Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
35 496 Wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Invorderingswet 1990 ter bestrijding van belastinguitstel en -afstel als gevolg van excessief lenen bij een eigen vennootschap (Wet excessief lenen bij eigen vennootschap)
Nr. 7
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 18 december 2020
Inhoudsopgave
I.
INLEIDING
1
II.
ALGEMEEN
2
1.
Inleiding
9
2.
Eerdere aankondiging van de maatregel
15
3.
Ontmoedigen excessief lenen
21
4.
Praktijk
25
4.1.
Arbeidsintensieve discussies
25
5.
Contouren van de voorgestelde maatregel
28
5.1.
Het fictief reguliere voordeel
29
5.2.
Groep belastingplichtigen
30
5.2.1.
Partner
30
5.2.2.
Verbonden personen
32
5.3
Schulden
34
5.4.
Maximumbedrag
38
5.5.
Voorkomen dubbele heffing
40
5.6.
Inwerkingtreding
42
6.
Internationale aspecten
43
7.
EU-aspecten
49
8.
Budgettaire effecten
49
9.
Gevolgen voor bedrijfsleven en burger
53
10.
Uitvoeringsaspecten
56
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
57
BIJLAGE: UITVOERINGSTOETS
58
BIJLAGE: RAMINGSTOELICHTING
59
I. INLEIDING
Het kabinet heeft met interesse kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de
leden van de fracties van VVD, PVV, CDA, D66, GroenLinks, SP, PvdA, ChristenUnie en
SGP en van het lid Van Haga.
Hierna wordt bij de beantwoording van de vragen zo veel mogelijk de volgorde van het
verslag aangehouden, met dien verstande dat gelijkluidende of in elkaars verlengde
liggende vragen tezamen zijn beantwoord.
De leden van de fracties van de VVD en het CDA vragen om te reageren op de vragen
en de opmerkingen van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) en het Register
Belastingadviseurs (RB). De reactie op deze commentaren vindt zo veel mogelijk plaats
waar dat onderwerp in deze nota aan bod komt.
II. ALGEMEEN
De leden van de fractie van het CDA vragen of het verschil tussen de ondernemer voor
de inkomstenbelasting en de aanmerkelijkbelanghouder met onderhavig wetsvoorstel kleiner
wordt of juist toeneemt. Daarnaast vragen deze leden of het niet logischer zou zijn
om eerst fundamenteler te kijken naar het verschil in behandeling tussen de ondernemers
voor de inkomstenbelasting en aanmerkelijkbelanghouders in plaats van specifieke wetgeving
te maken voor leningen van de eigen vennootschap. Ook vragen deze leden in hoeverre
het wetsvoorstel bijdraagt aan een fiscaal meer neutrale keuze voor een ondernemingsvorm,
aangezien met de maatregel slechts een klein percentage van de aanmerkelijkbelanghouders
wordt geraakt. Belastingplichtigen die winst uit onderneming genieten, hebben in tegenstelling
tot aanmerkelijkbelanghouders geen mogelijkheid om belastingheffing uit te stellen
door geld te lenen van hun onderneming. Hierdoor kan de aanmerkelijkbelanghouder een
voordeel genieten dat de ondernemer voor de inkomstenbelasting niet heeft. Het kabinet
vindt het van belang dat de keuze voor een ondernemingsvorm zo min mogelijk wordt
bepaald vanuit fiscale motieven. Deze maatregel draagt daaraan bij.
De leden van de fractie van het CDA vragen of het kabinet nog eens goed kan kijken
naar de gevallen waarin geen sprake is van een latente box 2-belastingclaim. Ook als
er geen sprake is van een latente box 2-belastingclaim, is het wenselijk om een excessieve
lening van de eigen vennootschap te voorkomen. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden
aan de situatie dat een aanmerkelijkbelanghouder privévermogen via een kapitaalstorting
in de eigen vennootschap inbrengt om box 3-heffing te voorkomen waarna de aanmerkelijkbelanghouder
vervolgens de ingebrachte middelen aan de vennootschap onttrekt door middel van een
lening. Alhoewel in dit voorbeeld geen sprake is van latente box 2-belasting acht
het kabinet het wenselijk dat de maatregel ook dergelijke kasrondjes die voortkomen
uit fiscale motieven ontmoedigt.
De aanmerkelijkbelanghouder heeft in deze situatie de mogelijkheid om onder voorwaarden
over te gaan tot onbelaste terugbetaling van kapitaal. Het ontbreken van een latente
box 2-belastingclaim kan ook het gevolg zijn van negatieve resultaten van de onderneming.
Ook in een dergelijk geval is het niet wenselijk dat een aanmerkelijkbelanghouder
middelen aan de onderneming onttrekt op een wijze waarop geen belastingheffing plaatsvindt.
Overigens leidt de maatregel uit het wetsvoorstel in dergelijke situaties ook niet
tot meer belastingheffing. Uiteindelijk, wanneer de schuld wordt afgelost, of het
aanmerkelijk belang wordt vervreemd, zal de aanmerkelijkbelanghouder een negatief
fictief regulier voordeel genieten.
De leden van de fractie van D66 vragen hoe het kabinet verklaart dat meer dan de helft
van de aanmerkelijkbelanghouders bij de eigen vennootschap leent. Daarnaast vragen
de leden van de fracties van de VVD, de PvdA, het CDA en D66 welke redenen aanmerkelijkbelanghouders
hebben om bij de eigen vennootschap te lenen, welke zaken worden gefinancierd met
leningen van de eigen vennootschap, in hoeverre dit fiscaal gedreven is en welke niet-fiscale
redenen denkbaar zijn. De leden van de fractie van D66 vragen waarom aanmerkelijkbelanghouders
niet kiezen voor alternatieven zoals een lening bij een bank of kredietverstrekker.
Daarnaast vragen deze leden om een korte schets te geven van de verschillen tussen
het proces waarin een aanmerkelijkbelanghouder een hypothecair krediet bij zijn eigen
vennootschap afsluit en een werknemer of ondernemer voor de inkomstenbelasting die
een hypothecair krediet afsluit bij een reguliere kredietverstrekker. Tot slot vragen
deze leden welke verschillen in de verplichtingen en voorwaarden bij het afsluiten
van een hypothecair krediet en de aankoop van een huis optreden. Consumenten – waaronder
werknemers, ondernemers voor de inkomstenbelasting en aanmerkelijkbelanghouders –
die een hypothecair krediet afsluiten bij een reguliere kredietverstrekker doen dit
doorgaans via een hypotheekadviseur omdat het een complex financieel product betreft.
De kredietverstrekker zal een aantal controles uitvoeren, waaronder een inkomenstoets.
Dat is verplicht op grond van de Wet op het financieel toezicht (Wft). Bij het vaststellen
van het inkomen moet de kredietverstrekker rekening met de huidige vaste en bestendige
inkomsten van de consument. De Autoriteit Financiële Markten (AFM) houdt toezicht
op de naleving van deze wettelijke norm. Voor een dergelijke toetsing zijn inkomensgegevens
van de geldnemer benodigd. Om het gehele proces van een hypotheekaanvraag te doorlopen,
is enige tijd benodigd. Een eerste verschil is dat de eigen vennootschap niet verplicht
is om te voldoen aan vereisten die voortvloeien uit de Wtf zoals het uitvoeren van
een inkomenstoets om te bepalen wat de maximale financieringslast is – en dus de maximale
hypothecaire lening – die verantwoord geleend kan worden. Een aanmerkelijkbelanghouder
moet bij een reguliere kredietverstrekker voor het vaststellen van het bestendige
toetsinkomen veel documenten overleggen zoals jaarcijfers tot drie jaar in het verleden.
Aangezien de jurisprudentie over geldleningen onverkort van toepassing blijft, dient
er overigens wel een zakelijke rente in aanmerking te worden genomen. Ook eigenwoningschulden
die onder omstandigheden uitgezonderd worden van de voorgestelde maatregel kunnen
dus nog steeds op grond van jurisprudentie worden geherkwalificeerd als een verkapte
winstuitdeling. Er gelden dus wel beperkingen aan het mogelijk te lenen bedrag wat
betreft de terugbetalingscapaciteit van de aandeelhouder, dit zijn alleen niet dezelfde
beperkingen als onder de reguliere regels omtrent verantwoorde verstrekking van hypothecair
krediet. Verder kan lenen van de eigen vennootschap ervoor zorgen dat het geld om
een woning te kopen sneller beschikbaar is. Tot slot heeft de aanmerkelijkbelanghouder
belang bij het lenen van zijn eigen vennootschap omdat hij zo kan beschikken over
liquide middelen zonder dat daar direct belasting over verschuldigd is. Dit is anders
indien gelden door de vennootschap als dividend of loon worden aan hem worden uitgekeerd.
Ook zijn situaties bekend waarbij aanmerkelijkbelanghouders privévermogen via een
kapitaalstorting inbrengen in de eigen vennootschap om belastingheffing in box 3 te
ontgaan en vervolgens dit vermogen teruglenen. En deel van de leningen wordt aangewend
ter financiering van een eigen woning. Ook komt het voor dat andere woningen, zoals
een tweede woning of een woning die bestemd is voor de verhuur, worden gefinancierd
met een dergelijke lening. Daarnaast zal een deel van de leningen worden aangewend
voor consumptieve doeleinden of voor de financiering van beleggingen.
De leden van de fractie van D66 geven aan dat zakelijk wordt gehandeld als de vennootschap
de lening aan de aanmerkelijkbelanghouder onder dezelfde voorwaarden verstrekt als
een lening aan een derde die in vergelijkbare omstandigheden verkeert. Deze leden
vragen of er voldoende vergelijkbare situaties zijn, bijvoorbeeld waarin vennootschappen,
anders dan financiële marktpartijen, een hypotheek verstrekken. De leden van de fractie
van de PvdA vragen in hoeverre wordt gecorrigeerd voor arbitraire rentetarieven. Zoals
bij elke transactie tussen aandeelhouder en vennootschap geldt voor een lening de
toets of partijen daarbij zakelijk (at arm’s length) handelen. Bij deze toets wordt
een vergelijking gemaakt met voorwaarden die tussen zakelijk handelende derden zouden
zijn overeengekomen, zoals rente, looptijd en zekerheden. Als uitvloeisel hiervan
dient de vennootschap een onzakelijke rente altijd te corrigeren naar een percentage
dat binnen zakelijke verhoudingen zou zijn afgesproken. Juist financiële marktpartijen
zijn relevant vergelijkingsmateriaal voor de beoordeling van de zakelijkheid van een
lening, omdat zij zakelijk zullen handelen. De toets is afhankelijk van de feiten
en omstandigheden van het specifieke geval. De zakelijkheidstoets moet bij elke beoordeling
van een dergelijke lening worden toegepast.
De leden van de fractie van D66 vragen of het klopt dat aanmerkelijkbelanghouders
bij een derde een vergelijkbare zakelijke lening zouden moeten kunnen krijgen als
zij hebben bij hun eigen vennootschap, bijvoorbeeld voor de eigen woning. Dit klopt
gedeeltelijk. In de eerste plaats moet civielrechtelijk sprake zijn van een lening.
In het geval van een terugbetalingsverplichting is hier doorgaans sprake van. Fiscaal
wordt de civielrechtelijke duiding alleen niet gevolgd als sprake is van een van de
drie uitzonderingen die gevormd zijn in jurisprudentie van de Hoge Raad. Dit zijn
(i) de schijnlening; (ii) de bodemlozeputlening; en (iii) de deelnemerschapslening.1 In het kader van lenen van de eigen vennootschap zijn de eerste twee uitzonderingen
relevant. Van een schijnlening is sprake als door partijen wordt voorgedaan dat sprake
is van een lening, maar dat dit eigenlijk niet hun bedoeling is. Een bodemlozeputlening
is een lening waarvan duidelijk is dat deze nimmer zal kunnen worden terugbetaald.
Wanneer een van deze uitzonderingen aan de orde is, dan wordt de lening aangemerkt
als een verkapte dividenduitkering. Het verstrekken van de lening door de vennootschap
is dan (fiscaal gezien) een dividenduitkering. Wanneer niet een van deze uitzonderingen
aan de orde is, is ook fiscaal sprake van een lening. Voor het berekenen van de hoogte
van de fiscale winst is van belang of de aanmerkelijkbelanghouder ook tegen vergelijkbare
zakelijke voorwaarden een lening kan verkrijgen. Wanneer de lening niet is afgesloten
conform voorwaarden die onafhankelijke partijen met elkaar zouden zijn overeenkomen,
wordt de winst opgevat alsof die zakelijke voorwaarden wel overeengekomen zouden zijn.2 Als het, gezien de overige voorwaarden van de lening, niet mogelijk is een rente
vast te stellen die onafhankelijke derden overeen zouden komen, is sprake van een
zogenaamde «onzakelijke lening». In dat geval heeft de vennootschap vanwege aandeelhoudersmotieven
een debiteurenrisico geaccepteerd, dat een onafhankelijke derde niet zou accepteren.
Het gevolg van een dergelijke onzakelijke lening is dat de rente wordt vastgesteld
alsof sprake is van een borgstelling; en dat een eventuele afwaardering van de vordering
door de vennootschap niet ten laste van de winst kan worden gebracht. Bij een onzakelijke
lening is dus fiscaal gezien ook sprake van een lening. De kwalificatie heeft alleen
invloed op het berekenen van de fiscale winst.
De leden van de fractie van D66 vragen in hoeverre de toename van het aantal aanmerkelijkbelanghouders
en het aantal leningen van aanmerkelijkbelanghouders vanuit de eigen vennootschap
ook in andere landen zichtbaar is. De leden van de fractie van het CDA vragen hoe
buurlanden omgaan met schulden bij de eigen vennootschap. Een algehele internationale
vergelijking is niet voorhanden. In het Bouwstenenrapport3 «Het belasten van (inkomen uit) aanmerkelijk belang» wordt wel uitgebreid ingegaan
op het Noorse belastingstelsel. Na een hervorming van het belastingstelsel in 2006
was er in Noorwegen sprake van forse toename van leningen vanuit de eigen vennootschap
aan de aandeelhouder.,
4
5 Deze toename was naar alle waarschijnlijkheid voor een belangrijk deel gedreven door
fiscale motieven. De Noorse regering zag dit als een onwenselijke ontwikkeling. Daarom
ziet Noorwegen sinds 2015 leningen boven de € 10.000 als een dividenduitkering, waarover
de ontvanger inkomstenbelasting moet betalen. De ontwikkeling van de totale omvang
van leningen bij de eigen vennootschap na de hervorming van 2015 is nog niet beschikbaar.
De leden van de fractie van D66 vragen hoe het komt dat zowel de vermogens als de
schulden van aanmerkelijkbelanghouders zo geconcentreerd zijn, namelijk dat 10% van
de aanmerkelijkbelanghouders 60% van de schulden aan de eigen vennootschap bezit en
10% van de aanmerkelijkbelanghouders 71,5% van het totale aanmerkelijkbelangvermogen.
Voorts vragen deze leden of deze concentratie over tijd stabiel is, of juist is toegenomen
of afgenomen. Tot slot vragen de leden van de fractie van de PvdA of de 10% aanmerkelijkbelanghouders
met 60% schuld ook de groep is met het grootste vermogen. De uitleencapaciteit van
de eigen vennootschap wordt in principe groter naarmate de winstreserves in die vennootschap
toenemen. Dit kan een goede verklaring zijn voor het feit dat de groep aanmerkelijkbelanghouders
met de hoogste schulden ook de hoogste aanmerkelijkbelangvermogens hebben en omgekeerd.
Uit de cijfers blijkt dat in de periode 2015 t/m 2018 de groep met de 10%-hoogste
schulden ongeveer 60% van het schuldbedrag en 49% van het aanmerkelijkbelangvermogen
bezit en dat de groep met de 10%-hoogste aanmerkelijkbelangvermogens in al die jaren
ongeveer 70% van het aanmerkelijkbelangvermogen en 45% van het schuldbedrag bezit.
Hieruit kan worden geconcludeerd dat de concentratie over de tijd stabiel is.
De leden van de fractie van D66 vragen welke macro-economische risico’s en risico’s
voor de financiële stabiliteit kunnen optreden doordat aanmerkelijkbelanghouders in
totaal € 58 miljard aan schulden bij eigen vennootschappen hebben, waarvan € 30 miljard
aan eigenwoningschulden. Ook geven deze leden aan dat bij onderzoeken naar mogelijke
macro-economische onevenwichtigheden in Nederland er vaak wordt gewezen op hoge private
schulden. Deze leden vragen zich af in hoeverre schulden van aanmerkelijkbelanghouders
aan hun eigen vennootschap in deze analyses worden meegenomen en welke adviezen hierover
worden gegeven. Daarnaast vragen deze leden welke risico’s de concentratie van de
schulden van aanmerkelijkbelanghouders met zich meebrengen. Een grote uitstaande schuld
brengt altijd financiële risico’s met zich mee. Een lening van een aanmerkelijkbelanghouder
vanuit de eigen vennootschap kent het risico dat de lening niet kan worden terugbetaald,
bijvoorbeeld omdat de lening gebruikt is voor private consumptie. Mede daarom wil
het kabinet met het wetsvoorstel ook de omvang van leningen vanuit de eigen vennootschap
terugdringen. In (internationale) onderzoeken naar macro-economische onevenwichtigheden
wordt wat betreft hoge private schulden in Nederland niet direct gerefereerd aan het
lenen van de eigen vennootschap. Wel wordt de mogelijkheid tot lenen vanuit de eigen
vennootschap aangehaald als een mogelijke oorzaak van het hoge spaaroverschot bij
het MKB.6 De Nederlandsche Bank adviseert om fiscale prikkels die aanmerkelijkbelanghouders
aanzetten tot winstinhouding nader te bekijken en waar nodig aan te passen.
De leden van de fractie van D66 vragen of er inzicht bestaat in het totaalvermogen
van de eigen vennootschappen waarvan meer dan € 500.000 wordt geleend aan de aanmerkelijkbelanghouder
en wat het totale schuldenbeeld van deze vennootschappen is. De leden van de fractie
van het CDA vragen of het kabinet op basis van de meest recente cijfers kan aangeven
hoeveel aanmerkelijkbelanghouders op dit moment nog een lening hebben van de eigen
vennootschap van meer dan € 500.000, niet zijnde een eigenwoningschuld. Het totale
eigen vermogen van vennootschappen die meer dan € 500.000 uitlenen aan een aanmerkelijkbelanghouder
bedraagt in 2018 € 121,8 miljard. Het totaal aan langlopende en kortlopende schulden
van deze groep vennootschappen bedraagt respectievelijk € 11,0 en € 10,8 miljard.
Het meest recente jaar waarvoor de bestanden met aangiftegegevens inkomstenbelasting
en vennootschapsbelasting voldoende zijn gevuld, is 2018. Uitgaande van de bij de
raming van de budgettaire effecten van het wetsvoorstel gehanteerde veronderstelling
dat een eventuele eigenwoningschuld zoveel mogelijk kan worden toegerekend aan schuld
bij de eigen vennootschap hadden naar de huidige stand in dat jaar circa 14.000 aanmerkelijkbelanghuishoudens
een schuld van meer dan € 500.000 bij de eigen vennootschap, niet zijnde een eigen
woningschuld.
De leden van de fractie van D66 vragen welk type vorderingen en schulden er op de
balans staan en hoe deze zich verhouden tot de vordering(en) op de aanmerkelijkbelanghouder.
Zij vragen of het kabinet hier een overzicht van kan geven. In de aangifte vennootschapsbelasting
wordt aan de actiefzijde van de balans in de rubriek «Financiële vaste activa» onderscheid
gemaakt tussen langlopende vorderingen op groepsmaatschappijen, langlopende vorderingen
op participanten en maatschappijen waarin wordt deelgenomen en overige financiële
vaste activa. Aan de actiefzijde van de balans wordt in de rubriek «Vorderingen» onderscheid
gemaakt naar vorderingen op handelsdebiteuren, vordering omzetbelasting, kortlopende
vorderingen op groepsmaatschappijen, kortlopende vorderingen op participanten en maatschappijen
waarin wordt deelgenomen en overige vorderingen. Aan de passiefzijde van de balans
wordt in de rubriek «Langlopende schulden» onderscheid gemaakt naar converteerbare
leningen, obligaties, langlopende schulden aan groepsmaatschappijen, langlopende schulden
aan participanten en maatschappijen waarin wordt deelgenomen, schulden aan kredietinstellingen
en overige langlopende schulden. Aan de passiefzijde van de balans wordt in de rubriek
«Kortlopende schulden» onderscheid gemaakt tussen schulden aan leveranciers en handelskredieten,
omzetbelasting, loonheffingen, kortlopende schulden aan groepsmaatschappijen, kortlopende
schulden aan participanten en maatschappijen waarin wordt deelgenomen en overige kortlopende
schulden.
Uit een vergelijking van de in de aandeelhoudersspecificatie van de aangiften vennootschapsbelasting
vermelde bedragen bij de rubriek «vorderingen op de aanmerkelijkbelanghouder» met
de bij de bovengenoemde balansposten vermelde bedragen, volgt dat de vorderingen op
de aanmerkelijkbelanghouder hoofdzakelijk worden opgenomen bij de posten «Kortlopende
vorderingen op participanten en maatschappijen waarin wordt deelgenomen» en «Langlopende
vorderingen op participanten en maatschappijen waarin wordt deelgenomen» en in mindere
mate bij de post «Overige vorderingen».
De leden van de fracties van D66 en GroenLinks vragen of het kabinet een actuele stand
van zaken kan geven van het aantal leningen uit de eigen vennootschap en welke ontwikkelingen
sinds 2017 zijn opgetreden. Ook vragen zij of deze leningen in aantal en waarde zijn
toegenomen of dat aanmerkelijkbelanghouders vanwege het anticipatie-effect juist schulden
aan hun eigen vennootschap aflossen. De leden van de fractie van de VVD vragen hoeveel
het totaal aan schulden van aanmerkelijkbelanghouders aan hun vennootschappen in 2019
bedroeg en om hoeveel aanmerkelijkbelanghouders het in totaal gaat. Ook vragen zij
of er een patroon valt te ontdekken in het totaal aan schulden over de afgelopen 10
jaar. Tot slot vragen de leden van de fracties van GroenLinks en van D66 het kabinet
te verklaren waarom de totale schuld aan de eigen vennootschap in 2017 € 58 miljard
bedroeg en in 2007 slechts € 20 miljard. Daarbij vragen zij voorts hoeveel het wetsvoorstel
had opgeleverd als het al voor 2007 in werking was getreden, ook bij een andere drempel
dan € 500.000, bijvoorbeeld € 0.
Tabel 1 bevat de ontwikkeling van het aantal aanmerkelijkbelanghuishoudens7, het aantal aanmerkelijkbelanghuishoudens met schuld bij de eigen vennootschap en
het totaalbedrag aan schulden van aanmerkelijkbelanghuishoudens bij de eigen vennootschap
in de periode 2007 t/m 2018 volgens gegevens vermeld in de aandeelhoudersspecificatie
van de aangiften vennootschapsbelasting. Ook is het percentage van het aantal aanmerkelijkbelanghuishoudens
met een schuld bij de eigen vennootschap en de gemiddelde schuld bij de eigen vennootschap
weergegeven in de tabel. Omdat voor 2019 nog onvoldoende aangiften zijn binnengekomen
is dit jaar nog niet in dit overzicht opgenomen. Wel is bekend dat aanmerkelijkbelanghouders
in vergelijking tot bijvoorbeeld 2018 meer dividend hebben uitgekeerd in 2019. Dit
hangt, naar verwachting, enerzijds samen met de verhoging van het tarief in box 2
en anderzijds met de aankondiging van dit wetsvoorstel. Wat betreft het patroon in
de afgelopen 10 jaar kan worden opgemerkt dat zowel het aantal aanmerkelijkbelanghuishoudens
met schuld bij de eigen vennootschap als het totaalbedrag aan schuld bij de eigen
vennootschap in de periode 2009–2018 een stijgende lijn vertoont, met uitzondering
van 2014 en 2007 omdat vanwege een incidentele verlaging van het tarief in box 2 meer
dividend is uitgekeerd.
Verder kan uit tabel 1 worden afgeleid dat het percentage aanmerkelijkbelanghuishoudens
met een schuld bij de eigen vennootschap ten opzichte van het totaal aantal aanmerkelijkbelanghuishoudens
tussen 2007 en 2018 ligt tussen de 57% en 63%. Het aantal aanmerkelijkbelanghuishoudens
met een schuld aan de eigen vennootschap is dus verhoudingsgewijs niet significant
gestegen. De toename van de schulden van aanmerkelijkbelanghouders aan de eigen vennootschap
in de periode 2007–2017 loopt parallel met de zowel toename van het box 2-vermogen
als de groei van het aantal huishoudens met box 2-vermogen. Beide grootheden zijn
verdubbeld in deze periode. Wel is de gemiddelde schuld van een aanmerkelijkbelanghouder
bij diens vennootschap gestegen, namelijk van € 177.958 in 2007 naar € 273.050 in
2018. Het totaal geleende bedrag is toegenomen van € 19,7 miljard in 2007 naar € 61,6
miljard in 2018.
Tot slot stelt het kabinet geen fictieve raming op, voor de vraag wat als een maatregel
in het verleden zou zijn genomen. Dat is immers ook afhankelijk van de economische
en fiscale context in 2007. Zo was er in 2007 sprake van een incidentele verlaging
van het box 2-tarief van 25% naar 22% voor dividenduitkeringen tot € 250.000.
Tabel 1: aanmerkelijkbelanghuishoudens en schuld aan vennootschap volgens Vpb-aangifte
Jaar
Aantal ab-huishoudens totaal
Aantal ab-huishoudens met schuld bij vennootschap
Bedrag schuld bij vennootschap
x € mld
Percentage ab-huishoudens met schuld bij vennootschap
Gemiddelde schuld bij de vennootschap
2007
191.000
110.700
€ 19,7
57,96%
€ 177.958
2008
235.000
143.200
€ 27,4
60,94%
€ 191.341
2009
262.800
162.500
€ 32,2
61, 83%
€ 198.154
2010
291.300
181.200
€ 37,7
62,20%
€ 208.057
2011
303.700
191.900
€ 42,2
63,19%
€ 219.906
2012
315.600
199.700
€ 45,0
63,28%
€ 225.338
2013
328.900
205.400
€ 48,6
62,45%
€ 236.611
2014
338.300
195.300
€ 46,0
57,73%
€ 235.535
2015
348.300
210.500
€ 51,8
60,44%
€ 246.081
2016
362.600
219.900
€ 56,5
60,65%
€ 256.935
2017
372.600
223.200
€ 58,7
59,90%
€ 262.993
2018
375.700
225.600
€ 61,6
60,05%
€ 273.050
De leden van de fractie van D66 vragen op welke wijze aanmerkelijkbelanghouders geanticipeerd
hebben op de voorgestelde maatregel en of het kabinet meer zicht heeft op de anticipatie-effecten
tot nu toe en vragen welke ontwikkelingen het kabinet verwacht richting en in 2023.
De leden van de fractie van de VVD vragen of het kabinet merkt dat aanmerkelijkbelanghouders
voorsorteren op deze maatregel en, zo ja, op welke manier en wat dit zegt over de
verwachte belastingopbrengst en de verwachte schuldaflossingen van aanmerkelijkbelanghouders
richting 2023 en, zo nee, waarom niet. De leden van de fractie van GroenLinks vragen
wat de extra opbrengsten waren in box 2 door aankondiging van het wetsvoorstel. De
leden van de fractie van de PVV vragen of het kabinet kan aangeven of er inmiddels
vastgestelde cijfers beschikbaar zijn die de inschatting van € 1,35 miljard als gevolg
van anticipatiegedrag en daaruit voortvloeiende extra box 2 grondslag bevestigen dan
wel ontkrachten. Aanmerkelijkbelanghouders hebben in 2019 sterk geanticipeerd op de
voorgestelde maatregel en op de verhoging van het belastingtarief in box 2 per 2020.
Dit kan inmiddels worden afgeleid uit de aangiftegegevens van de dividendbelasting.8 Uitgaande van deze realisatiecijfers is het anticipatie-effect circa € 13,6 miljard
meer uitgekeerd dividend in 2019. Dit zorgt voor een extra belastingopbrengst in box
2 van € 3,4 miljard. Het is op dit moment nog niet duidelijk welk deel hiervan wordt
aangewend om de schulden aan de eigen vennootschap af te lossen. Dit zal blijken als
er voldoende aangiften vennootschapsbelasting over 2019 zijn binnengekomen.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het kabinet bekend is met het rapport9 «Bouwstenen voor een beter belastingstelsel» en of het kabinet de analyse van de
ambtenaren van Financiën deelt dat «lenen van de eigen vennootschap niet bijdraagt
aan de investeringscapaciteit of liquiditeitspositie van de onderneming». Daarnaast
vragen deze leden of het kabinet de analyse van de ambtenaren van Financiën deelt
dat het «zeer aannemelijk is dat uitstel van belastingheffing het belangrijkste motief
vormt bij dergelijke leningen» en dat «het onwenselijk is om deze vorm van arbitrage
te faciliteren en dat er een risico is op afstel van belastingheffing». Het lenen
van de eigen vennootschap maakt mogelijk dat een aandeelhouder zonder belastingheffing
in privé kan beschikken over financiële middelen uit de eigen vennootschap. Afgevraagd
kan worden waarom een onderneming wier primaire activiteit buiten de kredietverlening
valt, om bedrijfseconomische redenen leningen verstrekt aan enkel haar aandeelhouder
of diens directe verwanten. Het verstrekken van een dergelijke lening heeft weliswaar
niet direct invloed op de solvabiliteit van een onderneming, maar draagt ook niet
bij aan de investeringscapaciteit of liquiditeitspositie van de onderneming. De aanmerkelijkbelanghouder
kan de middelen ook als een winstuitdeling van de vennootschap ontvangen. Een dergelijke
winstuitdeling is in box 2 belast als inkomen uit aanmerkelijk belang. In de praktijk
wordt echter een groot deel van de winst van de vennootschap in de vennootschap opgepot
en niet jaarlijks uitgekeerd aan de aanmerkelijkbelanghouder. Het is daarom zeer aannemelijk
dat uitstel van belastingheffing een belangrijk motief vormt bij het verstrekken van
dergelijke leningen.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom het kabinet er niet voor kiest
om de complexiteit verder te reduceren. Deze leden willen weten waarom het kabinet
de eenduidigheid niet verder vergroot en het aantal uitzonderingen in de regeling
niet vermindert. Het kabinet herkent zich niet in het beeld dat deze regeling niet
eenduidig is en veel uitzonderingen kent. De maatregel is namelijk van toepassing
op alle leningen en kent slechts twee uitzonderingen, namelijk de lening ter zake
waarvan eerder inkomen uit aanmerkelijk belang is genoten en bepaalde eigenwoningschulden.
Er is slechts sprake van enige complexiteit wat betreft flankerende maatregelen die
voorkomen dat de regeling kan worden omzeild. Tenslotte zorgt de voorgestelde maatregel
er voor dat dat discussies over schuldverhoudingen van meer dan € 500.000 waar mogelijk
sprake is van een verkapte winstuitdeling niet langer hoeven worden gevoerd.
De leden van de fractie van de PvdA vragen of is overwogen om lenen bij de eigen vennootschap
geheel te verbieden. Een algeheel verbod op lenen van de eigen vennootschap is niet
overwogen. Dit is ook niet mogelijk door middel van fiscale wetgeving. Het verstrekken
van een lening is immers een civielrechtelijke handeling, waardoor een civielrechtelijk
verbod nodig zou zijn. De fiscale motieven van het lenen van de eigen vennootschap
rechtvaardigen echter geen algeheel civielrechtelijke verbod. Het verbieden van lenen
van de eigen vennootschap is ook niet de doelstelling van dit wetsvoorstel. Er is
enkel gezocht naar een fiscaalrechtelijke oplossing voor het tegengaan van belastinguitstel
en -afstel dat zich voordoet wanneer excessief wordt geleend van de eigen vennootschap
1. Inleiding
De leden van de fracties van de VVD, de PvdA en de SGP vragen welke andere, ook niet
wetgevende, maatregelen het kabinet heeft overwogen en waarom uiteindelijk is gekozen
voor deze maatregel. Allereerst zij opgemerkt dat het doel van het onderhavige wetsvoorstel
niet is gelegen in het ontmoedigen van onzakelijke leningen, maar in het tegengaan
van belastinguitstel en in sommige gevallen zelfs -afstel dat zich voordoet wanneer
excessief wordt geleend van de eigen vennootschap. De wens om maatregelen te onderzoeken
waarmee kan worden voorkomen dat box 2-heffing kan worden uitgesteld is in 2016 al
geuit met de motie Bashir en Groot.10 Aan deze motie heeft het kabinet uitvoering gegeven door maatregelen te onderzoeken
die hebben geleid tot een maatregel in het Belastingplan 2017 die ervoor heeft gezorgd
dat een box 2-claim niet langer kan worden doorgeschoven naar het fiscaalvriendelijke
regime van de vrijgestelde beleggingsinstelling. Door deze maatregel zal de aanmerkelijkbelanghouder
direct in box 2 moeten afrekenen op het moment dat hij overtollig vermogen uit zijn
vennootschap afsplitst naar een vrijgestelde beleggingsinstelling. Destijds was nog
onvoldoende inzichtelijk hoe vaak lenen van de eigen vennootschap voorkomt en in hoeverre
dit bijdraagt aan uitstel van box 2-heffing. Er is gekozen voor een specifieke maatregel
die ziet op excessief lenen van de eigen vennootschap toen uit intern onderzoek duidelijk
werd hoe vaak lenen van de eigen vennootschap voorkomt en met name ook om welke bedragen
het gaat. Een algeheel verbod op excessief lenen zou naar het oordeel van het kabinet
een te vergaande maatregel zijn en daarom is gekozen voor de meer proportionele maatregel,
zoals voorgesteld in het wetsvoorstel. Het geven van voorlichting in plaats van het
treffen van een wetgevende maatregel werd onvoldoende effectief geacht, gelet op de
soms grote financiële voordelen die behaald kunnen worden.
De leden van de fractie van de VVD vragen waarom voor de berekening van het aantal
aanmerkelijkbelanghouders en bedragen aan schuld is gekozen voor het belastingjaar
2016. Er is gekozen voor de berekening over het belasting jaar 2016 omdat deze bij
het ontwerp van het wetsvoorstel het meest volledige actuele belastingjaar betrof.
De leden van de fracties van de VVD, D66, het CDA, de PVV, de SGP en het lid Van Haga
vragen waarom het kabinet geen onderscheid maakt tussen verschillende leningen. Daarnaast
vragen de leden van de fracties van de VVD, D66, het CDA en de SGP om een tegenbewijsregeling
in te voeren. Het lid Van Haga vraagt waar de problemen in verband met het lenen bij
de eigen vennootschap momenteel uit bestaan. Het doel van de regeling is het tegengaan
van belastinguitstel en -afstel dat zich voordoet bij excessief lenen bij de eigen
vennootschap. De grote mate waarin aanmerkelijkbelanghouders beschikken over financiële
middelen die afkomstig zijn van de vennootschap, zonder dat daarover belasting is
verschuldigd, is in de ogen van dit kabinet onwenselijk. Met uitzondering van bepaalde
eigenwoningschulden en schulden die fiscaal zijn geherkwalificeerd11, worden daarom alle civielrechtelijke schuldverhoudingen en verplichtingen van de
aanmerkelijkbelanghouder in aanmerking genomen. Gelet op het doel van de regeling
is het soort leningen niet relevant. Daarom acht het kabinet het niet wenselijk om
een tegenbewijsmogelijkheid op te nemen. Het ontbreken van een tegenbewijsregeling
heeft tot gevolg dat aanmerkelijkbelanghouders niet onbelast excessief in privé kunnen
beschikken over middelen uit de vennootschap, los van het doel waarvoor deze middelen
worden aangewend of onder welke voorwaarden de lening is aangegaan. Daarnaast leidt
een tegenbewijsregeling tot uitvoeringscomplexiteit voor de Belastingdienst en voor
extra administratieve lasten bij belastingplichtigen.
De leden van de fracties van de VVD, de SGP, D66 en het CDA vragen hoe vaak er daadwerkelijk
belastingafstel plaatsvindt en hoeveel belasting daardoor is ontweken dan wel is misgelopen
in de afgelopen 10 jaar. De structurele opbrengst op kasbasis van € 10 miljoen als
gevolg van het beperken van belastingafstel, betreft een schatting op basis van microdata-analyse.
Daarbij is op basis van het vermogen gekeken in hoeverre de aanmerkelijkbelanghouder
in staat zou zijn te voldoen aan de belastingclaim over de vordering. Het valt niet
te zeggen hoe het verloop van faillissementen bij deze specifieke groep is geweest
in de afgelopen 10 jaar. Een ruwe schatting is dat het ook toen ging om jaarlijks
circa € 10 miljoen aan gemiste belastinginkomsten in box 2.
De leden van de fractie van de VVD vragen waarom de voorgestelde maatregel naar het
oordeel van het kabinet het gewenste effect zal hebben. Het doel van de regeling is
het tegengaan van belastinguitstel en -afstel dat zich voordoet bij excessief lenen
bij de eigen vennootschap. De verwachting van het kabinet is dat dit doel gehaald
zal worden doordat het overgrote deel van de aanmerkelijkbelanghouders zich de komende
tijd voorbereidt op de maatregel door schulden terug te brengen tot in ieder geval
onder € 500.000, dan wel dat een fictief regulier voordeel in aanmerking zal worden
genomen.
Het lid Van Haga vraagt welke invloed het advies van verschillende partijen, waaronder
de Raad van State en De Nederlandse Orde van Belastingadviseurs, heeft gehad op het
wetsvoorstel. De leden van de fractie van de VVD vragen wat het kabinet heeft gedaan
met het advies van de Raad van State om de maatregel te heroverwegen. De leden van
de fractie van de SGP vragen of het klopt dat aan de bezwaren van de Raad van State
tegemoet is gekomen door het moment van inwerkingtreding met één jaar uit te stellen.
Daarnaast vragen de leden van de fractie van de VVD waarom is besloten tot uitstel
van de inwerkingtredingsdatum naar 1 januari 2023. De leden van de fractie van de
VVD vragen of het kabinet de huidige overgangsregeling tot 1 januari 2023 voldoende
acht, ook in relatie tot het advies van de Raad van State. Deze leden vragen of het
klopt dat het uitstel vooral te maken heeft gehad met de huidige coronacrisis en de
grote impact die het heeft op alle bedrijven. Het grootste bezwaar uit de internetconsultatie,
waarop onder andere de NOB heeft gereageerd, bleek de potentiële dubbele economische
heffing. Aan dit bezwaar is tegemoetgekomen middels de introductie van het negatief
fictief reguliere voordeel. Het advies van de Raad van State was om het wetsvoorstel
niet in te dienen tenzij het zou worden aangepast. Daarbij werden drie aanbevelingen
gedaan waar gehoor aan is gegeven. De eerste aanbeveling luidde om het voorstel niet
in te dienen bij uw Kamer voordat de resultaten van het bouwstenenonderzoek naar de
wijze waarop kapitaalinkomen van de aanmerkelijkbelanghouder wordt belast, bekend
waren.12 Ten tweede heeft de Raad van State meer inzicht gevraagd in de effectiviteit van
het voorstel, waaraan is voldaan middels het nader rapport en de aanvullingen op de
memorie van toelichting. Ten derde is geadviseerd bestaande schulden te eerbiedigen,
dan wel van een ruimere overgangsperiode te voorzien. Als gevolg van de coronacrisis
en deze laatste aanbeveling is besloten de datum van inwerkingtreding met een jaar
uit te stellen tot 1 januari 2023 en op deze manier een ruimere overgangsperiode te
creëren. Het kabinet acht de huidige overgangsperiode tot 1 januari 2023 voldoende.
Aanmerkelijkbelanghouders hebben tot de eerste peildatum, 31 december 2023, de tijd
om te anticiperen op de inwerkingtreding van de wet.
De leden van de fracties van de VVD en het CDA vragen wat de invloed van het wetsvoorstel
is op de pensioenopbouw van aanmerkelijkbelanghouders. Het wetsvoorstel heeft hier
in principe geen invloed op. Wel kan lenen van de eigen vennootschap ertoe leiden
dat fiscale sanctiebepalingen in werking treden ten aanzien van het in de eigen vennootschap
opgebouwde pensioen. Dit is bijvoorbeeld aan de orde wanneer het pensioen feitelijk
voorwerp van zekerheid is geworden voor de lening die de aanmerkelijkbelanghouder
heeft aan zijn vennootschap. Indien de lening meer bedraagt dan € 500.000 zal daarnaast
een fictief regulier voordeel in aanmerking worden genomen.
De leden van de fractie van de VVD vragen wat er gebeurt als een aanmerkelijkbelanghouder
na inwerkintreding van het wetsvoorstel een grotere schuld bij de eigen vennootschap
heeft dan € 500.000. Om het bovenmatige deel van een schuld te bepalen, geldt een
kwantitatieve grens die is vormgegeven als het zogenoemde maximumbedrag. Het maximumbedrag
bedraagt in beginsel € 500.000. Dit betekent dat wanneer een aanmerkelijkbelanghouder
na inwerkintreding van het wetsvoorstel op het eerste toetsmoment (31 december 2023)
een schuld van meer dan € 500.000 heeft bij de eigen vennootschap, het meerdere als
fictief regulier voordeel in aanmerking wordt genomen. Het maximumbedrag wordt vervolgens
verhoogd met het bedrag dat als fictief regulier voordeel in aanmerking is genomen.
Deze systematiek voorkomt dat jaarlijks over hetzelfde bovenmatige gedeelte van de
schulden een fictief regulier voordeel met inkomstenbelasting wordt belast.
De leden van de fractie van de VVD vragen hoeveel belasting een aanmerkelijkbelanghouder
moet betalen die in het eerste jaar na inwerkingtreding een schuld van € 600.000 heeft
bij de eigen vennootschap en in het tweede jaar een schuld van € 650.000. Daarnaast
vragen zij hoeveel belasting hij moet betalen als hij in het eerste jaar een schuld
heeft van € 600.000, maar in het tweede jaar de schuld heeft teruggebracht naar € 550.000.
Volgens de hiervoor beschreven systematiek geniet de aanmerkelijkbelanghouder uit
het eerste voorbeeld in het eerste jaar een fictief regulier voordeel van € 100.000
(€ 600.000 minus € 500.000). Het maximumbedrag wordt vervolgens verhoogd met hetzelfde
bedrag en bedraagt dan € 600.000 (€ 500.000 plus € 100.000). In het tweede jaar is
de schuld toegenomen tot € 650.000. Hierdoor wordt in het tweede jaar een fictief
regulier voordeel van € 50.000 in aanmerking genomen (€ 650.000 minus € 600.000).
In het tweede voorbeeld geniet de aanmerkelijkbelanghouder in het eerste jaar net
als in het eerste voorbeeld een fictief regulier voordeel van € 100.000. Het maximumbedrag
wordt vervolgens weer verhoogd tot € 600.000. Doordat in het tweede jaar de schuld
wordt teruggebracht tot € 550.000, is het totaal aan schulden aan het einde van dat
jaar lager dan het verhoogde maximumbedrag. Hierdoor wordt een negatief fictief regulier
voordeel van € 50.000 in het jaar van aflossing in aanmerking genomen (€ 550.000 minus
€ 600.000).
De leden van de fracties van de SP, de PvdA en het CDA vragen inzicht in de omvang
en diversiteit van de groep aanmerkelijkbelanghouders die onder de maatregel vallen.
Verder vragen de leden van de fractie van de SP of dit wetsvoorstel niet met name
aanmerkelijkbelanghouders van kleine vennootschappen zou treffen. De leden van de
fractie van het CDA vragen hoe groot het totale bedrag is dat nog aan excessieve schulden
uitstaat en hoe dit is verdeeld over de aanmerkelijkbelanghouders. De leden van de
fractie van de VVD vragen hoe het kabinet de groep heeft bepaald die wordt geraakt
door dit wetsvoorstel. De verdeling van de groep aanmerkelijkbelanghuishoudens met
schulden aan de eigen vennootschap is zeer scheef. Er is een kleine groep met een
relatief hoge schuld. Figuur 1 geeft dit overzicht. De laatste 26.000 huishoudens
(12% van het getoonde totaal aantal aanmerkelijkbelanghuishoudens met een schuld aan
de eigen vennootschap in 2016) hadden een schuld hoger dan € 500.000, met een totaalbedrag
van € 35 miljard (64% van € 55 miljard). Eigenwoningschulden vallen echter niet onder
de voorgestelde maatregel. Figuur 1 houdt hier geen rekening mee.
Figuur 1:Verdeling aanmerkelijkbelanghuishoudens met schuld aan de eigen vennootschap
in 2016, stand aangiftegegevens medio 2018, Bron: Ministerie van Financiën
Figuur 2 toont de verdeling van de schuld van de aanmerkelijkbelanghuishoudens aan
de eigen vennootschap, waarbij per aanmerkelijkbelanghuishouden de eigenwoningschuld
wel in mindering is gebracht. Volgens de aandeelhoudersspecificaties van de aangiftes
vennootschapsbelasting waren er in 2016 ongeveer 355.000 aanmerkelijkbelanghuishoudens
die ruim € 55 miljard leenden van de eigen vennootschap. Ten tijde van het vormgeven
van de maatregel had de Belastingdienst nog niet alle aangiftes vennootschapsbelasting
over het jaar 2016 ontvangen. Van de totale € 55 miljard in 2016 blijft vanwege de
vermindering met de eigenwoningschulden dan € 25 miljard aan schuld over, verdeeld
over 84.000 aanmerkelijkbelanghuishoudens. Van deze groep zijn er 11.000 aanmerkelijkbelanghuishoudens
met een schuld groter dan € 500.000, met een totaalbedrag van ruim € 17 miljard. De
uiteindelijke groep die onder het wetsvoorstel valt, is een kleine groep; slechts
3% van de totale groep aanmerkelijkbelanghuishoudens (11.000 van de 355.00013 aanmerkelijkbelanghuishoudens in 2016).
Figuur 2: Verdeling aanmerkelijkbelanghuishoudens met schuld aan de eigen vennootschap
in 2016, verminderd met eigenwoningschuld, Bron: Ministerie van Financiën
De leden van de fractie van de SGP vragen wat de precieze doelen van het wetsvoorstel
zijn. De leden van de fracties van D66 en GroenLinks vragen hoe het kabinet de werking
van dit wetsvoorstel wenst te evalueren. De leden van de fracties van D66, de SGP,
GroenLinks en het CDA vragen op welke wijze en op basis van welke criteria het kabinet
een oordeel wil geven over de doelmatigheid en doeltreffendheid van deze maatregel.
De leden van de fractie van de VVD vragen of het kabinet de mening deelt dat alleen
op basis van de cijfers over 2016 en de grote onzekerheidsmarge die er in de voorspellingen
zit geen goed oordeel kan worden gegeven over de grootte van de problematiek en daarmee
de verwachte effectiviteit van dit wetsvoorstel. De leden van de fracties van GroenLinks
en D66 vragen hoe de veronderstelde gedragseffecten worden gemonitord tot aan de peildatum
van 31 december 2023 en hoe de Tweede Kamer hiervan op de hoogte wordt gehouden. Ook
vragen de leden van de fractie van GroenLinks waarom in de memorie van toelichting
bij het wetsvoorstel een toelichting op doelmatigheid en doeltreffendheid conform
artikel 3.1 van de Comptabiliteitswet en een toelichting op de evaluatie van het voorstel
ontbreekt. Vervolgens vragen de leden van de fractie van de VVD waarom het wetsvoorstel
geen evaluatiebepaling kent en of het kabinet de mening deelt dat een evaluatiebepaling
past binnen de grote onzekerheid qua gedragseffecten en opbrengsten die het wetsvoorstel
met zich meebrengt. Ten slotte vragen deze leden of het kabinet de Tweede Kamer in
een jaarlijkse monitoring op de hoogte kan houden van het bedrag aan uitstaande schulden
bij aanmerkelijkbelanghouders en het aantal aanmerkelijkbelanghouders met een schuld
van boven de € 500.000 bij de eigen vennootschap.
Het wetsvoorstel heeft als doel belastinguitstel en -afstel tegen te gaan dat zich
voordoet bij excessief lenen bij de eigen vennootschap. Met dit wetsvoorstel wordt
dit doel direct bereikt. Wat betreft de gedragseffecten geldt dat is gebleken dat
in 2019 – zoals ook verondersteld – een fors gedragseffect zich heeft voorgedaan als
gevolg van de aankondiging van het onderhavige wetsvoorstel en het feit dat in 2019
nog gebruik kon worden gemaakt van het box 2-tarief van 25%. Dit volgt uit de aangiftegegevens
van de dividendbelasting. Uitgaande van deze realisatiecijfers is het anticipatie-effect
dat in 2019 circa € 13,6 miljard meer dividend is uitgekeerd door vennootschappen
aan aanmerkelijkbelanghouders. Dit zorgt voor een extra belastingopbrengst in box
2 van € 3,4 miljard. Het is op dit moment nog niet duidelijk welk deel hiervan toe
te schrijven is aan schuldaflossing als gevolg van de onderhavige maatregel en welk
deel aan gewone extra dividenduitkeringen uitsluitend als anticipatie op de box 2-tariefsverhoging.
Hierover valt meer te zeggen zodra er voldoende aangiften vennootschapsbelasting over
2019 zijn binnengekomen. Daarnaast valt uit de aangiften vennootschapsbelasting af
te leiden hoe de schuld van aanmerkelijkbelanghouders aan de eigen vennootschap zich
ontwikkelt en met behulp van aanvullende informatie in principe ook het aantal aanmerkelijkbelanghuishoudens
met een schuld van boven de € 500.000. Zodra voldoende aangiften over een belastingjaar
binnen zijn kan een jaar worden toegevoegd aan tabel 1. Gemiddeld duurt het 2 à 3
jaar voordat het aangiftebestand voor een bepaald jaar voldoende representatief gevuld
is. Tabel 1 bevat de ontwikkeling van het aantal aanmerkelijkbelanghuishoudens, het
aantal aanmerkelijkbelanghuishoudens met schuld bij de eigen vennootschap en het totaalbedrag
aan schulden van aanmerkelijkbelanghuishoudens bij de eigen vennootschap in de periode
2007–2018. Aan deze tabel zou in principe een kolom met de ontwikkeling van het aantal
aanmerkelijkbelanghuishoudens met een schuld van meer dan € 500.000 kunnen worden
toegevoegd. Als gedragseffecten in de vorm van het reduceren van schulden groter blijken
te zijn dan verondersteld, dan zal er sprake zijn van een lagere kasopbrengst en vice
versa. Dit heeft echter geen gevolgen voor de begroting en doet niks af aan de doelstelling.
2. Eerdere aankondiging van de maatregel
De leden van de fracties van D66, de PvdA, de SGP en de SP vragen waarom eigenwoningschulden
zijn uitgezonderd van de maatregel. De leden van de fractie van de VVD vragen waarom
specifiek nieuwe eigenwoningschulden zijn uitgezonderd. De leden van de fractie van
de PvdA vragen in hoeverre aanmerkelijkbelanghouders een dubbel voordeel genieten
als zij voor de eigen woning lenen van de vennootschap. De leden van de fractie van
de SGP vragen of het klopt dat aanmerkelijkbelanghouders onbeperkt kunnen lenen bij
de eigen vennootschap om een eigen woning te financieren (met inachtneming van de
voorwaarden). Tot slot vragen de leden van de fractie van de SP of het kabinet heeft
overwogen om eigenwoningschulden waarvoor de aanmerkelijkbelanghouder geen vergoeding
hoeft te betalen eveneens onder de reikwijdte van het wetsvoorstel te brengen en wat
het kabinet heeft doen besluiten hiervan af te zien.
Bij de aankondiging van het wetsvoorstel in de aanbiedingsbrief bij het pakket Belastingplan
2019 heeft het kabinet laten weten om voor bestaande eigenwoningschulden aan de eigen
vennootschap een overgangsmaatregel te treffen.14 Het kabinet heeft dus overwogen om eigenwoningschulden ook (op termijn) onder de
reikwijdte van het voorstel te brengen. De destijds geschetste contouren zijn later
echter verzacht: in plaats van een overgangsregeling voor bestaande eigenwoningschulden
worden ook nieuwe eigenwoningschulden van de aanmerkelijkbelanghouder uitgezonderd.15Dit betekent dat alle schulden worden uitgezonderd zolang die schuld voldoet aan de
voorwaarden die worden gesteld aan de eigenwoningschuld. Het kabinet heeft gemeend
dat een structurele uitzondering op haar plaats is. De aanmerkelijkbelanghouder is
in tegenstelling tot hetgeen wordt gevraagd door de leden van de fractie van de SP
wel degelijk een zakelijke rente verschuldigd aan de eigen vennootschap. Ook wanneer
geen rente is overeengekomen vanwege aandeelhoudersmotieven, dient een zakelijke rente
in aanmerking te worden genomen.
De keuze om een uitzondering te maken voor eigenwoningschulden komt voort uit de mogelijk
ingrijpende gevolgen van de maatregel voor de aanmerkelijkbelanghouder en zijn gezin
indien deze zou ontbreken. Net als personen die lenen bij een bank of hypotheekverstrekker
zijn zij rente verschuldigd en dienen zij de eigenwoningschuld terug te betalen. Dit
moet ten minste annuïtair en in ten hoogste 360 maanden. Wel heeft het kabinet gemeend
een aanscherping voor nieuwe eigenwoningschulden op te moeten nemen in de vorm van
de aanvullende voorwaarde dat een recht van hypotheek is gevestigd op de eigen woning
ten behoeve van de vennootschap.
De leden van de fracties van de VVD, D66 en de PvdA vragen onder welke voorwaarde
een eigenwoningschuld geheel of gedeeltelijk wordt uitgezonderd van de voorgestelde
maatregel en hoe wordt getoetst of sprake is van een eigenwoningschuld. Verder vragen
de leden van de fractie van de VVD of er een verschil is in gestelde eisen aan een
eigenwoningschuld voor bestaande en nieuwe schulden. Uitsluitend een eigenwoningschuld
in de zin van artikel 3.119a van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) komt
in aanmerking voor de uitzondering van de voorgestelde maatregel. Daarnaast wordt
voor nieuwe eigenwoningschulden ook de voorwaarde gesteld dat een recht van hypotheek
op de eigen woning is verstrekt aan de vennootschap. Wanneer slechts voor een gedeelte
van de lening het recht van hypotheek wordt verstrekt, wordt voor eenzelfde gedeelte
van de lening de toepassing van de maatregel uitgezonderd. Voor bestaande eigenwoningschulden
die dateren van voor 1 januari 2023 behoeft geen recht van hypotheek te zijn verstrekt
aan de vennootschap. Voor nieuwe eigenwoningschulden vanaf 1 januari 2023 geldt deze
eis wel.
De leden van de fractie van D66 merken op dat de uitzondering voor hypotheekschulden
alleen geldt voor zover ter zake van schulden een recht van hypotheek op de eigen
woning is verstrekt aan de vennootschap. Deze leden vragen op welke manier die genoemde
voorwaarde het risico van niet-terugbetalen vermindert. Daarnaast vragen de leden
van de fractie van de VVD waarom het kabinet heeft gekozen voor de aanvullende eis
van het recht van hypotheek op de eigen woning en vragen de leden van de fracties
van de VVD en D66 waarom er is gekozen voor de grens van 31 december 2021 terwijl
het wetsvoorstel pas ingaat op 1 januari 2023.
Ten aanzien van nieuwe eigenwoningschulden heeft het kabinet overwogen om als aanvullende
eis te stellen dat een aanmerkelijkbelanghouder een recht van hypotheek op de eigen
woning moet verstrekken aan zijn vennootschap. Als de eigenwoningschuld zonder een
dergelijke aanvullende voorwaarde structureel zou worden uitgezonderd, kan de aanmerkelijkbelanghouder
op een later moment met de eigen woning als zekerheidsrecht nog een of meerdere leningen
afsluiten. Zo zou de aanmerkelijkbelanghouder een eigenwoningschuld bij zijn vennootschap
kunnen aangaan om een eigen woning aan te schaffen en vervolgens de met die lening
aangeschafte woning als onderpand geven aan (bijvoorbeeld) een bank in verband met
het aangaan van een lening bij die bank. De eigen woning zou dan gebruikt kunnen worden
voor herfinanciering van een consumptieve behoefte. Deze situatie is meermaals gesignaleerd
door de Belastingdienst en wordt tegengegaan door het stellen van een voorwaarde van
een hypotheekrecht. Als de eigen woning tot zekerheid dient van (bijvoorbeeld) de
bank en er tevens een schuld bij de eigen vennootschap is, bestaat bovendien een reëler
risico dat de aanmerkelijkbelanghouder zijn schuld aan de vennootschap niet kan terugbetalen,
hetgeen tot belastingafstel kan leiden. Een dergelijke situatie acht het kabinet onwenselijk.
In de memorie van toelichting wordt als einddatum van het overgangsrecht ten onrechte
31 december 2021 genoemd. In het wetsvoorstel is wel de datum van 31 december 2022
opgenomen. Dat betekent dat voor de op 31 december 2022 bestaande eigenwoningschulden
niet de voorwaarde geldt dat een recht van hypotheek op de eigen woning is verstrekt
aan de vennootschap.
De leden van de fractie van D66 vragen op welke manier het verminderen van het risico
van terugbetaling in de geest is van het voorkomen van afstel of uitstel van belasting.
De maatregel vermindert de kans dat een lening niet wordt terugbetaald, waardoor de
kans op belastingafstel kleiner wordt. Belastingafstel doet zich bijvoorbeeld voor
op het moment dat een vordering op de aanmerkelijkbelanghouder – indirect – in de
heffing zou moeten worden betrokken, maar deze belasting niet kan worden betaald.
Dit kan zich voordoen wanneer de vennootschap failliet gaat en de aanmerkelijkbelanghouder
geen middelen (meer) heeft om zijn schuld af te lossen.
De leden van de fractie van D66 vragen hoe vaak het voorkomt dat een aanmerkelijkbelanghouder
niet meer aan zijn hypothecaire verplichtingen kan voldoen. Daarbij vragen deze leden
tevens in welke mate deze eigenwoningschulden bij de eigen vennootschap de vorm hebben
van een aflossingsvrije hypotheek. Voorts vragen de leden van de fractie van de SP
naar de omvang van het bedrag aan hypothecaire leningen en naar de omvang van het
mogelijke financiële voordeel van deze groep ten opzichte van de rest van de bevolking.
Een integraal micro-overzicht is niet voorhanden. De eigenwoningschuld en de aflossingsvorm
worden contractueel afgesloten tussen de geldverstrekker (bijvoorbeeld een financiële
instelling of de eigen vennootschap) en de consument of geldlener (in dit geval de
aanmerkelijkbelanghouder). Deze gegevens hoeven niet te worden opgegeven in de aangifte
inkomstenbelasting. Enkel de eigenwoningschuld wordt aangegeven in de aangifte inkomstenbelasting
indien die in aanmerking komt voor renteaftrek in box 1. Wel is in de memorie van
toelichting vermeld dat bij benadering in 2016 van de ruim € 55 miljard aan schulden
van aanmerkelijkbelanghouders, € 30 miljard een eigenwoningschuld betrof in box 1,
waardoor per saldo € 25 miljard aan schulden van aanmerkelijkbelanghouders resteerde,
waarvan circa € 17 miljard door het onderhavige wetsvoorstel wordt aangemerkt als
excessief. Het financiële voordeel van een hypothecaire lening van een aanmerkelijkbelanghouder
van de eigen vennootschap, waaronder begrepen het uitstellen van heffing in box 2,
is afhankelijk van de omstandigheden en de voorwaarden van de lening.
De leden van de fractie van de VVD vragen wat naast het uitzonderen van nieuwe eigenwoningschulden
de andere wijzigingen in het wetsvoorstel zijn naar aanleiding van de heroverweging
en de internetconsultatie en of het kabinet een tabel kan leveren met de specifieke
wijzigingen. Ook vragen deze leden of per wijziging kan worden aangeven wat de gevolgen
zijn van de wijziging en waarom er voor deze wijziging gekozen is. De grootste wijziging
naar aanleiding van de internetconsultatie en de bezwaren tegen de mogelijke dubbele
economische heffing, betreft de introductie van het negatief fictief regulier voordeel.
Daarnaast zijn enkele redactionele wijzigingen aangebracht en is de inwerkintreding
van het wetsvoorstel met een jaar uitgesteld tot 1 januari 2023.
De leden van de fractie van de VVD vragen of het kabinet een overzicht kan geven van
de verschillende maatregelen die in de internetconsultatie naar voren zijn gebracht
en niet tot wijziging hebben geleid. Ook vragen deze leden of kan worden aangeven
waarom deze maatregelen niet tot een wijziging hebben geleid. Dit is in de onderstaande
tabel opgenomen.
Voorgestelde maatregel
Reden afdoen
Het verhogen van de verkrijgingsprijs van de aandelen ter hoogte van het in aanmerking
te nemen fictief regulier voordeel.
Dit is geen werkbare optie. De maatregel is beperkt tot een (fictief) regulier voordeel,
er is geen sprake van een voortijdige heffing op een vervreemdingsvoordeel. Een tegemoetkoming
in de verkrijgingsprijs van de aandelen heeft drie nadelen. Deze zijn beschreven in
de memorie van toelichting.
Het geven van een tax credit (belastingverrekening) voor de daadwerkelijk verschuldigde
inkomstenbelasting over een in aanmerking genomen fictief regulier voordeel.
Hoewel een tax credit dubbele belastingheffing voorkomt, stimuleert het niet de aflossing
van schulden aan de eigen vennootschap.
De vervreemdingskorting zoals die voor 2023 in aanmerking wordt genomen ook toepassen
voor fictief reguliere voordelen die na dit jaar ontstaan.
Op grond van het conceptwetsvoorstel zou een vervreemdingskorting worden verleend.
Deze kan echter pas geëffectueerd worden bij de (volledige) vervreemding van het aanmerkelijk
belang.
Een tijdelijke vrijstelling voor de overdrachtsbelasting.
Het kabinet vindt een dergelijke vrijstelling onwenselijk om diverse redenen. Deze
zijn in deze nota benoemd in onderdeel 5.6. Er zijn bovendien meerdere alternatieven
om te anticiperen op het wetsvoorstel.
Verbonden personen zelf aanmerken als aanmerkelijkbelanghouder in het geval van een
excessieve lening.
Dit voorstel zorgt voor een zeer ingrijpende wijziging van het box 2-regime. Daarnaast
zou dit grote uitvoeringsproblemen veroorzaken, onder meer in het geval van buitenlandse
verbonden personen en in de situatie van verliesverrekening bij een negatief fictief
regulier voordeel.
Verliesverrekeningsmogelijkheden uitbreiden (zoals een onbeperkte verliesverrekeningstermijn).
De redenen hiervoor staan in nader rapport Belastingplan 2021 van 5 oktober 2020.1
De maatregel beperken tot onzakelijke leningen.
Het beperken van de maatregel tot onzakelijke leningen is niet in overeenstemming
met het doel van de maatregel.
Enkel bovenmatige schulden in aanmerking nemen die zijn ontstaan of aangegaan vanaf
de datum van bekendmaking van de maatregel of vanaf de datum van inwerkingtreding
van de wet.
Ook het uitzonderen van bestaande schulden van de voorgestelde maatregel past niet
binnen de doelstelling van de maatregel.
Het juridische omhulsel rond de aanmerkelijkbelanghouder weghalen en dus de vennootschap
transparant maken.
De verregaande gevolgen daarvan zijn in het kader van dit wetsvoorstel niet te overzien.
Aansluiten bij het Australische systeem dat criteria geeft voor wanneer een lening
als dividend moet worden aangemerkt.
Dit alternatief bereikt niet het beoogde doel. Het blijft mogelijk om door middel
van leningen in privé te beschikken over de middelen van de eigen vennootschap zonder
belasting verschuldigd te zijn.
Introductie van een loan-to-value-indicator in de aangifte inkomstenbelasting om een risicoanalyse te maken.
Een dergelijke indicator geeft het risico aan dat de lening niet meer terugbetaald
kan worden. Deze suggestie biedt echter geen oplossing voor excessief lenen en het
bijbehorende belastinguitstel.
Invoering van een forfaitair voordeel, zoals voorgesteld door de Commissie Van Dijkhuizen.
Het invoeren van een jaarlijks forfaitair voordeel zou (ingrijpende) gevolgen hebben
voor alle aanmerkelijkbelanghouders, ook de aanmerkelijkbelanghouders die weinig of
helemaal niet lenen.
Het invoeren van een documentatieverplichting met betrekking tot de lening.
Het invoeren van een documentatieverplichting leidt tot extra administratieve lasten
voor de aanmerkelijkbelanghouders en extra toezichtcapaciteit van de Belastingdienst.
Het invoeren van een duale inkomstenbelasting.
In het Bouwstenenrapport is het Noorse duale stelsel beschreven. Hierin zijn de overeenkomsten
en verschillen met het Nederlandse stelsel toegelicht, evenals de redenen waarom dit
stelsel in Noorwegen niet goed functioneert. Er is geen reden om aan te nemen dat
dit voor Nederland anders is.
Beperking van de maatregel tot consumptieve/rekening-courantschulden.
De grote mate waarin aanmerkelijkbelanghouders beschikken over financiële middelen
die afkomstig zijn van de vennootschap is in de ogen van dit kabinet onwenselijk.
Gelet op het doel van het kabinet is een onderscheid naar type leningen niet relevant.
Rekening-courantopnamen belasten als dividenduitkering.
Het kabinet acht dit een forse ingreep in de bestaande systematiek en is van mening
dat met het huidige maximumbedrag van € 500.000 een goede balans is gevonden om excessief
lenen te ontmoedigen.
Iedere lening bij de vennootschap aanmerken als dividenduitkering.
Dit betekent in feite dat het maximumbedrag op € 0 zou worden gesteld. Het maximumbedrag
van € 500.000 beperkt de impact van het wetsvoorstel tot een beperkte groep en geeft
toch een duidelijk signaal af. Het kabinet acht het daarom niet wenselijk om een hogere
of lagere grens te hanteren.
X Noot
1
Kamerstukken II 2019/20, 35 572, nr. 16.
De leden van de fractie van D66 vragen wat de reikwijdte van dit voorstel betekent
voor de preventieve werking van de voorgestelde maatregel en het terugdringen van
schulden aan de eigen vennootschap. Het doel van de regeling is het tegengaan van
belastinguitstel en -afstel dat zich voordoet bij excessief lenen bij de eigen vennootschap.
Naar verwachting wordt slechts een kleine groep, zo’n 3% van de aanmerkelijkbelanghuishoudens,
geraakt door het voorstel. Verwacht wordt dat een groot deel van de aanmerkelijkbelanghouders
met een schuld van € 500.000 of hoger de heffing als gevolg van deze maatregel willen
voorkomen en de schuldenpositie nog voor de peildatum van 31 december 2023 tot onder
de € 500.000 zullen terugbrengen. Indien dat niet lukt, wordt ervan uitgegaan dat
de maatregel een stimulans biedt om de schuld niet (veel) hoger op te laten lopen.
Daarnaast zal de preventieve werking ertoe leiden dat de groep die niet getroffen
wordt door de maatregel, wordt gestimuleerd om hun schulden aan de eigen vennootschap
in de toekomst niet hoger dan de maximumgrens te laten oplopen.
De leden van de fractie van de VVD en het lid Van Haga vragen waarom het kabinet ervoor
heeft gekozen het wetsvoorstel eind 2019 in te dienen bij de Raad van State, nog vóór
de resultaten van het onderzoek naar de Bouwstenen voor een beter belastingstelsel
zijn gepubliceerd. Verder vragen de leden van de fractie van de VVD of het kabinet
kan toelichten hoe groot het risico is dat dit wetsvoorstel een structurele oplossing
in de weg zit. De leden van de fracties van D66 en GroenLinks vragen of de nieuwe
inzichten uit de Bouwstenen voor een nieuw belastingstelsel voor het kabinet aanleiding
hebben gevormd om te overwegen de reikwijdte van het voorstel te vergroten. De leden
van de fractie van het CDA vragen of het kabinet een stapeling van de huidige voorgestelde
wet en mogelijk verdergaande maatregelen zoals uiteengezet in de bouwstenennotitie
wenselijk acht in het licht van vertrouwen in en voorspelbaarheid van het fiscale
stelsel voor belastingplichtigen. Daarnaast vragen deze leden of het opportuun is
een dergelijke complexe maatregel nu in te voeren, terwijl in een volgend kabinet
verdere keuzes worden gemaakt ten aanzien van de bouwstenen en mogelijke hervormingen
van het systeem als geheel. Tot slot vragen leden van de fractie van de SGP of het
kabinet kan onderbouwen waarom dit wetsvoorstel tijdig is, mede gezien de bredere
discussie over het belasten van box 2-inkomen en de discussie rond het belasten van
aanmerkelijkbelanghouders, maar ook gezien de gevolgen van de coronacrisis.
Het kabinet heeft het onderhavige wetsvoorstel ingediend toen de resultaten van het
bouwstenenonderzoek naar de wijze waarop inkomen van de aanmerkelijkbelanghouder en
de directeur-grootaandeelhouder in het bijzonder wordt belast, bekend waren. Deze
resultaten waren reeds gepubliceerd ten tijde van het aanbieden van het wetsvoorstel
aan uw Kamer. De conclusie uit de Bouwstenen is in lijn met het wetsvoorstel, namelijk
dat uitstel van belastingheffing door het oppotten van winsten een knelpunt is en
dat de mogelijkheid tot lenen van de eigen vennootschap belastinguitstel bevordert.
Dit wetsvoorstel ziet precies op deze problematiek, past goed bij de voorstellen uit
het bouwstenenonderzoek en staat een eventuele verdergaande oplossing niet in de weg.
De maatregel betreft verder een (beperkte) reductie van de huidige complexiteit. Verder
is besloten de datum van inwerkingtreding met een jaar op te schuiven tot 1 januari
2023. Zo hebben aanmerkelijkbelanghouders een additioneel jaar – namelijk tot 31 december
2023 – de tijd om te anticiperen op de inwerkingtreding van de wet. De coronacrisis
maakt dat veel bedrijven op korte termijn behoefte hebben aan liquide middelen. Het
wetsvoorstel draagt hier ook aan bij, aangezien aanmerkelijkbelanghouders door het
wetsvoorstel een stimulans hebben om hun schuld af te lossen. Deze aflossing verbetert
de liquiditeitspositie van de vennootschap.
De leden van de fractie van D66 vragen of het kabinet de mening deelt dat het goed
is om statistieken en gegevens over box 2 op meer structurele wijze te verzamelen.
Het kabinet is altijd voorstander van goede statistieken en beleidsinformatie, ook
over box 2.
De leden van de fractie van D66 vragen of de leningen bij de eigen vennootschap voor
de aankoop van een huis bijdragen aan een ongelijk speelveld op de woningmarkt. Lenen
van de eigen vennootschap moet – om de lening fiscaal als eigenwoningschuld aan te
kunnen merken – onder zakelijke voorwaarden plaatsvinden en voldoen aan de aflossingsvoorwaarden
zoals die van toepassing zijn op eigenwoningschulden. Aanmerkelijkbelanghouders zullen
hierdoor een vergelijkbare rente betalen en voldoen aan dezelfde aflossingsverplichting
als particulieren die lenen van een reguliere geldverstrekker. Een mogelijk voordeel
van lenen van de eigen vennootschap zou kunnen zijn het besparen van eventuele hypotheekadvieskosten.
Daarnaast is het denkbaar dat er meer kan worden geleend van de eigen vennootschap
doordat een hypotheekverstrekker bepaalde inkomensvoorwaarden voor het bepalen van
de maximale hoogte van de hypotheek hanteert. Per saldo zijn deze verschillen vermoedelijk
van geen of geringe invloed als het gaat om een mogelijk ongelijk speelveld op de
woningmarkt.
De leden van de fractie van D66 vragen hoe de eigenwoningschulden van aanmerkelijkbelanghouders
bij de eigen vennootschap zich ten tijde van de financiële crisis hebben ontwikkeld.
Uitgaande van de bij de raming van de budgettaire effecten van het wetsvoorstel gehanteerde
veronderstelling dat de eigenwoningschuld zoveel mogelijk wordt toegerekend aan de
schuld bij de eigen vennootschap, toont tabel 2 de ontwikkeling van deze schulden
in de jaren 2007–2011.
Tabel 2: eigenwoningschuld bij eigen vennootschap 2007–2011
jaar
bedrag x € mld
2007
10,4
2008
14,8
2009
17,7
2010
21,0
2011
23,6
De leden van de fractie van de SP vragen het kabinet in hoeverre een vennootschap
die de financiële ruimte heeft om meer dan € 500.000 aan de eigen aanmerkelijkbelanghouder
uit te lenen door deze maatregel in de problemen zou kunnen komen. Het wetsvoorstel
heeft als doel belastinguitstel en -afstel tegen te gaan dat zich voordoet bij excessief
lenen bij de eigen vennootschap. Het is de aanmerkelijkbelanghouder die vanaf de eerste
peildatum na de inwerkingtreding van de in het wetsvoorstel opgenomen maatregel inkomstenbelasting
moet betalen over leningen van de eigen vennootschap voor zover die leningen hoger
zijn dan € 500.000. De inkomstenbelasting betreft een persoonlijke belastingschuld
van de aanmerkelijkbelanghouder. De heffing heeft geen (directe) gevolgen voor de
vennootschap(pen) van de aanmerkelijkbelanghouder(s).
De leden van de fractie van de SP vragen of het kabinet inzicht heeft in hoeveel van
deze vennootschappen vooral bestaan om als beleggingsvehikel te dienen en vermogen
in te stallen om dit gratis uit te lenen aan de eigenaar zonder dat hierover belasting
hoeft te worden betaald. Daarnaast vragen deze leden of het kabinet de mening deelt
dat dergelijke constructies in de strijd tegen belastingontwijking te allen tijde
moeten worden voorkomen en of het kabinet bereid is om ook voor deze categorie bedrijven
substance-eisen te introduceren, zodat ook deze brievenbusfirma’s kunnen worden uitgebannen.
Het komt regelmatig voor dat aanmerkelijkbelanghouders een zogenoemde holdingstructuur
aanhouden. Hierbij houdt de aanmerkelijkbelanghouder een aanmerkelijk belang in een
vennootschap die op haar beurt weer de eigenaar is van de werkmaatschappij (de vennootschap
waar de onderneming in zit). In de holding bevindt zich naast de aandelen in de werkmaatschappij
bijvoorbeeld overtollig beleggingsvermogen, de pensioenspaarpot van de aanmerkelijkbelanghouder
of vastgoed dat aan de werkmaatschappij wordt verhuurd. Deze structuur wordt bijvoorbeeld
gebruikt om te voorkomen dat bij een eventueel faillissement van de onderneming de
schuldeisers aanspraak kunnen maken op het vermogen in de holding. Er zijn dus meerdere
– ook niet-fiscale – redenen om een vennootschap met vermogensbestanddelen en zonder
actieve onderneming aan te houden. De substance-eisen worden gebruikt in de bestrijding
van belastingontwijking en zijn bedoeld voor concerns die gebruikmaken van de gunstige
Nederlandse fiscale wetgeving en het verdragennetwerk, zonder dat deze bedrijven daadwerkelijk
binding hebben met Nederland. Het merendeel van de beleggings-, pensioen- en holdingvennootschappen
die geld hebben uitgeleend aan de aanmerkelijkbelanghouder en die onder de reikwijdte
vallen van dit wetsvoorstel, zullen geen onderdeel zijn van een internationale structuur
die is gericht op het ontwijken van belasting. Het kabinet ziet dan ook geen reden
om substance-eisen in te voeren voor dergelijke vennootschappen. Overigens – voor
zover deze vennootschappen wel deel zouden uitmaken van een internationale structuur
– gelden de substance-eisen (bijvoorbeeld voor informatie-uitwisseling) ook voor deze
vennootschappen.
3. Ontmoedigen excessief lenen
De leden van de fractie van de VVD willen weten wat de gehanteerde definitie van het
begrip «partner» is. De voorgestelde maatregel maakt onderdeel uit van de Wet IB 2001.
Hierdoor geldt voor het begrip «partner» de definitie uit artikel 5a van de Algemene
wet inzake rijksbelasting (AWR) en artikel 1.2 Wet IB 2001.
De leden van de fractie van de PVV vragen of de maatregel zich primair richt op de
groep van 11.000 aanmerkelijkbelanghouders waarbij een totaal leenbedrag uitstaat
van € 17 miljard. De maatregel richt zich op alle huidige en toekomstige aanmerkelijkbelanghouders
die lenen bij de eigen vennootschap en een schuld hebben van meer dan € 500.000. Leningen
kunnen immers op- en afgebouwd worden over de jaren.
De leden van de fractie van de PVV vragen of het kabinet heeft onderzocht in hoeverre
die groep mogelijkheden heeft om deze regelgeving fiscaal dan wel anderszins te ontlopen.
Bij de totstandkoming van het voorstel is uiteraard steeds nagedacht hoe deze zodanig
effectief kan worden vormgegeven dat wordt voorkomen dat de maatregel kan worden ontlopen
door belastingplichtigen. Om die reden is bijvoorbeeld besloten dat leningen die rechtens
dan wel in feite direct of indirect via een verbonden persoon aan de aanmerkelijkbelanghouder
zijn verstrekt ook onder de maatregel vallen. De Belastingdienst is voortdurend bij
dit traject betrokken. Daarnaast zijn de reacties uit de internetconsultatie en gesprekken
met belangenorganisaties meegenomen in de afwegingen.
De leden van de fractie van het CDA vragen welke groepen aanmerkelijkbelanghouders
niet in staat zullen zijn om hun positie alvast aan te passen en wat daar de reden
van is. Aanmerkelijkbelanghouders krijgen bijvoorbeeld met de maatregel uit het wetsvoorstel
te maken indien zij onvoldoende liquide middelen hebben of kunnen verkrijgen om hun
schuld geheel of gedeeltelijk af te lossen en de vennootschap de schuld ook niet geheel
of gedeeltelijk kan kwijtschelden.
De leden van de fractie van het CDA vragen welke voorwaarden zijn verbonden aan investeringen
en beleggingen vanuit de vennootschap. In het kader daarvan vragen deze leden voor
welke beleggingen de aanmerkelijkbelanghouder de keuze heeft tussen beleggen vanuit
de eigen vennootschap en vanuit privé en welke beleggingen naar hun aard alleen door
de aanmerkelijkbelanghouder zelf kunnen worden gedaan. Het staat zowel de vennootschap
als de aanmerkelijkbelanghouder vrij om te bepalen waarin wordt geïnvesteerd en belegd
met eigen middelen. Investeringen kunnen door zowel de vennootschap als de aanmerkelijkbelanghouder
worden gedaan. De aanmerkelijkbelanghouder kan bijvoorbeeld een tweede woning aanschaffen
vanuit privé, al dan niet door middel van een lening van de vennootschap. Hij kan
er ook voor kiezen om de vennootschap deze woning te laten aanschaffen. Wanneer de
aanmerkelijkbelanghouder deze woning vervolgens privé gebruikt, dient hij wel een
zakelijke huur te betalen aan de vennootschap. Doet hij dit niet, dan wordt de winst
van de vennootschap opgevat alsof wel een zakelijke huur overeen zou zijn gekomen.
De leden van de fractie van het CDA vragen of het kabinet kan aangeven welke gevolgen
het huidige wetsvoorstel heeft op de belastingheffing in box 3. De voorgestelde maatregel
heeft alleen gevolgen voor de bepaling van het inkomen uit aanmerkelijk belang (box
2) van de inkomstenbelasting. Dit betekent onder andere dat de maatregel niet doorwerkt
naar de overige fiscale wet- en regelgeving, zoals box 1 en box 3 van de inkomstenbelasting.
Ingeval de schuld in box 3 valt, verlaagt de schuld de rendementsgrondslag voor het
inkomen uit sparen en beleggen. Dit wetsvoorstel leidt ertoe dat het inkomen uit het
aanmerkelijk belang wordt genoten wanneer meer bovenmatig wordt geleend. Het wetsvoorstel
heeft in die zin geen effect op box 3.
De leden van de fractie van het CDA vragen of dit wetsvoorstel materieel enig effect
gaat hebben vanaf de inwerkingtredingsdatum aangezien een aanmerkelijkbelanghouder
nu de belastingheffing in box 3 ook uit kan stellen als de lening loopt via een bank.
Deze leden merken op dat aanmerkelijkbelanghouders die per se belastingheffing in
box 2 willen uitstellen middels een lening uit de eigen vennootschap dit nog steeds
kunnen doen, mits de lening via een bank loopt. Het doel van het wetsvoorstel is het
tegengaan van belastinguitstel en -afstel dat zich voordoet bij excessief lenen bij
de eigen vennootschap. Het voorgestelde artikel 4.13, eerste lid, onderdeel f Wet
IB 2001 regelt dat het bovenmatige deel van de schulden die de belastingplichtige
rechtens dan wel in feite direct of indirect heeft bij vennootschappen waarin de belastingplichtige
een aanmerkelijk belang heeft in aanmerking wordt genomen als regulier voordeel. Met
de bewoordingen «rechtens dan wel in feite direct of indirect» is aangesloten bij
de vormgeving van en gedachte achter artikel 3.92, eerste lid, onderdeel a Wet IB
2001 en artikel 10a, eerste lid van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet
Vpb 1969). De zinsnede is onder meer opgenomen om ook zogenoemde «back-to-back»-situaties,
waarbij de schulden zodanig worden gestructureerd dat niet van een letterlijke maar
wel van een feitelijke samenhang kan worden gesproken, onder de reikwijdte van de
bepaling te brengen. Daarbij kan worden gedacht aan de situatie waarbij de belastingplichtige
gelden leent bij een bank, waarbij de vennootschap waarin het aanmerkelijk belang
wordt gehouden zich op alle punten garant stelt voor de door de schuldenaar aangegane
verplichtingen. Ook kan worden gedacht aan de situatie zoals geschetst door de leden
van de fractie van het CDA waarbij de vennootschap een deposito heeft bij de bank
en de bank onder min of meer dezelfde voorwaarden het geld doorleent aan de aanmerkelijkbelanghouder.
De leden van de fracties van D66 en GroenLinks vragen het kabinet om te bevestigen
dat voor de grens van € 500.000 rekening wordt gehouden met de som van verschillende
leningen, eventueel van verschillende vennootschappen, aan een aanmerkelijkbelanghuishouden.
Voor de toepassing van de regeling worden alle (civielrechtelijke) schulden van de
aanmerkelijkbelanghouder, de schulden van zijn partner en de schulden van de belastingplichtige
tezamen met zijn partner aan de eigen vennootschap in aanmerking genomen. Het is hierbij
niet relevant of de schuld is aangegaan door de belastingplichtige dan wel door zijn
partner en of deze behoort tot het individuele vermogen van de belastingplichtige
dan wel van zijn partner. Daarnaast worden, indien de aanmerkelijkbelanghouder bij
meerdere van zijn eigen vennootschappen leent, al deze schulden voor de toepassing
van deze maatregel samengenomen. Voor de grens van € 500.000 wordt dus rekening gehouden
met de som van verschillende leningen, eventueel van verschillende vennootschappen,
aan een aanmerkelijkbelanghuishouden. Schulden die niet onder de reikwijdte van de
maatregel vallen, worden net zo behandeld als nu het geval is.
De leden van de fractie van D66 vragen welke effecten hoge schulden bij de eigen vennootschap
hebben op het verder aantrekken van eigen en vreemd vermogen door de vennootschap,
bijvoorbeeld als zij een lening willen aangaan om bedrijfseconomische investeringen
te financieren. Daarnaast vragen deze leden op welke wijze toezicht wordt gehouden
op de mogelijke nadelige gevolgen van leningen van aanmerkelijkbelanghouders bij de
eigen vennootschap en welke rol De Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële
Markten (AFM) spelen. Kredietverstrekkers kijken bij het verstrekken van krediet naar
de solvabiliteit en terugbetaalcapaciteit van de leningnemer. Hogere schulden of minder
reserves in een vennootschap zullen een negatief effect hebben op de hoeveelheid externe
financiering die aangetrokken kan worden. DNB houdt toezicht op bancaire instellingen.
Daarvan is geen sprake in het geval van de eigen vennootschap van de aanmerkelijkbelanghouder
(als deze geen opvorderbare gelden aantrekt bij het publiek en kredieten verleent
voor eigen rekening). De AFM houdt toezicht op het aanbieden van krediet in de zin
van de Wet op het financieel toezicht (Wft). Er moet dan sprake zijn van het in de
uitoefening van een beroep of bedrijf aanbieden van krediet aan een consument. Daarbij
is van belang of er sprake is van professionele dienstverlening en de kredietverlening
niet slechts op incidentele basis plaatsvindt. Hiervan zal over het algemeen geen
sprake zijn bij de eigen vennootschap van de aanmerkelijkbelanghouder.
De leden van de fractie van de SP vragen of de verbeterde cijfers van het Centraal
Bureau voor de Statistiek (CBS) over het vermogen in box 2 tot andere cijfers leiden
dan eerder onderzoek van SEO Economisch Onderzoek (SEO). Het kabinet is niet bekend
met onderzoek van SEO op het gebied van aanmerkelijkbelanghouders, lenen van de eigen
vennootschap of vermogen in box 2.
Het lid Van Haga constateert dat met dit wetsvoorstel de eigen vennootschap niet meer
dan € 500.000 mag uitlenen en vraagt wat het verschil is tussen een zakelijke lening
van een vennootschap aan de aanmerkelijkbelanghouder en een zakelijke lening van diezelfde
vennootschap aan een willekeurige andere partij. De voorgestelde wet vormt geen verbod
op het uitlenen van gelden aan aanmerkelijkbelanghouders of derden boven een bepaalde
grens.
Vennootschappen kunnen nog steeds bedragen van meer dan € 500.000 lenen aan hun aanmerkelijkbelanghouders
of aan derden. In het geval van een aanmerkelijkbelanghouder zal echter het meerdere
als fictief regulier voordeel in aanmerking worden genomen. Het verschil tussen een
zakelijke lening aan de aanmerkelijkbelanghouder en een zakelijke lening aan een willekeurige
partij is als volgt. Een aanmerkelijkbelanghouder heeft als aandeelhouder een nauwe
verbondenheid met de vennootschap waarin hij aandelen houdt. Hierdoor heeft hij de
mogelijkheid om als directeur gelden uit de vennootschap uit te lenen waardoor hij
in privé – als grootaandeelhouder – over de middelen beschikt zonder dat hij deze
als loon of dividend ontvangt. Op deze wijze kan de belastingheffing over deze gelden
langdurig worden uitgesteld of in sommige gevallen zelfs worden afgesteld. De situatie
is echter anders indien de vennootschap gelden uitleent aan een derde, niet zijnde
een met de belastingplichtige of zijn partner verbonden persoon. De aanmerkelijkbelanghouder
heeft dan namelijk (mede) niet als gevolg van de aandeelhoudersrelatie in privé beschikking
over de middelen.
Het lid Van Haga vraagt hoe het kabinet denkt te voorkomen dat er een lening-carrousel
ontstaat. Om te voorkomen dat de maatregel kan worden ontlopen door belastingplichtigen,
vallen ook leningen die rechtens dan wel in feite direct of indirect aan de aanmerkelijkbelanghouder
zijn verstrekt onder de maatregel. De zinsnede is onder meer opgenomen om ook zogenoemde
«back-to-back»-situaties, waarbij de schulden zodanig worden gestructureerd dat niet
van een letterlijke maar wel van een feitelijke samenhang kan worden gesproken, onder
de reikwijdte van de bepaling te brengen.
De leden van de fractie van de SGP vragen of het kabinet van mening is dat aanmerkelijkbelanghouders
met de voorgestelde maatregel meer afhankelijk worden van derden, zoals financiële
instellingen. Deze leden vragen daarnaast of het kabinet daarvan een appreciatie kan
geven, mede in het licht van de kredietverlening en liquiditeitsproblemen tijdens
de coronacrisis. Het lid Van Haga vraagt hoe het kabinet het extra risico op afhankelijkheid
van banken kwalificeert. Naar de mening van het kabinet worden aanmerkelijkbelanghouders
niet per definitie meer afhankelijk van derden. Immers, het wetsvoorstel maakt het
niet onmogelijk om te lenen van de vennootschap. Het wetsvoorstel leidt er enkel toe
dat belasting wordt geheven over het geleende bedrag (voor zover dat meer bedraagt
dan € 500.000). Daarnaast kan de aanmerkelijkbelanghouder over de middelen van de
vennootschap gaan beschikken door dividend te laten uitkeren, of een hoger loon te
genieten. De aanmerkelijkbelanghouder komt door de maatregel in een positie die vergelijkbaar
is met de positie waarin bijvoorbeeld een ondernemer voor de inkomstenbelasting zich
bevindt. Daarmee acht het kabinet de maatregel niet principieel bezwaarlijk.
De leden van de fractie van D66 vragen in welke mate leningen bij de eigen vennootschap
de mogelijkheden van vennootschappen beperken om op korte termijn te reageren op onverwachte
schokken, zoals de coronacrisis, en daaropvolgende liquiditeitsproblemen. Als gevolg
van het uitlenen van gelden beschikt de vennootschap gedurende de overeengekomen looptijd
niet over de betreffende liquide middelen. Daarnaast loopt de vennootschap het risico
dat de lening aan het einde van de looptijd niet (volledig)wordt afgelost, bijvoorbeeld
doordat de gelden door de aanmerkelijkbelanghouder voor consumptieve doeleinden zijn
gebruikt of de (onroerende) goederen of beleggingen waarin is geïnvesteerd in waarde
zijn gedaald. Lenen van de eigen vennootschap maakt de vennootschap in beginsel minder
wendbaar en kan leiden tot liquiditeitsproblemen.
4. Praktijk
De leden van de fractie van D66 lezen dat belastingafstel met dit voorstel in beginsel
wordt voorkomen door de heffing over een onttrekking in de vorm van een excessieve
lening te vervroegen. Deze leden vragen wat het kabinet bedoelt met de woorden «in
beginsel». Door de heffing over de verstrekte lening te vervroegen, wordt belastinguitstel
bestreden en wordt daarnaast gepoogd de situatie te voorkomen dat wanneer een vennootschap
failliet gaat en de aanmerkelijkbelanghouder geen middelen (meer) heeft om zijn schuld
af te lossen er een belastingclaim verloren gaat. De kans hierop wordt kleiner indien
in een eerder stadium – waarin de aanmerkelijkbelanghouder nog in staat is om de box
2-heffing over het reguliere voordeel te voldoen – reeds belasting wordt geheven.
De woorden «in beginsel» dienen ertoe om aan te geven dat niet valt uit te sluiten
dat in alle gevallen belastingafstel kan worden voorkomen.
4.1. Arbeidsintensieve discussies
Vanuit verschillende fracties zijn vragen gesteld over vaststellingsovereenkomsten
(vso’s) tussen een belastingplichtige en de Belastingdienst. Zo vragen de leden van
de fractie van het CDA om in te gaan op de huidige praktijk waarbij vso’s worden gesloten
over het lenen van de eigen vennootschap. Daarbij vragen deze leden welke voorwaarden
worden gesteld en of er grensbedragen gelden. Daarnaast vragen de leden in hoeverre
in dergelijke gevallen niet alsnog heffing heeft plaatsgevonden als gevolg van herkwalificatie
van de lening als dividenduitkering. De leden van de fractie van D66 vragen in welke
situaties en hoeveel vso’s er zijn gesloten waarin is overeengekomen dat een recht
van hypotheek wordt gevestigd. De leden van de fracties van D66 en de PVV vragen hoeveel
vso’s zijn afgesloten met aanmerkelijkbelanghouders over lenen van de eigen vennootschap.
De leden ven de fractie van de VVD vragen hoe een vaststellingsovereenkomst (vso)
met de Belastingdienst wordt gesloten en op welke manier hier een prioriteit in wordt
aangebracht wanneer blijkt dat een aanmerkelijkbelanghouder met leningen van meerdere
vennootschappen boven de grens van € 500.000 uitkomt. De Belastingdienst sluit met
een belastingplichtige een vso om onduidelijkheden over de toepassing van wet, beleid
en jurisprudentie op de specifieke casus van een belastingplichtige weg te nemen.
Een dergelijke vso kan voortvloeien uit vooroverleg dan wel dienen ter beëindiging
van een geschil in de situatie waarbij een aanmerkelijkbelanghouder leent van de eigen
vennootschap. Op grond van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht dient een vso aan een
aantal voorwaarden te voldoen.16 Zo moet een vso onder andere een omschrijving bevatten van de feiten waarover partijen
overeenstemming hebben en de omstandigheden op grond waarvan de overeenkomst eerder
eindigt. In situaties waarbij wordt geleend van de eigen vennootschap kan een vso
betrekking hebben op bijvoorbeeld een aflossingsschema of het vestigen van een zekerheidsrecht.
Deze elementen kunnen de zakelijkheid van de lening verhogen waardoor in de betreffende
casus mogelijk geen aanleiding meer is tot het fiscaal herkwalificeren van de lening.
Dit voorkomt tevens eventuele tijdrovende discussies achteraf. Indien na inwerkingtreding
van het wetsvoorstel is gebleken dat een aanmerkelijkbelanghouder op de peildatum
voor een totaal van meer dan € 500.000 heeft geleend van eigen vennootschappen, dan
zal deze aanmerkelijkbelanghouder een fictief regulier voordeel genieten. Over het
maximumbedrag wordt weinig tot geen vooroverleg verwacht. De Belastingdienst hanteert
bij het afsluiten van vso’s die zien op de leningen van de eigen vennootschap bovendien
geen standaardgrensbedragen. Dit kan ook niet, aangezien het steeds draait om de specifieke
feiten en omstandigheden van het geval. Wel komt het voor dat de Belastingdienst als
voorwaarde stelt dat wanneer de lening wordt aangewend ter financiering van de eigen
woning, voor deze lening een hypotheekrecht moet worden verstrekt. Dit wordt echter
alleen gedaan als het voor de desbetreffende casus relevant is. Hierbij kan bijvoorbeeld
worden gedacht aan de situatie waarbij de aanmerkelijkbelanghouder naast de eigen
woning beperkte middelen heeft om de schuld af te kunnen lossen. Overigens zou een
bank in een dergelijke situatie ook een recht van hypotheek verlangen. Het vestigen
van een hypotheekrecht draagt bij aan de zakelijkheid van de lening. Het aantal vso’s
dat de Belastingdienst heeft afgesloten met belastingplichtigen die onder de reikwijdte
van het onderhavige wetsvoorstel vallen, wordt niet door de Belastingdienst als bestuurlijke
informatie systematisch bijgehouden. Hetzelfde geldt voor de informatie in hoeverre
in dergelijke gevallen alsnog heffing heeft plaatsgevonden als gevolg van herkwalificatie
van de lening als dividenduitkering.
De leden van verschillende fracties hebben vragen gesteld over het al dan niet vervallen
van een vso als gevolg van het wetsvoorstel en over de gevolgen daarvan. Zo vragen
de leden van de fractie van D66 op welke wijze en in welke mate dit wetsvoorstel leidt
tot het vervallen of aanpassen van vso’s. De leden van de fractie van de VVD vragen
waarom nog niet duidelijk is wat de gevolgen van het wetsvoorstel zijn voor de afgesloten
vso’s. De leden van de fractie van de PVV vragen waarom niet is in te schatten hoeveel
vso’s komen te vervallen. Ook vragen deze leden hoe wordt omgegaan met een vso die
betrekking heeft op een eigenwoningschuld. Een van de voorwaarden die in een vso wordt
opgenomen is dat deze komt te vervallen bij een relevante wetswijziging. Hoewel het
onderhavige wetsvoorstel geen afbreuk doet aan de jurisprudentie ten aanzien van het
herkwalificeren van een lening en de jurisprudentie over leningen met onzakelijke
voorwaarden, kan de in het wetsvoorstel opgenomen maatregel naar de mening van het
kabinet wel een relevante wetswijziging zijn. Of dit het geval is, is afhankelijk
van de feiten en omstandigheden van het geval. Het is daardoor niet aan te geven hoeveel
vso’s als gevolg van het in werking treden van de voorgestelde wetswijziging komen
te vervallen. De maatregel zal geen relevante wetswijziging zijn in het geval de vso
ziet op een bestaande eigenwoningschuld. Dergelijke schulden worden immers uitgezonderd
van de maatregel. Ook zal het wetsvoorstel naar de mening van het kabinet niet relevant
zijn voor de situaties waarin de vso betrekking heeft op een totaal van schulden van
meer dan € 500.000, maar als gevolg van het in de vso vermelde aflossingsschema op
31 december 2023 de schulden minder bedragen dan € 500.000, waardoor geen fictief
regulier voordeel in aanmerking zal worden genomen. Het wetsvoorstel heeft in voorkomende
gevallen geen effect op de vso.
De leden van de fractie van D66 vragen naar de stand van zaken ten aanzien van het
voornemen van het kabinet om rulings met een internationaal karakter onder de vernieuwde
rulingpraktijk alleen nog af te geven in de vorm van een vso. De vernieuwde rulingpraktijk
is van start gegaan per 1 juli 2019. Vanaf deze datum worden alle rulings met een
internationaal karakter alleen gesloten in de vorm van een vso.
De leden van de fracties van de SP en D66 vragen hoeveel vso’s niet de voorwaarde
bevatten dat de overeenkomst komt te vervallen bij een relevante wetswijziging. Daarnaast
vragen deze leden of de desbetreffende situaties daarmee vrijgesteld zijn. Verder
vragen de leden van de fractie van de SP of, indien het antwoord op deze laatste vraag
bevestigend is, in dit wetsvoorstel voor een dwingender wetsartikel had kunnen worden
gekozen en waarom hiervan afgezien is. De leden van de fractie van de VVD vragen waarom
de maatregel ook van toepassing is op bestaande vso’s en wat de gevolgen zijn als
de maatregel voor alle vso’s werkt. Op grond van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht
dient een vso de voorwaarde te bevatten dat de overeenkomst vervalt bij een relevante
wetswijziging. Of een dergelijke voorwaarde in alle gevallen is opgenomen, is mij
niet bekend. Hiervoor heb ik aangegeven dat niet alle vso’s zullen vervallen als gevolg
van deze wetswijziging. Wanneer de vso niet komt te vervallen als gevolg van het onderhavige
wetsvoorstel, blijven de partijen gebonden aan hetgeen is overeengekomen. De vso zal
de toepassing van de onderhavige maatregel niet verhinderen. Van een vrijstelling
is dus geen sprake.
De leden van de fractie van het CDA vragen hoe ongewenste constructies die de Belastingdienst
op dit moment tegenkomt eruitzien en op welke manier de Belastingdienst daarmee omgaat.
Daarnaast vragen deze leden hoeveel fte hiermee momenteel is gemoeid en wat de gemiddelde
periode is van een discussie met een belastingplichtige. De leden van de fractie van
de VVD vragen het kabinet een toelichting te geven op de beperkte complexiteitsreductie
die dit wetsvoorstel in de uitvoering met zich meebrengt. De inspecteur toetst in
beginsel of de schuldverhouding tussen de aanmerkelijkbelanghouder en de vennootschap
fiscaal kwalificeert als lening, en daarnaast of de lening onder zakelijke voorwaarden
is overeengekomen. Wanneer daar geen sprake van is, kan mogelijk een verkapte winstuitdeling
hebben plaatsgevonden op basis van de geldende jurisprudentie. Hiervoor zijn specifieke
constructies veelal niet noodzakelijk en veelal ook niet aan de orde. Indien de inspecteur
het standpunt inneemt dat sprake is van een verkapte winstuitdeling, dan rust op hem
de bewijslast om dit aannemelijk te maken. De gemiddelde periode van dergelijke discussies
kan zeer verschillen van kortstondig tot het vormen van een aanleiding om een gerechtelijke
procedure te starten. Bij zeer weerbarstige problematiek is de behandeling arbeidsintensief.
Regelmatig monden dergelijke discussies uit in een gerechtelijke procedure of worden
de spelregels voor het afbouwen van de problematische schuldverhouding neergelegd
in een vso. Hoewel de huidige jurisprudentie rond het herkwalificeren van leningen
en onzakelijke leningen onverkort van kracht blijft, en deze jurisprudentie dus ook
naast het fictief reguliere voordeel toegepast kan worden, heeft het fictief reguliere
voordeel effect op het risicogericht toezicht, wat naar de inschatting van de Belastingdienst
uiteindelijk leidt tot een beperkte complexiteitsreductie.
De leden van de fractie van het CDA vragen of er in de verwachte structurele besparing
van 1,5 fte, zoals vermeld in de uitvoeringstoets, is meegenomen dat (veel) aanmerkelijkbelanghouders
een manier zullen vinden om onderhavige wet te omzeilen. Verwacht wordt dat belastingplichtigen
zullen anticiperen op de maatregen uit het wetsvoorstel. In de uitvoeringstoets is
rekening gehouden met werkzaamheden voor de Belastingdienst die hieruit voort zullen
vloeien, zoals extra vooroverleg.
De leden van de fractie van het CDA vragen of het kabinet een inschatting kan geven
van wat het effect zou zijn op de uitvoeringslast voor de Belastingdienst indien de
bewijslast van de Belastingdienst zou worden verlegd naar de belastingplichtige. Het
is dan aan de belastingplichtige om te bewijzen dat geen sprake is van een verkapte
winstuitdeling en aan te geven waar de maximale schuldgrens ligt waarbinnen tot mogelijke
terugbetaling kan worden overgegaan. Het kan enerzijds de preventieve werking versterken.
Anderzijds creëert dit situaties met onzekerheid of hogere administratieve lasten
voor belastingplichtigen.
De leden van de fractie van D66 vragen het kabinet te reageren op de inschatting dat
de nieuwe praktijk juist meer werk voor de Belastingdienst zou betekenen. In de praktijk
worden veelvuldig discussies gevoerd tussen de belastingplichtige en de inspecteur
over leningen van de vennootschap aan de aanmerkelijkbelanghouder. Daarbij kan de
vraag spelen of en in hoeverre daadwerkelijk sprake is van een lening of dat de lening
een verkapte (fiscale) winstuitdeling is. Indien de inspecteur het standpunt inneemt
dat sprake is van een verkapte winstuitdeling, dan rust op hem de bewijslast om dit
aannemelijk te maken. Het beoordelen van deze situaties vergt veel toezichtscapaciteit
van de Belastingdienst. Met de voorgestelde maatregel hoeven deze discussies over
schuldverhoudingen van meer dan € 500.000 niet langer te worden gevoerd.
5. Contouren van de voorgestelde maatregel
De leden van de fractie van de VVD vragen waarom de totale som van relevante schulden
aan het einde van het kalenderjaar wordt vastgesteld. Daarnaast vragen deze leden
hoe wordt voorkomen dat aanmerkelijkbelanghouders gaan schuiven met gelden waardoor
zij op het meetmoment aan het einde van het jaar onder het schuldbedrag van € 500.000
vallen. Verder vragen de leden van de fractie van de VVD hoe wordt voorkomen dat aanmerkelijkbelanghouders
met ingang van de maatregel de randen van de wet gaan opzoeken. Het maximumbedrag
wordt vastgesteld op 31 december van het betreffende belastingjaar. Op deze manier
hebben wijzigingen van het totale bedrag aan leningen bij de eigen vennootschap gedurende
het jaar geen invloed op het maximumbedrag. Uit de systematiek van een peildatum vloeit
voort dat in de tijd tussen twee peildata de schuld hoger of lager kan zijn. In de
huidige fiscale wet- en regelgeving geldt een vergelijkbare systematiek voor de bepaling
van het vermogen in box 3, dat jaarlijks op 1 januari wordt vastgesteld. Voor belastingplichtigen
die gedurende het jaar een hogere schuld hebben dan op de peildatum is dit systeem
voordelig, voor een ander deel van de belastingplichtigen kan het juist nadelig uitpakken.
Wanneer hun schuld op de peildatum boven de grens uit komt, wordt dit deel belast
als (fictief) regulier voordeel uit aanmerkelijk belang. Wanneer de schuld in een
later jaar wordt afgelost, ontstaat een negatief fictief regulier voordeel dat, wanneer
er dat jaar geen positieve inkomsten uit box 2 zijn, als verlies uit aanmerkelijk
belang verrekenbaar is met het box 2-inkomen van het voorgaande jaar, of de zes volgende
jaren. Met betrekking tot het risico dat aanmerkelijkbelanghouders de randen van de
wet gaan opzoeken, wordt ten slotte opgemerkt dat de rechtspraak omtrent herkwalificatie
van schulden onverkort van toepassing blijft.
5.1. Het fictief reguliere voordeel
De leden van de fracties van D66, GroenLinks en de PvdA vragen hoe fiscaal wordt omgegaan
met rentebetalingen van een schuld aan de eigen vennootschap waar deze maatregel op
van toepassing is. De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de rente fiscaal
aftrekbaar is en of hiermee belasting wordt ontweken. De voorgestelde maatregel heeft
alleen gevolgen voor de bepaling van het inkomen uit aanmerkelijk belang (box 2) van
de inkomstenbelasting. De lening, inclusief rente- en aflossingsverplichtingen, blijft
dus civielrechtelijk bestaan. Voor de vennootschap betekent dit dat de waardering
van de vordering op de aandeelhouder op de fiscale balans als gevolg van deze maatregel
geen wijziging ondergaat. De vennootschap die periodiek – ook over het voor de aanmerkelijkbelanghouder
bovenmatige deel van de lening – rente ontvangt, moet deze verantwoorden in haar resultatenrekening.
De aanmerkelijkbelanghouder blijft rente verschuldigd over het totale bedrag van de
lening. Indien de schuld in box 3 valt, verlaagt de schuld de rendementsgrondslag
voor het inkomen uit sparen en beleggen. Als sprake is van een eigenwoningschuld in
de zin van artikel 3.119a Wet IB 2001 is de betaalde rente aftrekbaar als kosten met
betrekking tot een eigen woning. Hiermee wordt geen belasting ontweken.
De leden van de fracties van D66, de VVD, het CDA en de SPG vragen hoeveel leningen
onzakelijke voorwaarden kennen, en hoeveel leningen zijn geherkwalificeerd als verkapte
winstuitdeling. De leden van de fractie van D66 vragen om een nadere toelichting op
de wijze waarop de Belastingdienst toezicht houdt op leningen van de eigen vennootschap.
Het lid Van Haga vraagt hoe vaak het voorkomt dat er door ondernemers oneigenlijk
gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid van lenen bij de eigen vennootschap. Tot
slot wordt door de leden van de fractie van de VVD gevraagd hoeveel het kost om alleen
de onzakelijke leningen onder het wetsvoorstel te laten vallen. Bij lenen van de eigen
vennootschap rijst de vraag of de lening voor fiscale doeleinden moet worden behandeld
als een uitdeling. Wanneer dat niet het geval is, en moet worden uitgegaan van een
lening, dan doet zich de vraag voor of de voorwaarden die de vennootschap en de aanmerkelijkbelanghouder
zijn overeengekomen zakelijk zijn. Beide vragen dienen in beginsel te worden beantwoord
op basis van de feiten en omstandigheden van het specifieke geval op het moment van
de totstandkoming van de lening. Ook het handelen of nalaten van partijen gedurende
de looptijd kan leiden tot het oordeel dat de geleende middelen definitief aan de
vennootschap geacht worden te zijn onttrokken. Dit vergt toezicht op het moment van
afsluiten maar ook tijdens de looptijd van de lening. Het toezicht vindt risicogericht
plaats op basis van de ingediende aangifte vennootschapsbelasting door de vennootschap
en de aangifte inkomstenbelasting van de aanmerkelijkbelanghouder. Uit deze aangiften
blijkt namelijk de omvang van schuldpositie van de aanmerkelijkbelanghouder. Of de
afspraken uit een vso worden nageleefd blijkt echter niet altijd uit de aangiften.
Ook hierop vindt risicogericht toezicht plaats. Dit alles maakt het toezicht buitengewoon
complex en arbeidsintensief. Het aantal leningen dat wordt geherkwalificeerd tot een
uitdeling wordt, evenals het aantal leningen dat onzakelijke voorwaarden kent, niet
als zodanig bijgehouden en is derhalve niet systematisch voorhanden. Dit maakt ook
dat geen betrouwbare schatting kan worden gemaakt van de kosten om alleen onzakelijke
leningen onder het wetsvoorstel te laten vallen.
De leden van de fractie van D66 vragen of de maatregel nog steeds van toepassing is
wanneer de lening op basis van jurisprudentie wordt geherkwalificeerd. De leden van
de fractie van het CDA vragen in hoeverre de problematiek van fiscale herkwalificatie
van onzakelijke leningen aan de orde is bij leningen onder een bedrag van € 500.000.
Wanneer een lening bijvoorbeeld als schijnlening wordt aangemerkt, wordt de lening
fiscaal geherkwalificeerd als een verkapte dividenduitkering. Ook in die situatie
blijven schulden civielrechtelijk bestaan. Dit betekent dat in beginsel de maatregel
van toepassing is op deze schulden. Voor deze maatregel is namelijk alleen de civielrechtelijke
kwalificatie relevant. Om te voorkomen dat dit leidt tot dubbele heffing over schulden
die in het verleden als verkapt dividend zijn aangemerkt, is echter een uitzondering
opgenomen.17 De arbeidsintensieve discussie tussen de belastingplichtige en de inspecteur over
de vraag of en in hoeverre daadwerkelijk sprake is van een lening of dat de lening
een verkapte (fiscale) winstuitdeling is, zal gevoerd blijven worden voor bedragen
tot en met € 500.000. Daarnaast vragen de leden van de fractie van de PvdA of er een
maximumtermijn is gebonden aan een lening voordat deze wordt geherkwalificeerd, en
zo nee, waarom dit niet het geval is. Er geldt geen maximumtermijn wanneer een lening
wordt geherkwalificeerd tot kapitaal. Herkwalificatie is alleen aan de orde in de
situatie waarbij wordt voldaan aan een van de drie uitzonderingen – op de hoofdregel
dat in beginsel de civielrechtelijke vorm leidend is – die door de Hoge Raad zijn
geformuleerd.18 Dat de lening een lange looptijd heeft, leidt er op zichzelf niet toe dat een van
deze uitzonderingen van toepassing is.
De leden van de fractie van de PvdA vragen waarom is gekozen voor de constructie van
het fictief regulier voordeel en niet voor een herkwalificatie tot regulier voordeel
uit aanmerkelijk belang. Daarnaast vragen deze leden of een herkwalificatie de regeling
niet eenvoudiger en beter uitvoerbaar zou maken. Excessief lenen van de eigen vennootschap
zou, zonder voorgestelde wetswijziging, geen inkomen uit aanmerkelijk belang opleveren.
Om die reden bepaalt het wetsvoorstel dat het fictief regulier voordeel behoort tot
de reguliere voordelen. Het kabinet meent dat deze vormgeving eenvoudig en goed uitvoerbaar
is.
5.2. Groep belastingplichtigen
De leden van de fractie van de PvdA vragen hoe wordt omgegaan met buitenlandse belastingplichtigen
en de dividendbelasting. Indien een natuurlijk persoon niet in Nederland woont en
een aanmerkelijk belang heeft in een in Nederland gevestigde vennootschap, is sprake
van buitenlandse belastingplicht. Het bovenmatige deel van de schuld wordt dan ook
op grond van de maatregel in de heffing betrokken. Of dat heffingsrecht kan worden
geëffectueerd, is afhankelijk van het verdrag ter voorkoming van dubbele belasting
dat al dan niet met de woonstaat van de aanmerkelijkbelanghouder is gesloten. Uiteraard
blijft de mogelijkheid tot het in aanmerking nemen van een verkapte dividenduitkering
onder de verdragen bestaan. De voorgestelde maatregel heeft alleen gevolgen voor de
bepaling van het inkomen uit aanmerkelijk belang (box 2) van de inkomstenbelasting.
Dit betekent onder andere dat de maatregel niet doorwerkt naar de overige fiscale
wet- en regelgeving, zoals de dividendbelasting en de vennootschapsbelasting.
5.2.1. Partner
De leden van de fracties van D66, de PVV en de VVD vragen zich af hoe wordt omgegaan
met een situatie waarin twee belastingplichtigen die tevens fiscaal partner zijn ieder
een aanmerkelijk belang hebben in een eigen vennootschap maar geen aanmerkelijk belang
hebben in elkaars vennootschap. De leden van de fracties van het CDA en D66 vragen
wat de rechtvaardiging is van het feit dat wel de schulden van de partner worden meegerekend
bij de toepassing van de maatregel, maar het maximumbedrag van € 500.000 voor hen
gezamenlijk geldt. Voorgesteld wordt om de aanmerkelijkbelanghouder niet individueel
maar met zijn partner gezamenlijk in de heffing te betrekken voor hun schulden boven
de € 500.000 aan vennootschappen waarin een aanmerkelijk belang wordt gehouden. Het
maakt daarbij voor de hoogte van het maximumbedrag niet uit of één of beide partners
een aanmerkelijk belang hebben in één of meerdere vennootschappen. Voor zover het
totaal aan schulden van de aanmerkelijkbelanghouder, zijn partner, of gezamenlijk
aan die vennootschappen meer dan € 500.000 bedraagt, is sprake van een (fictief) inkomensbestanddeel.
In alle gevallen geldt voor de aanmerkelijkbelanghouder en zijn partner in totaal
derhalve eenmaal een buiten de heffing blijvend bedrag van € 500.000. Daar is voor
gekozen om te voorkomen dat de grondslag van de maatregel wordt uitgehold door naast
een lening aan de aanmerkelijkbelanghouder een additionele lening aan de partner te
verstrekken.
Verder vragen de leden van de fracties van de VVD, de PVV en D66 wat er gebeurt als
twee aanmerkelijkbelanghouders van hetzelfde bedrijf besluiten tot een fiscaal partnerschap
en daardoor boven de grens van € 500.000 uitkomen. Ook vragen de leden van de fractie
van de PVV of de maximumgrens automatisch hoger wordt dan € 500.000 en of er moet
worden afgerekend op het moment van samengaan. Tot slot vragen de leden van de fractie
van de VVD of kan worden toegelicht of, en zo ja, op welke manier het wetsvoorstel
voldoende rekening houdt met bijzondere, uitzonderlijke gevallen als de hiervoor genoemde.
Het maximumbedrag wordt niet verhoogd vanwege het feit dat twee aanmerkelijkbelanghouders
kwalificeren als fiscaal partner. Op het moment dat twee aanmerkelijkbelanghouders
besluiten tot een fiscaal partnerschap waardoor de gezamenlijke relevante schulden
boven de grens van € 500.000 uitkomen, wordt het meerdere in de vorm van een fictief
regulier voordeel als inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking genomen. De belastingplichtige
wordt door deze maatregel niet verplicht om de schuld af te lossen. Hij is vrij om
te bepalen of, en zo ja, hoe de schuld wordt teruggebracht tot of onder de gestelde
maximumgrens. Het past niet binnen de doelstelling van de maatregel een uitzondering
te maken voor de gevallen die door deze leden worden genoemd.
De leden van de fractie van de VVD vragen wie van de twee fiscale partners dan als
aanmerkelijkbelanghouder met bovenmatige schuld wordt beschouwd. De schulden van de
aanmerkelijkbelanghouder en zijn fiscaal partner worden gezamenlijk in aanmerking
genomen. Indien beide partners individueel een schuld hebben van € 600.000 aan de
eigen vennootschap, dan bedraagt de gezamenlijke schuld van het aanmerkelijkbelanghuishouden
€ 1.200.000. Beide partners worden dan ook als aanmerkelijkbelanghouder met een bovenmatige
schuld beschouwd. Om te voorkomen dat de schuld in het desbetreffende kalenderjaar
tweemaal in aanmerking wordt genomen – eenmaal bij de belastingplichtige en eenmaal
bij de partner (als zelfstandig belastingplichtigen) – worden schulden in een kalenderjaar
slechts eenmaal in aanmerking genomen bij de belastingplichtige en zijn partner tezamen.
Deze systematiek leidt ertoe dat een fictief regulier voordeel wordt genoten ter hoogte
van € 700.000. Het fictief reguliere voordeel is inkomen uit aanmerkelijk belang,
dat een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel is als bedoeld in artikel 2.17 Wet IB
2001. Het is derhalve aan de belastingplichtige en zijn partner tezamen om te kiezen
aan wie het fictief reguliere voordeel in de aangifte wordt toegerekend. Indien geen
keuze wordt gemaakt, geldt dat het inkomen bij de belastingplichtige en zijn partner
voor de helft opkomt.
5.2.2. Verbonden personen
De leden van de fractie van de VVD vragen welke invloed verbonden personen hebben
op de schuld van de aanmerkelijkbelanghouder aangezien ook hun schuld aan de vennootschap
wordt meegenomen in het totale bedrag. Daarnaast willen deze leden weten of het juist
is dat de schuld van een verbonden persoon die geen aanmerkelijkbelanghouder is moet
worden opgeteld bij zijn of haar eigen schuld, maar dat twee aanmerkelijkbelanghouders
die binnen de categorie verbonden persoon vallen de schuld niet bij elkaar hoeven
op te tellen. De leden van de fractie van D66 vragen of de schulden van verbonden
personen aan de aanmerkelijkbelanghouder ook worden meegerekend wanneer deze verbonden
personen ook zelf een aanmerkelijk belang hebben in de vennootschap waaraan zij een
schuld hebben. Voor schulden die een verbonden persoon rechtens dan wel in feite direct
of indirect heeft aan de vennootschap van de aanmerkelijkbelanghouder, waarin de verbonden
persoon zelf geen aanmerkelijk belang heeft, geldt dat deze worden toegerekend aan
de aanmerkelijkbelanghouder voor zover deze meer bedragen dan € 500.000 (het maximumbedrag).
Daar is voor gekozen om te voorkomen dat de grondslag van de maatregel wordt uitgehold
door naast een lening aan de aanmerkelijkbelanghouder een additionele lening aan de
partner dan wel een verbonden persoon te verstrekken. Indien een verbonden persoon
zelfstandig een aanmerkelijk belang heeft in die vennootschap, dan is de regeling
van het fictief reguliere voordeel van toepassing op de verbonden persoon zelf. Voor
deze persoon geldt dat indien de schuld aan de eigen vennootschap meer bedraagt dan
het maximumbedrag het meerdere wordt belast als een fictief regulier voordeel. Indien
rechtens dan wel in feite direct of indirect via de verbonden persoon een lening is
verstrekt aan de aanmerkelijkbelanghouder dan wordt de schuld volledig tot de schulden
van de aanmerkelijkbelanghouder gerekend die gezamenlijk in aanmerking worden genomen
bij de toets aan het maximumbedrag van € 500.000.
De leden van de fractie van de PVV vragen of, indien de aanmerkelijkbelanghouder in
de heffing wordt betrokken en niet de verbonden persoon, de betaling van die heffing
dan (indirect) als een belaste schenking kwalificeert. Daarbij vragen deze leden of
het kabinet kan aangeven waarom deze wel, dan wel niet kwalificeert als een belaste
schenking. De aanmerkelijkbelanghouder is persoonlijk belastingplichtig voor de inkomstenbelasting
waarin de heffing over het fictief regulier voordeel is betrokken en niet de verbonden
persoon. Zodoende vindt er geen bevoordeling door de belastingplichtige plaats ten
aanzien van de verbonden persoon. Om die reden is er geen sprake van een belaste schenking.
De leden van de fractie van het CDA vragen of de grens daadwerkelijk ligt op € 500.000
of dat in de praktijk veel meer mogelijk is door de vennootschap ook € 500.000 te
laten lenen aan de kinderen en aan de partners van de kinderen van de aanmerkelijkbelanghouder.
Zij vragen of de grens van € 500.000 ook geldt voor de kinderen en hun partners tezamen.
Daarnaast vragen deze leden of het klopt dat de aanmerkelijkbelanghouder vanuit de
eigen vennootschap aan zichzelf, aan zijn drie kinderen en aan hun partners een lening
van € 500.000 kan verstrekken tot een totaalbedrag van € 2.000.000 zonder dat een
fictief regulier voordeel in aanmerking wordt genomen. De leden van de fractie van
GroenLinks vragen of het klopt dat een vennootschap meerdere keren een half miljoen
belastingvrij kan lenen aan verschillende aanmerkelijkbelanghouders. Voor de toepassing
van de voorgestelde regeling wordt onder een met de belastingplichtige verbonden persoon
verstaan: een bloed- of aanverwant in de rechte lijn van de belastingplichtige of
van zijn partner. Zoals in deze beantwoording is opgemerkt, worden de schulden van
een verbonden persoon bij de vennootschap van de aanmerkelijkbelanghouder voor de
toepassing van de voorgestelde regeling toegerekend aan de aanmerkelijkbelanghouder
indien deze schulden meer bedragen dan € 500.000 en de verbonden persoon zelf geen
aanmerkelijk belang in die vennootschap heeft. Deze grens geldt per verbonden persoon.
Indien de verbonden persoon zelf een aanmerkelijk belang heeft in de vennootschap
dan is deze toerekening van de schuld niet van toepassing. In dat geval is de maatregel
van het fictief regulier voordeel bij die verbonden persoon zelf van toepassing. De
eigen vennootschap kan dus inderdaad aan drie kinderen van de aanmerkelijkbelanghouder
en de partners van die kinderen een lening verstrekken van € 500.000 zonder dat een
fictief regulier voordeel in aanmerking wordt genomen, zolang de lening per verbonden
persoon niet groter is dan € 500.000. Het klopt ook dat een vennootschap aan meerdere
aanmerkelijkbelanghouders kan lenen zonder dat deze maatregel tot belastingheffing
leidt, mits de aanmerkelijkbelanghouders hun eigen maximumbedrag niet overschrijden.
Het excessief lenen wordt namelijk vanuit het oogpunt van de schuldenaar bezien, niet
vanuit het oogpunt van de schuldeiser (de eigen vennootschap).
De leden van de fractie van het CDA vragen vervolgens hoe deze ruimte zich verhoudt
tot het doel van de maatregel en of het kabinet in deze vormgeving alsnog een mogelijkheid
ziet tot uitholling van de grondslag van de maatregel. Het doel van de maatregel is
om belastinguitstel en -afstel tegen te gaan dat zich voordoet bij excessief lenen
bij de eigen vennootschap. Voor de bepaling van een «excessieve» leenverhouding is
een kwantitatieve grens gesteld van € 500.000. Voor zover de lening onder dit bedrag
blijft, leidt de maatregel niet tot heffing. Indien de vennootschap bijvoorbeeld de
grens opzoekt en € 499.999 leent aan een kind van de aanmerkelijkbelanghouder dan
leidt deze kwantitatieve grens ertoe dat deze schuld niet wordt toegerekend aan de
aanmerkelijkbelanghouder zelf. Als de vennootschap echter een lening verstrekt aan
het kind van de aanmerkelijkbelanghouder, die het geld vervolgens weer doorleent aan
de aanmerkelijkbelanghouder, dan wordt de lening voor de maatregel echter wel in aanmerking
genomen. Voor zover een lening rechtens dan wel in feite direct of indirect via de
verbonden persoon aan de aanmerkelijkbelanghouder is verstrekt, wordt de schuld namelijk
direct in aanmerking genomen bij de schulden van de aanmerkelijkbelanghouder. Uitholling
van de grondslag is op deze manier derhalve niet mogelijk.
De leden van de fractie van het CDA vragen het kabinet te bevestigen dat leningen
van de vennootschap aan niet-verbonden personen niet onder de regeling vallen. Daarnaast
vragen deze leden of eigenwoningschulden ook ten aanzien van verbonden personen, dan
wel andere personen, buiten beschouwing blijven. De uitzondering voor eigenwoningschulden
geldt ook voor leningen aan verbonden personen.19 Leningen aan andere personen vallen niet onder de voorgestelde maatregel. Om die
reden is een uitzondering voor eigenwoningschulden voor hen niet aan de orde. Echter,
wanneer sprake is van een doorleenconstructie dan leidt de zinssnede «rechtens dan
wel in feite direct of indirect» ertoe dat de schulden van een niet-verbonden persoon
aan de vennootschap van een aanmerkelijkbelanghouder aan deze aanmerkelijkbelanghouder
worden toegerekend.
De leden van de fractie van het CDA vragen het kabinet wat de rechtvaardiging is dat
het bovenmatige deel van de schulden van een verbonden persoon wordt toegerekend aan
de aanmerkelijkbelanghouder. Zoals hiervoor is aangegeven, is daarvoor gekozen om
te voorkomen dat de grondslag van de maatregel wordt uitgehold door via de vennootschap
naast een lening aan de aanmerkelijkbelanghouder of zijn partner een additionele lening
aan een verbonden persoon te verstrekken.
De leden van de fractie van het CDA vragen of het kabinet er rekening mee heeft gehouden
dat aanmerkelijkbelanghouders kruislings kunnen gaan lenen door elkaar leningen vanuit
de eigen vennootschap te gaan verstrekken. Het kabinet heeft rekening gehouden met
het scenario dat aanmerkelijkbelanghouders kruislings kunnen gaan lenen en heeft dit
willen voorkomen. Mede om die reden is de passage «rechtens dan wel in feite direct
of indirect» in de wettekst opgenomen. De aanmerkelijkbelanghouder zal deze lening
dan ook mee moeten nemen bij het doen van zijn aangifte inkomstenbelasting.
De leden van de fractie van D66 vragen in welke mate de meesleepregeling en meetrekregeling
van toepassing zijn. Daarnaast vragen deze leden hoe wordt omgegaan met schulden in
vennootschappen waarin een aanmerkelijk belang aanwezig wordt geacht op basis van
de meesleep- of meetrekregeling. Verder vragen deze leden of het niet in de rede zou
liggen om de schulden van een vennootschap met een aanmerkelijk belang van 4% op basis
van een meesleep- of meetrekregeling slechts voor 4/5e deel in aanmerking te nemen.
De voorgestelde maatregel is van toepassing op aanmerkelijkbelanghouders in de zin
van afdeling 4.3 Wet IB 2001. De toepassing van de regeling op belastingplichtigen
die een aanmerkelijk belang hebben op grond van artikel 4.6 Wet IB 2001, is gelijk
aan belastingplichtigen die een aanmerkelijk belang hebben op grond van de meesleep-
of meetrekregeling. De schulden worden daarom ook niet gedeeltelijk in aanmerking
genomen. Ook bij reguliere voordelen uit aanmerkelijk belang die een belastingplichtige
geniet als hij op grond van de meetrek- of meesleepregeling aanmerkelijkbelanghouder
is, wordt geen rekening gehouden met de grootte van het zelfstandige belang van diegene.
Het ligt daarom niet in de rede om dit wel te doen bij schulden die mogelijk leiden
tot een fictief regulier voordeel op grond van de voorgestelde maatregel.
5.3 Schulden
De leden van de fracties van de VVD, de ChristenUnie en het lid Van Haga vragen waarom
er niet voor is gekozen, in het belang van de rechtszekerheid, om een uitzondering
te maken voor bestaande schulden om daarmee terugwerkende kracht te voorkomen. De
leden van de fractie van de VVD vragen wat deze ingreep in een jarenlang gehanteerde
fiscale systematiek zegt over de waarde die het kabinet hecht aan rechtszekerheid.
De leden van de fractie van de SGP vragen of het kabinet het met deze leden eens is
dat het uitstellen van het moment van inwerkingtreding met één jaar slechts een zeer
beperkte oplossing biedt voor de uitdagingen op het gebied van rechtszekerheid. Daarnaast
vragen de leden van de fractie van de VVD wat precies de «rechtszekerheid» is waar
deze ondernemers op mogen rekenen en of dit een juridisch houdbare afbakening is.
De leden van de fractie van de ChristenUnie stellen dat het handelingsperspectief
voor aanmerkelijkbelanghouders met de inwerkingtreding van 1 januari 2023 beperkt
is. Deze leden vragen hoe het kabinet hier tegenaan kijkt en vragen daarnaast of het
kabinet mogelijke gevaren ziet met betrekking tot de investeringskracht van het bedrijfsleven
wanneer aanmerkelijkbelanghouders hierdoor inderdaad in de problemen komen. Tot slot
vragen de leden van de fractie van de VVD waarom het kabinet ervoor heeft gekozen
deze wet in te dienen bij uw Kamer nu het lenen van de eigen vennootschap specifiek
voor aanmerkelijkbelanghouders een manier is om extra vermogen op te bouwen in deze
crisistijd. Het kabinet is van mening dat het uitzonderen van bestaande schulden van
de voorgestelde maatregel niet past binnen de doelstelling van de maatregel, namelijk
het tegengaan van belastinguitstel en -afstel dat zich voordoet bij excessief lenen
van de eigen vennootschap. Aanmerkelijkbelanghouders die in privé beschikken over
gelden van de eigen vennootschap – in plaats van deze gelden als loon of dividend
uit te laten keren – realiseren belastinguitstel. Aangezien dit ook geldt voor schuldverhoudingen
die reeds bestaan ten tijde van de ingangsdatum van de voorgestelde maatregel wordt
hiervoor geen uitzondering opgenomen. Indien bestaande schulden wel zouden worden
uitgezonderd, bestaat er daarnaast ook geen fiscale prikkel meer om deze schulden
aan de eigen vennootschap terug te brengen tot ten hoogste € 500.000.
Het kabinet deelt de opvatting van de Raad van State dat het wetsvoorstel voor een
kleine groep belastingplichtigen leidt tot een ingreep binnen het huidige stelsel.
Om de rechtszekerheid te borgen en aanmerkelijkbelanghouders voldoende tijd te geven
om op het wetsvoorstel te anticiperen, heeft het kabinet ervoor gekozen de maatregel
in september 2018 aan te kondigen en pas in werking te laten treden per 1 januari
2023. Op deze manier hebben aanmerkelijkbelanghouders tot 31 december 2023 de tijd
om te anticiperen op de inwerkingtreding van de wet. De termijn van ruim vijf jaar
tussen aankondiging en materiële werking van de maatregel acht het kabinet voldoende
voor aanmerkelijkbelanghouders om hun schuldenpositie, indien zij daarvoor kiezen,
terug te brengen tot € 500.000. Daarvoor heeft de aanmerkelijkbelanghouder verschillende
alternatieven. Een groot aantal aanmerkelijkbelanghouders heeft inmiddels ook daadwerkelijk
geanticipeerd, door bijvoorbeeld dividend uit te keren of door af te lossen vanuit
privévermogen. Het kabinet verwacht geen negatief effect op de investeringskracht
van het bedrijfsleven als geheel. De maatregel stimuleert aanmerkelijkbelanghouders
juist om hun schulden af te lossen, wat goed is voor de liquiditeitspositie en daarmee
de investeringskracht van de vennootschap. De voorgestelde regeling belemmert niet
de opbouw van vermogen. Integendeel, het ontmoedigt juist het door de aanmerkelijkbelanghouder
aangaan van bovenmatige leningen. Opbouw van vermogen blijft mogelijk, zowel in de
eigen vennootschap als in privé na uitkering van loon of dividend. Overigens vindt
geen vermogensopbouw plaats door het enkel afsluiten van een lening. Wanneer een aanmerkelijkbelanghouder
in crisistijd leent van zijn eigen vennootschap dan wordt de liquiditeitspositie van
de eigen vennootschap uitgehold terwijl met (fiscale) steunmaatregelen wordt geprobeerd
de liquiditeitspositie van ondernemingen op peil te houden. Het (extra) lenen door
de aanmerkelijkbelanghouder in deze crisistijd acht het kabinet daarom onwenselijk.
De leden van de fractie van de VVD stellen dat sommige aanmerkelijkbelanghouders het
van de eigen vennootschap geleende bedrag van boven de € 500.000 privé hebben geïnvesteerd
in vastgoed. Deze leden vragen waarom het kabinet van mening is dat het op deze manier
lenen van de vennootschap aan de aanmerkelijkbelanghouder ontmoedigd moet worden.
De leden van de fracties van de VVD en het CDA vragen of het kabinet aanmerkelijkbelanghouders
met dit wetsvoorstel nu niet verplicht om afstand te doen van vastgoed en ander privéeigendom
wanneer deze door de lening van de onderneming worden gefinancierd, dan wel extra
dividend uit te keren om maar onder de grens van € 500.000 te komen. Daarnaast vragen
deze leden op basis waarvan het kabinet denkt dat in de gegeven tijd aanmerkelijkbelanghouders
het vastgoed voldoende kunnen omzetten in liquide middelen. Ook vragen de leden van
de fractie van de VVD waarom het kabinet denkt dat uitstel met een jaar ertoe leidt
dat aanmerkelijkbelanghouders beleggingen liquide kunnen maken die zijn gefinancierd
met leningen van de eigen vennootschap. De leden van de fractie van D66 vragen of
het kabinet verwacht of belastingplichtigen in staat zullen zijn hun schuldenpositie
terug te brengen, waar het kabinet die verwachting op baseert en hoeveel aanmerkelijkbelanghouders
hier niet toe in staat zullen zijn. Daarnaast vragen deze leden of belastingplichtigen
in het geval dat zij niet in staat zijn om de schuldenpositie terug te brengen wel
liquide genoeg zijn om de belastingheffing te betalen en niet in liquiditeitsproblemen
terechtkomen. Ook vragen deze leden of het kabinet bereid is om belastingplichtigen
die in liquiditeitsproblemen komen tegemoet te komen. Verder vragen de leden van de
fractie van de VVD wat de verwachte gevolgen zijn van de maatregel voor anderen, zoals
huurders, familie buiten de «partner» of «verbonden personen» en werknemers. Tevens
vragen deze leden om, in het geval dat deze gevolgen niet in beeld zijn, aan te geven
waarom het kabinet hiervan niet op de hoogte is. Tot slot vragen de leden van de fractie
van D66 waarom wordt uitgegaan van een preventieve werking, terwijl er mogelijk reële
zaken worden gefinancierd met de liquide middelen van die lening. Het doel van de
regeling is het tegengaan van belastinguitstel en -afstel dat zich voordoet bij excessief
lenen bij de eigen vennootschap. De aanwending van de geleende gelden is daarbij niet
relevant. Ook als de aanmerkelijkbelanghouder het geleende bedrag investeert in (bewoond)
vastgoed, beschikt de aanmerkelijkbelanghouder in privé over de geleende gelden waarmee
uitstel van box 2-heffing wordt gerealiseerd. Doordat de maatregel reeds in 2018 is
aangekondigd en de eerste peildatum na inwerkingtreding 31 december 2023 is, heeft
de aanmerkelijkbelanghouder ruim vijf jaar om te voorkomen dat hij geraakt wordt door
de maatregel. Daarnaast is iedere situatie anders, waardoor de gevolgen van de maatregel
ook afhangen van de individuele omstandigheden van het geval. Daarom kan niet eenduidig
worden aangegeven of de maatregel gevolgen heeft voor anderen dan de aanmerkelijkbelanghouder.
Indien de lening als financiering dient voor investeringen in bewoond vastgoed dat
in privé wordt gehouden, kan de aanmerkelijkbelanghouder ervoor kiezen om dit vastgoed
te verkopen en met de opbrengst de schulden af te lossen. Het is daarbij niet gezegd
dat deze verkoop de bewoners ertoe dwingt om de woning te verlaten. Daarnaast verplicht
de voorgestelde maatregel ook niet tot verkoop. Er bestaan verschillende mogelijkheden
voor de aanmerkelijkbelanghouder. Zo kan de aanmerkelijkbelanghouder bijvoorbeeld
middels een dividenduitkering de lening aflossen, het vastgoed of ander gefinancierde
vermogen herfinancieren bij een bank, inbrengen in de vennootschap of andere (liquide)
leningen aflossen om voor 31 december 2023 onder het grensbedrag van € 500.000 uit
te komen. Als ervoor wordt gekozen om versneld af te lossen, hoeft de maatregel evenmin
negatieve gevolgen te hebben voor werknemers. Het aflossen van leningen door aanmerkelijkbelanghouders
is op zichzelf positief voor de liquiditeitspositie van een vennootschap, wat ten
goede komt aan de investeringskracht van die vennootschap.
Het kabinet heeft ervoor gekozen de maatregel in september 2018 aan te kondigen. Doordat
de inwerkingtredingsdatum met een jaar is uitgesteld tot 1 januari 2023, hebben aanmerkelijkbelanghouders
tot 31 december 2023 de tijd om te anticiperen op de inwerkingtreding van de wet.
Wanneer een aanmerkelijkbelanghouder toch wordt geraakt door de maatregel, is het
niet gezegd dat hij daardoor in liquiditeitsproblemen komt. Gelet op de ruime periode
voor inwerkingtreding verwacht het kabinet niet dat aanmerkelijkbelanghouders in liquiditeitsproblemen
komen en acht het een eventuele tegemoetkoming niet noodzakelijk.
De leden van de fractie van de VVD vragen hoe wordt gecontroleerd of een aanmerkelijkbelanghouder
schulden heeft bij meerdere vennootschappen en hoe wordt gecontroleerd of het totaal
van de schulden meer bedraagt dan € 500.000. Het aangiftebiljet zal voor de onderhavige
maatregel worden aangevuld met enkele vragen en invulvelden. Zodoende kan de belastingplichtige
de benodigde gegevens invullen, zoals het totaal aan schulden die onder het wetsvoorstel
vallen. Bij het opleggen van de aanslag heeft de inspecteur verschillende toezichtmiddelen
tot zijn beschikking, zo kan de inspecteur vragen stellen aan de belastingplichtige,
maar ook gebruik maken van contra-informatie die beschikbaar is.
De leden van de fractie van de VVD vragen op welke manier wordt bepaald welk deel
van de verschillende leningen aan verschillende vennootschappen het deel is boven
de grens van € 500.000 en dus in aanmerking komt voor een fictief regulier voordeel
als inkomen uit aanmerkelijk belang. Alle schulden van de aanmerkelijkbelanghouder
bij een of meerdere van zijn vennootschappen worden voor de toepassing van deze maatregel
samengenomen. Het gaat dus om de totale omvang van de schulden. Indien de aanmerkelijkbelanghouder
verschillende leningen bij verschillende vennootschappen heeft, wordt dus niet per
lening bepaald of en welk deel daarvan boven de grens van € 500.000 uitkomt.
De leden van de fractie van de PVV vragen om een nadere toelichting omtrent de overweging
om vorderingen van de aanmerkelijkbelanghouder op de vennootschap niet te verrekenen.
Het niet salderen van vorderingen en rechten op de vennootschap met schulden aan de
vennootschap voor de toepassing van de maatregel bevordert de uitvoerbaarheid en eenvoud
van de maatregel. De maatregel heeft tot doel belastinguitstel en -afstel tegen te
gaan dat zich voordoet bij excessief lenen bij de eigen vennootschap. Daarbij is het
niet relevant wat een aanmerkelijkbelanghouder aan vorderingen op de vennootschap
heeft. Het staat de aanmerkelijkbelanghouder vrij om civielrechtelijk de vorderingen
op en schulden aan de vennootschap met elkaar te verrekenen.
De leden van de fractie van het CDA vragen hoe het wetsvoorstel uitpakt in het kader
van een tweede hypotheek op de eigen woning en gemengde hypotheken. Deze leden vragen
of een tweede hypotheek met een lagere rangorde ook voor de vrijstelling voor de eigen
woning kwalificeert indien bijvoorbeeld een hypotheek op de eigen woning is aangegaan
bij een bank en er voor verbetering van de woning een tweede hypotheek wordt aangegaan
bij de eigen vennootschap. Een eigenwoningschuld blijft buiten aanmerking bij de toepassing
van de maatregel voor zover ter zake van die eigenwoningschuld een recht van hypotheek
op de eigen woning is verstrekt aan de vennootschap. Ook wanneer dit een tweede hypotheekrecht
met een lagere rangorde betreft, wordt voldaan aan deze eis. Verder vragen de leden
van de fractie van het CDA of er dan nog aanvullende voorwaarden gelden voor de lening.
Alle voorwaarden zoals die gelden voor een vrijstelling voor een eigenwoningschuld
zijn van toepassing op een lening waarvoor een tweede hypotheekrecht met een lagere
rangorde is verstrekt aan de vennootschap. Er gelden dan ook geen aanvullende voorwaarden
ten opzichte van een situatie waarin een eerste hypotheekrecht wordt verstrekt. Verder
willen deze leden weten hoe wordt omgegaan met de situatie dat de bank als eerste
hypotheekverstrekker niet akkoord gaat met een tweede hypotheek op hetzelfde onderpand.
Een aanmerkelijkbelanghouder is vrij om te kiezen hoe hij zijn eigen woning financiert.
De voorwaarde om een hypotheekrecht te verstrekken aan de eigen vennootschap geldt
alleen voor eigenwoningleningen die worden afgesloten na inwerkingtreding van dit
wetsvoorstel. Zodoende kan de aanmerkelijkbelanghouder in de toekomst een hypotheekverstrekker
zoeken die akkoord gaat met een tweede hypotheekrecht op hetzelfde onderpand van een
op 31 december 2022 bestande eigenwoningschuld. Verder kan naar een alternatieve financieringsconstructie
worden gekeken. Het is daarmee aan de aanmerkelijkbelanghouder hoe met die situatie
wordt omgegaan.
De leden van de fractie van het CDA vragen om aan te geven of er vanaf 2031 effecten
te verwachten zijn na het verstrijken van de 30-jaarstermijn zoals opgenomen in de
regeling in artikel 3.119a Wet IB 2001 waarna de schuld niet langer kwalificeert als
eigenwoningschuld. Verder willen deze leden weten of er rond 2031 meer dan voorheen
eigenwoningschulden zullen gaan kwalificeren als reguliere leningen en meer aanmerkelijkbelanghouders
onder het wetsvoorstel gaan vallen. De uitzondering voor eigenwoningschulden vervalt
indien niet meer wordt voldaan aan de gestelde voorwaarden. Dit is het geval wanneer
de periode waarvoor de regeling ter zake van de aftrekbare kosten met betrekking tot
een eigen woning geldt, verstrijkt. Deze periode bedraagt maximaal 30 jaar. De eigenwoningschuld
als gedefinieerd in artikel 3.119a Wet IB 2001 kent tevens een aflossingseis. Hieruit
volgt dat de eigenwoningschuld ten minste annuïtair in ten hoogste 360 maanden volledig
moet worden aflost – ervan uitgaande dat men gebruik wil maken van de aftrekbare rente
en kosten van de eigen woning. Voor hypotheken die zijn afgesloten ná 2012 zijn geen
effecten te verwachten omdat deze na het verstrijken van de 30-jaarstermijn zijn afgelost.
Wat betreft hypotheken die zijn afgesloten tussen 2001 en 2012, waarvan de 30-jaarstermijn
vanaf 2031 verstrijkt, heeft de aanmerkelijkbelanghouder vanaf 2023 nog minimaal 8
jaar de gelegenheid om de schuld aan zijn vennootschap terug te brengen. Daarom verwacht
het kabinet dat de effecten zeer klein zullen zijn.
5.4. Maximumbedrag
De leden van de fracties van D66, GroenLinks, de PvdA, de SGP, de SP, de VVD en het
lid Van Haga vragen of een nadere toelichting kan worden gegeven op de grens van € 500.000
en of kan worden aangegeven waarop deze grens is gebaseerd. De leden van de fractie
van het CDA vragen in hoeverre wordt voorkomen dat langdurig uitstel of mogelijk afstel
van box 2-heffing niet alsnog plaatsvindt indien alle aanmerkelijkbelanghouders en
de met hen verbonden personen nog steeds tot een bedrag van € 500.000 kunnen lenen.
De leden van de fractie van D66 vragen hoe deze grens zich verhoudt tot bijvoorbeeld
de grens van € 10.000 in Noorwegen. De leden van de fractie van de SGP vragen of hun
indruk dat deze grens nu vooral gekozen is gelet op uitvoeringstechnische overwegingen
correct is en zo nee, welke andere overwegingen aan de gekozen grens ten grondslag
liggen. Daarnaast vragen de leden van de fracties van D66, de PvdA en de VVD waarom
het kabinet niet kiest voor een hogere of lagere grens. Verder vragen de leden van
de fracties van het CDA, GroenLinks en de PvdA of het kabinet een (cijfermatige) onderbouwing
kan geven van de balans die wordt verondersteld tussen de kleine groep en het duidelijke
signaal met de grens van € 500.000 en waarom deze balans optimaal wordt geacht. Tot
slot vragen de leden van de fractie van de VVD waarom het kabinet heeft gekozen voor
de term «excessief». Een belangrijke overweging waarom tot de grens van € 500.000
en naamgeving van de maatregel is besloten, is gelegen in de grootte van het gemiddelde
leenbedrag. In 2016 bedroegen de totale schulden van aanmerkelijkbelanghouders aan
de eigen vennootschap ruim € 55 miljard, waarbij is gebleken dat slechts een klein
aantal aanmerkelijkbelanghouders meer dan de helft van dit bedrag heeft geleend. 10%
van de lenende aanmerkelijkbelanghuishoudens leende gezamenlijk circa 60% van het
totale leenbedrag. Door voor de grens van € 500.000 te kiezen, krijgt naar verwachting
maximaal 3% van alle aanmerkelijkbelanghuishoudens te maken met de maatregel. De grens
van € 500.000 is dus gebaseerd op het gemiddelde leenbedrag, de grootte van de totale
schuld en de verdeling daarvan over het aantal aanmerkelijkbelanghuishoudens. Hoewel
iedere grens in zekere mate arbitrair is, is het kabinet van mening dat met het huidige
maximumbedrag van € 500.000 een goede balans is gevonden om excessief lenen te ontmoedigen.
Bij een lager maximumbedrag zou een grotere groep aanmerkelijkbelanghouders direct
onder de maatregel vallen en in de heffing worden betrokken. Bij een hoger maximumbedrag
zou enerzijds het signaal aan de lenende aanmerkelijkbelanghouders die niet onder
de maatregel vallen maar wel substantiële bedragen lenen minder krachtig zijn. Anderzijds
zou het wetsvoorstel minder effect sorteren doordat er minder aanmerkelijkbelanghouders
onder de maatregel zouden vallen en het doel daardoor in mindere mate zou worden bereikt.
Het kabinet acht de grens van € 500.000 passend. In Noorwegen wordt het lenen van
de eigen vennootschap net als in Nederland gezien als een ontwijkingsmogelijkheid
in het belastingsysteem en wordt lenen van de eigen vennootschap sinds 2016 aangemerkt
als een dividenduitkering indien de totale som van schulden van de aanmerkelijkbelanghouder
aan zijn eigen vennootschap meer dan € 10.000 bedraagt. Het kabinet kiest er echter
voor om een grens van € 500.000 te hanteren om de hiervoor genoemde redenen.
De leden van de fractie van D66 vragen of de grens niet afhankelijk zou moeten zijn
van het totale vermogen van de eigen vennootschap op het tijdstip van het feitelijke
onttrekkingsmoment. Een grens die afhankelijk is van de verhouding tussen de hoogte
van de schulden en de grootte van het vermogen van de vennootschap is niet in overeenstemming
met het doel van de regeling, namelijk het tegengaan van belastinguitstel en -afstel
dat zich voordoet bij excessief lenen bij de eigen vennootschap. Dit zou er bovendien
op neerkomen dat hoe meer winst in een vennootschap wordt opgepot, hoe meer de vennootschap
zou mogen uitlenen. Dat is naar de mening van het kabinet niet gewenst. Door liquide
middelen als lening aan de eigen vennootschap te onttrekken in plaats van als dividend
uit te laten keren of als loon te genieten, wordt belastingheffing bij de aanmerkelijkbelanghouder
op dat moment voorkomen, terwijl hij wel over de middelen beschikt. Het kabinet wil
voorkomen dat de aanmerkelijkbelanghouder de belastingheffing (over het excessieve
deel van de lening) langdurig kan uitstellen of in sommige geval zelfs kan afstellen.
De vermogenspositie van de vennootschap speelt hierbij geen rol.
De leden van de fractie van de VVD vragen waarom het kabinet geen uitspraken doet
over de indexatie van het maximumbedrag. Ook willen deze leden weten of het kabinet
kan garanderen dat het nu instellen van een arbitraire grens van € 500.000 niet leidt
tot een verlaging van de schuldengrens in de komende 10 jaar. Verder vragen deze leden
of het kabinet erkent dat het niet opnemen van een indexatie niet moet leiden tot
een verdere verlaging van de schuldengrens in de komende jaren, juist om de rechtszekerheid,
maar ook zeker de betrouwbaarheid van de overheid te kunnen blijven waarborgen. Tot
slot vragen deze leden of het kabinet voornemens is om aanvullend een termijn vast
te leggen waarop de schuldengrens van € 500.000 gehandhaafd blijft en zo nee, waarom
niet. Het kabinet heeft ervoor gekozen om het maximumbedrag niet te indexeren. De
schulden worden namelijk ook niet geïndexeerd. Als wel voor indexatie zou worden gekozen
kan dit ertoe leiden dat een aanmerkelijkbelanghouder ieder jaar meer zou kunnen lenen
bovenop de bestaande schuld. Dat is niet in overeenstemming met het doel van de maatregel.
Op dit moment is er geen voornemen om de grens op enig moment te verlagen.
De leden van de fractie van de SP vragen in welke mate de gekozen systematiek van
het maximumbedrag zal leiden tot verhoging van het maximumbedrag en of het hierbij
om substantiële of eerder kleine wijzigingen gaat. De leden van de fractie van de
VVD vragen waarom het maximumbedrag wordt verhoogd met het bedrag dat als fictief
regulier voordeel wordt belast. Het maximumbedrag is gekoppeld aan de belastingplichtige.
Het maximumbedrag bedraagt in beginsel € 500.000 en wordt verhoogd wanneer sprake
is van een fictief regulier voordeel. Hiermee wordt voorkomen dat jaarlijks over hetzelfde
bovenmatige gedeelte van de schulden belasting wordt geheven. Voor een gedetailleerd
voorbeeld van deze systematiek wordt verwezen naar voorbeeld 1 (verhogen maximumbedrag)
in de memorie van toelichting. Het maximumbedrag kan een andere beginwaarde hebben
dan € 500.000 ingeval een belastingplichtige immigreert naar Nederland en op dat moment
reeds schulden heeft aan zijn eigen vennootschap. Het maximumbedrag wordt dan gesteld
op het bedrag dat de belastingplichtige verschuldigd is aan zijn vennootschap(pen)
op het moment van immigratie. Op deze wijze wordt voorkomen dat de maatregel zou leiden
tot een entreeheffing die niet in lijn zou zijn met Europees recht. Andere wijzigingen
van de systematiek van het maximumbedrag zijn niet aan de orde. De hoogte van het
maximumbedrag bij een belastingplichtige is alleen afhankelijk van de hoogte van diens
schulden die onder de reikwijdte van het wetsvoorstel vallen. Het maximumbedrag wijzigt
derhalve alleen door een verhoging of verlaging als gevolg van het al dan niet in
aanmerking nemen van een positief of negatief fictief regulier voordeel.
Voorts vragen de leden van de fractie van de SP of met de systematiek van het maximumbedrag
allerlei achterdeurtjes ontstaan om vermogende belastingplichtigen te ontzien. Dit
is naar de inschatting van het kabinet niet het geval. Zoals hiervoor toegelicht verandert
de hoogte van het maximumbedrag alleen wanneer sprake is van een fictief regulier
voordeel, een negatief regulier voordeel of een immigratie.
Daarnaast vragen de leden van de fractie van de SP of werking van het maximumbedrag
zal leiden tot een afname van de tijdrovende discussies met de Belastingdienst. Dit
zal naar verwachting inderdaad het geval zijn in de situaties dat een belastingplichtige
meer leent dan het maximumbedrag. Zoals gebruikelijk bij nieuwe wetgeving zullen in
het begin potentiële onduidelijkheden in (de toepassing van) de regeling tot een tijdelijke
toename van vooroverleg leiden, maar door de duidelijke grens van het maximumbedrag
zullen de eventuele discussies hier naar verwachting geen betrekking op hebben.
5.5. Voorkomen dubbele heffing
De leden van de fractie van de VVD vragen op welke manier het kabinet is tegemoetgekomen
aan de zorgen van een dubbele heffing die in de internetconsultatie meerdere malen
zijn geuit. Daarnaast vragen deze leden of het kabinet ervaring heeft met het negatief
fictief reguliere voordeel. Gezien de bezwaren tegen de economische dubbele heffing,
is ervoor gekozen aanmerkelijkbelanghouders op dit punt tegemoet te komen. De voorgestelde
wijze van voorkoming van economische dubbele heffing voorziet erin dat het fictief
reguliere voordeel ook een negatief bedrag kan zijn. Dit houdt in dat wanneer de totale
som van de schulden (als gevolg van een aflossing) minder bedraagt dan het maximumbedrag,
sprake is van een negatief bovenmatig deel van de schulden tot ten hoogste het bedrag
dat eerder als fictief regulier voordeel in aanmerking is genomen. De aanmerkelijkbelanghouder
geniet in dat geval een negatief fictief regulier voordeel, dat bij de berekening
van het inkomen uit aanmerkelijk belang in beginsel in het jaar van aflossing in aanmerking
wordt genomen. Het negatieve fictief reguliere voordeel wordt in het jaar gesaldeerd
met het overige inkomen uit box 2. Indien als gevolg hiervan een verlies uit aanmerkelijk
belang ontstaat dan kan dit volgens de bestaande regels voor verrekening van een verlies
uit aanmerkelijk belang worden verrekend. Het maximumbedrag wordt vervolgens met hetzelfde
bedrag verlaagd. Evenals de systematiek van het voorgestelde fictief reguliere voordeel,
is ook de systematiek van het negatief fictief reguliere voordeel nieuw in de huidige
wetssystematiek.
De leden van de fractie van de VVD vragen waarom het kabinet ervan overtuigd is dat
het instellen van een negatief fictief regulier voordeel het probleem van de dubbele
heffing oplost. Dankzij de systematiek van het negatieve fictief reguliere voordeel
wordt het belaste positieve fictief reguliere voordeel bij (gedeeltelijke) aflossing
weer geheel (of gedeeltelijk) teruggenomen. In zoverre is dus geen sprake van economische
dubbele heffing. De aanmerkelijkbelanghouder wordt dus per saldo niet in economische
zin dubbel belast voor zover een dividenduitkering wordt gebruikt om het bovenmatige
deel van de schulden af te lossen.
De leden van de fractie van de VVD vragen waarom het kabinet ervoor kiest een negatief
fictief regulier voordeel in te stellen in plaats van de verkrijgingsprijs te verhogen
en waarom het kabinet de verkrijgingsprijs ziet als «geen werkbare optie». Een tegemoetkoming
door aanpassing van de verkrijgingsprijs van de aandelen heeft een drietal nadelen.
Ten eerste is bij veel belastingplichtigen de actuele verkrijgingsprijs onbekend.
Het vaststellen van de basispositie brengt dus additionele administratieve lasten
voor de belastingplichtige en de Belastingdienst met zich mee. Ten tweede brengt het
vaststellen van de gecorrigeerde verkrijgingsprijs de nodige complexiteit met zich
mee in situaties waarin de aanmerkelijkbelanghouder niet enkel 100%-posities bezit
of naast reguliere aandelen ook soortaandelen bezit en het fictief reguliere voordeel
aan die posities of aandelen toegerekend moet worden. Tot slot wenst het kabinet het
excessieve leengedrag van de aanmerkelijkbelanghouders te ontmoedigen. Na het verhogen
van de verkrijgingsprijs heeft de aanmerkelijkbelanghouder geen fiscale prikkel om
de schuld aan zijn vennootschap af te lossen. Economische dubbele heffing wordt namelijk
pas voorkomen bij de verkoop van aanmerkelijkbelangaandelen. Met het voorgestelde
negatieve fictief reguliere voordeel bestaat deze prikkel wel. Om deze drie redenen
ziet het kabinet af van het gebruik van de verkrijgingprijs ter voorkoming van dubbele
belastingheffing. Het kabinet heeft geen reacties ontvangen die de drie genoemde nadelen
bij de toepassing van de voorgestelde regeling voorkomen.
De leden van de fractie van de VVD vragen waarom is gekozen voor een specifieke termijn
van één jaar waarin een fictief regulier voordeel kan worden verrekend wanneer het
negatieve fictief reguliere voordeel leidt tot een verlies uit aanmerkelijk belang.
Ook vragen deze leden of het klopt dat als er geen tijdige verrekening plaatsvindt
er evengoed dubbel belasting wordt betaald en zo ja, wat het kabinet eraan gaat doen
om dit te voorkomen. De leden van de fractie van het CDA constateren dat dubbele heffing
kan ontstaan indien de aanmerkelijkbelanghouder er niet in slaagt tijdig winst uit
te keren en vragen waarom dit gerechtvaardigd is. De voorgestelde maatregel sluit
aan bij de normale regels van verliesverrekening uit afdeling 4.10 Wet IB 2001. Indien
de berekening van het inkomen uit aanmerkelijk belang – bijvoorbeeld door een negatief
fictief regulier voordeel – leidt tot een negatief bedrag, dan is sprake van een verlies
uit aanmerkelijk belang. Deze kan de aanmerkelijkbelanghouder verrekenen met het inkomen
uit aanmerkelijk belang – bijvoorbeeld door een uitgekeerd dividend of een vervreemdingsvoordeel
– dat hij een jaar eerder of in een van de zes jaren daarna geniet. Wanneer de belastingplichtige
geen aanmerkelijk belang meer heeft, kan het nog te verrekenen verlies worden omgezet
in een belastingkorting op het inkomen uit box 1. Dat er mogelijk verliezen uit aanmerkelijk
belang niet verrekend kunnen worden, volgt derhalve uit de bestaande verliesverrekeningsregels.
Het kabinet ziet geen reden om van deze wettelijke systematiek af te wijken wat betreft
het negatieve fictief reguliere voordeel.
5.6. Inwerkingtreding
De leden van de fractie van GroenLinks en de VVD vragen naar de budgettaire effecten
van het wel of niet uitstellen van de inwerkingtredingsdatum. Het kabinet was aanvankelijk
voornemens om het wetsvoorstel van kracht te laten worden per 1 januari 2022. Mede
naar aanleiding van het advies van de Raad van State is besloten om dit een jaar uit
te stellen, met inwerkingtreding per 1 januari 2023. Bij inwerkingtreding in 2022
zou in datzelfde jaar sprake zijn van een incidentele kasopbrengst van € 0,5 miljard.
Dit naast de incidentele kasopbrengst van € 1,35 miljard in 2019 als anticipatie op
het wetsvoorstel. Bij inwerkingtreding per 1 januari 2023 doet de incidentele kasontvangst
van € 0,5 miljard zich niet in 2022 voor, maar in 2023.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen het kabinet om een reflectie op
de volgende alternatieven: een bredere overgangsregeling, een verhoging van de grens
van € 500.000 naar € 600.000 en een tijdelijke vrijstelling voor de overdrachtsbelasting
om het aflossen van leningen middels overdracht van onroerende zaken aan de vennootschap
tegen verrekening van de koopsom met de schuld aantrekkelijker te maken. De leden
van de fractie van D66 vragen wat de «diverse redenen» zijn waardoor het kabinet een
tijdelijke vrijstelling van overdrachtsbelasting onwenselijk vindt. Het kabinet heeft
ervoor gekozen de maatregel in september 2018 aan te kondigen. Doordat de inwerkingtredingsdatum
met een jaar is uitgesteld tot 1 januari 2023, hebben aanmerkelijkbelanghouders tot
31 december 2023 de tijd om te anticiperen op de inwerkingtreding van de wet. Het
kabinet acht dit voldoende.
Een hoger maximumbedrag acht het kabinet niet wenselijk. Hoewel iedere grens in zekere
mate arbitrair is, is het kabinet van mening dat met het huidige maximumbedrag van
€ 500.000 een goede balans is gevonden om excessief lenen te ontmoedigen. Dit maximumbedrag
beperkt de impact van het wetsvoorstel tot een beperkte groep en geeft toch een duidelijk
signaal af. Bij een hoger maximumbedrag zou enerzijds het signaal aan de lenende aanmerklijkbelanghouders
die niet onder de maatregel vallen maar wel substantiële bedragen lenen minder krachtig
zijn. Anderzijds zou het wetsvoorstel minder effect sorteren doordat er minder aanmerkelijkbelanghouders
onder de maatregel zouden vallen en het doel daardoor in mindere mate zou worden bereikt.
Tot slot vindt het kabinet een vrijstelling voor de overdrachtsbelasting eveneens
onwenselijk. Naast het budgettaire beslag op de overheidsfinanciën is het vormgeven
van een dergelijke vrijstelling, die zou moeten gelden voor Nederlands onroerend goed,
complex. Zo dient er onder meer rekening te worden gehouden met mogelijk misbruik,
ontwijkconstructies, verdragsvrijheden en het staatssteunverbod. Er zijn meerdere
manieren waarop aanmerkelijkbelanghouders kunnen anticiperen op het wetsvoorstel.
Of gekozen wordt voor bijvoorbeeld (deels) aflossen of herfinanciering van de lening
of inbreng van vastgoed in de vennootschap hangt af van individuele feiten en omstandigheden.
Het faciliteren van één keuze door middel van een belastingvrijstelling acht het kabinet
onwenselijk.
De leden van de fractie van de VVD vragen of het kabinet inzichtelijk heeft welke
positieve dan wel negatieve gevolgen een tijdelijke vrijstelling van de overdrachtsbelasting
heeft voor de druk op de woningmarktontwikkelingen. Het is onbekend hoe de woningmarkt
zich de komende jaren gaat ontwikkelen. Ook het effect op de woningmarkt van een specifieke
tijdelijke vrijstelling van overdrachtsbelasting van verkrijging van onroerende zaken
door de vennootschap tegen verrekening van de koopsom met de schuld is niet inzichtelijk
te maken. Verder beoogt het kabinet met het wetsvoorstel Wet differentiatie overdrachtsbelasting
de positie van de starter en doorstromer op de woningmarkt ten opzichte van andere
kopers te verbeteren. Een algehele vrijstelling zou het beoogde effect van dit wetsvoorstel
tenietdoen.
De leden van de fractie van de VVD vragen wat de budgettaire gevolgen zijn van een
tijdelijke vrijstelling van de overdrachtsbelasting. Een tijdelijke vrijstelling van
de overdrachtsbelasting voor woningen kost in 2021 circa € 1 miljard. Hiervoor dient
dekking te worden aangedragen.
6. Internationale aspecten
De leden van de fractie van de PvdA vragen hoe wordt omgegaan met conserverende aanslagen.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het klopt dat bij emigratie een conserverende
aanslag wordt opgelegd, waarvoor in beginsel uitstel van betaling wordt verleend.
In dat kader vragen deze leden of hier volgens het kabinet sprake is van een «vertrekboete».
Bij emigratie van een aanmerkelijkbelanghouder is sprake van een fictieve vervreemding
van het aanmerkelijk belang. Voor de belasting over dit vervreemdingsvoordeel wordt
een conserverende aanslag opgelegd, waarvoor in beginsel uitstel van betaling wordt
verleend tot het moment van realisatie van een voordeel uit aanmerkelijk belang. Het
(fictieve) vervreemdingsvoordeel bij emigratie wordt vermeerderd met het negatieve
bedrag dat als (negatief) fictief regulier voordeel in aanmerking zou zijn genomen
als de aanmerkelijkbelanghouder aan het einde van het kalenderjaar nog steeds binnenlandse
belastingplichtig zou zijn en zijn schulden zou hebben afgelost. Het fictieve vervreemdingsvoordeel
bij emigratie wordt per saldo derhalve verlaagd, zodat een lagere conserverende aanslag
wordt vastgesteld. Door bij emigratie de facto een negatief fictief regulier voordeel
in aanmerking te nemen, wordt voorkomen dat sprake is van een (ongerechtvaardigde)
belemmering van het vrije verkeer van personen en wordt ook bij emigratie economische
dubbele heffing voorkomen. Voor een cijfermatige uitwerking van deze systematiek wordt
verwezen naar voorbeeld 8 (negatief fictief regulier voordeel bij emigratie) in de
memorie van toelichting bij het wetsvoorstel. Als de geëmigreerde aanmerkelijkbelanghouder
vervolgens reguliere voordelen uit aanmerkelijk belang geniet, wordt het uitstel van
betaling beëindigd voor de belasting die over dat inkomen in Nederland verschuldigd
zou zijn als de aanmerkelijkbelanghouder in Nederland zou wonen, verminderd met de
feitelijk in Nederland verschuldigde inkomsten- en dividendbelasting en de feitelijk
in het buitenland geheven belasting. Op grond van dit wetsvoorstel wordt het uitstel
van betaling ook ingetrokken voor zover bovenmatige schulden ontstaan of toenemen
na emigratie van de aanmerkelijkbelanghouder. Voor een uitgebreide toelichting van
deze systematiek wordt verwezen naar paragraaf 7 van de memorie van toelichting. Het
kabinet herkent zich niet in de kwalificatie van de conserverende eindafrekening als
«vertrekboete». De conserverende aanslag wordt opgelegd om de belastingclaim die gedurende
de Nederlandse periode is ontstaan te kwantificeren en veilig te stellen. Er is geen
sprake van een boete-element, de aanmerkelijkbelanghouder is niet meer en ook niet
eerder belasting verschuldigd ten opzichte van de situatie dat hij niet zou zijn geëmigreerd.
Naar aanleiding van opmerkingen van de Afdeling advisering van de Raad van State hebben
de leden van de fractie van de VVD enige vragen gesteld over de eventuele noodzaak
tot aanpassing van belastingverdragen en mogelijke gevolgen daarvan. Of Nederland
bij buitenlandse belastingplichtigen zijn nationale heffingsrecht over een fictief
regulier voordeel kan effectueren onder zijn belastingverdragen hangt af van de in
het toepasselijke belastingverdrag opgenomen (toewijzings)regels. Daarbij kan onder
meer de vraag relevant zijn of de excessieve lening wordt aangemerkt als een verkapte
dividenduitkering. Als de excessieve lening niet kwalificeert als verkapt dividend,
zal Nederland onder zijn belastingverdragen in de regel geen heffingsrecht hebben.
Dit maakt aanpassing van door Nederland gesloten belastingverdragen volgens het kabinet
nog niet noodzakelijk. Bij in het buitenland wonende aanmerkelijkbelanghouders die
voorheen inwoner waren van Nederland en waarbij in verband met hun emigratie een conserverende
aanslag is opgelegd over, kort gezegd, de waardeaangroei van het aanmerkelijk belang
gedurende de «binnenlandse» periode, wordt in beginsel het verleende uitstel van betaling
ingetrokken voor het bedrag dat gelijk is aan het box 2-tarief, vermenigvuldigd met
het bedrag waarmee een excessieve lening – die na de emigratie wordt verstrekt vanuit
een Nederlandse vennootschap – het maximumbedrag overschrijdt. Ook voor dergelijke
emigratiesituaties kan het wetsvoorstel dus een langdurig uitstel van Nederlandse
belastingclaims tegengaan. Het kabinet acht het daarom niet nodig om Nederlandse belastingverdragen
naar aanleiding van het wetsvoorstel aan te passen.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het klopt dat het kabinet een «step-up
bepaling» invoert voor immigranten. De leden van de fractie van de PVV merken op dat
in het geval van immigratie het bedrag wordt vastgesteld op de waarde van de aanwezige
schulden en vragen of het kabinet een nadere toelichting kan geven waarom in dat geval,
in beginsel, een mogelijk hoger maximumbedrag aan schulden wordt toegestaan. Daarnaast
vragen deze leden of het kabinet hierbij nader kan ingaan op mogelijke rechtsongelijkheid
die ontstaat tussen belastingplichtigen. De leden van de fractie van de SP vragen
het kabinet waarom immigranten worden vrijgesteld van de maatregel ter hoogte van
het bedrag dat zij al hebben geleend van hun eigen vennootschap. Deze leden vragen
ook waarom dit wordt beargumenteerd door te stellen dat dit de immigratie zo weinig
mogelijk belemmert en of dit voortvloeit uit het streven om geen «(ongerechtvaardigde)
fiscaalrechtelijke barrière» bij immigratie en emigratie op te werpen. Verder vragen
deze leden waarom immigratie om fiscale redenen, door de in beginsel onbeperkte vrijstelling
van leningen uit eigen vennootschappen, niet wordt ontmoedigd met dit wetsvoorstel.
Tot slot vragen de leden van de fractie van de SP welke rechtvaardiging bestaat voor
de rechtsongelijkheid die hiermee wordt gecreëerd tussen migranten en reeds in Nederland
woonachtige aanmerkelijkbelanghouders die geen vso voor verlaging van de schulden
uit eigen vennootschap hebben afgesloten met de Belastingdienst.
Vanuit EU-perspectief is het niet toegestaan EU-ingezetenen te beperken in hun verkeersvrijheden.
Het EU-recht schrijft voor dat geen ongerechtvaardigde belemmeringen opgelegd mogen
worden ter zake van (onder meer) het vrije verkeer van personen en vestiging. Bij
immigratie en emigratie mag dus geen (ongerechtvaardigde) fiscaalrechtelijke barrière
worden opgeworpen. Dit zou zich kunnen voordoen wanneer een niet in Nederland woonachtige
aanmerkelijkbelanghouder met een bovenmatige schuld aan zijn vennootschap immigreert
en de aanmerkelijkbelanghouder vanaf dat moment als binnenlands belastingplichtige
in de inkomstenbelasting wordt betrokken. Bij immigratie wordt de verkrijgingsprijs
in beginsel gesteld op de waarde die de aandelen op het moment van immigratie hebben
(step up). Dit is van belang voor het vaststellen van de toekomstige omvang van de
vervreemdingsvoordelen, omdat Nederland slechts inkomstenbelasting heft over de in
Nederland opgebouwde waarde van de aandelen. Voorgesteld wordt om bij immigratie voor
deze maatregel een vergelijkbare step up te geven door het maximumbedrag te stellen
op het actuele totaalbedrag van de schulden van de aanmerkelijkbelanghouder aan zijn
vennootschap bij immigratie, doch ten minste op het reguliere maximumbedrag van € 500.000.
Zo wordt rekening gehouden met de in het buitenland opgebouwde waarde en (latente)
inkomstenbelastingheffing over de in het buitenland opgebouwde schuld. Hiermee wordt
voorkomen dat gelden die buiten de periode van Nederlandse belastingplicht als lening
aan de vennootschap zijn onttrokken in de Nederlandse heffing worden betrokken. Op
die manier wordt eventuele dubbele heffing, die ontstaat doordat zowel het land van
immigratie als Nederland wil heffen, vermeden en worden EU-ingezetenen niet beperkt
in hun verkeersvrijheden.
De leden van de fractie van het CDA vragen wat er gebeurt als een migrant, die inmiddels
binnenlands belastingplichtig is, zijn lening aan de eigen vennootschap aflost, aangezien
hem bij immigratie een step-up wordt verleend. Zoals hiervoor is aangegeven, wordt
bij immigratie het maximumbedrag in beginsel gesteld op het (nominale) bedrag van
de op het tijdstip van de immigratie aanwezige schulden (inclusief toegerekende schulden)
van de belastingplichtige, doch ten minste op het reguliere maximumbedrag van € 500.000.
Voor zover de totale som van de schulden – bijvoorbeeld door aflossing – lager is
dan aan het einde van het voorafgaande kalenderjaar, wordt in beginsel een negatief
bedrag als bovenmatig deel van schulden en daarmee als fictief regulier voordeel in
aanmerking genomen (negatief fictief regulier voordeel). Er is sprake van een negatief
fictief regulier voordeel voor ten hoogste het bedrag dat eerder als positief fictief
regulier voordeel in aanmerking is genomen, en voor zover ter zake van dat bedrag
nog niet eerder een negatief bedrag als het bovenmatige deel van schulden in aanmerking
is genomen.
De leden van de fractie van het CDA vragen daarnaast of de step-up voor immigrerende
aanmerkelijkbelanghouders een mogelijke legitimatie biedt om de box 2- belastingclaim
uit te stellen. Daarnaast vragen deze leden of het wetsvoorstel ertoe zal leiden dat
buitenlandse aanmerkelijkbelanghouders met het voornemen naar Nederland te migreren
voor de migratie «excessieve schulden» bij de eigen vennootschap aangaan, zonder dat
deze in de heffing worden betrokken bij immigratie. Bij immigratie wordt de verkrijgingsprijs
van de aandelen in de vennootschap gesteld op de waarde die op dat tijdstip in het
economisch verkeer aan die aandelen kan worden toegekend, tenzij de aanmerkelijkbelanghouder
is geremigreerd of voordien ter zake van het aanmerkelijk belang buitenlands belastingplichtig
is geweest.20 Bij immigratie is dus – behoudens de hiervoor genoemde uitzonderingen – geen sprake
van een aanmerkelijk belangclaim omdat een eventuele waardeontwikkeling van de aandelen
zich heeft voorgedaan in een periode waarin de aanmerkelijkbelanghouder niet werd
aangemerkt als binnenlandse of buitenlandse belastingplichtige. Het heffingsrecht
lag in de periode voor immigratie bij het land waar de belastingplichtige op dat moment
woonachtig was. Dubbele belastingheffing wordt vermeden door de in het buitenland
als lening onttrokken gelden op het moment van immigratie niet nogmaals in de heffing
te betrekken. Leningen die zijn opgenomen in de periode voor immigratie worden via
de verhoging van het maximumbedrag niet geraakt door dit wetsvoorstel.
De leden van de fractie van het CDA vragen hoe dubbele belasting wordt voorkomen en
schetsen daarbij enige grensoverschrijdende situaties. De eerste situatie betreft
een in Nederland wonende aanmerkelijkbelanghouder met een aanmerkelijk belang in een
in Duitsland gevestigde vennootschap. Deze vennootschap leent in jaar één meer dan
€ 500.000 uit aan de aanmerkelijkbelanghouder waardoor Nederland een fictief regulier
voordeel in aanmerking neemt voor het bedrag dat de schuld aan de vennootschap méér
bedraagt dan € 500.000. In jaar twee keert de Duitse vennootschap dividend uit aan
de aanmerkelijkbelanghouder waarmee de lening wordt afgelost. Hierdoor wordt in jaar
twee een negatief fictief regulier voordeel in aanmerking genomen voor het bedrag
waarmee, door de aflossing, de schuld minder is gaan bedragen dan het zogenoemde maximumbedrag
doch tot ten hoogste het bedrag dat in jaar één als positief fictief regulier voordeel
in aanmerking was genomen. Dit negatieve inkomen uit box 2 kan de aanmerkelijkbelanghouder
met de positieve inkomsten uit box 2 – (waaronder) de bedoelde dividenduitkering –
verrekenen. Ingeval in Duitsland in jaar twee ter zake van de dividenduitkering bronbelasting
zou zijn verschuldigd, komt deze in Nederland in beginsel voor verrekening in aanmerking,
maar is de belastingheffing in Nederland die aan het box 2-inkomen toerekenbaar is
mogelijk niet voldoende om de Duitse bronbelasting in jaar twee (volledig) te kunnen
verrekenen. De hierdoor niet-verrekende Duitse bronbelasting kan in een dergelijk
geval worden voortgewenteld naar het volgende jaar.
De tweede situatie betreft een in België wonende aanmerkelijkbelanghouder met een
aanmerkelijk belang in een in Nederland gevestigde vennootschap. De leden vragen of
Nederland een lening van deze vennootschap aan de in België wonende aanmerkelijkbelanghouder
zou kunnen belasten als fictief regulier voordeel onder het toepasselijke belastingverdrag.
Kennelijk veronderstellen deze leden hierbij dat de verstrekte lening het zogenoemde
maximumbedrag overschrijdt, zodat sprake is van een zogenoemd bovenmatig deel van
schulden. Of Nederland alsdan zijn nationale heffingsrecht onder het belastingverdrag
kan effectueren, hangt in beginsel af van de vraag of ter zake van de verstrekte lening
sprake is van een verkapt dividend. Indien dat het geval is, kan Nederland zijn heffingsrecht
effectueren tot het toepasselijke verdragstarief van 15% van het brutodividend. Indien
geen sprake is van verkapt dividend kan Nederland zijn nationale heffingsrecht in
beginsel niet effectueren. Wel kan het fictief reguliere voordeel leiden tot het intrekken
van verleend uitstel van betaling voor het bedrag dat gelijk is aan het box 2-tarief,
vermenigvuldigd met het fictief reguliere voordeel (zijnde het bedrag waarmee de schuld
aan het eind van het betreffende jaar uitgaat boven het maximumbedrag), indien bij
de aanmerkelijkbelanghouder eerder uit Nederland was geëmigreerd en in verband met
die emigratie een conserverende aanslag is opgelegd over de gedurende de periode dat
de aanmerkelijkbelanghouder inwoner van Nederland was ontstane waardeaangroei van
de aanmerkelijkbelangaandelen.
In het verlengde van de hiervoor beschreven situatie vragen de leden van de fractie
van het CDA naar de gevolgen bij een verkoop van de aandelen in de in Nederland gevestigde
vennootschap door de in België wonende aanmerkelijkbelanghouder. Alsdan is België
op basis van de relevante toewijzingsregels van het toepasselijke belastingverdrag
ertoe gerechtigd een eventuele vermogenswinst die wordt behaald met de vervreemding
van deze aandelen in de belastingheffing te betrekken. Ook in deze situatie is van
belang dat Nederland een fictief regulier voordeel onder het belastingverdrag niet
zal belasten als de lening niet als verkapt dividend is aangemerkt. In een dergelijke
situatie ontstaat dus ook geen dubbele belasting als gevolg van dit wetsvoorstel.
De leden van de fractie van het CDA schetsen een situatie van een in België wonende
aanmerkelijkbelanghouder die via een Belgische houdstervennootschap een aanmerkelijk
belang heeft in een in Nederland gevestigde vennootschap waarbij sprake is van een
zogenoemde technisch aanmerkelijk belang.21. In reactie op de vraag van deze leden kan worden bevestigd dat het wetsvoorstel
ook kan doorwerken naar dergelijke situaties, omdat bij technisch aanmerkelijk belang
wordt aangesloten bij het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van hoofdstuk
4 van de Wet IB 2001, waaronder derhalve begrepen (de voorgestelde regels met betrekking
tot) het fictief reguliere voordeel. Dat betekent dus inderdaad dat de maatregel in
beginsel kan doorwerken naar de vennootschapsbelasting.
De leden van de fractie van het CDA vragen of emigratie niet disproportioneel wordt
bemoeilijkt omdat de heffing over het fictief reguliere voordeel niet aan de grens
wordt teruggekregen terwijl Nederland in feite geen heffingsrecht meer heeft over
het inkomen, behalve door middel van de conserverende aanslag over de in Nederland
gerealiseerde waardeaangroei die bij emigratie is vastgesteld. Bij emigratie van een
aanmerkelijkbelanghouder is sprake van een fictieve vervreemding van het aanmerkelijk
belang. Voor de belasting over dit vervreemdingsvoordeel wordt een conserverende aanslag
opgelegd waarvoor in beginsel uitstel van betaling wordt verleend. Dit vervreemdingsvoordeel
wordt op grond van dit wetsvoorstel verlaagd met een bedrag dat op vergelijkbare wijze
wordt berekend als een negatief fictief regulier voordeel. De conserverende aanslag
wordt hierdoor lager vastgesteld. Voor een gedetailleerde uitwerking van de wijze
waarop de conserverende aanslag tot een lager bedrag wordt vastgesteld wordt verwezen
naar voorbeeld 8 in de memorie van toelichting. Het kabinet is van oordeel dat geen
sprake is van disproportionaliteit bij emigratie, omdat bij het vaststellen van de
conserverende aanslag rekening wordt gehouden met het genoten fictief reguliere voordeel.
De leden van de fractie van het CDA schetsen een situatie waarbij na emigratie de
lening van een aanmerkelijkbelanghouder ontstaat of toeneemt met doorwerking naar
de conserverende aanslag. Deze leden vragen of een zodanig nieuwe lening niet ook
op in het buitenland gerealiseerde waardeaangroei kan zien en of Nederland hier nog
heffingsrecht over moet hebben. Op grond van dit wetsvoorstel wordt het uitstel van
betaling van een conserverende aanslag ingetrokken voor zover bovenmatige schulden
ontstaan of toenemen na emigratie van de aanmerkelijkbelanghouder. In de binnenlandse
situatie zou hierover een positief fictief regulier voordeel in aanmerking zijn genomen.
Net als bij een dividenduitkering is hiervoor de veronderstelling dat het reguliere
voordeel is toe te rekenen aan de nog onbelaste waardeaangroei bij emigratie. Het
kabinet acht het onwenselijk dat een aanmerkelijkbelanghouder na emigratie onbeperkt
van zijn vennootschap leent, terwijl een conserverende aanslag inzake die emigratie
openstaat. Dit zou bovendien fiscale emigratie uitlokken. Daarnaast kan een geëmigreerde
aanmerkelijkbelanghouder op grond van het wetsvoorstel voorkomen dat het uitstel van
betaling bij bijvoorbeeld een dividenduitkering wordt ingetrokken tot maximaal de
belasting over het bedrag van het bij emigratie in aanmerking genomen negatieve fictief
reguliere voordeel. De aanmerkelijkbelanghouder dient dan aannemelijk te maken dat
de schuld is afgenomen en hij in binnenlandse situaties daarom recht zou hebben op
een negatief fictief regulier voordeel.
De leden van de fractie van het CDA wijzen op een situatie waarbij een aanmerkelijkbelanghouder
een belang in een vennootschap met veel liquide middelen heeft gekocht. De aanmerkelijkbelanghouder
verkrijgt een lening waardoor een fictief regulier voordeel ontstaat en emigreert
vervolgens. Bij emigratie is geen sprake van een latente belastingclaim. Deze leden
vragen of in deze situatie een (negatieve) conserverende aanslag wordt opgelegd. Bij
emigratie wordt het vervreemdingsvoordeel (waarde in het economische verkeer verminderd
met de verkrijgingsprijs) vermeerderd met het negatieve bedrag dat als fictief regulier
voordeel in aanmerking zou zijn genomen ingeval de belastingplichtige binnenlands
belastingplichtige zou zijn gebleven en aan het einde van het kalenderjaar het bedrag
van de schulden nihil zou zijn. Dit heeft tot gevolg dat in het jaar van emigratie
sprake is van een verlies uit aanmerkelijk belang. Vanwege de emigratie zal geen conserverende
aanslag worden opgelegd omdat geen sprake is van te conserveren inkomen. Een negatief
inkomensbestanddeel, zoals een negatief vervreemdingsvoordeel bij emigratie, wordt
namelijk niet aangemerkt als te conserveren inkomen.22
De leden van de fractie van het CDA vragen of bij het aflossen van de lening na emigratie
de mogelijkheid bestaat om de eerder in box 2 betaalde belasting te verrekenen. De
grondslag van de conserverende aanslag bij emigratie wordt verminderd met het bedrag
dat als fictief regulier voordeel in de binnenlandse situatie in aanmerking is genomen.
De eerder betaalde box 2-belasting wordt daardoor als het ware verrekend bij de vaststelling
van de conserverende aanslag. Economische dubbele heffing bij emigratie wordt op deze
wijze voorkomen. Aflossingen die na emigratie plaatsvinden leiden niet tot een extra
verrekening.
De leden van de fractie van D66 vragen of bij het maximumbedrag dat bij immigratie
in aanmerking wordt genomen ook rekening wordt gehouden met de schulden die in het
buitenland wonende verbonden personen of partners hebben aan de vennootschap. Daarnaast
vragen deze leden of kan worden bevestigd dat bij het bepalen van het maximumbedrag
bij immigratie alle schulden van alle vennootschappen van de aanmerkelijkbelanghouder
in aanmerking worden genomen. Tevens vragen deze leden welke omringende landen een
vergelijkbare maatregel hebben. Tot slot vragen deze leden om de woorden «in beginsel»
uit de paragraaf over de internationale aspecten uit de memorie van toelichting nader
toe te lichten. Indien een belastingplichtige in Nederland gaat wonen, wordt hij als
binnenlandse belastingplichtige in de heffing betrokken. Het maximumbedrag wordt dan
in beginsel gesteld op het (nominale) bedrag van de op het tijdstip van de immigratie
aanwezige schulden van de belastingplichtige, doch ten minste op € 500.000. Hierbij
worden alle civielrechtelijke schuldverhoudingen en verplichtingen van de belastingplichtige
in aanmerking genomen. De woorden «in beginsel» zien op de situatie dat bij algemene
maatregel van bestuur nadere regels kunnen worden gesteld inzake de vaststelling van
het maximumbedrag indien de belastingplichtige voordien is opgehouden in Nederland
te wonen of indien de belastingplichtige voordien ten aanzien van een aanmerkelijk
belang buitenlandse belastingplichtige is geweest. Bij de bepaling van het maximumbedrag
van de belastingplichtige die in Nederland gaat wonen, worden ook aan hem toegerekende
schulden van de, al dan niet in het buitenland wonende, verbonden personen meegenomen.
Een algehele internationale vergelijking is niet voorhanden.
7. EU-aspecten
De leden van de fractie van de VVD vragen of het voorgestelde fictief reguliere voordeel
dat niet geëffectueerd kan worden inhoudt dat het wetsvoorstel voor buitenlandse belastingplichtigen
niet met terugwerkende kracht geldt maar voor binnenlandse belastingplichtigen wel.
Daarnaast vragen deze leden hoe het kabinet dit verschil in gebruik verklaart voor
binnenlandse en buitenlandse belastingplichtigen inzake het EU-recht voor een gelijke
behandeling. Verder vragen deze leden of deze verschillende behandelingen juridisch
houdbaar zijn. De leden van de fractie van het CDA vragen het kabinet waarom zij het
wenselijk acht dat immigranten gunstiger worden behandeld dan binnenlandse belastingplichtigen
die exact dezelfde lening hebben. Wat betreft het mogelijk niet kunnen effectueren
van het heffingsrecht merk ik het volgende op. Indien een natuurlijk persoon die niet
in Nederland woont een aanmerkelijk belang heeft in een in Nederland gevestigde vennootschap,
is sprake van buitenlandse belastingplicht. In beginsel is de voorgestelde maatregel
dan ook van toepassing. Of dat heffingsrecht kan worden geëffectueerd, is afhankelijk
van het al dan niet met de woonstaat van de aanmerkelijkbelanghouder gesloten verdrag
ter voorkoming van dubbele belasting. Hierbij geldt dat onder de huidige formulering
in de reeds gesloten belastingverdragen het voorgestelde fictief reguliere voordeel
– indien geen sprake zou zijn van een verkapt dividend – in beginsel niet kan worden
geëffectueerd. Uiteraard blijft de mogelijkheid tot het in aanmerking nemen van een
verkapt dividend onder de verdragen bestaan.
Indien een aanmerkelijkbelanghouder in Nederland gaat wonen, wordt hij vanaf dat moment
als binnenlands belastingplichtige in de inkomstenbelasting betrokken. Met de term
«terugwerkende kracht» wordt waarschijnlijk door deze leden gedoeld op de situatie
dat bij immigratie een step-up wordt verleend. Op grond van het Verdrag betreffende
de Europese Unie (VEU) is het niet toegestaan, en los daarvan ook onwenselijk, om
EU-ingezetenen te beperken in hun verkeersvrijheden door ongerechtvaardigde belemmeringen.
In de vormgeving van de voorgestelde maatregel is hiermee rekening gehouden. Een belemmering
zou zich voor kunnen doen wanneer een niet in Nederland woonachtige aanmerkelijkbelanghouder
met een bovenmatige schuld aan zijn vennootschap immigreert. Om belemmering te voorkomen
wordt voorgesteld om bij immigratie het maximumbedrag in beginsel ten minste te stellen
op het totaalbedrag van de schulden van de aanmerkelijkbelanghouder aan zijn vennootschap
ten tijde van immigratie. Immigrerende aanmerkelijkbelanghouders zijn tot immigratie
niet binnenlands belastingplichtig en bevinden zich in een andere situatie dan aanmerkelijkbelanghouders
die gedurende de gehele periode binnenlands belastingplichtig zijn. Dit heeft gevolgen
voor de omvang van het heffingsrecht van Nederland. Doordat dit ongelijke gevallen
zijn, leidt de ongelijke behandeling niet tot discriminatie.23 De step-up wordt slechts verleend om een (ongerechtvaardigde) fiscaalrechtelijke
barrière bij immigratie te voorkomen.24 De regeling is derhalve juridisch houdbaar.
8. Budgettaire effecten
De leden van de fractie van D66 vragen om een inschatting van de belastingopbrengst
als de € 58 miljard aan schulden aan de eigen vennootschap niet aan de aanmerkelijkbelanghouder
was geleend maar als inkomen voor de inkomstenbelasting was genoten of als dividend
was uitgekeerd. De leden van de fracties van de PvdA en de SP vragen welk bedrag aan
vennootschaps- en inkomstenbelasting door aanmerkelijkbelanghouders naar schatting
langdurig wordt uitgesteld door leningen voor privédoeleinden aan zichzelf te verstrekken.
Daarnaast vragen de leden van de fractie van de VVD wat de zin is van het wetsvoorstel
nu de budgettaire opbrengsten na 2019 verwaarloosbaar blijken. Allereerst dient te
worden opgemerkt dat lenen van de eigen vennootschap door aanmerkelijkbelanghouders
niet leidt tot uitstel van de betaling van de vennootschapsbelasting door de betreffende
vennootschap, maar tot een verhoging van de winst in de vennootschap. De rente die
wordt ontvangen, behoort immers tot de winst. Uitstel van belasting in relatie tot
het lenen van de eigen vennootschap betreft box 2 van de inkomstenbelasting. In het
volstrekt hypothetische scenario dat de volledige € 58 miljard aan schulden ineens
en volledig als dividenduitkering zou worden beschouwd, dus zonder rekening te houden
met een overgangsperiode en bijbehorende gedragseffecten, zou dit in theorie eenmalig
€ 15,6 miljard aan belastingopbrengsten in box 2 opleveren.25 Deze kasopbrengst zou – zoals gezegd – eenmalig zijn. In een langere periode daarna
zou dan sprake zijn van een belastingderving. Immers, lenen van de eigen vennootschap
zorgt voornamelijk voor belastinguitstel. Door bestaande leningen ineens te belasten
als dividenduitkering worden toekomstige belastingontvangsten in box 2 naar voren
gehaald. Ten slotte zou sprake zijn van een structurele opbrengst die gelijk is aan
de belastingclaim die uiteindelijk in box 2 verloren gaat door gebrek aan liquiditeit
bij de aanmerkelijkbelanghouder om de lening af te lossen. Deze structurele opbrengst
is ten opzichte van de eenmalige kasopbrengst zeer beperkt (in totaal € 24 miljoen,
dat is € 14 miljoen extra ten opzichte van het wetsvoorstel.)
De leden van de fracties van de VVD en D66 vragen naar de budgettaire effecten als
de grens van € 500.000 naar boven of juist naar beneden zou worden aangepast, bijvoorbeeld
met € 1.000. Er is geen algemene sleutel die bepaalt wat de effecten zijn van het
verhogen van de maximumgrens met telkens € 1.000. Elke variant moet op zijn eigen
merites worden doorgerekend. Dit onder meer omdat op microniveau moet worden bepaald
wat de wijziging van de schuldpositie doet met de potentiële belastinggrondslag. In
het rapport «Bouwstenen voor een beter belastingstelsel» zijn een aantal varianten
in beeld gebracht bij een andere maximumgrens. Daarbij geldt uiteraard dat een hogere
maximumgrens leidt tot een lagere budgettaire opbrengst en een lager maximumgrens
leidt tot een hoger budgettaire opbrengst dan het wetsvoorstel.
De leden van de fractie van de VVD vragen hoeveel het kost om privévermogen vrij te
stellen. Allereerst zij opgemerkt dat de schuld voor de eigen woning doorgaans het
belangrijkste onderdeel van het privévermogen uitmaakt. Deze schuld is reeds vrijgesteld
in het wetsvoorstel. Hoewel geen goed inzicht bestaat in de aanwending van de bij
de eigen vennootschap geleende bedragen, mag worden verondersteld dat ook de rest
van de bij de eigen vennootschap geleende gelden voor een substantieel deel zijn aangewend
voor de financiering van privébezittingen. Als privévermogen – net als de eigen woning
– wordt vrijgesteld dan valt ook een substantieel deel van de voor het wetsvoorstel
geraamde opbrengst weg.
De leden van de fractie van D66 vragen welke gevolgen de coronacrisis op de verwachte
opbrengsten van dit wetsvoorstel heeft. De geraamde budgettaire opbrengst zou in de
huidige economische situatie lager kunnen uitvallen, alhoewel het anticipatie-effect
van de maatregel zich al in 2019 heeft voorgedaan. Een eventueel lagere opbrengst
van de maatregel heeft conform de begrotingsregels geen gevolgen zoals lastenverzwaring
elders.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom het kabinet slechts € 25 miljard
van de opgespaarde € 58 miljard onder de regeling wil laten vallen. Het kabinet heeft
ervoor gekozen om eigenwoningschulden onder voorwaarden van de maatregel uit te zonderen.
Onder de aanname dat eigenwoningschulden van de aanmerkelijkbelanghouders die lenen
van hun eigen vennootschap volledig zijn aangegaan bij de eigen vennootschap, daalt
het totale geleende bedrag dat onder de maatregel valt van € 58 miljard naar € 25
miljard op basis van de cijfers uit het belastingjaar 2017.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen om de budgettaire effecten als de maatregel
aangepast zou worden naar een maximumgrens van € 0 en € 17.500 inclusief de uitvoeringskosten,
waarbij er geen uitzondering wordt gemaakt voor de eigen woning. Daarnaast vragen
deze leden of het klopt dat sprake zal zijn van structureel hogere opbrengsten indien
de maximumgrens wordt verlaagd naar € 0 waardoor alle leningen worden gezien als een
dividenduitkering. Ook vragen zij of het kabinet het niet vreemd vindt dat een maatregel
die belastingontwijking tegen moet gaan, slechts € 35 miljoen structureel op transactiebasis
oplevert. In het rapport «Bouwstenen voor een beter belastingstelsel» is een fiche
uitgewerkt van deze beleidsoptie, waarbij een doelmatigheidsgrens van € 17.500 wordt
gehanteerd. Een grens van € 17.500 sluit aan bij de huidige fiscale regelgeving. Over
rekeningcourantschulden en -vorderingen hoeft geen rente te worden berekend voor zover
deze het gehele jaar onder € 17.500 blijven. Ook wordt de schuld tot dit bedrag niet
als verplichting in aanmerking genomen in box 3.26 De lastenrelevante budgettaire opbrengst van deze beleidsoptie bedraagt € 60 miljoen
structureel vanaf het moment van invoering.27Deze opbrengst komt bovenop het huidige wetsvoorstel dat verwerkt is in de Miljoenennota.
Deze lastenrelevante opbrengst betreft de netto contante waarde van de langjarige
kasopbrengsten van de maatregel. Deze kasstroom wordt contant gemaakt naar het jaar
waarin de maatregel voor het eerst effect heeft en vervolgens omgezet («platgeslagen»)
in een eeuwigdurende constante kasstroom. Dit betreft het budgettaire effect dat relevant
is voor het inkomstenkader. Deze methode wordt toegepast bij maatregelen waarbij sprake
is van sterke intertemporele effecten, zoals bij onderhavige maatregel waarbij zich
op korte termijn forse incidentele kaseffecten voordoen en op de langere termijn veel
lagere kaseffecten. Achter het bedrag van € 60 miljoen gaat namelijk een forse incidentele
kasopbrengst schuil en in de structurele situatie relatief (ten opzichte van het incidentele
effect) lagere kasopbrengsten. De maatregel uit het wetsvoorstel haalt vooral toekomstige
belastingontvangsten naar voren. Daarom zijn er alleen op korte termijn eenmalige
forse kaseffecten. Na eenmalige betaling over de bestaande schuld is de belastingclaim
over die schuld immers voldaan. Daarbij zal sprake zijn van forse gedragseffecten
omdat er enige tijd zit tussen aankondiging en inwerkingtreding van de maatregel.
Daardoor hebben aanmerkelijkbelanghouders tijd om hun excessieve schuld aan de eigen
vennootschap omlaag te brengen. Dit maakt dat niet de volle schuld van € 58 miljard
in box 2 wordt belast maar een fors lager bedrag. Daarnaast is in 2019 al sprake geweest
van een eenmalig anticipatie-effect als gevolg van de aankondiging van het wetsvoorstel.28 Aanmerkelijkbelanghouders hebben in 2019 meer dividend ontvangen. Voor zover die
dividenduitkeringen zijn aangewend om de schulden af te lossen, zijn de eerste effecten
van het wetsvoorstel zichtbaar. Het structurele kaseffect is gelijk aan de belastingclaim
die uiteindelijk in box 2 verloren gaat door gebrek aan liquiditeit bij de aanmerkelijkbelanghouder
om de lening af te lossen en is relatief gezien veel lager dan de incidentele kaseffecten
voorafgaand aan en bij de invoering van de maatregel.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen hoeveel het wetsvoorstel zou opleveren
als er geen gedragseffecten waren. Zij vragen het kabinet daarbij om een meerjarige
raming. Allereerst zij opgemerkt dat het niet realistisch is om geen gedragseffecten
te veronderstellen als gevolg van onderhavig wetsvoorstel. Het deel van de schuld
van aanmerkelijkbelanghouders dat door het wetsvoorstel als excessief wordt beschouwd
bedraagt € 13,4 miljard. In het volstrekt hypothetische scenario dat deze schuld ineens
als dividenduitkering zou worden beschouwd, dus zonder rekening te houden met een
overgangsperiode en gedragseffecten, zou dit in theorie ineens en eenmalig € 3,6 miljard29 aan belastingontvangsten in box 2 opleveren. In een langere periode daarna zou dan
sprake zijn van een relatief (ten opzichte van de incidentele kasontvangst) beperkte
belastingderving. Immers, lenen van de eigen vennootschap in plaats van het ontvangen
van een dividenduitkering zorgt voornamelijk voor belastinguitstel. Door bestaande
leningen ineens te belasten als dividenduitkering worden toekomstige belastingontvangsten
in box 2 naar voren gehaald. Ten slotte zou sprake zijn van een structurele opbrengst
die gelijk is aan de belastingclaim die uiteindelijk in box 2 verloren gaat door gebrek
aan liquiditeit bij de aanmerkelijkbelanghouder om de lening af te lossen. Deze structurele
opbrengst is ten opzichte van de eenmalige kasopbrengst zeer beperkt (in totaal € 10
miljoen, gelijk aan de structurele opbrengsten van het wetsvoorstel). Zoals gezegd
is bovenstaand scenario niet realistisch. Er zijn forse gedragseffecten te verwachten
als gevolg van de invoering van de voorgestelde maatregel. Voor een deel hebben die
zich ook al voorgedaan.30
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het kabinet kan reageren op de claim
van VNO-NCW dat dit wetsvoorstel € 5,8 miljard zou kosten voor ondernemers (ze gaan
uit van een belastinggrondslag van € 17 miljard en een box-2 tarief van 26,9%). Voorts
vragen de leden van de fractie van GroenLinks heel precies te onderbouwen (p*q) hoe
de bovenmatige schuld van € 11,8 miljard leidt tot een box 2-grondslag van € 5,4 miljard
(met een budgettair effect van € 1,35 miljard). Tot slot vragen de leden van de fractie
van de PVV in welke mate het kabinet verwacht dat de winst wordt uitgekeerd als extra
dividend of achterblijft in de vennootschap. Het kabinet raamt de belastingopbrengst
van deze maatregel op jaarlijks structureel € 35 miljoen, met een kaseffect van € 1,35
miljard in 2019 en bijna € 0,5 miljard bij het jaar van inwerkingtreding. De kaseffecten
zijn geen additionele belastingontvangsten, maar betreffen slechts een schuif in de
tijd, met een evenredige kasderving in de jaren erna. Deze raming is gecertificeerd
door het Centraal Planbureau (CPB). De door VNO NCW aangehaalde belastinggrondslag
van € 17 miljard betreft de omvang van de schuld van aanmerkelijkbelanghuishoudens
met een schuld boven de € 500.000 na vrijstelling van de eigenwoningschuld. Hier dient
per aanmerkelijkbelanghouder nog € 500.000 vrijstelling van te worden verminderd,
om te komen op het te belasten deel van deze schulden van € 11,8 miljard. Vervolgens
zijn deze schulden aangewend om te consumeren of andere vermogensbestanddelen te verwerven.
Anders gezegd, tegenover deze schulden heeft de aanmerkelijkbelanghouder bezittingen.
Voor de raming is aangenomen dat op de korte termijn de aanmerkelijkbelanghouder zijn
of haar box 3-bezittingen voor de helft zal aanwenden om daarmee de schuld aan de
eigen vennootschap terug te brengen. Schulden worden immers in mindering gebracht
op de rendementsgrondslag in box 3. Hierdoor daalt het resterende bovenmatige bedrag
naar € 5,9 miljard. Gebruteerd en geïndexeerd naar jaar van invoering wordt dat bedrag
€ 9 miljard. Tot slot is aangenomen dat 80% van de aanmerkelijkbelanghouders al in
2019 heeft geanticipeerd vanwege het dan nog lagere box 2-tarief van 25%. Voorts is
er een interactie met de verhoging van het box 2-tarief van 25 naar 26,9%. Per saldo
blijft er dan van deze € 9 miljard nog € 5,4 miljard («q») aan box 2-grondslag («p»
van 25%) over, met een kaseffect van € 1,35 miljard in 2019 (p maal q). Dit bedrag
zal vervolgens een evenredige kasderving kennen in de box 2-opbrengst in de 20 jaar
erna.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen een nadere onderbouwing van de verschillen
in het presenteren van de budgettaire effecten van het Ministerie van Financiën en
het CPB. Daarbij vragen ze voorts waarom het CPB € 5 miljoen zou ramen in plaats van
€ 10 miljoen. Tevens vragen ze de budgettaire effecten van het wetsvoorstel op kasbasis
en transactiebasis. Het CPB raamt geen andere opbrengst dan het Ministerie van Financiën.
Het CPB heeft dezelfde raming als het Ministerie van Financiën. Er is alleen sprake
van een verschil in wijze van presenteren. Het CPB presenteert net als in de memorie
van toelichting van het wetsvoorstel allereerst de budgettaire effecten op kasbasis.
Daarnaast presenteert het CPB – anders dan in de memorie van toelichting – tevens
een netto contante waardereeks op kasbasis. Tenslotte toont het CPB – net als in de
memorie van toelichting de platte netto contante waarde reeks. Deze laatste reeks
is relevant voor het lastenkader. Tabel 3 geeft het overzicht, met de drie verschillende
reeksen. Daarin treft u ook de € 10 miljoen aan structurele opbrengst op kasbasis
die Financiën heeft getoond versus de € 5 miljoen structurele netto contante waarde
opbrengst op kasbasis die het CPB in het certificeringsdocument heeft aangehaald.
De reeks «netto contante waarde op kasbasis» van CPB kan als een tussenstap worden
beschouwd. Uiteindelijk valt het samen in de platte lastenrelevante netto contante
waarde reeks van jaarlijks € 35 miljoen.
Tabel 3: Budgettaire effecten maatregel «+» = saldoverbeterend/lastenverzwarend
2019 (aankondigingseffect wetsvoorstel)
2020
2021
2022
2023 (inwerking treding)
Struc (2043)
Reeks op kasbasis
1.353
– 24
– 25
– 27
465
10
NCW-reeks op kasbasis
1.353
– 23
– 24
– 25
413
5
Platte lastenrelevante NCW-reeks
35
35
35
35
35
35
9. Gevolgen voor bedrijfsleven en burger
De leden van de fractie van de VVD vragen of het kabinet van mening is dat de verzwarende
lastendruk van dit wetsvoorstel voor zowel de Belastingdienst als de ondernemer en
de onzekere belastingopbrengsten opwegen tegen bijvoorbeeld het beter handhaven van
de huidige regelgeving. Ook vragen deze leden waarom het kabinet ervoor kiest om een
complexe maatregel als deze in te voeren, wetende dat de Belastingdienst en de systemen
van de dienst onder grote druk staan en de opbrengsten van de maatregel onzeker, maar
sowieso gering zullen zijn. Tot slot vragen deze leden of het kabinet van mening is
dat de beperkte capaciteit bij de Belastingdienst beter aan andere zaken kan worden
besteed. Uit de uitvoeringstoets van de Belastingdienst is gebleken dat de maatregel
per saldo leidt tot een complexiteitsreductie doordat de maatregel tijdrovende discussies
over de herkwalificatie van schuldverhoudingen kan verminderen. De regeling zorgt
weliswaar voor een eenmalige toename in kosten en fte’s, maar structureel juist voor
een afname van de benodigde capaciteit. Dat de maatregel bijdraagt aan het tegengaan
van belastinguitstel en uitvoerbaar is voor de Belastingdienst is voldoende reden
voor het kabinet om deze in te willen voeren ongeacht de structurele opbrengst. Overigens
haalt de maatregel belastingopbrengsten naar voren. Het doel is niet om extra opbrengsten
te realiseren maar om belastinguitstel te voorkomen.
De leden van de fractie van de VVD vragen voor welke verzwarende werklast de arbitraire
grens van € 500.000 zorgt en de bijbehorende wetsinterpretatie. Deze leden vragen
waarom nieuwe discussies worden verwacht rond de verrekening van negatieve en positieve
fictief reguliere voordelen en de zakelijkheid van in vennootschappen ondergebrachte
activa met een privékarakter. Daarnaast vragen de leden van de fractie van D66 om
te reageren op de inschatting dat de nieuwe praktijk juist meer werk voor de Belastingdienst
zou betekenen.31 De Belastingdienst heeft de uitvoeringsgevolgen van het wetsvoorstel met een uitvoeringstoets
beoordeeld32, waarbij ik de leden graag naar die volledige inhoud van die toets verwijs. De Belastingdienst
verwacht in de eerste tijd na invoering een toename in het aantal verzoeken om vooroverleg.
Dit heeft te maken met het feit dat het nieuwe wetgeving betreft, de vraagpunten over
potentiële onduidelijkheden kunnen daarbij zeer divers zijn. Nieuwe elementen die
tijdelijk leiden tot werkzaamheden worden verwacht bij structurering(en) en vraagstukken
over schulddefinitie, de uitzondering voor eigenwoningschulden, alternatieven voor
aflossingen, internationale aspecten, het begrip rechtens dan wel in feite, verbonden
personen, verjaringsdiscussies en met lopende vso’s. Daarnaast worden waarderingsvraagstukken
verwacht, wanneer belastingplichtigen hun schulden willen aflossen met in privé gehouden
goederen, zoals onroerend goed. Deze goederen moeten overgedragen worden tegen de
waarde in het economische verkeer, waarbij het waarderen in de praktijk moeilijk uitvoerbaar
kan zijn, of de nodige inspanning vergen. In het verleden hebben zich vergelijkbare
uitvoeringsvraagstukken voorgedaan na de invoering van de tbs-regeling in de inkomstenbelasting.
De verwachting is dat de voorgestelde maatregel daarnaast het preventieve effect heeft
op de toekomst. Aanmerkelijkbelanghouder zullen naar verwachting in mindere mate meer
dan € 500.000 lenen van de eigen vennootschap. De mate waarin moet de praktijk uitwijzen.
Dit heeft tot gevolg dat de Belastingdienst in minder situaties en over minder grote
bedragen zal hoeven te toetsen of de lening moet worden geherkwalificeerd. Dit leidt
naar verwachting tot een per saldo beperkte besparing.
De leden van de fractie van de VVD vragen wat de gevolgen zijn voor werknemers en
de werkgelegenheid wanneer een aanmerkelijkbelanghouder de schuld aan de eigen vennootschap
moet terugbrengen. Het kabinet hoopt dat een groot deel van de aanmerkelijkbelanghouders
als gevolg van het wetsvoorstel hun schuldenpositie aan de eigen vennootschap terugbrengen
tot maximaal € 500.000. Dit is echter niet verplicht. Een afweging dient te worden
gemaakt tussen enerzijds de gevolgen van een heffing over het bovenmatige deel en
anderzijds de inzet en middelen die nodig zijn om de schuldenpositie omlaag te brengen.
Indien de aanmerkelijkbelanghouder wenst zijn schulden af te lossen, hoeft dit niet
ten koste te gaan van werknemers en/of de werkgelegenheid. Het aflossen van de schulden
vanuit privévermogen is immers positief voor de liquiditeitspositie van de vennootschap
en daarmee voor de (toekomstige) werknemers en de werkgelegenheid.
De leden van de fractie van D66 vragen naar de gevolgen van dit wetsvoorstel voor
de liquiditeitspositie van bedrijven. In dat kader vragen deze leden het kabinet om
de positieve en negatieve effecten van dit wetsvoorstel op de liquiditeitspositie
nader toe te lichten. De leden van de fractie van de VVD vragen op welke manier dit
wetsvoorstel past in de visie van het kabinet om de liquiditeitspositie van ondernemers
zoveel als mogelijk te versterken. Verder vragen de leden van de fractie van het CDA
het kabinet een inschatting te geven van de mogelijke gevolgen van het niet hebben
van een overgangsregeling voor MKB-bedrijven die vanwege de huidige corona-omstandigheden
extra externe financiering hebben moeten aantrekken. Ten slotte vragen de leden van
de fractie van GroenLinks het kabinet te reageren op het argument van lobbyisten dat
dit wetsvoorstel «een grote impact heeft op het investerend vermogen van ondernemers
als zij dusdanig beperkt worden in het lenen bij de eigen vennootschap». Het wetsvoorstel
stimuleert aanmerkelijkbelanghouders om de schulden aan hun vennootschappen af te
lossen. Deze aflossing versterkt de liquiditeitspositie van de vennootschap. Dit heeft
dus een positief effect op de investeringskracht van de eigen vennootschap. Om die
reden herkent het kabinet zich niet in het beeld dat dit wetsvoorstel grote impact
heeft op het investerend vermogen van ondernemers als zij dusdanig beperkt worden
in het lenen bij de eigen vennootschap. Als met het investerend vermogen van ondernemers
de privé investeringen van de aanmerkelijkbelanghouder met geleende gelden wordt bedoeld,
dan zorgt deze maatregel ervoor dat de aanmerkelijkbelanghouder dit niet onbeperkt
zonder box 2-heffing kan doen. Als de aanmerkelijkbelanghouder ervoor kiest om de
schuld niet af te lossen, of hiertoe niet in staat is, wordt bij hem in privé een
fictief regulier voordeel in aanmerking genomen voor zover zijn schulden meer dan
€ 500.000 bedragen. De liquiditeitspositie van de aanmerkelijkbelanghouder wordt als
gevolg van deze box-2-heffing verminderd. De groep van aanmerkelijkbelanghouders met
bestaande schulden die bij inwerkingtreding met de in dit wetsvoorstel opgenomen maatregel
te maken zal krijgen, is naar verwachting klein. De inschatting van het kabinet is
dat binnen die kleine groep de box 2-heffing niet tot (veel) problemen leidt.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen om te reageren op de stelling van lobbyisten
dat de belasting uit dit wetsvoorstel nog weer bovenop de belasting zou komen wanneer
het vermogen in de vennootschap als loon of dividend wordt uitgekeerd. Uit de internetconsultatie
is gebleken dat er veel bezwaren zijn tegen de aanvankelijk voorgestelde uitwerking
van de maatregel en de als gevolg hiervan mogelijke economische dubbele heffing. Het
kabinet had in het wetsvoorstel zoals ter internetconsultatie voorgelegd, gekozen
voor een robuuste vormgeving van het wetsvoorstel inclusief de mogelijke economische
dubbele heffing. Vanwege de preventieve werking van dit wetsvoorstel luidde de verwachting
dat voor de meeste belastingplichtigen er geen sprake zou zijn van economische dubbele
heffing, omdat zij hun schuldpositie niet zouden laten toenemen tot meer dan € 500.000.
Het is echter niet ondenkbaar dat er belastingplichtigen zullen zijn die tegen de
economische dubbele heffing aanlopen en mede gezien de reacties hierop is voorgesteld
om aanmerkelijkbelanghouders op dit punt tegemoet te komen. De thans voorgestelde
wijze van voorkoming van economische dubbele heffing voorziet erin dat het fictief
reguliere voordeel ook een negatief bedrag kan zijn. Dankzij deze systematiek wordt
het belaste positieve fictief reguliere voordeel onder omstandigheden weer geheel
of gedeeltelijk teruggenomen en wordt in zoverre economische dubbele heffing voorkomen.
De aanmerkelijkbelanghouder wordt dus per saldo niet in economische zin dubbel belast
voor zover bijvoorbeeld een dividenduitkering wordt gebruikt om het bovenmatige deel
van de schulden af te lossen. Voor een uitgebreide toelichting van deze systematiek
wordt verwezen naar paragraaf 6.5 (Voorkomen dubbele heffing) van de memorie van toelichting.
10. Uitvoeringsaspecten
De leden van de fractie van de VVD vragen of het kabinet de mening van de leden van
de fractie van de VVD deelt dat ons huidige fiscale stelsel te complex is en dat het
wetsvoorstel excessief lenen bij de eigen vennootschap een voorbeeld is van wetgeving
die ons fiscale systeem alleen maar complexer maakt. De leden van de fractie van het
CDA vragen of het kabinet de voordelen van het onderhavige wetsvoorstel, mede in het
licht van het verlichten van de last op de Belastingdienst, zodanig positief acht
dat deze opwegen tegen de verwachte beperkte complexiteitsreductie voor de Belastingdienst.
Daarbij vragen deze leden of hierbij niet veel grotere stappen gezet moeten worden.
Het lid Van Haga vraagt hoe het kabinet de toename in administratieve lasten als gevolg
van deze wet rijmt met de wens tot een vereenvoudiging van financiële wetgeving.
Het kabinet heeft samen met de uitvoeringsorganisaties al eerder geconstateerd dat
de continuïteit in het verlenen van de juiste dienstverlening van de overheid onder
druk staat. De oorzaken zijn niet alleen de (vaak met elkaar gecreëerde) complexe
wetten, regels en beleid, maar ook problemen als personeelstekorten en verouderde
ICT-voorzieningen.33 In de bouwsteen «Vereenvoudiging belastingstelsel», als onderdeel van rapport Bouwstenen
voor een beter belastingstelsel, zijn daarom zowel vanuit de Belastingdienst als vanuit
beleid voorstellen gedaan om het systeem eenvoudiger te maken. Daarbij wordt terecht
opgemerkt dat het perspectief van de burger kan samenvallen met deze perspectieven,
maar dit niet altijd hoeft: soms betekent meer eenvoud voor de Belastingdienst juist
dat het voor de burger ingewikkelder wordt.
In het kader van onderhavige maatregel weegt het kabinet de voordelen van het wetsvoorstel,
een bijdrage aan een rechtvaardiger belastingstelsel, zwaarder dan de nadelen waaronder
de lichte toename van de complexiteit. Als de leden van de fractie van het CDA met
de vraag over de grotere stappen bedoelen te vragen of het maximumbedrag op een lager
bedrag vastgesteld zou moeten worden, dan deel het kabinet deze opvatting niet. Het
kabinet meent dat met het huidige maximumbedrag van € 500.000 een goede balans is
gevonden om excessief lenen te ontmoedigen.
Zoals eerder aangegeven werkt de maatregel vooral preventief en wordt naar verwachting
slechts een kleine groep aanmerkelijkbelanghuishoudens geraakt door het voorstel.
Zolang het totaal aan leningen bij de eigen vennootschap onder de € 500.000 blijft,
leidt de maatregel niet tot een toename van administratieve lasten voor de belastingplichtige.
Daarnaast is het gebruikelijk voor aanmerkelijkbelanghouders dat zij worden bijgestaan
door een belastingadviseur.
De leden van de fractie van D66 vragen hoeveel capaciteit de Belastingdienst momenteel
inzet op de het toezicht op leningen van de eigen vennootschap. De Belastingdienst
oefent risicogericht toezicht uit. In dat kader worden aangiften vennootschapsbelasting
en inkomstenbelasting met de hoogste risico's uitgeworpen ter verdere beoordeling
en behandeling en vinden boekenonderzoeken plaats. Er wordt niet per risico geregistreerd
hoeveel capaciteit wordt ingezet voor het toezicht op dit risico.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen hoe het kabinet de bezwaren weegt
dat (handhaving van) de arbitraire grens en de energie en professionaliteit die nodig
is voor nieuwe wetsinterpretatie door de Belastingdienst veel nadelen oplevert die
zwaarder zouden wegen dan de bezwaren tegen huidige regels voor onzakelijke leningen.
Verder vragen deze leden of ook is overwogen om in plaats van de grens van € 500.000
meer capaciteit vrij te maken om de bestaande regels beter te handhaven. De bestaande
regels vloeien voort uit de jurisprudentie en leiden er bijvoorbeeld toe dat wanneer
het uitgeleende bedrag in feite het vermogen van de vennootschap definitief heeft
verlaten, ook een dividenduitkering in aanmerking wordt genomen (herkwalificatie van
de lening). Met het toepassen van deze jurisprudentie wordt dan ook een ander doel
bereikt dan het doel dat het kabinet beoogd met het onderhavige wetsvoorstel. Immers,
ook met een lening die niet geherkwalificeerd moet worden en die niet aangemerkt wordt
als onzakelijke lening beschikt de aanmerkelijkbelanghouder in privé over de middelen.
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Artikel 4.14c, tweedelLid, Wet IB 2001
De leden van de fractie van de VVD vragen waarom het kabinet ervoor kiest om, in artikel
4.14b, vijfde lid, Wet IB 2001, wel aan te geven dat er mogelijk een algemene maatregel
van bestuur wordt toegevoegd, maar hieraan geen richting of verdere invulling wordt
gegeven. Daarnaast vragen deze leden hoe fiscale partners en remigrerende en immigrerende
aanmerkelijkbelanghouders hier nu op kunnen anticiperen. Tot slot vragen deze leden
wat de mogelijkheid tot anticipatie zegt over de rechtszekerheid. In artikel 4.14b,
vijfde lid en artikel 4.14c, tweede lid, Wet IB 2001 zijn delegatiepalingen opgenomen
op basis waarvan op een later moment een algemene maatregel van bestuur zal worden
uitgewerkt. Dit zal gaan om nadere regels voor het vaststellen van het maximumbedrag
ingeval de belastingplichtige niet het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft,
ingeval belastignplichtge in een eerder jaar is opgehouden in Nederland te wonen of
ingeval de belastingplichtige voordien ten aanzien van een aanmerkelijk belang buitenlandse
belastingplichtige is geweest. De precieze datum waarop deze gedeeld zal worden met
de Kamer is nog niet bekend, maar dit zal voor het tijdstip van inwerkingtreding van
het wetsvoorstel zijn. Het kabinet heeft er daarom voor gekozen om hier in de memorie
van toelichting nog geen verdere aandacht aan te besteden. Om aanmerkelijkbelanghouders
voldoende tijd te geven om op het wetsvoorstel te anticiperen, heeft het kabinet ervoor
gekozen de maatregel in september 2018 aan te kondigen. Op deze manier hebben aanmerkelijkbelanghouders
tot 31 december 2023 de tijd om te anticiperen op de inwerkingtreding van de wet.
Een nadere uitwerking van de algemene maatregel van bestuur doet hier niet aan af.
BIJLAGE: UITVOERINGSTOETS
De leden van de fractie van de PVV vragen of het kabinet kan aangeven hoe de incidentele
kosten van € 570.000 voor aanpassing van geautomatiseerde systemen zijn opgebouwd.
Het wetsvoorstel leidt ertoe dat bij de Belastingdienst zowel systemen in de inkomstenbelasting
als systemen in de vennootschapsbelasting moeten worden aangepast. Daarbij kan worden
gedacht aan nieuwe rubrieken om aandeelhoudersspecificaties én het maximaal toegestane
schuldbedrag bij te houden en het koppelvlak tussen de beide belastingsystemen aan
te passen. Het bedrag bestaat uit de kosten van het totaal aantal dagen dat benodigd
is voor de ontwikkeling en integratie van de systeemaanpassingen.
BIJLAGE: RAMINGSTOELICHTING
De leden van de fractie van de VVD vragen het kabinet wat de hoge mate van onzekerheid
over de doelmatigheid van het wetsvoorstel zegt. Zij vragen of met het wetsvoorstel
wordt bereikt wat het kabinet wil dat bereikt wordt, wat hetgeen is dat het kabinet
met deze maatregel wil bereiken en op welke manier het kabinet kan aantonen dat dit
ook daadwerkelijk bereikt wordt. Verder vragen deze leden om, wanneer dit doel niet
bereikt wordt, aan te geven wat dan het nut is van het doorzetten van het wetsvoorstel.
Het wetsvoorstel is bedoeld om belastinguitstel en -afstel tegen te gaan dat zich
voordoet bij excessief lenen bij de eigen vennootschap. De door het CPB opgemerkte
onzekerheid ziet op de aannames in de berekening van de opbrengst van de maatregel.
Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven, werkt de maatregel naar verwachting
preventief, doordat de aanmerkelijkbelanghouder de heffing als gevolg van deze maatregel
zal willen voorkomen en zijn schuldenpositie onder de € 500.000 zal willen brengen
en houden. Bij deze verwachting hoort een geringe verwachte en beoogde opbrengst.
Het te verwachten gedragseffect is verwerkt in de budgettaire raming, aan de hand
van gegevens uit de aangiften inkomstenbelasting en enkele aannames, omdat menselijk
gedrag vanzelfsprekend nooit met volledige zekerheid te voorspellen is. In 2019 is
al significant meer dividend uitgekeerd en tot zover zijn de daadwerkelijke gedragseffecten
vergelijkbaar aan de inschatting. Ook indien de maatregel meer of minder preventief
werkt dan verwacht, zal het doel bereikt worden. Bij meer geraakte aanmerkelijkbelanghouders
dan verwacht, wordt belastinguitstel en -afstel tegengegaan doordat gemiste belastingopbrengsten
als gevolg van excessief lenen op deze manier binnen worden gehaald. Als de maatregel
dusdanig preventief blijkt te werken dat (bijna) geen aanmerkelijkbelanghouder nog
geraakt worden door de maatregel, dan heeft de maatregel ervoor gezorgd dat excessief
lenen is ontmoedigd en is belastinguitstel en -afstel als gevolg van excessief lenen
op deze manier tegengegaan. Ondanks de onzekerheid over de gedragseffecten wordt het
doel van de maatregel derhalve bereikt.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
J.A. Vijlbrief, staatssecretaris van Financiën
Bijlagen
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
VVD | 34 | Voor |
D66 | 24 | Voor |
PVV | 17 | Voor |
CDA | 14 | Voor |
PvdA | 9 | Voor |
SP | 9 | Voor |
GroenLinks | 8 | Voor |
PvdD | 6 | Voor |
ChristenUnie | 5 | Voor |
FVD | 5 | Tegen |
DENK | 3 | Voor |
Groep Van Haga | 3 | Tegen |
JA21 | 3 | Tegen |
SGP | 3 | Voor |
Volt | 2 | Voor |
BBB | 1 | Voor |
BIJ1 | 1 | Voor |
Fractie Den Haan | 1 | Tegen |
Gündogan | 1 | Voor |
Omtzigt | 1 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.