindelijk aan kleinere partijen in de keten worden doorberekend. Dit
cascade-effect treedt blijkens deze overweging vooral op bij ondernemingen met een
omzet tot 350 miljoen euro.
Artikel 6
Vraag 81
De leden van de CDA-fractie vragen zich naar aanleiding van artikel 6 af welke commissie
zal worden aangewezen ten behoeve van het slechten van geschillen.
Met betrekking tot de geschillencommissie verwijs ik de leden van de CDA-fractie naar
het antwoord op vraag 15.
Vraag 82
De leden van de CDA-fractie vragen naar aanleiding van het advies van de Raad van
State welke mogelijkheden de regering heeft, gelet op de overweging met betrekking
tot de hoogte van de boetes dat in de praktijk de daadwerkelijk opgelegde boete veelal
lager zal uitvallen op grond van onder meer proportionaliteitsafwegingen, als later
blijkt dat deze overweging niet klopt.
Ik heb er alle vertrouwen in dat de ACM haar taken op grond van deze wet op een zorgvuldige
wijze zal uitvoeren. Er rust ten eerste uiteraard een motiveringsplicht op de ACM
bij de bepaling van de hoogte van boetes. Het is daarnaast niet ongebruikelijk dat
de ACM, nadat zij een tijdje ervaring heeft opgedaan met de toepassing van een nieuwe
wet, beleidsregels opstelt met betrekking tot de boetehoogte. Ten slotte geldt dat,
in geval de ACM in één of meerdere gevallen toch niet op een proportionele wijze handelt
bij het bepalen van de hoogte van een boete, het aan de rechter is om ten aanzien
daarvan rechtsbescherming te bieden.
Artikel 10
Vraag 83
De leden van de CDA-fractie lezen in artikel 10 dat de bestuurlijke boete ten hoogste
900.000 euro bedraagt of, indien dat meer is, 10% van de omzet van de overtreder.
Deze leden vragen zich af op welk moment de 10% van de omzet wordt bepaald.
Het maximumbedrag van een boete is inderdaad 10% van een jaaromzet van een afnemer.
In de regel wordt bij boeteoplegging uitgegaan van «de betrokken omzet». Het gaat
dan om omzet die gerelateerd is aan de overtreding, bijvoorbeeld de jaaromzet in de
periode waarin de overtreding plaats had, of de omzet die is gemoeid met de producten
of de verplichting waar de overtreding betrekking op heeft.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
C.J. Schouten
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
C.J. Schouten, minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.