Verslag (initiatief)wetsvoorstel (nader) : Verslag
35 628 Wijziging van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het evenwichtiger maken van de verhouding tussen het aantal mannen en vrouwen in het bestuur en de raad van commissarissen van grote naamloze en besloten vennootschappen
Nr. 5 VERSLAG
Vastgesteld 11 december 2020
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, belast met het voorbereidend
onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder
het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen
zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam
voorbereid.
Inhoudsopgave
blz.
I
ALGEMEEN
1
1.
Inleiding
3
2.
Achtergrond en context
3
2.a.
Ontwikkelingen in wetgeving en zelfregulering Wettelijke streefcijferregeling in Wet
bestuur en toezicht voor grote NV’s en BV’s
4
2.b.
Monitoring, evaluatie en advies Monitoring streefcijferregeling – bedrijvenmonitor
Topvrouwen
4
3.
Hoofdlijnen van het wetsvoorstel
5
3.a.
Ingroeiquotum voor beursvennootschappen
6
3.b.
Passende en ambitieuze streefcijfers voor grote vennootschappen
7
3.c.
Evaluatie- en horizonbepaling
9
4.
Verhouding tot Europees recht
9
5.
Regeldruk en financiële gevolgen
10
6.
Advies en consultatie
10
II
ARTIKELSGEWIJS
10
I ALGEMEEN
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de wijziging van Boek 2 van het
Burgerlijk Wetboek in verband met het evenwichtiger maken van de verhouding tussen
het aantal mannen en vrouwen in het bestuur en de raad van commissarissen van grote
naamloze en besloten vennootschappen (hierna: het wetsvoorstel) en hebben hierover
nog enkele vragen.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel.
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel.
Zij onderschrijven het belang van een meer evenwichtige vertegenwoordiging van mannen
en vrouwen, niet alleen in de top, maar in alle lagen van het bedrijfsleven, de overheid
en de wetenschap. Dit wetsvoorstel is een belangrijke stap om een deel van dit doel
dichterbij te brengen.
Sinds de invoering van de Wettelijke streefcijferregeling in 2013 is de verdeling
van mannen en vrouwen in de raden van bestuur (rvb) en raden van commissarissen (rvc)
langzaam aan het veranderen. Echter, het tempo waarop deze verandering plaatsvindt
is te traag. De Commissie Monitoring Streefcijfer Wet bestuur en toezicht concludeert
dat 90 procent van de bedrijven er niet in is geslaagd om een evenwichtige verdeling
te bewerkstelligen in de rvc en rvb. Deze leden zijn dan ook van mening dat het quotum
een gerechtvaardigd middel is om een versnelling aan te brengen. Daarnaast hebben
deze leden nog een aantal vragen.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben met grote interesse kennisgenomen van het
wetsvoorstel. Het aandeel vrouwen aan de top blijft in het bedrijfsleven achter. Nederland
scoort vergeleken met andere Europese landen ver onder het gemiddelde wat betreft
de hoeveelheid vrouwelijke managers in alle managementlagen. Zij merken daarbij op
dat het bij de overheid en in de non-profitsector wél lijkt te lukken, waar het gemiddelde
aantal vrouwen aan de top meer dan twee keer zo groot is als in het bedrijfsleven.
Hoewel het wetsvoorstel zoals het nu voorligt niet zo ambitieus is als deze leden
hadden gehoopt, zijn zij desalniettemin verheugd om dit wetsvoorstel tot een ingroeiquotum
en streefcijfers te lezen. Zij hebben daar nog enkele vragen over.
De leden van de SP-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel.
Deze leden zijn van mening dat een quotum voor vrouwen aan de top gepaard moet gaan
met voorstellen voor vrouwen op de werkvloer. Daartoe is de motie van de leden Jasper
van Dijk en Van Weyenberg om een plan van aanpak te maken voor gelijke kansen voor
vrouwen1 aangenomen op 3 december 2019. Hoe staat het met de uitvoering van deze motie? Deze
leden hebben nog enkele vragen.
De leden van de PvdA-fractie ontvangen dit wetsvoorstel met groot enthousiasme. Wat
deze leden betreft zijn er bindende voorschriften nodig om de ongelijkheid tussen
mannen en vrouwen in het bedrijfsleven, en breder in de samenleving, op te lossen,
gezien het feit dat de vooruitgang te traag gaat. Eerder afgesproken streefcijfers
hebben te weinig invloed gehad op de ongelijkheid tussen mannen en vrouwen. In raden
van bestuur is slechts 12,5 procent vrouw en in raden van commissarissen 29,5 procent.
En waar geen wil is, is een wet. Daarom zijn de leden verheugd dat de regering voornemens
is een stap te zetten. Want voor deze leden is het van groot belang dat iedereen in
Nederland dezelfde kansen krijgt, wie je ook bent. De leden hebben nog een aantal
vragen.
De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden
vinden dat een wettelijk afgedwongen quotum op grond van geslacht of welke grond dan
ook voor het bestuur en de raad van commissarissen van commerciële rechtspersonen
een ernstige inbreuk maakt op de privaatrechtelijke vrijheden. Zij vinden het zorgwekkend
dat de regering bij het realiseren van politieke wensen zo makkelijk wegduikt voor
de wezenlijke juridische bedenkingen die zijn aangevoerd. Bovendien blijkt de empirische
onderbouwing zwak.
1. Inleiding
De leden van de VVD-fractie lezen dat de regering van mening is dat we in ons land
alle talenten nodig hebben, een uitgangspunt dat volledig door deze leden wordt gedeeld.
In hoeverre zorgt de regering ervoor dat momenteel iedereen in ons land zijn talent
kan benutten met als uitgangspunt gelijke kansen? Waar gaat dit momenteel dan mis,
aangezien de leden zien dat de regering aanvullende maatregelen wil nemen, zoals dit
wetsvoorstel. Kan de regering expliciete voorbeelden geven waar het momenteel misgaat
in het niet volledig benutten van talenten van individuen, zo vragen deze leden. Daarnaast
lezen de leden dat er in Nederland volgens de regering ook sprake is van ongelijke
uitgangsposities. Kan de regering hier ook een aantal expliciete voorbeelden van geven?
Op welke manier dit wetsvoorstel daar een einde aan gaat maken, zo vragen de leden.
De leden van de CDA-fractie constateren dat een wettelijk streefcijfer onvoldoende
effect heeft gehad. De Commissie Monitoring Streefcijfer Wet bestuur en toezicht concludeerde
in de laatste Bedrijvenmonitor Topvrouwen 2019, dat zes jaar na de invoering van het
wettelijk streefcijfer meer dan 90 procent van de bedrijven er niet in was geslaagd
een evenwichtige verdeling van de zetels te bereiken in de raad van bestuur en de
raad van commissarissen. Bovendien constateerde de commissie, dat meer dan 90 procent
daarover geen of onvoldoende verantwoording aflegde.
Deze leden constateren, dat met het voorliggende wetsvoorstel uitvoering wordt gegeven
aan de aanbevelingen van de Sociaal Economische Raad in het rapport «Diversiteit in
de top: tijd voor versnelling», zoals de Kamer heeft gevraagd bij motie van de leden
Verhoeven en Geluk-Poortvliet2. Deze leden onderstrepen met de regering de eigen verantwoordelijkheid van vennootschappen
voor diversiteit. Daarom hechten deze leden aan het draagvlak onder sociale partners
dat blijkt uit het rapport en daarom vinden zij het wenselijk dat de aanbevelingen
integraal worden uitgevoerd.
2. Achtergrond en context
De leden van de VVD-fractie lezen dat de regering constateert dat het maatregelen
moet nemen, omdat de resultaten dusdanig teleurstellend zijn als het gaat om de verbetering
van vrouwen in de top van het bedrijfsleven. Waarom ligt de focus van dit wetsvoorstel
alleen bij verbetering van de positie van vrouwen in de top van het bedrijfsleven?
Is de regering tevreden met de positie van vrouwen in andere lagen van het bedrijfsleven?
Zo ja, kan de regering dit onderbouwen? Zo nee, waarom neemt regering hier dan geen
maatregelen tegen?
Voornoemde leden lezen dat de regering van mening is dat enkel op de genoemde manier
de beoogde maatschappelijke beweging in gang gezet, versneld en bestendigd kan worden.
Betekent dit dat de regering dus van mening is dat na het invoeren van deze wet, de
taak van de regering op dit gebied volbracht is? Aangezien de regering van mening
is dat enkel op deze manier de genoemde beoogde maatschappelijke beweging in gang
gezet kan worden? Overschat de regering hierin niet de werking van de voorgestelde
wet, zo vragen deze leden.
De leden van de SGP-fractie vragen de regering om een verduidelijking van de grondslag
op basis waarvan zij meent te mogen ingrijpen in de samenstelling van organen van
commerciële rechtspersonen en zelfs van lagere bestuurlijke gremia. Zo lezen deze
leden de overweging dat diversiteit aan de top tot betere besluiten en bedrijfsvoering
kan leiden. Deze leden vragen of het niet bij uitstek tot de vrijheid van private
partijen behoort om de kwaliteit van het bestuur te bepalen en dat daarbij ook het
recht behoort om domme besluiten te nemen, voor zover daarbij geen sprake is van ongerechtvaardigde
ongelijke behandeling.
2.a. Ontwikkelingen in wetgeving en zelfregulering Wettelijke streefcijferregeling
in Wet bestuur en toezicht voor grote NV’s en BV’s
De leden van de VVD-fractie lezen de samenvatting van de huidige stand van zaken omtrent
het EU-richtlijnvoorstel verbetering man-vrouw verhouding zogenaamd ter verbetering
van de man-vrouwverhouding bij niet-uitvoerende bestuurders van grote beursvennootschappen.
Deze leden vragen een bevestiging dat Nederland dit voorstel nog steeds tegenhoudt
in de Raad en dat dit de komende tijd ook zal doen, aangezien de subsidiariteit van
dit voorstel niet in orde is.
De leden van de D66-fractie lezen dat de Europese Commissie in 2012 een richtlijn
heeft opgesteld ter verbetering van de man-vrouwverhouding bij niet-uitvoerende bestuurders
van grote beursvennootschappen. Zij lezen ook dat de onderhandelingen over het richtlijnvoorstel
in de Raad al enige tijd stil liggen. Nederland heeft zich steeds op het standpunt
gesteld dat lidstaten dit zelf moeten regelen en niet de EU. Deze leden vragen hoe
de regering hier tegen aankijkt.
2.b. Monitoring, evaluatie en advies Monitoring streefcijferregeling – bedrijvenmonitor
Topvrouwen
Notitie CPB/SCP
De leden van de VVD-fractie lezen dat een van de factoren die een rol spelen bij het
relatief lage aandeel vrouwen aan de top de «deeltijdcultuur» is. Op welke manier
gaat de regering ervoor zorgen dat meer vrouwen meer uren gaan werken, zo vragen deze
leden. Ziet de regering de «deeltijdcultuur» juist niet als een groot probleem in
Nederland, zeker in vergelijking met het aantal uur dat vrouwen werken in omringende
landen? Zo ja, wat gaat de regering hieraan doen? Zo nee, waarom niet? Daarnaast vragen
deze leden of de regering expliciet in kan gaan op de uitkomsten van de onderzoekers
als het gaat om de andere factoren.
Daarnaast lezen voornoemde leden dat de onderzoekers van mening zijn dat bindende
quota (met sancties) voor het aandeel vrouwen aan de top leiden tot een snelle toename
van het aandeel vrouwen, maar dat het voor vrouwen onder de top deze quota weinig
betekenen. Kan de regering hierop ingaan? Waarom verbetert de regering niet de positie
van vrouwen onder de top, zo vragen deze leden.
Kabinetsreactie op het SER-advies
De leden van de VVD-fractie merken op dat de regering teleurgesteld is dat het bedrijfsleven
er zelf niet in slaagt te komen tot een meer diverse top en subtop. In hoeverre slaagt
de overheid hier wel in en geldt die teleurstelling dan ook voor de publieke sector,
zo vragen de leden.
De leden van de SGP-fractie vragen hoe de regering reageert op het gegeven dat in
sectoren waar veel vrouwen werken, wel degelijk sprake is van een hoge mate van vertegenwoordiging
van vrouwen in besturen en raden van commissarissen. Zij wijzen erop dat in sectoren
als zorg en welzijn en maatschappelijke organisaties veelal meer dan veertig procent
vrouw is. In hoeverre ligt het voor de hand bij het beoordelen van de evenwichtigheid
van de vertegenwoordiging ook de aard van de sector mee te wegen, zo vragen zij.
Voornoemde leden vragen eveneens waarom de regering bij de onderbouwing volstaat met
enkel te verwijzen naar de percentages vrouwen in de top, zonder te beargumenteren
in hoeverre die percentages daadwerkelijk reflecteren dat vrouwen ongelijk worden
behandeld en kansen door anderen dan henzelf worden beperkt. Deze leden wijzen op
de constatering van het CPB dat niet duidelijk is hoe verschillende factoren voor
het lage aandeel vrouwen aan de top samenhangen, maar dat hierbij in ieder geval ook
de deeltijdcultuur, risicoaversie en competitieaversie duidelijk een rol spelen. Deelt
de regering het standpunt dat sprake is van een eerlijke vergelijking van percentages,
indien deze worden beoordeeld tegen de achtergrond van de factoren die van invloed
zijn? In hoeverre is bijvoorbeeld sprake van ondervertegenwoordiging, indien bij vrouwen
een beduidend lager percentage bereid is om voltijd in lange werkweken te werken?
Waarom wordt niet een meer gewogen beeld gepresenteerd, zo vragen zij.
De leden van de SGP-fractie vragen om een toelichting op de proportionaliteit van
het quotum, dat ook volgens de regering een uitzonderlijke zware maatregel is, in
het licht van de conclusie van het CPB dat Nederland wat betreft beursgenoteerde bedrijven
juist bovengemiddeld scoort in Europa. Moet de conclusie niet zijn dat deze ingrijpende
maatregel nog in minder mate dan in andere landen te rechtvaardigen is, zo vragen
deze leden.
3. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel
De leden van de CDA-fractie lezen dat de Afdeling advisering van de Raad van State
onder meer vragen heeft gesteld over de infrastructuur die op initiatief van de SER
zal worden ontwikkeld, die de ondernemingen helpt bij de uitvoering van deze verplichting,
alsmede bij de monitoring en de handhaving van de regeling. Deze leden vragen wat
de stand van zaken is met betrekking tot de ontwikkeling van deze infrastructuur.
Voorts vragen deze leden wat precies de wettelijke taak van de SER in dit verband
is, nu in het wetsvoorstel alleen het rapporteren aan de SER is vastgelegd.
De leden van de D66-fractie zijn van mening dat een evenwichtige verdeling van mannen
en vrouwen ook in de (semi) publieke sector van belang is. Zij zijn van mening dat
de overheid hier een voorbeeldfunctie heeft en niet kan achterblijven bij het bedrijfsleven
als er een dusdanige norm wordt gesteld. Deze leden vragen de regering welke stappen
gezet zullen worden om binnen de (semi) overheid tot een meer gelijke verdeling van
mannen en vrouwen te komen in de top van de organisaties.
De leden van de GroenLinks-fractie geloven dat een ingroeiquotum een belangrijke stap
kan zijn voor het rechttrekken van de man-vrouw verhouding in het bedrijfsleven. Tegelijkertijd
zien zij in dat vooral een inclusieve werkomgeving belangrijk is om meer vrouwen aan
de top te krijgen. Het heeft weinig nut als er voldoende vrouwen instromen voor het
quotum/streefcijfer, maar deze vrouwen ook meteen weer uitstromen vanwege de onprettige
werkomgeving. Voornoemde leden zien daar in dit wetsvoorstel nog weinig aandacht voor.
Kan de regering ingaan op de rol van een inclusieve werkomgeving in dit wetsvoorstel
en is de regering bereid bedrijven ook te verplichten cijfers over in-, door- en uitstroom
in hun jaarverslag op te nemen en/of aan de SER te rapporteren, zo vragen deze leden?
3.a. Ingroeiquotum voor beursvennootschappen
De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre het voorstel over het ingroeiquotum
voor raden van commissarissen van beursvennootschappen in strijd is met het gelijkheidsbeginsel.
Immers, een benoeming van een persoon die niet bijdraagt aan een evenwichtiger verhouding
tussen mannen en vrouwen in de raad van commissarissen in strijd, is met de wet en
daarmee nietig, zo informeren deze leden. Betekent dit dat een vrouw dus afgewezen
kan worden voor een functie, puur en alleen op de basis dat het een vrouw is? Betekent
dit dat een man dus afgewezen kan worden voor een functie, puur en alleen op basis
dat het een man is?
Voornoemde leden lezen dat de quota gaat gelden voor beursvennootschappen en dat deze
al gebonden zijn aan verplichtingen op het terrein van diversiteit of aan quotaregelingen
in andere landen. In hoeverre is er hierbij gekeken naar de gevolgen van deze wet
met betrekking tot het vestigingsklimaat van Nederland? Zijn er nadelige gevolgen
ondervonden van een dergelijke quota op het vestigingsklimaat van andere landen? Zo
ja, welke zijn dat? Zo nee, kan er onderbouwing worden gegeven waarom dat zo is, zo
vragen de leden.
De leden van de VVD-fractie lezen dat in uitzonderlijke gevallen een commissaris benoemd
kan worden die de man/vrouw-verhouding niet evenwichtiger maakt. Een dergelijk benoeming
in uitzonderlijke omstandigheden wordt gemaximeerd tot een periode van twee jaar.
Waarom twee jaar? Waarop is dit gebaseerd? Wat zijn precies «uitzonderlijke gevallen»,
kan de regering hiervoor een duidelijk (juridisch) kader schetsen, zo vragen de leden.
De leden van de D66-fractie lezen dat het quotum betrekking heeft op de samenstelling
van de raad van commissarissen van naamloze en besloten vennootschappen waarvan aandelen
of certificaten zijn genoteerd aan een gereglementeerde Nederlandse markt. Zij vragen
of de regering ook overweegt om een quotum te laten gelden voor de raad van bestuur
van deze vennootschappen. Onder welke omstandigheden zou de regering dit instrument
willen inzetten? Voornoemde leden merken hierbij op dat er in België en Frankrijk
een dergelijk quotum van kracht is, met positieve resultaten.
Deze leden lezen dat het wetsvoorstel betrekking heeft op beursgenoteerde bedrijven
en op bedrijven met meer dan 5000 werknemers. Deze leden vragen of de regering ook
heeft overwogen om een quotum ofwel een streefcijfer in te stellen voor de besturen
van grote stichtingen, zoals pensioenfondsen of woningcorporaties? Zo nee, waarom
niet? Zo ja, welke mogelijkheden ziet de regering om dit quotum ofwel streefcijfer
in te voeren?
De leden van de D66-fractie lezen dat een aantal landen in West-Europa in het verleden
ook een quotum hebben ingevoerd. Het vereiste percentage mannen en vrouwen in de bestuurs-
of toezichtsorganen loopt uiteen tussen de 30 en 40 procent. Kan de regering toelichten
waarom er in deze wet voor gekozen is om het quotum vast te leggen op één derde?
De leden van de GroenLinks-fractie hadden liever een wetsvoorstel gezien met een ambitieuzer
ingroeiquotum. Noorwegen bijvoorbeeld, kent een ingroeiquotum van 40 procent in het
bedrijfsleven. Waarom is gekozen voor een percentage van 33 procent en hoe verhoudt
dit voorstel zich tot de soortgelijke Noorse wet, zo vragen deze leden.
De leden van de SP-fractie hebben net als de Raad van State en het College voor de
rechten van de mens hun bedenkingen of de voorliggende wet in lijn is met jurisprudentie
van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Deze leden vinden dat de vragen opgesteld
door de Raad van State over dit onderwerp onvoldoende zijn beantwoord. Is de regering
bereid om in gesprek te gaan met de Europese Commissie om te bespreken of de wet inderdaad
voldoet? De regering beargumenteert dat er voorbij kan worden gegaan aan de jurisprudentie
van het Hof, omdat deze uit 2002 komt. Is de regering het met deze leden eens dat,
ook al is jurisprudentie 18 jaar oud, de laatste jurisprudentie de geldende is? Hoe
gaat de regering ermee om als er een zaak omtrent deze wet bij het Hof terecht komt?
De leden van de SP-fractie hebben ook vragen over het handhaven van het quotum. De
regering vindt het een zware sanctie wanneer een benoeming nietig wordt verklaard.
Deze leden vragen of de regering kan vertellen welke sancties tijdens de ontwikkeling
van de wet op tafel zijn gekomen. Waarom vielen bijvoorbeeld geldboetes of een zwarte
lijst af? Hoe ziet de regering handhaving van het naleven van de wet op dit moment
voor zich? Kan de regering stap voor stap aangeven wat er gebeurt wanneer een raad
een benoeming doet die niet voldoet aan het quotum? Wie grijpt er in en wanneer, zo
vragen deze leden.
De leden van de PvdA-fractie zijn tevreden over het feit dat het gehele advies van
de SER «Diversiteit in de top, tijd voor versnelling» wordt overgenomen. Het door
de SER geadviseerde ingroeiquotum is wat deze leden betreft een belangrijke stap in
het bereiken van gendergelijkheid in Nederland. Echter vragen deze leden hoe in de
praktijk wordt voorkomen dat bedrijven de quotaregeling kunnen omzeilen door in de
procedure wel vrouwelijke gekwalificeerde kandidaten te laten meedoen, maar voor een
mannelijke gekwalificeerde kandidaat te kiezen met het argument dat de mannelijke
kandidaat net iets beter gekwalificeerd was dan de vrouwelijke kandidaat. Hoe en door
wie wordt dit getoetst? Voornoemde leden zouden daarom graag zien dat bij een voorstel
aan de aandeelhouders tot benoeming van een commissaris die niet bijdraagt aan het
evenwichtiger maken van de m/v-balans in de raad het bestuur, verplicht wordt om inzage
te geven in de gehanteerde procedure en in de gemaakte afwegingen bij de keuze tussen
kandidaten, om zo de aandeelhoudersvergadering in staat te stellen om de voorgestelde
benoeming op de juiste manier te beoordelen en te controleren, en vervolgens de benoeming
te weigeren of aan de nietig benoemde kandidaat de beloning te onthouden.
De leden van de SGP-fractie lezen dat het objectief bepalen van de kwaliteit van een
kandidaat volgens de regering op wetenschappelijke gronden een fictie is. Deze leden
vragen waarom juist die conclusie niet tot grotere terughoudendheid leidt bij de regering
als het gaat om het bepalen van de kwaliteit van de samenstelling van organen van
vennootschappen, tegen de achtergrond van de conclusie van het CPB-onderzoek dat onduidelijk
is hoe factoren die leiden tot het lage aandeel vrouwen met elkaar samenhangen. Waarom
meent de regering zich hierin bij de bestaande onduidelijkheid al te mogen mengen,
zo vragen deze leden.
3.b. Passende en ambitieuze streefcijfers voor grote vennootschappen
De leden van de VVD-fractie lezen dat er een adequaat monitoringssysteem ontwikkelt
dient te worden om te communiceren met de «buitenwereld» als het gaat om de voortgang
op de streefcijfers. Gaat dit dan enkel om het bijhouden van geslacht? Hoe komt deze
wens overeen met de wens van de regering om voortaan geen geslachtsaanduiding te hebben
op een identiteitskaart? Slaat dit monitoringssysteem ook andere achtergronden van
medewerkers op? Is er hier sprake van een barometer op basis van achtergronden van
personeel? Zo nee, ontvangen deze leden graag een uitleg. Daarnaast lezen de leden
dat grote vennootschappen verplicht worden om jaarlijks binnen tien maanden na afloop
van het boekjaar aan de SER op basis van een vastgesteld format te rapporteren over
de voortgang. Wat is dit format?
De leden van de CDA-fractie vragen de regering nader in te gaan op concernverhoudingen.
Als bijvoorbeeld een Nederlandse moedermaatschappij en haar Nederlandse dochtermaatschappij
beide onder het wetsvoorstel vallen, zou dan kunnen worden volstaan met het enkel
door die eerste opstellen van en rapporteren over streefcijfers, indien daarover een
concernbeleid bestaat? Zou de Nederlandse dochtermaatschappij in dat geval worden
uitgezonderd van deze verplichting, zo vragen deze leden.
De leden van de D66-fractie lezen dat voor alle bedrijven met meer dan 5000 werknemers
een streefcijfer voor gelijke verdeling van mannen en vrouwen in de rvc en rvb verplicht
wordt. Dit streefcijfer mogen deze bedrijven zelf vaststellen. Deze leden vragen waarom
er niet voor gekozen is om hier een minimum percentage te benoemen.
De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat er géén toezichthoudend orgaan zal
worden ingesteld om de opstelling van de streefcijfers voor vrouwendiversiteit in
het bestuur, raad van commissarissen en de subtop te monitoren. Zij lezen dat de verwachting
is dat de regeling voldoende zal worden nageleefd. Deze leden hebben daar zorgen over.
Wat gebeurt er als een voorgesteld streefcijfer (te) laag is? Zijn er sancties mogelijk?
Worden de rapportages aan de SER ook publiekelijk gemaakt, zo vragen deze leden.
De leden van de SP-fractie lezen dat de SER door de regering aangewezen is als het
controlerende orgaan van grote beursgenoteerde vennootschappen. Deze leden vragen
hoeveel ervaring de SER heeft als monitorend orgaan. Waarom is de keus op de SER gevallen
en niet op een controlerend orgaan binnen het Ministerie van SZW? Daarnaast vragen
voornoemde leden welke bevoegdheden de SER krijgt, wanneer er onregelmatigheden in
de realisatie van het streefquotum worden gevonden. Kan de regering beschrijven welke
impact een bevonden onregelmatigheid zou moeten hebben? Bij wie trekt de SER aan de
bel en welke stappen zouden daarna moeten volgen, zo vragen deze leden.
De leden van de PvdA-fractie vernemen dat de rapportage over de voortgang op gebied
van diversiteitsbeleid zal worden vermeld in het bestuursverslag, bedoeld voor werknemers
en aandeelhouders. Verder zal er worden gerapporteerd aan de SER, wiens monitoring
en uitkomsten over de naleving kunnen worden betrokken in de evaluatie van de wet.
Kan de regering verder verduidelijken wat dit betekent voor de transparantie van de
uitkomsten? Is deze voortgang in te zien door het publiek? Deelt de regering de visie
van deze leden dat grote vennootschappen een verantwoordelijkheid hebben richting
het publiek die ook inhoudt dat zij open en transparant dienen te zijn over hoe zij
wetten wel of niet naleven? Is de regering bereid de transparantie over de naleving
en uitvoering van deze wet nogmaals te overwegen?
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering of er in dit wetsvoorstel meer aandacht
kan worden besteed aan de randvoorwaarden die nodig zijn om inclusief werkgeverschap
in te vullen. Ziet de regering mogelijkheden om thema’s zoals bijvoorbeeld sociale
veiligheid, discriminatie en een evenwichtige balans tussen werk en zorgtaken, hierbij
te betrekken? Ziet zij wellicht een andere mogelijkheid om op deze thema’s relevante
bedrijven bij te staan in de verwezenlijking van inclusief werkgeverschap, zo vragen
deze leden.
De leden van de SGP-fractie constateren dat de opdracht om passende en ambitieuze
streefcijfers te formuleren in hoge mate zinledig lijkt, doordat voor een groot deel
reeds in een tabel bepaald is welke streefcijfers voor welke situatie moeten gelden.
Zij vragen waarom de regering een tomeloze staatsbetutteling poogt te maskeren door
te suggereren dat betrokkenen uit vrije wil streefcijfers zouden formuleren. Is het
niet een theaterstuk dat bedrijven kunnen worden aangesproken op het mogelijk niet
realiseren van de «eigen» streefcijfers, waarvan men zelf de wenselijkheid voor de
specifieke onderneming met recht kan betwisten, zo vragen deze leden.
3.c. Evaluatie- en horizonbepaling
De leden van de VVD-fractie lezen dat er na acht jaar na inwerkingtreding het ingroeiquotum
en streefcijferregeling vervalt. Waarom is er gekozen voor acht jaar en niet langer,
zo vragen deze leden.
De leden van de D66-fractie lezen dat het quotum en het streefcijfer in eerste instantie
acht jaar van kracht zullen zijn en na vijf jaar zullen worden geëvalueerd. Deze leden
vragen op basis van welke factoren de evaluatie plaats zal vinden. Wanneer worden
beide onderdelen van de wet als een succes beschouwd? Voorziet de regering dat de
duur van de wet verlengd kan worden als de resultaten tegenvallen? Zal er ook na acht
jaar een evaluatie plaatsvinden? Zo nee, waarom niet, zo vragen deze leden.
De leden van de PvdA-fractie hebben begrip voor het feit dat de uitwerking van deze
wet na een zekere looptijd duidelijk zal worden. Wel hebben zij nog zorgen over de
achterstand die kan worden opgelopen als relevante bedrijven niet op tijd worden gewezen
op achterblijvende voortgang. Op welke manier houdt de regering een vinger aan de
pols om te voorkomen dat na vijf jaar er nog niet of nauwelijks vooruitgang is geboekt
en deze vijf jaar in principe verloren tijd zullen zijn geweest, zo vragen deze leden.
4. Verhouding tot Europees recht
De leden van de SGP-fractie constateren dat de regering in de memorie van toelichting
voortdurend «gelijkheid in resultaat» vermengt met «gelijke behandeling» en daarmee
wezenlijke juridische implicaties bagatelliseert. Deze leden merken op de gelijkheid
in resultaat in de vorm van een quotum feitelijk kan leiden tot ongelijke behandeling
van betrokkenen, namelijk doordat het quotum disproportioneel uitpakt in het licht
van de kenmerken van de verschillende groepen. Deze leden wijzen er allereerst op
dat bij een toets op noodzaak en proportionaliteit niet kan worden volstaan met verwijzing
naar te lage percentages, omdat hiermee de mate van ongelijke behandeling niet op
voorhand is aangetoond. Evenmin leidt het meer gelijktrekken van percentages per definitie
tot een meer evenwichtige verdeling. Zij vragen de regering de onterechte ongelijke
behandeling en voortdurende ondervertegenwoordiging niet langer alleen te stellen,
maar ook te bewijzen. Voorts vragen deze leden nader toe te lichten waarom sprake
zou zijn van zodanig weinig vooruitgang, dat het gerechtvaardigd zou zijn naar dit
paardenmiddel te grijpen. Hoe is dit te rijmen met de stelling van het CPB dat juist
sprake is van behoorlijke toename? Tot slot constateren deze leden dat de regering
onder verwijzing naar de SER en twee moties van de Kamer meent de jurisprudentie van
het Hof van Justitie deels buiten toepassing te kunnen verklaren. Hoe geloofwaardig
is het dat fundamentele criteria uit de jurisprudentie aan de kant kunnen worden gezet
door een beleidsbehoefte, zo vragen deze leden.
5. Regeldruk en financiële gevolgen
De leden van de VVD-fractie merken op dat de kosten worden geschat op jaarlijks 2,5
miljoen euro. Kan de regering onderbouwen waarom ze dit een acceptabel bedrag vinden
voor enkel het bekendmaken van het diversiteitsbeleid? Hoe zorgt die 2,5 miljoen euro
jaarlijks nu eigenlijk daadwerkelijk voor diversiteit, zo vragen de leden.
6. Advies en consultatie
De leden van de VVD-fractie lezen in de reactie van de regering niet hoe het wetsvoorstel
omgaat met mensen die zich niet als man of vrouw identificeren. Hoe worden die meegenomen
in de rapportages? Kan een individu ook weigeren om deel te nemen aan dergelijke rapportages,
ook al zijn deze anoniem, zo vragen de leden.
Daarnaast zien voornoemde leden dat de regering de kritiek onderschrijft dat door
deze regelgeving kleinere ondernemingen minder snel naar de beurs gaan om kapitaal
aan te trekken. Wat vindt de regering hier van? Heeft het onderzocht wat de gevolgen
zijn voor kleinere ondernemingen? Zo ja, wat waren hier de uitkomsten van? Zo nee,
is de regering bereid dat alsnog te doen, zo vragen de leden.
De leden van de PvdA-fractie gaan graag nog in op het punt van de doorvertaling van
het wetsvoorstel naar de (semi)publieke sector, zoals werd besproken door de Minister
van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap tijdens het wetgevingsoverleg emancipatie van
2 november jl. Kan de regering preciseren of deze doorvertaling op schema ligt om
nog voor de verkiezingen in maart 2021 te worden gedeeld met de Kamer? Ziet de regering
ook hier een mogelijkheid om toe te lichten hoe niet alleen de bindende afspraken
op basis van percentages zou kunnen worden geïmplementeerd, maar ook aandacht kan
worden besteed aan wat er nodig is om de juiste randvoorwaarden te creëren om inclusief
werkgeverschap in den brede te verwezenlijken?
Deze leden hebben enkele vragen naar aanleiding van het advies van de Raad van State.
De RvS constateert dat het wetsvoorstel op gespannen voet staat met de geldende jurisprudentie
van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Gezien het feit dat dit voorstel een
positieve actie betreft en de relevante jurisprudentie dateert uit de jaren negentig,
hebben deze leden begrip voor het feit dat de regering geen aanleiding ziet tot aanpassing
van het wetsvoorstel. Wel vragen deze leden of er contact is geweest met Europese
Commissie over dit voorstel. Zo ja, met wie? Kan de regering voorts aangeven hoe dit
wetsvoorstel zich verhoudt tot de Gender Equality Strategy, die onlangs door de Europese Commissie is gelanceerd en andere Europese -al dan niet
legislatieve- initiatieven om de genderbalans in het bedrijfsleven te bevorderen,
zo vragen deze leden.
II ARTIKELSGEWIJS
Artikel I
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan toelichten waarom in de wetstekst
is gekozen voor de formulering «ten minste een derde» in plaats van 30 procent, zoals
de SER geadviseerd heeft.
Deze leden vragen of het klopt dat het wetsvoorstel ook in geval van een «one tier»-vennootschap,
alleen op niet-uitvoerende bestuurders ziet, zoals de SER ook geadviseerd heeft.
Artikel I, onderdeel A
De leden van de SGP-fractie constateren dat door de toelichting onduidelijkheid is
ontstaan over de rechtsgeldigheid van besluiten. Deze leden constateren dat het wetsvoorstel
in onbepaalde zin stelt dat besluiten rechtsgeldig zijn. De toelichting daarentegen
stelt dat die rechtsgeldigheid slechts zou bestaan tot het moment dat de ongeldigheid
van de benoeming in rechte vast is komen te staan. Het lijkt deze leden verstandig om de rechtsgeldigheid
slechts te laten vervallen voor besluiten die genomen zijn, nadat de ongeldigheid
is vast komen te staan en geen onzekerheid te laten ontstaan over de daaraan voorafgaande
fase. Deze leden vragen de regering om verduidelijking.
De voorzitter van de commissie, Tellegen
De adjunct-griffier van de commissie, Verouden
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
O.C. Tellegen, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap -
Mede ondertekenaar
E.M. Verouden, adjunct-griffier
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
VVD | 32 | Tegen |
PVV | 20 | Tegen |
CDA | 19 | Voor |
D66 | 19 | Voor |
GroenLinks | 14 | Voor |
SP | 14 | Voor |
PvdA | 9 | Voor |
ChristenUnie | 5 | Tegen |
PvdD | 4 | Voor |
50PLUS | 3 | Voor |
DENK | 3 | Voor |
SGP | 3 | Tegen |
FVD | 2 | Tegen |
Krol | 1 | Voor |
Van Kooten-Arissen | 1 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.