Verslag (initiatief)wetsvoorstel (nader) : Verslag
35 523 Voorstel van wet van het lid Snels tot wijziging van de Wet op de dividendbelasting 1965 en enige andere belastingwetten in verband met de invoering van een conditionele eindafrekening (Spoedwet conditionele eindafrekening dividendbelasting)
Nr. 10 VERSLAG
Vastgesteld 11 december 2020
De vaste commissie voor Financiën, belast met het voorbereidend onderzoek van bovenstaand
initiatiefwetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.
Onder het voorbehoud dat de initiatiefnemer op de gestelde vragen tijdig en genoegzaam
zal hebben geantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over dit wetsvoorstel
voldoende voorbereid.
De voorzitter van de commissie, Tielen
De adjunct-griffier van de commissie, Schukkink
Inhoudsopgave
blz.
I.
ALGEMEEN
2
1.
Inleiding
3
2.
Conditionele eindafrekeningsverplichting in de dividendbelasting
6
2.1
Conditioneel
7
2.2
Kwalificerende staten
8
2.3
Veronderstelde winstuitdeling
10
2.4
Heffingsmethode en wijze van invordering
12
3.
Uitbreiding step-up ingeval van zetelverplaatsing naar Nederland
14
4.
Belastingverdragen en EU-aspecten
15
4.1
Belastingverdragen
16
4.2
EU-aspecten
18
5.
Anti-cumulatie in verband met de conserverende aanslag in de inkomstenbelasting
19
6.
Gevolgen voor het vestigingsklimaat
19
7.
Budgettaire aspecten
22
8.
Inwerkingtreding
22
9.
Uitvoeringstoets Belastingdienst
23
II.
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
24
OVERIG
24
I. ALGEMEEN
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de initiatiefwet conditionele
eindafrekening dividendbelasting. Het schrijven en indienen van een initiatiefwet
is een van de mogelijkheden die een Kamerlid heeft in zijn rol als medewetgever. Los
van de inhoud spreken de leden hun waardering uit voor het werk dat de initiatiefnemer
in voorliggende initiatiefwet heeft gestoken.
De leden van de CDA-fractie spreken allereerst hun hartelijke dank uit aan de initiatiefnemer
voor de tijd en energie die hij in het initiatiefwetsvoorstel heeft gestoken. Zij
achten het met de initiatiefnemer van groot belang dat een evenwichtige (internationale)
heffing van multinationals en hun aandeelhouders plaatsvindt en dat misbruik wordt
tegengegaan. In dat kader hebben zij zich dan ook ingezet voor het instellen van de
Commissie-Ter Haar en ook het instellen van een vervolgcommissie die zich met doorstroomvennootschappen
bezig zal gaan houden.
De leden van de fractie van D66 hebben met interesse kennisgenomen van het initiatiefvoorstel
van het lid Snels. Deze leden steunen de strijd tegen belastingontwijking en belastingconstructies.
De initiatiefwet kan daaraan een bijdrage leveren. Deze leden hebben nog wel vragen
over onder andere de houdbaarheid van de voorgestelde wetgeving in internationale
en EU-rechtelijke context, bijvoorbeeld ten aanzien van de proportionaliteit. Deze
leden hebben daarom nog een aantal vragen.
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel en danken de
initiatiefnemer voor zijn initiatief. Zij hebben wel enkele vragen en opmerkingen
bij het wetsvoorstel.
De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben met interesse kennisgenomen van
het wetsvoorstel. Zij waarderen de inzet van de initiatiefnemer om lekken in de dividendbelasting
waarvan buitenlandse bedrijven en beleggingsfondsen zouden profiteren te dichten.
Zij erkennen het belang van een ferme aanpak van belastingontwijking en benadrukken
de wereld die Nederland nog heeft te winnen op dit gebied.
De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van het initiatiefwetsvoorstel. Zij
hebben daarover nog enkele vragen.
1. Inleiding
De leden van de VVD-fractie hebben nog een groot aantal vragen, zorgen en opmerkingen.
De leden hebben gemerkt dat hun zorgen gedeeld worden door ondernemers, zowel de grotere
ondernemingen als MKB-ondernemers. De leden willen de indiener in eerste instantie
vragen te reageren op de voorliggende, overduidelijke conclusies van de Raad van State
en de, door de vaste Kamercommissie voor Financiën gevraagde, experts met het Europees
(belasting)recht als vakgebied:
– Raad van State: «Het staat de wetgever natuurlijk vrij de wetgeving terzake te wijzigen, maar ook
dan moet wetgeving wel voldoen aan beginselen zoals zorgvuldigheid en rechtszekerheid,
en mag deze niet in strijd zijn met hogere regels als verdragen of het Unierecht.
De Afdeling komt tot de conclusie dat de ingrijpende stelselwijziging van de dividendbelasting
die de initiatiefnemer voorstelt hieraan niet voldoet. De kans dat het voorstel juridisch
niet houdbaar zal blijken te zijn is zodanig aanzienlijk dat zij invoering van deze
exit-heffing niet verantwoord acht.»
– De heer Kavelaars: «het wetsvoorstel is getoetst aan het EU-recht, het belastingverdragsrecht, op consistentie
en op uitvoerbaarheid. De conclusie luidt dat het voorstel strijdig is met het EU-recht
en het belastingverdragsrecht, inconsistent is en onuitvoerbaar.»1
– De heer Weber: «Mijn advies aan de Tweede Kamer is om dit initiatiefwetsvoorstel niet aan te nemen
omdat het in strijd is met diverse regels van het recht van de Unie en in strijd is
met beginselen van internationaal belastingrecht. Ik merk nadrukkelijk op dat ik in
deze factsheet niet ben ingaan op andere bezwaren die tegen het voorstel kunnen worden
geuit zoals de onuitvoerbaarheid, strijd met mensrechtenverdragen (EVRM) (met betrekking
tot de terugwerkende kracht), strijd met belastingverdragen, nadelige invloed op de
concurrentiepositie van Nederlandse ondernemingen en eventuele economische schade
voor Nederland als vestigingsland.»2
De leden van de VVD-fractie vragen zich oprecht af of het, gezien bovengenoemde conclusies,
verstandig is van de initiatiefnemer om zijn initiatiefwet door te zetten. De leden
zijn niet tegen het aanpakken van belastingontwijking, integendeel, maar in voorliggend
initiatiefwetsvoorstel wordt niet duidelijk welke vorm van ontwijking of misbruik
wordt bestreden. De leden maken zich ernstig zorgen over de economische gevolgen en
de impact op het investeringsklimaat in Nederland, alsmede de strijdigheid met het
Europese recht, het verdragenrecht, het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens
(EVRM) en de problematische uitvoerbaarheid.
De leden van de CDA-fractie merken op dat zij, zoals de initiatiefnemer bekend is,
hechten aan een eerlijke belasting van multinationals, terwijl ook de aantrekkelijkheid
van Nederland als vestigingsland voor hoofdkantoren behouden blijft. Dit was ook precies
de taakstelling die zij aan de Commissie-Ter Haar hebben meegegeven. Uit het onderzoek
van de commissie zijn in dat kader verschillende voorstellen gekomen, waarvan er reeds
een paar bij het Belastingplan 2021 zijn aangenomen. Hoewel de leden van de CDA-fractie
zich dus met de initiatiefnemer willen inzetten voor een evenwichtige belasting van
multinationals en het tegengaan van belastingontwijking, zijn zij er niet zeker van
of deze initiatiefwet daarvoor het juiste middel is. Zij hebben grote vraagtekens
bij het generieke karakter van de wet, zien risico’s met de juridische houdbaarheid
en de verdragen die Nederland met andere landen heeft, en het voorstel houdt een risico
in voor het behoud van een aantrekkelijk vestigingsklimaat voor hoofdkantoren. Ook
hebben zij enkele vragen aan de initiatiefnemer over de conceptuele uitgangspunten
van het initiatiefvoorstel, ten aanzien van de rechtvaardiging van de eindafrekening
en het ontstaan van een heffingslek in de dividendbelasting.
De leden van de CDA-fractie merken op dat de initiatiefnemer als voorwerp van de heffing
van dividendbelasting (de uitdeling van) de wereldwinst van de vennootschap aan beleggers
beschrijft. Ten aanzien van deze wereldwinst meent de initiatiefnemer dat de aanwezigheid
van een topvennootschap in Nederland met de functie van hoofdkantoor een aanvullend
aanknopingspunt is voor de heffing van dividendbelasting, waardoor volgens de initiatiefnemer
de gehele wereldwinst een zekere band heeft met Nederland. Ook de winsten die elders
ter wereld zijn ontstaan. Op grond van een «basisconceptie» met «territoriale component»
is de initiatiefnemer voorts van mening dat de eindafrekening over alle nog niet uitgekeerde
wereldwinstreserves van een vennootschap na reorganisatie gerechtvaardigd is. Het
leggen van een dividendbelastingclaim op (latente) winstreserves die over een bepaalde
periode behaald zijn, gaat echter in tegen het karakter van de dividendbelasting als
tijdstipbelasting en het internationale verdragsbegrip van een bronheffing op dividenden
op het moment dat de winst uitgekeerd wordt. Hoe kijkt de initiatiefnemer tegen een
dergelijke ingrijpende stelselwijziging aan? Volgens de initiatiefnemer is Nederland
na vertrek van het hoofdkantoor dus nog steeds gerechtigd tot het opleggen van een
bronheffing over winstuitkeringen van het hoofdkantoor aan de aandeelhouder. De leden
van de CDA-fractie vragen zich af of volgens deze ratio de initiatiefnemer dan ook
niet vindt dat Nederland gerechtigd is tot de heffing wanneer in het nieuwe vestigingsland
wel een vergelijkbare bronheffing geldt. Zou, om een dergelijke ratio werkend te maken,
dan niet beter op internationaal vlak ingezet kunnen worden op het voorgestelde systeem
van een step-up en een eindafrekening, in plaats van dat Nederland unilateraal een
andere benadering van de bronheffing op dividenden gaat hanteren? De enige aanknopingspunten
die immers vooralsnog internationaal gelden voor een bronbelasting op dividenden zijn
het land waar de uitkerende vennootschap is gevestigd en het land van de ontvanger,
op het tijdstip dat het dividend wordt uitgekeerd.
De leden van de CDA-fractie zijn voorts benieuwd naar een nadere toelichting van de
initiatiefnemer op de stelling dat een heffingslek ontstaat wanneer bij een grensoverschrijdende
reorganisatie een eindafrekeningsverplichting in de dividendbelasting ontbreekt, als
de nieuwe woonstaat geen vergelijkbare heffing heeft. De dividendbelasting is in principe
een voorheffing op de inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting over de dividendinkomsten
bij de aandeelhouder. Er is volgens deze leden dus niet per definitie sprake van een
«heffingslek» als winstuitkeringen in het land van de aandeelhouder alsnog worden
belast. Hoewel het Verenigd Koninkrijk bijvoorbeeld geen dividendbelasting kent, betekent
dit volgens de initiatiefnemer dan dat er ook geen belasting plaatsvindt bij de aandeelhouder
over ontvangen dividenden? In de Nederlandse situatie zou er immers zonder bronbelasting
net zo veel belasting worden geheven over het inkomen bij de aandeelhouder. Zij vragen
of de initiatiefnemer het gerechtvaardigd vindt dat Nederland het recht van het nieuwe
vestigingsland tot heffing van bronbelasting overneemt, indien dat land andere fiscale
uitgangspunten hanteert, die niet per definitie leiden tot misbruik. Deze leden kunnen
overigens wel begrijpen dat een zogenaamd «heffingslek» ontstaat als over het ontvangen
dividendinkomen in het land van de aandeelhouder naar Nederlandse maatstaven onvoldoende
heffing plaatsvindt en het hoofdkantoor voor dividenduitkering naar een land verhuist
dat geen bronbelasting kent. Dit gaat dan puur om een misbruiksituatie. De leden van
de CDA-fractie constateren dat er geen andere landen zijn die al een conditionele
eindheffing kennen, anders dan in misbruiksituaties. Heeft de initiatiefnemer zicht
op welke misbruiksituaties de heffingen in andere landen omvatten en hoe de eindheffing
met deze misbruiksituaties omgaat?
De leden van de fractie van D66 vragen hoe vaak het voorkomt dat reorganisaties plaatsvinden
met als doel een dividendbelastingclaim af te schudden.
De leden van de SP-fractie geven allereerst aan het uiterst onwenselijk te vinden
dat winstreserves in de huidige situatie vervreemd kunnen worden zonder tegenprestatie.
Zij concluderen hieruit dat het fiscaal vestigingsklimaat dusdanig is ingericht dat
het alleen bedrijven kan lokken maar niet kan weerhouden om te vertrekken. Deze leden
vragen de initiatiefnemer of hij deze visie deelt en of hij het met hen noodzakelijk
acht dat een algehele herziening van de Nederlandse belastingwetgeving wordt doorgevoerd
die niet is ingericht om bedrijven te bevoordelen maar die ten gunste komt aan de
samenleving als geheel.
De leden van de SP-fractie vragen de initiatiefnemer naar de mate waarin een al dan
niet voorwaardelijke eindafrekening op de winstreserves van bedrijven gewoon is in
andere landen. Deze leden vragen de initiatiefnemer of, indien deze gegevens niet
voorhanden zijn, hier onderzoek naar kan worden gedaan en daarmee een overzicht kan
worden geboden van de verschillende aspecten van het voorliggende wetsvoorstel in
vergelijking met de eindafrekening in andere landen.
De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat Nederland op dit moment bepaald
geen gidsland is voor een effectieve aanpak van belastingontwijking en daarom ondersteunen
zij alle inzet die uiteindelijk bijdraagt aan het tegengaan van geraffineerde fiscale
constructies waar met name grote bedrijven nu nog van profiteren. Uitgangspunt is
dat belasting hoort te worden betaald waar winst en inkomen worden verkregen. Zij
hebben daarom begrip voor de argumentatie dat het gebruik van Nederlandse voorzieningen
en infrastructuur het ook rechtvaardigt om de winst die daarmee opgebouwd wordt ook
belast wordt wanneer bedrijven om fiscale redenen besluiten hun hoofdkantoor te verplaatsen
naar het buitenland. Deze leden onderstrepen dan ook de ambitie dat de dividendbelasting
uiteindelijk geen reden meer zou moeten zijn om te vertrekken uit Nederland, maar
juist om er te blijven.
De leden van de ChristenUnie-fractie zien tegelijkertijd het belang van juridische
houdbaarheid, en op dat punt is een en ander aan te merken – zo blijkt wel uit diverse
reacties vanuit onder meer de belastingadviessector maar ook de Raad van State. De
belangrijkste vraag voor deze leden blijft derhalve of de exitheffing overeind blijft
als die wordt getoetst aan het Europees recht en de talrijke bilaterale belastingverdragen
van Nederland en daarmee of de wet praktisch uitvoerbaar is. Het idee sluit niettemin
aan bij hoe landen om ons heen als Polen, Zwitserland en Denemarken het geregeld hebben.
De leden vragen de initiatiefnemer daarom allereerst om een reactie op het artikel
van Weber en Winkenius3, waarin wordt betoogd dat de spoedwet conditionele eindafrekening dividendbelasting
in strijd is met de vier vrijheden onder het Werkingsverdrag van de EU, de EU-fusierichtlijn
en de richtlijn bestrijding belastingontwijking (ATAD). De Raad van State waarschuwt
verder dat het ontbreken van een eenduidige definitie van het begrip «dividend» in
internationaal verband onduidelijkheden in de uitvoering van het wetsvoorstel zou
kunnen veroorzaken. Deze leden vragen de initiatiefnemer om een reactie op deze kritiek.
De leden van de SGP-fractie vragen naar het precieze doel van het wetsvoorstel, en
naar een reflectie van de initiatiefnemer op het voorgestelde middel om dit doel te
bereiken, gezien de veelomvattende gevolgen die dit middel heeft.
2. Conditionele eindafrekeningsverplichting in de dividendbelasting
De leden van de fractie van D66 vragen of door dit wetsvoorstel de dividendbelasting
een tijdvakbelasting in plaats van een tijdstipbelasting wordt. Deze leden vragen
welke andere landen een dergelijke conditionele eindafrekening kennen in hun bronbelasting.
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat verschillende instanties waarschuwen
voor het gevaar van dubbele belastingheffing, daar de bronstaat namelijk vennootschapsbelasting
en dividendbelasting over dezelfde winst zou heffen. Zij vinden het daarom belangrijk
om goed te kunnen wegen of er met de conditionele afrekening sprake is van internationale
dan wel nationale dubbele belasting. Zij vragen de initiatiefnemer daarom hoe hij
deze bezwaren beziet. Is er met deze juridische vormgeving een gevaar op een dubbele
claim op het heffingsrecht over de winst?
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren voorts dat er in het voorstel sprake
is van een doelmatigheidsdrempel van een franchise van 50 miljoen euro van de winstreserves.
Inherent aan een dergelijke drempel is dat er bedrijven buiten het bereik van deze
wet vallen en dat maakt de grens arbitrair. Deze leden vragen daarom om een nadere
onderbouwing van deze doelmatigheidsdrempel. Tevens leidde deze drempel tot waarschuwingen
over het mogelijke gevolg dat bedrijven hun winstreserves zodanig zouden verdelen
over meerdere vennootschappen voordat de grensoverschrijdende reorganisatie plaats
zou vinden. Dit zou deze bedrijven buiten het bereik van de doelmatigheidsdrempel
stellen. Hoe beziet de initiatiefnemer deze dreiging en hoe anticipeert deze wet hierop?
De leden van de ChristenUnie-fractie wijzen verder op de gevolgen voor startups. De
heer Sinke en de heer Abma noemden in dit verband tijdens het rondetafelgesprek van
30 november 2020 startups als Adyen en Just Eat Takeaway als voorbeelden van bedrijven
die een hoge beurswaarde vertegenwoordigen maar nog maar weinig winst rapporteren.
De voorgestelde exitheffing is echter indirect gebaseerd op de actuele beurskoers
waardoor deze bedrijven potentieel hard zouden worden getroffen. Deze leden vragen
daarom hoe er in dit voorstel rekening is gehouden met de mogelijk kwetsbare positie
van startups en hoe wordt voorkomen dat er te eendimensionaal gekeken wordt naar de
actuele beurswaarde.
De leden van de SGP-fractie waren positief over het feit dat MKB-ondernemingen uitgesloten
werden, middels de voorwaarde dat een vennootschap een geconsolideerde netto-omzet
van ten minste 750 miljoen euro moet hebben om te kwalificeren. Door de nota van wijziging
is dit punt echter uit het voorstel gehaald, omdat het oorspronkelijke voorstel een
potentieel risico bevat met betrekking tot het verstrekken van staatssteun. Hoe groot
is dit risico, en rechtvaardigt dat risico de wijziging om alle vennootschappen, dus
ook MKB-ondernemingen, onder de reikwijdte van het voorstel te laten vallen?
2.1 Conditioneel
De leden van de VVD-fractie vragen welke andere grensoverschrijdende reorganisaties
er naast de vier genoemde zijn. Waarom vallen specifiek de voorgestelde vier typen
onder de voorgestelde eindafrekeningsverplichting?
De leden van de VVD-fractie vragen wat de achterliggende gedachte is van de initiatiefnemer
bij voorliggend wetsvoorstel. Moet het volgens de initiatiefnemer belastingontwijking
tegengaan, een heffingslek dichten, bedrijven in Nederland houden of zijn er andere
overwegingen bij de initiatiefnemer?
De leden van de VVD-fractie vragen of de initiatiefnemer een aantal praktijkcasussen
kan benoemen die zich in de afgelopen jaren hebben voorgedaan en die nopen tot onderhavige
wetgeving. Kan de initiatiefnemer aangegeven welke vorm van belastingontwijking wordt
bestreden met voorliggend initiatiefwetsvoorstel?
De leden van de CDA-fractie constateren dat het conditionele karakter van de heffing
volgens de initiatiefnemer betekent dat alleen een dividendclaim wordt gelegd als
de vennootschap verplaatst naar een «kwalificerende staat». Als in die gevallen geen
claim opgelegd wordt, is volgens de initiatiefnemer sprake van een internationale
fiscale mismatch omdat belastingstelsels niet op elkaar aansluiten. De leden van de
CDA-fractie zijn echter van mening dat alleen sprake is van een fiscale mismatch als
door verschillen tussen juridische systemen inkomen ofwel te veel, of te weinig in
de heffing wordt betrokken. Volgens deze leden hoeft hier bij het ontbreken van een
dividendbelasting geen sprake van te zijn. Is de initiatiefnemer van mening dat door
het ontbreken van een dividendbelasting per definitie een situatie van te weinig of
te veel belasting ontstaat? Zo ja, ziet de initiatiefnemer niet minder ingrijpende
maatregelen om misbruiksituaties te voorkomen waarin beleggers proberen inkomstenbelasting
te ontwijken?
De leden van de fractie van D66 vragen of de eindafrekening van winsten of pensioenen
in de inkomstenbelasting bij emigratie van belastingplichtigen ook afhankelijk is
van het al dan niet belasten van deze winsten of pensioenen in de aankomende staat.
Deze leden vragen, als dat niet het geval is, of dit voorstel door de toets of een
ander land een vergelijkbare bronheffing kent als de dividendbelasting hierdoor wezenlijk
anders is dan de eindafrekeningsbepalingen in de inkomstenbelasting. Waarom wel of
niet?
De leden van de SP-fractie delen de mening van de initiatiefnemer dat dubbele belastingheffing
dient te worden voorkomen en dat een voorwaardelijke bronbelasting een uitstekend
middel is om te voorkomen dat belastingheffing wordt ontweken. Dit veronderstelt naar
de mening van deze leden echter wel dat de voorwaarden op orde zijn. Zij constateren
dat de huidige voorwaardelijke bronbelasting op rente en royalty’s nog steeds belastingontwijking
toestaat doordat slechts wordt uitgegaan van nominale in plaats van effectieve tarieven,
een praktijk waarin Nederland als op twee na grootste belastingparadijs een voortrekkersrol
in heeft. Deze leden vragen de initiatiefnemer hoe hij de bestaande voorwaardelijke
bronheffing ziet en of de voorwaarden hierin naar zijn mening aangescherpt dienen
te worden.
2.2 Kwalificerende staten
De leden van de VVD-fractie constateren dat erg onduidelijk is wat een «kwalificerende
staat» is. Kan de initiatiefnemer een uitputtende lijst van alle landen delen die
met voorliggend initiatiefwetsvoorstel op het moment van inwerkingtreding als kwalificerende
staat worden aangemerkt? Kan de initiatiefnemer daarbij een onderscheid maken in landen
zonder een vergelijkbare bronheffing op dividenden en «step-up-landen»? Zo nee, waarom
niet? Wat zegt het over een betrouwbare overheid als die op voorhand geen duidelijkheid
kan/wil verschaffen over welke «kwalificerende staten» er zijn? Deelt de initiatiefnemer
met de leden van de VVD-fractie dat, voor de impact van voorliggende initiatiefwet,
duidelijkheid over welk land nu precies wordt bedoeld met «kwalificerende staat» van
cruciaal belang is, ook – met het oog op de terugwerkende kracht – voor de rechtszekerheid?
Kan de initiatiefnemer aangeven op welke manier moet worden getoetst of een land een
dividendbelasting heeft die vergelijkbaar is met de Nederlandse bronheffing op dividenden?
In een wereld en een Europa waarin elk land een ander belastingsysteem heeft; wanneer
is een bronheffing echt vergelijkbaar? Kan de initiatiefnemer voor de 25 grootste
economieën aangeven of zij naar het oordeel van de initiatiefnemer een met Nederland
vergelijkbare dividendbelasting hebben? Kan de initiatiefnemer vervolgens aangeven
of deze landen een step-up geven bij «binnenkomst» in een van de vier typen grensoverschrijdende
reorganisaties? Deelt de initiatiefnemer de mening dat door de twee gestelde eisen
aan het begrip «kwalificerende staat» er veel meer landen als «kwalificerende staat»
kunnen worden aangemerkt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom kiest de initiatiefnemer
voor deze brede reikwijdte?
De leden van de VVD-fractie vragen de initiatiefnemer precies aan te geven welke landen
op dit moment een eindafrekening hebben en hoe deze is vormgegeven. Kan de initiatiefnemer
hierbij specifiek ingaan op de signalering dat de landen met een eindafrekening deze
alleen toepassen in misbruiksituaties en dat EU-lidstaten een eindafrekening niet
toepassen voor andere landen binnen de EU? Kan de initiatiefnemer op dit punt ingaan
in vergelijking met de voorliggende initiatiefwet? De leden van de VVD-fractie lezen
in het wetenschappelijke factsheet van Kavelaars dat een «eindafrekening en step-upregelingen in de dividendbelasting (zeer) beperkt voorkomen». Van welke landen is bekend dat zij een eindafrekening in de dividendbelasting hebben
zoals in voorliggend wetsvoorstel en de eindafrekening in de dividendbelasting bij
zetelverplaatsing ook daadwerkelijk hebben toegepast?
De leden van de VVD-fractie vragen wat de initiatiefnemer verstaat onder «winstreserves». Waarom heeft volgens de initiatiefnemer Nederland een dividendbelastingclaim op
«alle aanwezige latente winstreserves»? Hoe kan de eis van een eindafrekening over de zuivere winst worden neergelegd bij
de aandeelhouder op het moment dat het dividend nog niet beschikbaar is voor de aandeelhouder?
Bestaat een dividendbelastingclaim op alle wereldwijde winstreserves van een onderneming
in Nederland? Zo ja, graag een uitgebreide toelichting met daarbij oog voor de koppeling
van dividendbelasting en het moment van uitkeren. Hoe kan de dividendbelastingclaim
bestaan op dividend dat op dat moment niet wordt genoten en wellicht nooit zal worden
uitgekeerd?
De initiatiefnemer stelt, zo merken de leden van de VVD-fractie op, dat zijn initiatiefwet
een antimisbruikbepaling is en «waakt voor eventuele opzetjes» (artikel III, onderdeel B) die leiden tot ontwijking van dividendbelasting. Heeft
de indiener voorbeelden van de geschetste route van een vertrek van bedrijf A, via
een niet-kwalificerende staat, naar een kwalificerende staat? Op welke manier is voorgestelde
initiatiefwet een antimisbruikbepaling en waarom is deze antimisbruikbepaling als
voornoemde noodzakelijk, zeker gezien het palet aan maatregelen om belastingontwijking
tegen te gaan die de afgelopen jaren zijn gezet en de betwiste vraag of voorliggende
initiatiefwet überhaupt moet worden bezien als een maatregel tegen belastingontwijking.
Is de initiatiefnemer bekend met de algemeen aanvaarde en internationaal toegepaste
norm dat opbrengsten uit beleggingen door de woonstaat worden belast met inkomstenbelasting?
Erkent de initiatiefnemer dat dividendbelasting een voorheffing is en dat dividend
in beginsel evengoed wordt belast bij aandeelhouders, of er nu dividendbelasting is
ingehouden of niet? Erkent de initiatiefnemer dat de totale belastingdruk van onderneming
plus aandeelhouder tezamen in zijn algemeenheid niet wijzigt als gevolg van de verhuizing
van het hoofdkantoor van de onderneming?
De leden van de VVD-fractie wijzen op het gebruik van de step-up. Dit geldt alleen
wanneer een onderneming een land binnenkomt en er geen sprake is van misbruik. Waarom
geldt een step-up alleen in reële gevallen, maar de eindafrekening in alle gevallen?
Waarom is er ook in dit geval geen uitzondering voor reële gevallen/situaties?
De leden van de CDA-fractie lezen dat de initiatiefnemer stelt dat een kwalificerende
staat een staat is zonder vergelijkbare contante heffing op uitkering van winstreserves,
of een staat die een step-up in de dividendbelasting toepast. Deze leden begrijpen,
onder andere uit het rondetafelgesprek dat pas heeft plaatsgevonden, dat veel (ook
Europese) landen een vorm van een step-up in de dividendbelasting hanteren ofwel uitzonderingen
in de dividendbelasting kennen op basis waarvan zij misschien ook zouden kunnen kwalificeren.
Kan de initiatiefnemer expliciet bevestigen dat de vraag of een staat een vergelijkbare
bronbelasting ofwel een step-up heeft, generiek beantwoord moet worden per land en
niet dat er in het geval van een specifieke dividenduitkering een vergelijkbare bronbelasting
is op de opbrengst van die aandelen? Kan de initiatiefnemer duidelijker afbakenen
wat hij verstaat onder een met de dividendbelasting vergelijkbare heffing en voorbeelden
geven van concrete heffingen die niet vergelijkbaar zijn? Heeft de initiatiefnemer
kennis van de vormgeving van dividendbelasting in andere landen waardoor hij kan aangeven
in relatie tot welke landen deze wet in werking treedt? De leden van de CDA-fractie
denken dan niet alleen aan onze buurlanden, maar ook aan landen buiten de EU waar
Nederland qua fiscale aantrekkelijkheid voor hoofdkantoren mee concurreert, waaronder
ook Aziatische landen.
De initiatiefnemer baseert de twee kwalificaties op het gebruik van het internationaal
erkende recht ten aanzien van het aan de bron mogen belasten van dividenden. Als uitgangspunt
vinden de leden van de CDA-fractie dat in ieder geval nooit sprake mag zijn van dubbele
niet-heffing. Echter, als in het land van de aandeelhouder het dividendinkomen is
belast, is de initiatiefnemer van mening dat omdat het recht ten aanzien van het aan
de bron mogen voorbelasten van dividend internationaal erkend is, elk land dit recht
ook daadwerkelijk zou moeten benutten? Zo ja, waarom? De leden van de CDA-fractie
zien dit internationale recht echter niet in de situatie dat de uitkerende vennootschap
niet gevestigd is in de staat die de belastingheffing oplegt. Kan de initiatiefnemer
motiveren waarom die staat toch een recht tot heffing zou hebben?
De leden van de CDA-fractie constateren dat de initiatiefnemer middels de conditionele
eindheffing het hele karakter van de dividendbelasting wijzigt van een tijdstipbelasting
in een tijdvakbelasting. Deze leden zijn daarom benieuwd of de initiatiefnemer van
mening is dat een vormgeving van de dividendbelasting als tijdvakbelasting niet internationaal
zou moeten worden toegepast juist om internationale mismatches en dubbele heffing
te voorkomen. Nederland zou immers als dit voorstel zou worden aangenomen, het enige
land zijn dat de bronheffing internationaal gezien op deze manier toepast.
De leden van de fractie van D66 hebben begrip voor het hanteren van een open norm,
maar zoeken in die open norm naar meer zekerheid voor de belastingplichtige. Deze
leden vragen of kan worden toegelicht aan welke kenmerken een bronheffing van een
zekere staat zou moeten voldoen om te worden aangemerkt als vergelijkbaar met de dividendbelasting.
Zij vragen tevens of een belasting die uiteindelijk leidt tot een vergelijkbare belastingdruk
als de Nederlandse dividendbelasting kwalificeert als «vergelijkbaar met de dividendbelasting».
En zo nee, waarom is dit niet het geval?
De leden van de D66-fractie constateren tevens dat er in het geval van bronheffingen
sprake kan zijn van verrekeningssystematiek. Deze leden vragen of een bronheffing
met een verrekeningssystematiek ook wordt aangemerkt als een vergelijkbare bronheffing
aan de Wet op Dividendbelasting 1965. De leden van de fractie van D66 vragen of de
initiatiefnemer concreet kan maken wat wordt bedoeld met een bijna-nultarief. Ligt
die grens onder de 1%, 2%, 3% of ergens anders?
De leden van de fractie van D66 vragen of de initiatiefnemer rekening heeft gehouden
met ontwijkingsconstructies waarbij een vennootschap zich voor een dag vestigt in
een land die niet wordt aangemerkt als kwalificerende staat om zich vervolgens te
vestigen in een kwalificerende staat waardoor de dividendbelastingclaim wordt afgeschud.
De leden van de fractie van D66 vragen welke landen in de EU worden aangemerkt als
kwalificerende staten. Zijn Frankrijk, Duitsland en België bijvoorbeeld kwalificerende
staten volgens deze initiatiefwet? En het Verenigd Koninkrijk of de Verenigde Staten?
En kan de initiatiefnemer toelichten waarom wel of niet?
De leden van de SP-fractie vragen de initiatiefnemer hoe ruim hij de definitie van
een bijna-nultarief voor dividendbelasting opvat. Deze leden merken op dat een deel
van de voorwaardelijkheid in het wetsvoorstel afhankelijk lijkt te zijn van de aanwezigheid
van dividendbelasting. Zij vragen de initiatiefnemer hierop waarom niet is gekozen
voor een minimumtarief van 15%, het huidige Nederlandse tarief.
De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemer of hij voorbeelden kan geven
van kwalificerende staten in dit wetsvoorstel.
2.3 Veronderstelde winstuitdeling
De leden van de VVD-fractie vragen de initiatiefnemer een toelichting te geven op
het vaststellen van de omvang van het bedrag waarover de eindafrekening wordt geheven.
Bestaan hier internationale afspraken over? Hoe kan worden bepaald wat de omvang is
van de vermogenswaarde, de winstreserve, de stille reserves en de goodwill zonder
hier een arbitraire en willekeurige scheiding in aan te brengen? Kan de initiatiefnemer
die genoemde «uitdelingsficties» uitgebreid toelichten? De leden van de VVD-fractie
lezen dat de eindafrekeningsverplichting geldend op de BES-eilanden centraal heeft
gestaan. In hoeveel gevallen is het daar ook daadwerkelijk tot een eindafrekening
gekomen?
Met het voorliggende initiatiefwetsvoorstel belast Nederland in voorkomende gevallende
volledige beurswaarde. Een uitkomst die disproportioneel oogt. Kan de initiatiefnemer
uitleggen hoe de beurswaarde zich verhoudt tot de waarde van de opgebouwde winstreserves
of de zuivere winst? Hoe verhoudt de beurswaarde zich tot de opgebouwde winstreserves
bij bedrijven die nimmer winst hebben gemaakt en nooit dividend hebben uitgekeerd?
Hoe verhoudt de beurswaarde zich tot de netto-contante waarde van de belastingclaim
die rust op de toekomstige stroom aan dividenduitkeringen? Hoe verhoudt de beurswaarde
zich tot een dividendstroom waarbij jaarlijks gebruik kan worden gemaakt van geldende
vrijstellingen in de Nederlandse wetgeving waardoor een groot deel van de uitkering
nooit onderworpen zou zijn geweest aan dividendbelasting?
De leden van de VVD-fractie vragen of het mogelijk is om een dividendclaim neer te
leggen bij een onderneming vóór het moment dat de winst in de winstbelasting is betrokken.
Is het mogelijk om een dividendbelastingclaim neer te leggen bij een bedrijf gebaseerd
op niet de daadwerkelijk uitgekeerde winst, maar op alle nog niet gerealiseerde stille
reserves en goodwill? De leden vragen of de initiatiefnemer kan ingaan op de reikwijdte
van de eindafrekening en daarmee de vraag of de eindafrekening dividendbelasting mogelijk
is over niet gerealiseerde winsten op het moment van zetelverplaatsing die nog niet
zijn belast in de winstbelasting.
De leden van de VVD-fractie lezen dat de initiatiefnemer kiest voor een franchisegrens
van 50 miljoen euro zuivere winst. Waarom specifiek deze drempel? Wat zijn de gevolgen
als de initiatiefnemer kiest voor een bedrag van 40, 60, 100 of 1 miljoen euro? Hoe
wordt hiermee willekeur voorkomen? De leden verwijzen in dit verband op het Europese
verbod op staatssteun en dat de regeling door het aanleggen van een grensbedrag een
selectief karakter krijgt. Bepaalde mkb-ondernemingen (in dit geval onder de 50 miljoen euro
zuivere winst) worden begunstigd ten opzichte van andere, vergelijkbare, ondernemingen
(met meer dan 50 miljoen euro zuivere winst). Kan de initiatiefnemer aangeven of sprake
kan zijn van ongeoorloofde staatssteun als voorliggend initiatiefwetsvoorstel tot
wet wordt verheven? Zo nee, waarom niet en waar baseert de initiatiefnemer dit op?
Welk type en hoeveel Nederlandse bedrijven vallen naar verwachting binnen de franchise
van een zuivere winst vanaf 50 miljoen euro? In hoeverre acht de initiatiefnemer het
mogelijk dat vennootschappen de zuivere winst drukken tot net onder de 50 miljoen euro?
Kan de initiatiefnemer daarop reflecteren?
De leden van de VVD-fractie vragen wat de initiatiefnemer verstaat onder het begrip
«basisconceptie». Hoe wordt bepaald welk deel van de niet uitgekeerde winstreserves
valt onder het gedeelte «waardeaangroei» in de Nederlandse periode zodra een bedrijf
besluit te verhuizen uit Nederland? Hoe wordt de waardeaangroei in Nederland bepaald?
Kent het Nederlandse belastingrecht wel een dergelijke bepaling in de dividendbelasting?
Krijgt een onderneming die enkele jaren gelden naar Nederland is verhuisd alsnog een
step-up? Op welke manier valt nog te achterhalen welk gedeelte van de zuivere winst
op het moment van de verhuizing naar Nederland valt toe te rekenen aan de buitenlandse
periode? En andersom, hoe wordt de zuivere winst gecompartimenteerd als later weer
wordt verhuisd naar een kwalificerende staat? Hoe kan de uitzondering juridisch gezien
worden vastgelegd voor bedrijven die de zetelverplaatsing arrangeren om de belastingheffing
te ontlopen?
De leden van de VVD-fractie vragen waarom er specifiek een vrijstelling in het initiatiefwetsvoorstel
is verwerkt voor een naar een kwalificerende staat verhuizende dochtervennootschap
van een in het buitenland gevestigde moedervennootschap.
De leden van de CDA-fractie lezen dat de conditionele eindafrekening is vormgegeven
aan de hand van de veronderstelde uitdeling van alle bij de vennootschap aanwezige
winstreserves. Dit veronderstelt dat de claim in theorie oneindig op de vennootschap
blijft liggen totdat alle beclaimde winstreserves zijn uitgekeerd. Deze leden achten
deze veronderstelling niet logisch, omdat zij het juist wenselijk achten dat een bedrijf
niet alle winsten uitkeert, maar ook investeert in de toekomst van het bedrijf en
voldoende eigen vermogen aanhoudt als vet op de botten voor als het economisch minder
voorspoedig gaat. Acht de initiatiefnemer deze vormgeving waarin alle winstreserves
worden belast alsof deze normaal allemaal als dividend zouden worden uitgekeerd, ook
een redelijke uitwerking als met de verplaatsing geen misbruik is beoogd en winstreserves
voor de lange termijn worden geherinvesteerd of dat de winst gebruikt wordt om noodzakelijke
reserves aan te vullen? In hoeverre acht de initiatiefnemer het gebruikelijk dat alle
winstreserves in een onderneming «going concern» worden uitgekeerd?
De leden van de CDA-fractie vragen de initiatiefnemer daarnaast om specifiek in te
gaan op de situatie dat de vennootschap verlieslatend wordt. Het initiatiefvoorstel
legt immers een claim op uitkeringen die helemaal nog niet zeker zijn. Wat gebeurt
er als een onderneming zijn winst investeert in innovatie, maar dit een verkeerde
beslissing blijkt die niets oplevert? Acht de initiatiefnemer de claim van Nederland
dan gerechtvaardigd als de onderneming in de tussentijd naar het buitenland verhuist
en daar, ondanks de slechte investering die in Nederland gedaan was, nog enige winst
behaalt en deze winst besluit uit te keren?
De leden van de CDA-fractie vragen voorts hoe een claim wordt gelegd op de zuivere
winst. Wordt een onderscheid gemaakt tussen de zuivere winst die uitkeerbaar is als
deelnemingsdividend en als beleggingsdividend? Wordt de franchise afgetrokken van
de gehele zuivere winst, of alleen van de winst waartoe beleggers gerechtigd zijn?
En wat als beleggers na verplaatsing hun belang uitbreiden tot meer dan 5%? Welke
bedrijven beoogt de initiatiefnemer te ontzien met de franchise van 50 miljoen euro?
De leden van de fractie van D66 vragen waar het franchisebedrag van 50 miljoen euro
op is gebaseerd. Hoeveel Nederlandse vennootschappen zal dit naar verwachting betreffen?
Deze leden vragen tevens of de initiatiefnemer verwacht dat hierdoor moedervennootschappen
worden opgesplitst om onder het franchisebedrag te komen alvorens wordt overgegaan
tot zetelverplaatsing.
De leden van de fractie van D66 vragen of de initiatiefnemers kunnen reflecteren op
het volgende voorbeeld (1): Een BV verhuist van Nederland naar een kwalificerende
staat met daarin 100 aan latente uitgekeerde winsten. De BV investeert deze latente
winsten in nieuwe projecten in het nieuwe vestigingsland, die daarmee een winst genereren
van 200. Van die 200 winst wordt 100 aan de aandeelhouders uitgekeerd. De leden van
de fractie van D66 vragen of de Nederlandse dividendbelastingclaim in bovengenoemd
voorstel nog steeds zou moeten worden geëffectueerd. Deze leden vragen waarom het
wetsvoorstel geen rekening houdt met herinvestering van beschikbare winsten. Deze
leden vragen of er op die manier geen verschil in behandeling is ten opzichte van
een in Nederland gevestigde vennootschap omdat deze geen heffing kent over winsten
die opnieuw worden geïnvesteerd. Deze leden vragen om die reden of het miskennen van
de herinvestering van winsten niet tot EU-rechtelijke problemen leidt.
De leden van de fractie van D66 vragen waarom er niet voor is gekozen om stille reserves
die rusten op bepaalde goederen of bijvoorbeeld goodwill uit te sluiten van de zuivere
winst waarover de dividendbelastingclaim wordt gelegd. Deze leden vragen of in de
praktijk voorkomt dat goodwill wordt uitgekeerd.
De leden van de fractie van D66 vragen wat de betekenis is van de toepassing van de
franchise op veronderstelde winstuitkeringen van regionale hoofdkantoren. Waarom dient
deze franchise eerst te worden toegepast voordat de vrijstelling wordt toegepast?
De leden van de SP-fractie vragen de initiatiefnemer waarom is gekozen voor een franchise
van 50 miljoen euro waarboven pas belasting dient te hoeven worden betaald over de
winstreserve. Welke gevolgen heeft een dergelijke franchise volgens de initiatiefnemer
voor de uiteindelijke effectiviteit van dit middel en hoe verhoudt dit zich tot de
step-up die bestaat of wordt gecreëerd voor geïmporteerde winstreserves die niet kunnen
worden belast? Voorts vragen deze leden de initiatiefnemer of hij uiteen kan zetten
hoe andere landen met een voorwaardelijke eindafrekening omgaan met dergelijke franchises.
2.4 Heffingsmethode en wijze van invordering
De leden van de VVD-fractie merken op dat de initiatiefnemer voorstelt de vennootschap
belastingplichtig te maken in de dividendbelasting. Waarom heeft de initiatiefnemer
voor deze constructie gekozen, daar waar normaliter de aandeelhouder belastingplichtig
is in de dividendbelasting? In hoeverre past daarmee de voorgestelde constructie van
een conditionele eindafrekening in de dividendbelasting bij een zetelverplaatsing?
De voorgestelde constructie leidt tot een grote schuif in de bestaande systematiek
van de dividendbelasting op twee manieren. De indiener wil dividendbelasting relateren
aan de vestigingsplaats van de vennootschap in plaats van de woon- of vestigingsplaats
van de aandeelhouder, de manier waarop de dividendbelasting op dit moment wordt geheven.
Kan de indiener toelichten waarom hij deze grote stelselwijziging voorstelt? Wat zijn
de gevolgen van deze stelselwijziging, zowel voor bedrijven, aandeelhouders alsmede
de Belastingdienst en voor Nederland in het internationale (belasting)systeem?
Daarnaast stelt de indiener voor, zo merken de leden van de VVD-fractie op, de dividendbelasting
te heffen op de op dat moment aanwezige zuivere winst in plaats van de belasting over
de tijd rekening houdend met het moment tussen de uitkering van het dividend en de
ontvangen dividenden. De initiatiefnemer spreekt van een «verhaalsrecht». Hoe kan
het verhaalsrecht worden gekwalificeerd? Hoe kan een vennootschap eenzijdig besluiten
tot verhaalsrecht? Kan dit wettelijk gezien, zowel volgens het Nederlands recht als
volgens het Europees recht? Hoe wordt de rechtszekerheid van de aandeelhouder beschermd?
Kan de initiatiefnemer ook op dit punt reageren op de voorgestelde stelselwijziging
en de gevolgen?
De leden van de VVD-fractie wijzen op de formele claim dat de eindafrekening, de dividendbelasting,
wordt geheven op de vennootschap en niet de aandeelhouder. De initiatiefnemer spreekt
uit dat dit een misvatting is en de vennootschap de dividendbelasting kan verhalen
– en wordt geheven – op de aandeelhouder. Naast dat de opmerking van de initiatiefnemer
te betwisten valt is het aannemelijk dat het een vennootschap ondanks de bedoeling
van de initiatiefnemer niet altijd lukt om de eindafrekening bij de aandeelhouder
neer te leggen door bijvoorbeeld onbekende individuele aandeelhouders, buitenlands
recht, aandeelhouders die niet akkoord gaan of de vennootschap die zelf het verhaalsrecht
op de aandeelhouders moet activeren met rente in zakelijke verbanden. Op deze manier
creëert voorliggende initiatiefwetsvoorstel evenwel een dubbele belastingheffingsclaim
op de vennootschap. De vennootschap moet immers ook vennootschapsbelasting betalen.
Kan de initiatiefnemer hierop reflecteren?
Zoals hierboven geschreven, valt, volgens de leden van de VVD-fractie, de opmerking
van de initiatiefnemer te betwisten dat de vennootschap de dividendbelasting kan verhalen
op de aandeelhouder. Wie is volgens de initiatiefnemer de belastingplichtige; de aandeelhouder
bij vertrek of de aandeelhouder bij uitkering? Kan de initiatiefnemer hier uitgebreid
op reageren, zeker ook gezien de genoemde teruggaafregeling aan de zowel Nederlandse
aandeelhouders die niet vpb-plichtig zijn (artikel III, onderdeel E), als onder specifieke
omstandigheden, buitenlandse aandeelhouders (artikel III, onderdeel F) op het moment
van de uitkering?
Waarom kiest de initiatiefnemer ervoor om in drie situaties een mogelijkheid tot kwijtschelding
te geven? Waarom deze drie? Kan de initiatiefnemer ook nog drie andere situaties noemen
waarbij het voorstel tot kwijtschelding niet wordt gegeven?
De leden van de VVD-fractie lezen dat in Nederland woonachtige beleggers de ingevorderde
dividendbelasting in de tijd kunnen verrekenen met de belasting. Kan de indiener dit
toelichten? Hoe ziet verrekening door buitenlandse beleggers eruit? Hebben buitenlandse
beleggers ook deze mogelijkheid? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wel? Is dit uitvoerbaar
in geval van buitenlandse beleggers?
De leden van de CDA-fractie lezen dat de Nederlandse staat in het voorstel dient te
voorzien in een verhaalsrecht van vennootschappen op hun aandeelhouders. Kan de initiatiefnemer
aangeven hoe Nederland in dit verhaalsrecht moet voorzien? Een dergelijk verhaalsrecht
bestaat nu toch ook niet? Is dat juridisch gezien überhaupt mogelijk? Indien over
de jaren de aandeelhouders veelvuldig wisselen, dient dit verhaalsrecht dan steeds
overgedragen te worden? Hoe werkt dit volgens de initiatiefnemer uit voor beursfondsen
met veel kleine en regelmatig wisselende beleggers?
De leden van de CDA-fractie constateren dat de initiatiefnemer zich op het standpunt
stelt dat de woonlanden van niet-Nederlandse beleggers de door Nederland geheven en
ingevorderde dividendbelasting als verrekenbare bronheffing in aanmerking moeten nemen.
Hoe moet Nederland volgens de initiatiefnemer omgaan met situaties waarin in de woonstaat
van de belegger geen (volledige) verrekening geeft of geen verdrag heeft met Nederland,
en als gevolg daarvan dubbele heffing ontstaat?
De leden van de fractie van D66 vragen of de conditionele heffing ook wordt geheven
bij aandeelhouders die 5% of meer van de aandelen houden in de verplaatsende vennootschap.
Ook vragen deze leden of het verhaalsrecht voor de vennootschap voldoende is om de
belastingdruk voor de vennootschap te kunnen mitigeren. Deze leden vragen dus of de
aandeelhouders altijd in voldoende mate bekend zijn bij de vennootschap om dit verhaalsrecht
te kunnen uitoefenen.
De leden van de fractie van D66 vragen of het juist is dat de dividendbelastingclaim
voor onbepaalde tijd wordt opgelegd en dus geen betalingstermijn kent, behalve wanneer
dividenden daadwerkelijk worden uitgekeerd. Hoe moet worden omgegaan met de verjaringstermijn
wanneer uitstel van betaling onbeperkt is in de tijd?
De leden van de fractie van D66 vragen of de belastingplichtige aandeelhouder of de
vennootschap zelf de keuze maakt voor uitstel van betaling. Wat gebeurt er wanneer
de inhoudingsplichtige zijn verhaalsrecht niet weet te effectueren?
3. Uitbreiding step-up ingeval van zetelverplaatsing naar Nederland
De leden van de CDA-fractie waarderen het dat de initiatiefnemer een balans in het
wetsvoorstel introduceert, door niet alleen een eindheffing toe te voegen, maar ook
een versoepeling in de vorm van een step-up aan te bieden. Zij achten het positief
dat hij er op een evenwichtige manier naar heeft gekeken. De leden van de CDA-fractie
vragen wel of de initiatiefnemer kan toelichten wat hij ziet als ratio van het hebben
van een step-up in de dividendbelasting voor zetelverplaatsingen. Of ziet de initiatiefnemer
deze ratio alleen in relatie tot de voorgestelde eindafrekening?
De leden van de fractie van D66 vragen welke landen in de EU een step-up kennen. Ook
vragen zij wat het toetsingsmoment is van het moment van het bepalen van de step-up.
Deze leden vragen of deze step-up kunstmatig kan worden opgeblazen op dat toetsingsmoment
door bijvoorbeeld koop-en-terugkooptransacties. De leden van de fractie van D66 lezen
dat de toekenning van de step-up onderworpen is aan een zakelijkheidstoets. Deze leden
vragen waarom, in het licht van de door de initiatiefnemer beoogde symmetrie tussen
immigratie en emigratie van vennootschappen, het dan niet in de rede ligt de dividendbelastingclaim
bij een zetelverplaatsing naar het buitenland ook te onderwerpen aan een zakelijkheidstoets.
Dus dat de dividendbelastinclaim alleen wordt opgelegd wanneer de zetelverplaatsing
buiten Nederland in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing.
Waarom wel of niet? De leden van de fractie van D66 vragen of de toets of de herstructurering
in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing alleen
betrekking heeft of dividendbelasting of iedere vorm van ontgaan of uitstellen van
belastingheffing.
De leden van de SP-fractie vragen de initiatiefnemer waarom is gekozen om in dit wetsvoorstel
ook de step up uit te breiden voor bedrijven die hun zetel verplaatsen naar Nederland.
Welke gevolgen heeft dit volgens de initiatiefnemer en compenseert hij hiermee niet
een maatregel die vertrek van ondernemingen belast met een maatregel die Nederland
een grotere rol geeft in belastingontwijking? Deze leden vragen de initiatiefnemer
hoe groot in de afgelopen tien jaar de winstreserves zijn geweest die bij zetelverplaatsing
worden geïmporteerd en of hij verwacht dat dit met dit wetsvoorstel zal toenemen.
De leden van de SP-fractie vragen de initiatiefnemer in hoeverre hij overwogen heeft
om de voorwaardelijkheid van de eindafrekening ook van toepassing te laten zijn op
de step-up die geboden wordt in de zin dat als in het vertrekkende land geen vertrekboete
bestaat geen step-up wordt verleend. Deze leden zouden dit erg in overeenstemming
met de geest van het wetsvoorstel van de initiatiefnemer vinden.
4. Belastingverdragen en EU-aspecten
De leden van de fractie van D66 vragen in welke mate inzicht bestaat bij de initiatiefnemer
welke belastingverdragen toepassing van deze wet belemmeren.
De leden van de SGP-fractie vragen of de initiatiefnemer breder kan ingaan op de mogelijke
juridische bezwaren. Diverse organisaties (zoals de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs
(NOB) en VNO-NCW), maar bijvoorbeeld ook de Raad van State wijzen op de mogelijke
strijdigheid met diverse rechtsbeginselen en/of verdragen. Bijvoorbeeld met betrekking
tot rechtsbeginselen als zorgvuldigheid en rechtszekerheid, tot EU-recht, zoals de
EU-Fusierichtlijn en de EU-Moederdochterrichtlijn, met verdragstrouw, met het vrij
verkeer van kapitaal en de vrijheid van vestiging, maar ook met het risico op dubbele
belastingheffing. Graag ontvangen de leden van de SGP-fractie een argumentatie waaruit
blijkt dat dit wetsvoorstel niet in strijd is met dergelijke rechtsbeginselen, wetten
en verdragen.
Tevens vragen de leden van de SGP-fractie of de initiatiefnemer van mening is dat
eerst duidelijk moet zijn of het wetsvoorstel juridisch houdbaar is, alvorens het
in werking kan treden.
4.1 Belastingverdragen
De leden van de VVD-fractie weten dat elk belastingverdrag anders is en dat daarom
een toetsing van voorliggende initiatiefwet aan enig belastingverdrag moeilijk is.
Zij vragen waarom de indiener toch de vergelijking probeert te maken met een bilateraal
belastingverdrag maar niet met het OESO-modelverdrag. Klopt het dat belastingverdragen
die door Nederland zijn gesloten altijd een heffingsrecht bevatten van 15% op de door
een in Nederland gevestigde vennootschap uitgekeerde dividenden aan de in het andere
land woonachtige (portfolio)aandeelhouders? De initiatiefnemer spiegelt het initiatiefwetsvoorstel
aan de bilaterale belastingverdragen en spreekt met zoveel worden uit dat de andere
partij wel zal meewerken aan de wijziging van het belastingverdrag. Waar is deze verwachting
op gebaseerd? Het woonland van de belegger moet vanwege «timing-mismatch» een dubbele
heffing voorkomen, iets wat meerdere jaren kan duren, maar waarom zou het woonland
hier zomaar mee akkoord gaan? Welke gevolgen heeft voorliggende initiatiefwet voor
de bilaterale verdragspartners op basis van «goede verdragstrouw»? Is voorliggend
initiatiefwetsvoorstel overeenkomstig met de afspraken rond «goede verdragstrouw»?
Zo ja/nee, waarom wel/waarom niet?
De leden van de VVD-fractie vragen of de initiatiefnemer kan bevestigen dat Nederland
bij het vormen van een belastingverdrag vaak handelt naar het OESO-modelverdrag. Waarom
heeft de initiatiefnemer ervoor gekozen voorliggende initiatiefwet niet te toetsten
aan het OESO-modelverdrag? Een logische stap wat de leden van de VVD-fractie betreft,
gezien het feit dat geen enkel belastingverdrag gelijk is, maar wel in de meeste gevallen
met het OESO-modelverdrag als uitgangspunt. In hoeverre botst voorliggend initiatiefwetsvoorstel
met het OESO-modelverdrag? Kan de initiatiefnemer voorliggende initiatiefwet alsnog
toetsen aan het OESO-modelverdrag en de bevindingen met de Kamer delen? Zo nee, waarom
niet?
De leden van de VVD-fractie lezen dat dubbele bronbelasting niet aan de orde is, dat
tegelijkertijd de initiatiefnemer de kans op dubbele belastingheffing laag inschat,
maar dat experts deze mening, getoetst aan het OESO-modelverdrag, niet delen. Kan
de initiatiefnemer dit toelichten? Heffing bij de aandeelhouder kan alleen als het
dividend wordt ontvangen en bij de vennootschap de dividenden worden belast door een
conditionele eindafrekening. In hoeverre kan de eindafrekening worden verrekend met
de belastingheffing bij de aandeelhouder, aangezien de eindafrekening niet ten laste
van de aandeelhouder wordt geheven? De leden van de VVD-fractie hebben eerder al gevraagd
naar de »timing-mismatch». Op welke manier blijft de eindafrekening verrekenbaar aangezien
de heffing bij de aandeelhouder op een ander moment in de tijd zal plaatsvinden? Hoe
wordt omgegaan met aandelen die in de tijd tussen de uitkering van het dividend en
de ontvangen dividenden meerdere keren van eigenaar wisselt? Waar ligt de claim, op
welke manier wordt deze aangepast door de tijd heen en in hoeverre draagt de boven
de markt hangende claim bij aan de verhandelbaarheid van de aandelen?
Welke andere mogelijkheden heeft de initiatiefnemer onderzocht om de wens tot een
dubbele non-belasting tegen te gaan?
De leden van de CDA-fractie vragen hoe de initiatiefnemer het internationale verdragsrecht
beoordeelt dat de bronheffing geldt als een tijdstipbelasting en het heffingsrecht
dus ontstaat op het moment dat de uitkering plaatsvindt in het land waarvandaan deze
heffing plaatsvindt. De initiatiefnemer geeft immers toe dat de woonstaat van de vennootschap
die het dividend uitkeert het recht heeft een bronbelasting op dividenduitkeringen
te heffen. Dit recht is als zodanig ook door Nederland in vele verdragen vastgelegd.
Handelt Nederland dan niet in strijd met die verdragen door te heffen, terwijl de
vennootschap niet in Nederland gevestigd is? Kan Nederland dit recht verdragstechnisch
dan voor een andere staat benutten? Volgens deze leden zien de dividendartikelen in
bilaterale verdragen immers niet op dividenduitkeringen na vertrek uit een van de
twee verdragsstaten. In het kader van goede verdragsvrouw vragen deze leden de initiatiefnemer
of hij verwacht dat landen met wie Nederland een bilateraal verdrag heeft, akkoord
gaan met het door Nederland opleggen van een dividendbelasting op dividenduitkeringen
na vertrek uit Nederland, als deze landen geen dergelijke bronbelasting kennen. Nederland
is nooit in de plaats getreden van andere landen voor de heffing van dividendbelasting,
noch is dit in verdragen afgesproken. Zou de initiatiefnemer pleiten voor heronderhandeling
van de Nederlandse verdragen om dit recht van Nederland vast te leggen? Moet het initiatiefvoorstel
zo gelezen worden dat deze pas effectief in werking treedt na deze heronderhandelingen,
omdat een bilateraal verdrag altijd boven nationale wetgeving gaat?
Voorts vragen de leden van de CDA-fractie de initiatiefnemer hoe driehoeksituaties
uitwerken waarin een dividenduitkering plaatsvindt tussen bijvoorbeeld het Verenigd
Koninkrijk en Frankrijk na verplaatsing van de vennootschap van Nederland naar het
Verenigd Koninkrijk waardoor een Nederlandse claim op de dividenduitkering komt te
liggen. Zijn de bepalingen ter voorkoming van dubbele belasting uit het verdrag Nederland-Frankrijk
dan automatisch van toepassing op deze uitkering, of zien de bilaterale verdragen
niet op deze situatie? Zou in die gevallen dubbele belasting kunnen ontstaan? Of dient
Nederland de verdragen te heronderhandelen?
De leden van de CDA-fractie constateren dat de initiatiefnemer voor een rechtvaardiging
verwijst naar het arrest met de verhuizende directeur-grootaandeelhouder (DGA), voor
wie een eindheffing geldt bij vertrek. Door de eindheffing aan de DGA wenst Nederland
te voorkomen dat de daadwerkelijke belasting over de waardeaangroei die in Nederland
heeft plaatsgevonden niet verloren gaat. Deze leden achten dit vergelijkbaar met een
heffing over «stille reserves» als in de inkomstenbelasting (IB) en de vennootschapsbelasting
(Vpb). De dividendbelasting is echter een bronbelasting en daarmee een voorheffing.
Voorts begrijpen deze leden dat Nederland in de DGA-situatie met de claim alleen zeker
wil stellen dat het inkomen in de nieuwe woonstaat van de DGA belast wordt, door middel
van een reverse credit. Dit betekent in grote lijnen dat de Nederlandse claim vervalt
indien het inkomen in de andere staat belast wordt. Dat is een andere situatie dan
dat Nederland zelf gaat heffen en de andere staat voorkoming moet geven. De leden
van de CDA-fractie vragen waarom de initiatiefnemer er niet voor heeft gekozen de
conditionele eindafrekening ook als een reverse credit vorm te geven. Dan zou een
claim door Nederland kunnen worden kwijtgescholden indien het dividendinkomen in de
staat van de aandeelhouder voldoende belast is. Dit lijkt minder ingrijpend in het
kader van internationaal belastingrecht, kan dubbele heffing voorkomen en is beter
toegespitst op de misbruiksituatie dat de aandeelhouder heffing over het dividendinkomen
probeert te ontgaan.
De leden van de fractie van D66 schetsen het volgende voorbeeld (1): Een BV verhuist
van Nederland naar een kwalificerende staat met daarin 100 aan latente uitgekeerde
winsten. De BV investeert deze latente winsten in nieuwe projecten in het nieuwe vestigingsland,
die daarmee een winst genereren van 200. Van die 200 winst wordt 100 aan de aandeelhouders
uitgekeerd. De leden van de fractie van D66 vragen of de goede verdragstrouw niet
mogelijk geschaad wordt doordat Nederland indirect een dividendbelastingclaim legt
op winsten die worden uitgekeerd die voortkomen uit waarde die is gecreëerd in het
derde.
De leden van de fractie van D66 vragen wat in algemene zin als schending van goede
verdragstrouw wordt beschouwd. Van welke van deze schendingen bestaat het risico dat
deze initiatiefwet die bevat en op basis van welke maatregelen? De leden van de fractie
van D66 vragen of het stoelen van de dividendbelasting op de basisconceptie niet het
risico in zich draagt dat sprake is van schending van de goede verdragstrouw omdat
de dividendbelasting daardoor op een ander principe wordt gestoeld. De leden van de
fractie van D66 vragen of de initiatiefnemer de verschillen en overeenkomsten kan
schetsen tussen dit initiatiefwetsvoorstel en de emigratie van een belastingplichtige
met ongerealiseerd inkomen in box 2 en de emigratie van een belastingplichtige met
een pensioenaanspraak. Kan de initiatiefnemer reflecteren op deze verschillen en overeenkomsten?
De leden van de fractie van D66 constateren dat wordt gesteld dat het woonland vaak
een verrekening van bronbelasting biedt ter voorkoming van dubbele belasting. Wat
kan een reden zijn voor een woonland om geen verrekening van bronbelasting te bieden?
4.2 EU-aspecten
De leden van de VVD-fractie merken op dat zij eerder al wezen op de mogelijkheid van
ongeoorloofde staatssteun. Zij lezen in de, door de commissie Financiën gevraagde,
wetenschappelijke factsheet van de heer Weber dat «de kans bestaat dat de Europese Commissie van Nederland zal eisen om ook bij kleine
belastingplichtigen (het MKB) een eindafrekening in te voeren, om het voordeel dat
het MKB heeft weg te nemen». Kan de initiatiefnemer reflecteren op de wenselijkheid hiervan? Deelt hij de mening
dat als voorliggende initiatiefwet niet wordt genotificeerd bij de Europese Commissie
de hiervoor genoemde «kleine belastingplichtigen (het MKB)» geen beroep op gewettigd vertrouwen kan doen om eventuele terugvordering van ongeoorloofde
staatssteun te voorkomen? Deelt hij de mening dat voor zowel de rechtszekerheid voor
het mkb als ter voorkoming van terugvordering van ongeoorloofde staatssteun voorliggende
initiatiefwet genotificeerd moet worden bij de Europese Commissie? De leden van de
VVD-fractie vragen of de initiatiefnemer bereid is het initiatiefwetsvoorstel voor
te leggen aan de Europese Commissie ter notificatie/pre-notificatie? Zo nee, waarom
niet? Zo ja, deelt de initiatiefnemer de mening dat deze notificatie zo snel als mogelijk
moet plaatsvinden gezien de terugwerkende kracht van voorliggende initiatiefwet waardoor
het «voordeel» vanaf 18 september 2020 al wordt verstrekt aan «kleine» belastingplichtigen
bij grensoverschrijdende reorganisaties en deze belastingplichtigen zonder oordeel
van de Europese Commissie een risico op terugvordering van steun lopen?
De leden van de VVD-fractie vragen de initiatiefnemer of volgens het EU-belastingrecht
de eindafrekening als belastingheffing op de aandeelhouder is toegestaan. Kan de initiatiefnemer
dit uitgebreid toelichten?
De leden van de VVD-fractie vragen waar, volgens het EU-recht en de OESO, de winst
van een bedrijf moet worden belast. Kan inkomen dat in land A wordt behaald, worden
belast in land B omdat daar het hoofdkantoor staat? Waarom kiest de initiatiefnemer
ervoor om zowel de Nederlandse als de buitenlandse winst van ondernemingen met een
hoofdkantoor in Nederland mee te nemen in de conditionele eindafrekening dividendbelasting
omtrent de zuivere winst? Trekt Nederland op deze manier niet het heffingsrecht naar
zich toe van inkomsten waarover Nederland helemaal geen heffingsrecht heeft? En omdat
landen volgens zowel OESO-afspraken als EU-rechtelijke regels mogen heffen op de economische
activiteiten in hun land; klopt het dat de voorgestelde manier van de eindafrekening
ontegenzeggelijk een dubbele belastingheffing tot gevolg heeft? Zo nee, waarom niet?
Zo ja, waarom wel?
In hoeverre botst voorliggende initiatiefwet met de ATAD-richtlijn? Klopt het dat
voorliggende initiatiefwet verder gaat dan de ATAD-richtlijn en dat de extra koppen
op de ATAD-richtlijn als voorgesteld ook als zodanig ingaan tegen de ATAD-richtlijn
en de regelgeving omtrent strengere maatregelen die een individuele lidstaat kan nemen?
De leden van de VVD-fractie lezen dat de NOB en de gevraagde wetenschappelijke experts
een strijdigheid ziet op het EU-recht en belastingverdragen op specifiek het primaire
EU-recht, de EU-Fusierichtlijn en de EU-Moederdochterrichtlijn. Kan de initiatiefnemer
hier uitgebreid op reageren? Op welke manier heeft de initiatiefnemer getoetst of
deze strijdigheid met het Europees recht inderdaad het geval is?
De initiatiefnemer verwijst ter verantwoording van de heffing naar de goedkeuring
van het Europese Hof van Justitie (HvJ EU) van exitheffingen in de sfeer van de winst-
en de inkomstenbelasting, zo merken de leden van de CDA-fractie op. Met de Raad van
State betwijfelen de leden van de CDA-fractie of de rechtvaardiging van eindheffingen
in de inkomsten- en winstbelasting wel vergelijkbaar is met rechtvaardiging van een
bronheffing op dividenden. Zij vragen of de initiatiefnemer van plan is de verenigbaarheid
van de heffing met het Unierecht ter goedkeuring voor te leggen aan het HvJ EU.
Deze leden vragen de initiatiefnemer voorts toe te lichten in welke andere EU-lidstaten
wetgeving bestaat die bij vertrek van een vennootschap een eindheffing ten aanzien
van toekomstige dividendbelasting toepast en hoe deze wetgeving in die landen is vormgegeven.
In hoeverre heeft de initiatiefnemer bij het vormgeven van de initiatiefwet gekeken
naar deze wetgeving? En is de initiatiefnemer bekend met problemen die deze landen
ervaren ten aanzien van strijdigheid met het Unierecht?
De leden van de fractie van D66 vragen of er jurisprudentie bestaat wat betreft een
exitheffing in bronbelastingen. De leden van de fractie van D66 vragen waarom de initiatiefnemers
menen dat de fifo-benadering niet als disproportioneel wordt aangemerkt binnen het
EU-recht. Heeft de initiatiefnemer richtlijnen, richtsnoeren, verordeningen of jurisprudentie
om zijn stelling te ondersteunen? Is het proportioneel om te heffen over winstuitkeringen
die mogelijk nooit ter beschikking worden gesteld aan de aandeelhouder?
5. Anti-cumulatie in verband met de conserverende aanslag in de inkomstenbelasting
De leden van de CDA-fractie kijken uit naar de nota van wijziging waarin de anti-cumulatie
is geregeld.
De leden van de fractie van D66 kijken met belastingstelling uit naar de in de memorie
van toelichting aangekondigde nota van wijziging.
6. Gevolgen voor het vestigingsklimaat
De leden van de VVD-fractie maken zich zorgen over de aantrekkingskracht van Nederland
op (grotere) bedrijven. De leden vragen zich oprecht af welk bedrijf de stap naar
Nederland nog zal maken als de gevolgen voor een eventuele zetelverplaatsing naar
een ander land dusdanig grote gevolgen met zich mee brengt, zowel directe financiële
gevolgen als indirecte gevolgen. Heeft de initiatiefnemer contact gehad met de NFIA
(Netherlands Foreign Investment Agency) over voorliggende initiatiefwet? Zo nee, waarom
niet? Is de initiatiefnemer voornemens dit alsnog te doen? Zo ja, graag een uitgebreide
toelichting op de reactie van de NFIA. Heeft de NFIA een positieve of negatieve grondhouding
tegenover voorliggend initiatiefwetsvoorstel vanuit zijn rol als aanjager van buitenlandse
investeringen?
De leden van de VVD-fractie wijzen in dit verband naar het advies van de Raad van
State dat stelt: «De (formele en materiële) terugwerkende kracht doet ook afbreuk
aan de reputatie van Nederland als vestigingsland. In het verleden heeft de wetgever
altijd het standpunt ingenomen dat een exit-heffing in de dividendbelasting niet zou
worden ingevoerd. Uiteraard staat het de wetgever vrij dit standpunt te herzien, maar
belastingplichtigen moeten erop kunnen vertrouwen dat de wetgever dit op een zorgvuldige
en evenwichtige wijze doet.» De leden zijn van oordeel dat buitenlandse investeerders
zoeken naar betrouwbaarheid, stabiliteit en voorspelbaarheid. Kan de initiatiefnemer
reageren op de kritiek van de Raad van State en voorts aangeven welke uitstralingseffecten
voorliggend initiatiefwetsvoorstel kan hebben op bedrijven die op zoek zijn naar betrouwbare
en stabiele investeringslocatie? Hoe rechtvaardigt de initiatiefnemer de onvoorzienbare
formeel en materieel terugwerkende kracht van zijn wetsvoorstel als geen sprake is
van misbruik of oneigenlijk gebruik?
De leden van de VVD-fractie hechten aan het Nederlandse investerings- en vestigingsklimaat.
Kan de initiatiefnemer aangeven hoeveel buitenlandse overnames door Nederlandse bedrijven
er jaarlijks zijn en hoeveel Nederlandse bedrijven er jaarlijks door buitenlandse
bedrijven worden overgenomen? Kan de initiatiefnemer in aanvulling hierop aangeven
hoeveel bedrijven er jaarlijks wordt geraakt door voorliggende initiatiefwet? De initiatiefnemer
noemt vier verschillende categorieën overnames waarbij voorliggend initiatiefwetsvoorstel
in werking treedt, kan de initiatiefnemer voor al deze vier categorieën (zetelverplaatsing,
aandelenfusie, splitsing en juridische fusie) een onderscheid maken in het aantal
bedrijven dat het jaarlijks betreft?
De leden van de VVD-fractie willen tevens aandacht vragen voor de kapitaalkosten van
een onderneming en de gevolgen die voorliggende initiatiefwet heeft voor de investeringen
van bedrijven in Nederland alsmede de investeringen van Nederlandse dochterondernemingen
waarvan het hoofdkantoor zijn zetel verplaatst. Zij spreken de verwachting uit dat
bedrijven door het bestaan van een conditionele eindafrekening minder zullen investeren
in Nederland. Kan de initiatiefnemer hierop reflecteren? Betekent voorliggende initiatiefwet
dat de kapitaalskosten voor een onderneming zullen stijgen? Zo nee, waarom niet? Zo
ja, waarom wel en wat betekenen hogere kapitaalskosten voor (de investeringen van)
een onderneming in Nederland? Op welke manier raakt de initiatiefwet huidige Nederlandse
aandeelhouders als bijvoorbeeld pensioenfondsen en particuliere beleggers? Wat zijn
de gevolgen voor de Nederlandse aandeelhouderportefeuilles?
Deelt de initiatiefnemer de conclusie van de VVD-fractie dat voorliggende initiatiefwet
negatieve gevolgen kan hebben voor investeringen en innovaties in Nederlandse ondernemingen?
In hoeverre zullen internationale ondernemingen ervoor kiezen minder te investeren
in Nederlandse onderdelen specifiek vanwege de aanwezigheid van een conditionele eindafrekening?
Welk effect heeft een conditionele eindafrekening op de waardering van Nederlandse
bedrijven? In hoeverre leidt een conditionele eindafrekening tot een lager rendement
op investeringen in Nederlandse bedrijven?
De leden van de VVD-fractie missen in het initiatiefwetsvoorstel de aandacht voor
startups en snelle groeiers op de Nederlandse markt. Bedrijven die nu nog niet onder
de gehanteerde waardes «zuivere winst» vallen, maar dat in de toekomst wel zullen
gaan doen. Hoe is met deze bedrijven rekening gehouden? Is de indiener van mening
dat voorliggende initiatiefwet gevolgen heeft voor de eventuele beursgang van bedrijven
wanneer deze bij vertrek uit Nederland een extra heffing van 15% krijgen over de eigen
beurswaarde? Welke gevolgen heeft deze initiatiefwet voor de Nederlandse mkb-bedrijven
die internationaal opereren? Hoe komen deze mkb-bedrijven aan hun groeikapitaal? In
hoeverre zorgt voorliggende initiatiefwet ervoor dat snelgroeiende bedrijven uit Nederland
vertrekken net voor het moment dat het bedrijf onder de gestelde eisen van voorliggende
initiatiefwet gaat vallen? Kan de initiatiefnemer garanderen dat dit niet gebeurt?
Wat doet dit met de werkgelegenheid en de Nederlandse economie?
Nederland is een relatief klein onderdeel in de wereldwijde 24/7-economie. Bij voorliggende
initiatiefwet als de conditionele eindafrekening dividendbelasting kan niet alleen
naar Nederland en onze buitengrenzen gekeken worden. We moeten rekening houden met
de rol van Nederland in zowel de EU als in de wereld. De leden van de VVD-fractie
maken zich bij voorliggende initiatiefwet zorgen over de aantrekkelijkheid van Nederland
voor bedrijven uit andere landen. Het bestaan van een conditionele eindafrekening
bij vertrek uit Nederland zal te allen tijde meespelen bij de overwegingen van een
buitenlandse onderneming die nadenkt over een zetelverplaatsing. In hoeverre draagt
voorliggende initiatiefwet bij aan de stabiliteit en de betrouwbaarheid van het Nederlandse
investeringsklimaat in internationaal verband? Wat betekent de onzekerheid over een
conditionele eindafrekening, maar zeker ook dit gehele proces waarbij de conditionele
eindafrekening maar boven de markt blijft hangen, voor de aantrekkelijkheid van Nederland
voor buitenlandse bedrijven en/of investeerders? In hoeverre draagt het voorliggende
initiatiefwetvoorstel bij aan het behoud en het aantrekken van grotere internationale
ondernemingen?
De leden van de CDA-fractie lezen dat de heffing volgens de initiatiefnemer een beperkt
toepassingsbereik heeft. In dit kader zijn de leden van de CDA-fractie benieuwd naar
het eerder gevraagde overzicht van welke jurisdicties binnen en buiten de EU kwalificeren.
Hoe beziet de initiatiefnemer de gevolgen voor het vestigingsklimaat dat het voor
hoofdkantoren minder aantrekkelijk wordt zich in Nederland te vestigen? Betekent deze
wet voornamelijk dat Shell of Unilever tientallen miljarden moeten betalen bij exit?
Of kan het ook betekenen dat andere grote hoofdkantoren niet zo snel naar Nederland
komen? In dit kader vragen deze leden ook naar de gevolgen van de stelling van de
initiatiefnemer dat een budgettaire derving bij een vertrek van één of enkele beursfondsen
fors is. Wat nu als deze beursfondsen in de toekomst al per definitie kiezen voor
een andere locatie dan Nederland, omdat de aandeelhouders Nederland een risico vinden.
Is de initiatiefnemer dan niet van mening dat de gevolgen voor het vestigingsklimaat
van Nederland vergaand kunnen zijn?
De leden van de CDA-fractie maken zich zorgen om de gevolgen van het initiatiefwetsvoorstel
voor het vestigingsklimaat, met name omdat het voorstel niet zozeer slecht is voor
het bedrijfsleven in het algemeen, maar specifiek voor succesvolle ondernemingen.
Juist de bedrijven die Nederland met innovatiefaciliteiten naar Nederland wil halen,
innovatieve bedrijven met veel toekomstige winstpotentie, die zullen niet meer voor
Nederland kiezen of weggaan op het moment dat de onderneming winst begint te maken.
Hoe beoordeelt de initiatiefnemer de mogelijke gevolgen van deze heffing op het vestigingsklimaat,
de toekomstige economische groei en voor de investeringsbereidheid van beleggers in
(snelgroeiende) Nederlandse bedrijven en daarmee de toegang tot kapitaal voor deze
bedrijven?
De leden van de CDA-fractie vragen of de initiatiefnemer voornemens is een (mkb-)impacttoets
uit te laten voeren voor de gevolgen van de voorgestelde heffing.
De leden van de fractie van D66 vragen naar de verwachte gedragseffecten. Deze leden
vragen of het klopt dat dit wetsvoorstel beoogt Nederlandse moedermaatschappijen te
belasten. De leden van de fractie van D66 lezen dat het wetsvoorstel geen effect heeft
op het vestigingsklimaat volgens de initiatiefnemers. Deze leden vragen of de initiatiefnemer
dit kan plaatsen in de context dat er bedrijven zijn die hun reorganisatiekeuzes aanpassen
of er voorzieningen voor treffen. Deze leden vragen of de initiatiefnemer het ermee
eens is dat ook bedrijven kunnen worden geraakt met een zakelijke herstructurering,
maar die om zakelijke redenen naar een gekwalificeerde staat verhuizen. Deze leden
vragen of Nederland voor die bedrijven niet onaantrekkelijker wordt als vestigingsplaats.
De leden van de fractie van D66 vragen of er inzicht bestaat hoeveel topvennootschappen
in Nederland zijn gevestigd, wat de aanwas is per jaar en hoeveel er jaarlijks uit
Nederland vertrekken.
De leden van de SGP-fractie vragen of de mogelijke voordelen van het in Nederland
behouden van enkele internationale ondernemingen volgens de initiatiefnemer opwegen
tegen de mogelijke nadelen van het tegengaan van verplaatsingen van internationale
ondernemingen naar Nederland.
Tevens vragen de leden van de SGP-fractie naar de gevolgen van het wetsvoorstel specifiek
op het toekomstig verdienvermogen en het groeipotentieel van de Nederlandse economie.
En welke gevolgen heeft het wetsvoorstel voor de vestiging van start-ups en scale-ups
en bijvoorbeeld innovatieve ondernemingen in Nederland? De leden zijn van mening dat
het wenselijk is dat innovatieve ondernemingen en bedrijven die bijdragen aan de R&D-investeringen
kiezen voor Nederland als vestigingsplaats. Dit kan namelijk leiden tot een verbetering
van het verdienvermogen en het groeipotentieel van de Nederlandse economie, en daarmee
bijvoorbeeld ook voor de werkgelegenheid. Ook als dergelijke bedrijven in een later
stadium ervoor kiezen om de onderneming in een andere staat voort te zetten.
7. Budgettaire aspecten
De leden van de CDA-fractie vragen of de initiatiefnemer een inschatting kan (laten)
maken van de budgettaire derving als hoofdkantoren naar het buitenland vertrekken
of zich in eerste instantie als gevolg van de heffing in de toekomst al niet meer
in Nederland vestigen. De initiatiefnemer stelt immers dat de budgettaire derving
bij een vertrek van één of enkele beursfondsen fors is.
De leden van de fractie van D66 vragen of er niet extra budgettaire opbrengsten worden
behaald doordat ook een dividendbelastingclaim wordt gelegd over winsten die doorgaans
niet tot uitkering komen (goodwill en stille reserves).
8. Inwerkingtreding
De leden van de VVD-fractie vragen waarom de initiatiefnemer ervoor kiest het initiatiefwetsvoorstel
met terugwerkende kracht in te laten gaan. Wat zegt dit over de betrouwbaarheid van
het Nederlandse fiscale stelsel, zeker omdat de initiatiefnemer voorliggend wetsvoorstel
en de datum van inwerkingtreding inmiddels wel al verschillende keren heeft aangepast?
Waarom heeft de initiatiefnemer ervoor gekozen de termijn van terugwerkende kracht
aan te passen van 10 juli 2020 naar 18 september 2020? Wat zegt dit over de mate van
rechtszekerheid voor een belastingplichtige? Waarom heeft de initiatiefnemer de gedachte
dat bedrijven al anticiperend op voorliggend wetsvoorstel het besluit hebben genomen
om Nederland te verlaten? Heeft of had de initiatiefnemer signalen?
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft in haar advies van 30 september
2020 opgenomen dat de terugwerkende kracht van voorliggend initiatiefwetsvoorstel
onverantwoord is. Kan de initiatiefnemer aangeven waarom de terugwerkende kracht gehandhaafd
is? Kan de initiatiefnemer schetsen wat de gevolgen zijn van een terugwerkendekrachtbepaling
die voor betrokkenen onvoldoende zekerheid geeft?
De leden van de CDA-fractie hebben moeite met de materieel terugwerkende kracht die
het voorstel inhoudt. Nederlandse hoofdkantoren worden met een dergelijke materieel
terugwerkende kracht sterk beperkt in hun ruimte om naar het buitenland te verhuizen,
ook als hieraan rationele bedrijfseconomische overwegingen aan ten grondslag liggen,
niet gericht op het ontgaan van dividendbelasting. Zij zijn nooit op de hoogte geweest
van de eindheffing in de dividendbelasting en worden als zij verhuizen met dit voorstel
ineens met een claim over al hun winstreserves geconfronteerd. Bedrijven konden inderdaad
vanaf 18 september 2020 rekening houden met de conditionele eindafrekening voor de
winsten die vanaf dat moment zijn behaald, maar niet voor de winsten die in het verleden
zijn behaald. Deze leden achten dit strijdig met de rechtszekerheid voor bedrijven.
De initiatiefnemer acht dit redelijk om anticipatie-effecten te voorkomen. Hoe groot
acht de initiatiefnemer de kans dat bedrijven halsoverkop hun hoofdkantoor binnen
enkele maanden naar het buitenland verplaatsen?
Wanneer beoogt de initiatiefnemer dat de wet daadwerkelijk in werking treedt, zo vragen
de leden van de CDA-fractie?
De leden van de fractie van de ChristenUnie constateren dat er – ondanks verschillende
wijzigingen – nog steeds sprake is van terugwerkende kracht. Tot op zekere hoogte
vinden zij dit te rechtvaardigen maar zij hebben ook begrip voor de bezwaren op het
gebied van rechtszekerheid. Ondernemingen maken strategische keuzes op basis van een
dan geldend fiscaal regime, dat nu met terugwerkende kracht gewijzigd wordt. De spelregels
veranderen hiermee niet alleen halverwege de wedstrijd, maar gaan al in vanaf het
begin van de wedstrijd. Deze leden vragen daarom om een reflectie op deze bezwaren
in het licht van rechtszekerheid en betrouwbaarheid.
9. Uitvoeringstoets Belastingdienst
De leden van de VVD-fractie vragen of de initiatiefwet daadwerkelijk uitvoerbaar is
voor de Belastingdienst, ondanks de incidentele eindafrekeningsverplichting. De leden
van de VVD-fractie wijzen op het gevoel van maatwerk en de menselijke maat welke binnen
de Belastingdienst nu prioriteit moet krijgen. Hoe is maatwerk in voorliggend wetsvoorstel
aanwezig? Acht de indiener een bedrijf dat misschien al 100 jaar in Nederlander verblijft
en een bedrijf dat er net 3 jaar zit vergelijkbaar? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom
niet? Is voorliggend wetsvoorstel in vergelijking met het belastingstelsel van andere
EU-lidstaten houdbaar en rechtvaardig?
De leden van de VVD-fractie willen benadrukken veel waarde te hechten aan compliance.
De Belastingdienst is minder tijd kwijt aan particulieren en bedrijven die belastingbereid
zijn. Voorgestelde initiatiefwet doet geen goed aan de opgebouwde compliance. Het
vraagt van de Belastingdienst meer handelen op basis van de precieze regels, het tot
in detail controleren van bedrijven, in plaats van het geboden maatwerk op basis van
compliance. Deelt de initiatiefnemer de mening dat met voorgestelde initiatiefwet
het opgebouwde niveau van compliance, specifiek in het grootbedrijfsleven, maar zeker
ook onder de grotere mkb-bedrijven, geen goed doet? Zo nee, waarom niet?
De leden van de VVD-fractie vragen om de uitvoeringstoets. Is deze al gereed en kan
deze ook met de Kamer worden gedeeld?
De leden van de CDA-fractie zien uit naar de uitvoeringstoets van de Belastingdienst.
Is het verzoek voor deze uitvoeringstoets reeds gedaan? En wanneer kan de uitvoeringstoets
verwacht worden?
De leden van de fractie van D66 vragen waarom er nog geen uitvoeringstoets is gevraagd
aan de Belastingdienst. Deze leden vragen of het voor de Belastingdienst wel mogelijk
is om toezicht te houden op een vennootschap die geen binding meer met Nederland heeft.
De leden van de fractie van D66 vragen om hoeveel gevallen het ongeveer gaat. Voorts
vragen zij welke voordelen van de aanslagbelasting de uitvoerbaarheid voor de Belastingdienst
verbeteren.
II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
–
OVERIG
De leden van de VVD-fractie hechten veel waarde aan het advies van de Raad van State.
De Raad van State is de hoogste en belangrijkste onafhankelijk adviseur van het parlement
op gebied van wetgeving. De Raad van State is duidelijk over voorliggend initiatiefwetsvoorstel
en adviseert de initiatiefwet en de nota van wijziging niet in te dienen bij de Tweede
Kamer. De leden van de VVD-fractie lezen dat de Afdeling advisering van de Raad van
State tot de conclusie komt dat het voorstel niet aan beginselen als zorgvuldigheid
en rechtszekerheid voldoet en strijdig is met hogere regels zoals verdragen en het
Unierecht. De leden wijzen op de stelligheid waarmee de Raad van State voorliggend
initiatiefwetsvoorstel afwijst. Waarom houdt de initiatiefnemer toch vast aan zijn
initiatiefwet? Welke inhoudelijke onderbouwing heeft de initiatiefnemer om deze conclusie
van de Afdeling naast zich neer te leggen? Wat zegt dit over de waarde die de initiatiefnemer
hecht aan het advies van de Raad van State?
De leden van de VVD-fractie lezen dat de Raad van State constateert dat het niet duidelijk
is welke wijzigingen aan de orde zijn om onduidelijkheden weg te nemen en daarmee
constateert de Raad van State dat de essentiële kenmerken van het voorstel niet bekend
zijn en kan dus niet beoordeeld worden wat de betekenis is van de nu voorgestelde
wijzigingen in het geheel van het voorstel. Kan de initiatiefnemer aangeven welke
wijzigingen hij nog zou willen doorvoeren en hoe het verdere proces hieromtrent is?
Is de indiener voornemens een gewijzigd voorstel alsnog voor te leggen aan de Raad
van State? Zo nee, waarom niet?
De leden van de VVD-fractie wijzen op de grote onduidelijkheid over de gevolgen en
de rechtszekerheid van voorliggende initiatiefwet. De leden hechten aan de in de inbreng
gevraagde notificatie, waarbij de leden tevens hechten aan een tijdige appreciatie
van de regering. Is de initiatiefnemer bereid om de regering om een appreciatie te
vragen? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
De leden van de VVD-fractie vragen de initiatiefnemer integraal te reageren op de
opgevraagde wetenschappelijke factsheets van prof. dr. P. Kavelaars en prof. dr. D.
Weber, en de vragen van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs NOB (inclusief
de bijlage) en VNO-NCW/MKB-Nederland.
De leden van de CDA-fractie vragen eveneens of de initiatiefnemer integraal kan ingaan
op het commentaar van de NOB. Ook vragen deze leden of de initiatiefnemer integraal
zijn reactie kan geven op de conclusies van de papers van de heren Weber en Kavelaars
die de Kamer heeft ontvangen inzake de strijdigheid van de spoedwet conditionele eindafrekening
dividendbelasting met EU-recht en staatssteunregels. Kan de initiatiefnemer voorts
ook integraal ingaan op de conclusies van de heer Kavelaars, dat de eindafrekening
enkele tekortkomingen vertoont en niet in het wettelijk systeem past, in strijd is
met belastingverdragsrecht en de goede verdragstrouw en inconsistent en onuitvoerbaar
is?
De leden van de fractie van de ChristenUnie onderstrepen tot slot het belang van goed
uitvoerbare fiscale wetgeving. Om dit goed te kunnen beoordelen is een gedegen uitvoeringstoets
noodzakelijk. Kan de initiatiefnemer daarom op korte termijn een uitvoeringstoets
aan de Kamer overleggen?
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
J.Z.C.M. Tielen, voorzitter van de vaste commissie voor Financiën -
Mede ondertekenaar
M. Schukkink, adjunct-griffier
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.