Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
35 658 Regels ter uitvoering van de EU-verordening betreffende het programma voor onderwijs, opleiding, jeugd en sport en de EU-verordening betreffende het programma Europees Solidariteitskorps (Uitvoeringswet Erasmusprogramma en Europees Solidariteitskorps)
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
ALGEMEEN
1. Inleiding
Met het onderhavige wetsvoorstel wordt uitvoering gegeven aan Verordening (EU) nr.
pm van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van «Erasmus»; het programma
van de Unie voor onderwijs, opleiding, jeugd en sport (hierna: de Erasmusverordening).1 Tevens wordt uitvoering gegeven aan Verordening (EU) nr. pm van het Europees Parlement
en de Raad tot vaststelling van het programma «Europees Solidariteitskorps» (hierna:
de Verordening Europees Solidariteitskorps).2
De Erasmusverordening betreft het subsidieprogramma van de EU voor onderwijs, opleiding,
jeugd en sport voor de periode 2021–2027. Deze verordening vervangt verordening (EU)
nr. 1288/20133 die het subsidieprogramma voor de periode 2014–2020 bevatte. De Verordening Europees
Solidariteitskorps betreft het subsidieprogramma van de EU voor het Europees vrijwilligerswerk
voor jeugd, dat tot 1 september 2018 onderdeel was van de Erasmusverordening. Ook
deze verordening betreft de periode 2021–2027 en vervangt verordening (EU) nr. 2018/14754 die het subsidieprogramma voor de periode 2018–2020 bevatte.
De Erasmusverordening en de Verordening Europees Solidariteitskorps treden met ingang
van pm in werking. Na afloop van de programmaperiode worden nieuwe programma’s vastgesteld.
Het wetsvoorstel heeft een grotere reikwijdte dan de programma periode 2021–2027.
Het beoogt ook uitvoering te geven aan toekomstige programma’s.
De Erasmusverordening en de Verordening Europees Solidariteitskorps zijn rechtstreeks
toepasselijk in de lidstaten van de Europese Unie. Dit betekent dat de bepalingen
van de verordeningen niet in nationale regelgeving worden opgenomen. Dit wetsvoorstel
voorziet alleen aanvullend in regels die noodzakelijk zijn om de uitvoering van de
verordeningen te effectueren. In dit geval gaat het om bepalingen betreffende de aanwijzing
van met de uitvoering van de verordening belaste instanties en om bepalingen betreffende
de coördinatie van de betrekkingen tussen de aangewezen instanties. Zowel de aanwijzing
van deze instanties als de bepalingen betreffende de coördinatie behoeven een wettelijke
grondslag, omdat anders niet wordt voldaan aan het nationale legaliteitsbeginsel.
Deze toelichting wordt gegeven mede namens de Staatssecretaris van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport. Omdat met het wetsvoorstel een grondslag wordt gecreëerd om zelfstandige
bestuursorganen aan te wijzen, wordt deze toelichting gegeven mede namens de Staatssecretaris
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
2. Doel en inhoud verordeningen
De Erasmusverordening heeft als doel om in Europa en daarbuiten steun te bieden aan
de professionele en persoonlijke ontwikkeling van personen in onderwijs, opleiding,
jeugd en sport en op deze wijze bij te dragen aan duurzame groei, banen en sociale
cohesie, en aan het versterken van de Europese identiteit. Het betreft onder andere
de ondersteuning van studenten in het hoger onderwijs, lerenden in het beroepsonderwijs-
en opleiding, scholieren en personeel in alle onderwijssectoren. Verder betreft het
de ondersteuning van strategische partnerschappen in alle onderwijssectoren, jeugd
en sport. De Erasmusverordening is het belangrijkste instrument voor het bouwen aan
een Europese onderwijsruimte, de implementatie van Europese strategische samenwerking
in onderwijs en opleiding, het ondersteunen van samenwerking op jeugdbeleid, de Europese
Jeugdstrategie en het ontwikkelen van de Europese dimensie in sport.
De Verordening Europees Solidariteitskorps heeft als doel jongeren bij elkaar te brengen
om een meer inclusieve samenleving op te bouwen, kwetsbare mensen te helpen en maatschappelijke
problemen aan te pakken. Het moet jongeren de kans geven vrijwilligerswerk te doen
of mee te werken in projecten in eigen land of in het buitenland ten dienste van gemeenschappen
en mensen in heel Europa.
In de Erasmusverordening en de Verordening Europees Solidariteitskorps worden de doelstellingen
van het programma, de begroting voor de periode 2021–2027, de vormen van financiering
door de Unie alsmede de regels voor de verstrekking van die financiering vastgelegd.
Het programma wordt uitgevoerd door middel van een werkprogramma. Dit programma wordt
door de Commissie vastgesteld door middel van een uitvoeringshandeling.
De lidstaten moeten één of meer personen als nationale autoriteit aanwijzen. De nationale
autoriteit(en) zijn verantwoordelijk voor de monitoring van en het toezicht op het
beheer van het programma op nationaal niveau.
De verordening delegeert het beheer van de uitvoering van het programma op nationaal
niveau aan nationale agentschappen. De nationale agentschappen verstrekken de subsidies
aan begunstigden in de vorm van een subsidieovereenkomst zoals deze door de Commissie
wordt gespecificeerd. Het nationaal agentschap doet de Commissie jaarlijks de beheersverklaring,
bedoeld in artikel 60, vijfde lid, van het Financieel Reglement van de EU5, toekomen. Hiermee neemt het nationaal agentschap de verantwoordelijkheid op zich
voor het beheer van de aan het nationaal agentschap toevertrouwde middelen van de
Unie.
De nationale agentschappen worden aangewezen door de nationale autoriteit(en). Daarbij
moeten de eisen in acht worden genomen die de verordening stelt ten aanzien van de
nationale agentschappen. Het betreft allereerst de eis dat het nationaal agentschap
rechtspersoonlijkheid heeft of deel uitmaakt van een instantie die rechtspersoonlijkheid
heeft. Ministeries mogen niet als nationale agentschappen worden aangewezen. Verder
geldt dat het nationaal agentschap beschikt over passende beheerscapaciteiten, voldoende
personeel en adequate infrastructuur om zijn taken naar tevredenheid uit te oefenen
en te zorgen voor een efficiënt en doeltreffend beheer van het programma en een goed
financieel beheer van de middelen. Bovendien moet het nationaal agentschap beschikken
over de nodige middelen om de beheersvoorschriften toe te passen en moet het agentschap
passende financiële garanties bieden die overeenkomen met het bedrag aan middelen
van de Unie die het moet gaan beheren.
De lidstaten verschaffen de Commissie vooraf een evaluatie van de naleving, waarbij
wordt verklaard dat de nationale agentschappen voldoen aan de geldende EU-regels.
Op basis van de beoordeling van deze evaluatie moet de Commissie de aanwijzing van
het nationaal agentschap goedkeuren. Indien er meer dan één nationaal agentschap wordt
aangewezen, moet de lidstaat een passende regeling vaststellen om het beheer van de
uitvoering van het programma op nationaal niveau te coördineren. Verder moet de lidstaat
de betrekkingen tussen de nationale autoriteit enerzijds en het door hem aangewezen
agentschap anderzijds coördineren.
De nationale autoriteit wijst tevens het onafhankelijke auditorgaan aan. Het auditorgaan
moet beschikken over de noodzakelijke beroepsbekwaamheid om audits in de publieke
sector te verrichten, moet ervoor zorgen dat bij de auditwerkzaamheden internationaal
aanvaarde auditnormen in acht worden genomen en moet onafhankelijk zijn van het nationaal
agentschap. Het auditorgaan geeft een controleverklaring af over de jaarlijkse beheersverklaring.
De Commissie beoordeelt de nationale beheers- en controlesystemen met name aan de
hand van de door de nationale autoriteit verstrekte evaluatie, de jaarlijkse beheersverklaring
van het nationaal agentschap en de verklaring van het onafhankelijke auditorgaan daarover,
rekening houdend ook met de jaarlijkse informatie die de nationale autoriteit verstrekt
over haar activiteiten ten aanzien van het toezicht op en het beheer van de uitvoering
van het programma.
1. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel
Allereerst wordt met dit wetsvoorstel de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
(hierna: de Minister van OCW) aangewezen als nationale autoriteit als bedoeld in de
Erasmusverordening, voor zover het de monitoring van en het toezicht op het beheer
van het programma betreft dat ziet op de beleidsterreinen van het Ministerie van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap. Het betreft de programmaonderdelen onderwijs en opleiding.
Voor zover het programma ziet op de beleidsterreinen van het Ministerie van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport, wordt de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna:
de Minister van VWS) aangewezen als nationale autoriteit. Het betreft in ieder geval
het programmaonderdeel jeugd en naar verwachting het programmaonderdeel sport. De
Minister van VWS wordt ook aangewezen als nationale autoriteit als bedoeld in de Verordening
Europees Solidariteitskorps. Hiermee wordt aangesloten bij de huidige situatie, waarin
de Minister van OCW respectievelijk de Minister van VWS reeds als nationale autoriteit
opereren voor de programmaonderdelen op het beleidsterrein of de beleidsterreinen
van hun ministerie. Dit geldt alleen niet voor het programmaonderdeel sport van de
Erasmusverordening. Dit programmaonderdeel wordt tot nu toe geheel op Europees niveau
uitgevoerd omdat dit een klein onderdeel van het Erasmusprogramma betreft. In het
programma 2021–2027 komt naar verwachting een nieuw sportonderdeel dat op nationaal
niveau zal worden uitgevoerd. Bij de uitwerking van de programmaonderdelen van de
Erasmusverordening zal duidelijk worden op welke wijze het onderdeel sport zal worden
ingevuld. Het kan hierbij gaan om het bevorderen van mobiliteit van sportcoaches en
-staf, waarmee dit onderdeel valt onder het beleidsterrein van het Ministerie van
VWS. In dat geval zal de Minister van VWS naar verwachting ook voor dit onderdeel
als nationale autoriteit optreden. Het kan echter ook zo zijn dat de nadruk van het
sportonderdeel meer komt te liggen op onderwijs en opleiding (het gaat dan bijvoorbeeld
over de opleiding van sportdocenten). In dat laatste geval heeft het programmaonderdeel
betrekking op het beleidsterrein van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
en zal de Minister van OCW naar verwachting als nationale autoriteit optreden.
Daarnaast wordt met dit wetsvoorstel een wettelijke grondslag gecreëerd op grond waarvan
de Minister van OCW één en de Minister van VWS één of twee nationale agentschappen
aanwijst ter uitvoering van de Erasmusverordening. Bovendien wordt een wettelijke
grondslag gecreëerd op grond waarvan de Minister van VWS een nationaal agentschap
aanwijst ter uitvoering van de Verordening Europees Solidariteitskorps. Uit de Verordening
Europees Solidariteitskorps volgt dat het nationale agentschap dat op grond van de
Erasmusverordening is aangewezen voor het programmaonderdeel jeugd ook dient te worden
aangewezen als nationaal agentschap voor het programma, bedoeld in de Verordening
Europees Solidariteitskorps. Bij de keuze voor het aan te wijzen nationaal agentschap
wordt rekening gehouden met de doelstellingen van de programmaonderdelen van de Erasmusverordening
en het Europees Solidariteitskorps zoals die in de verordeningen zijn opgenomen. Het
uitgangspunt is dat deze doelstellingen aansluiten bij de taken die de als nationaal
agentschap aan te wijzen organisatie uitvoert naast de uitvoering van de Erasmusverordening
of de Verordening Europees Solidariteitskorps. Omdat de doelstellingen van de Erasmusverordening
twee beleidsterreinen van het Ministerie van VWS kunnen betreffen, wordt de Minister
van VWS de mogelijkheid gegeven twee nationale agentschappen aan te wijzen.
Bij de aanwijzing moeten de hiervoor genoemde eisen die de verordening stelt ten aanzien
van de nationale agentschappen in acht worden genomen. Het nationaal agentschap Erasmus+
onderwijs en training, als onderdeel van Nuffic, en het nationaal agentschap Erasmus+
jeugd, als onderdeel van het Nederlands Jeugdinstituut (NJi), zijn door de Minister
van OCW respectievelijk de Minister van VWS aangewezen als nationaal agentschap voor
de uitvoering van de huidige programma’s. Zij voldoen allebei aan de hiervoor genoemde
eisen.
Verder wordt een grondslag gecreëerd op basis waarvan beide Ministers het onafhankelijk
auditorgaan kunnen aanwijzen. De Auditdienst Rijk is het onafhankelijk auditorgaan.
Tot slot voorziet het wetsvoorstel in een grondslag voor het stellen van regels met
het oog op de uitvoering van genoemde verordeningen.
2. Kaderwet zelfstandige bestuursorganen
De door de Minister van OCW en de Minister van VWS aangewezen nationale agentschappen
zijn zelfstandige bestuursorganen (hierna: zbo’s) voor zover zij uitvoering geven
aan de in de Erasmusverordening en de Verordening Europees Solidariteitskorps neergelegde
taak subsidie te verlenen. De subsidieovereenkomst, bedoeld in de Erasmusverordening
en de Verordening Europees Solidariteitskorps kwalificeert zich naar haar aard als
een publiekrechtelijk besluit. Op zbo’s is de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen
(hierna: Kaderwet zbo’s) van toepassing. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de
Kaderwet zbo’s kan een zelfstandig bestuursorgaan worden ingesteld, indien er behoefte
is aan onafhankelijke oordeelsvorming op grond van specifieke deskundigheid. Daar
is in het onderhavige geval sprake van. Op grond van de Erasmusverordening en de Verordening
Europees Solidariteitskorps is het niet mogelijk om de taken van het nationaal agentschap
te laten uitvoeren door (een dienstonderdeel van) het ministerie. Met het toedelen
van taken aan nationale agentschappen wordt beoogd deze taken te beleggen bij organen
die reeds werkzaam zijn op een terrein dat dicht bij dat van het subsidieprogramma
ligt en bijkomende taken op zich kunnen nemen dankzij de deskundigheid waarover zij
beschikken. Waar mogelijk en om de efficiëntie te vergroten zouden de nationale agentschappen
dezelfde moeten zijn als die welke waren aangewezen voor het beheer van het vorige
programma.6
Nuffic en het NJi zijn bestaande stichtingen die al lange tijd als nationaal agentschap
in de zin van de Erasmusverordening en de Verordening Europees Solidariteitskorps
opereren en daardoor over veel specialistische kennis op dit vlak beschikken. Naast
de in de Erasmusverordening en de Verordening Europees Solidariteitskorps genoemde
taken voeren Nuffic en het NJi nog diverse andere werkzaamheden uit op het gebied
van internationalisering in het onderwijs respectievelijk met betrekking tot jeugd.
Het is dan ook bijzonder aangewezen voor de behartiging van het met de EU subsidieprogramma’s
te dienen openbaar belang Nuffic en NJi met subsidieverlening te belasten. Daarbij
geldt dat er voldoende waarborgen zijn dat de uitoefening van de in genoemde EU-verordening
neergelegde taken door Nuffic en NJi onafhankelijk van de overige werkzaamheden van
deze organisaties zal geschieden. De beoordeling van subsidieaanvragen in het kader
van het Erasmusprogramma is een aparte taak en interfereert niet met de overige werkzaamheden.
Daarmee zal met de aanwijzing van Nuffic en NJi zijn voldaan aan de voorwaarden die
in artikel 4, tweede lid van de Kaderwet zbo’s zijn neergelegd voor de aanwijzing
van organen van rechtspersonen die krachtens privaatrecht zijn opgericht. Niettemin
wordt de mogelijkheid opengelaten om een andere rechtspersoon of orgaan van een rechtspersoon
als nationaal agentschap aan te wijzen, mocht dat nodig blijken.
Op nationale agentschappen die krachtens privaatrecht zijn opgericht zijn de bepalingen
van de Kaderwet zbo’s met betrekking tot privaatrechtelijke zbo’s in beginsel van
toepassing. De voor privaatrechtelijke zbo’s geldende artikelen 18, 19, derde lid,
21, 22, 23, 38 en 39, eerste lid, van de Kaderwet zbo’s betreffen echter onderwerpen
waarvoor de Erasmusverordening, de Verordening Europees Solidariteitskorps en het
Financieel Regelement van de EU reeds voorzieningen bevat. Om die reden wordt met
onderhavig wetsvoorstel voorgesteld deze bepalingen van de toepasselijkheid van de
Kaderwet zbo’s uit te sluiten. De artikelen 18 en 19, derde lid, van de Kaderwet zbo’s
bevatten regels met betrekking tot het jaarverslag van het zbo, waarvoor de artikelen
24, vierde lid, en 26 van de Erasmusverordening en artikel 63, vijfde lid, van het
Financieel Reglement van de EU reeds een voorziening bevatten. Artikel 21 van de Kaderwet
zbo’s bevat een grondslag voor het vaststellen van beleidsregels met betrekking tot
de taakuitoefening door een zbo. De Erasmusverordening zelf voorziet in de taken en
bevoegdheden van de instanties die uitvoering geven aan de verordening en verdeelt
deze taken en bevoegdheden, waardoor het niet past om daar op nationaal niveau beleidsregels
over op te stellen. Artikel 22 van de Kaderwet zbo’s regelt dat de Minister die het
aangaat een besluit van een zbo kan vernietigen. Een bevoegdheid om een besluit van
een zbo te vernietigen is in strijd met de, hiervoor toegelichte, in de Erasmusverordening
neergelegde taakverdeling. Artikel 23 van de Kaderwet zbo’s bevat de bevoegdheid van
de Minister die het aangaat om voorzieningen te treffen in geval van taakverwaarlozing
door een zbo. Ook op dit punt bevat de Erasmusverordening een voorziening (artikel
23, elfde en twaalfde lid). In geval van taakverwaarlozing mag de nationale autoriteit
op eigen initiatief of op verzoek van de Commissie het mandaat van het nationaal agentschap
intrekken, waarbij de hierover in de Erasmusverordening opgenomen regels gelden. Artikel
38 van de Kaderwet zbo’s verplicht tot het bijhouden van een afzonderlijke boekhouding.
De verplichtingen van de Erasmusverordening en het Financieel Reglement van de EU
brengen mee dat een gescheiden boekhouding nodig is (artikel 20, derde lid, artikel
24, vierde lid, van de Erasmusverordening en artikel 63, vierde tot en met zevende
lid van het Financieel Reglement van de EU). Artikel 39, eerste lid, van de Kaderwet
zbo’s bevat de verplichting voor de Minister die het aangaat om elke vijf jaar een
verslag aan de Tweede en Eerste Kamer toe te zenden ten behoeve de beoordeling van
de doelmatigheid en doeltreffendheid van het functioneren van het zbo. Ook op het
punt van de verslaglegging en verantwoording bevat de Erasmusverordening voorzieningen.
De Erasmusverordening regelt onder andere dat de programmaperiode zeven jaar beslaat
(komende periode 2021–2027) en dat het nationaal agentschap bij de Commissie verslag
moet doen over de uitvoering van het programma (artikel 21, derde lid). Verder regelt
de verordening dat de Commissie het beheers- en controlesysteem van het nationaal
agentschap vooraf evalueert (artikel 25), het programma tussentijds evalueert (artikel
21, tweede lid) en verder dat de Commissie een eindevaluatie uitvoert (artikel 21,
vierde lid). De Commissie deelt de conclusies van de evaluaties tezamen met haar opmerkingen
mee aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité
en het Comité van de Regio’s (artikel 21, vijfde lid).
Uit de Kaderwet zbo’s zelf volgt reeds dat artikel 17 (dat regels bevat over de goedkeuring
van tarieven) niet van toepassing is op nationale agentschappen. Hetzelfde geldt voor
artikel 37 van de Kaderwet zbo’s dat uitsluitend van toepassing is op zbo’s die naast
hun zbo-taken geen andere taken uitvoeren. Nuffic en het NJi hebben ook andere taken
dan de in de EU-verordening neergelegde taken. Ook de afdelingen 1 en 2 van hoofdstuk
4 van de Kaderwet zbo’s (de artikelen 24 tot en met 30), die bepalingen bevatten voor
publiekrechtelijke zbo’s, zijn niet van toepassing op Nuffic en het NJi.
Voorgaande komt erop neer dat de nationale agentschappen die worden aangewezen zich
moeten houden aan de artikelen 19, eerste en tweede lid, 20 en 41 van de Kaderwet
zbo’s. Het betreft bepalingen over de wijze waarop het zbo haar werkzaamheden moet
uitvoeren, de informatieverstrekking aan de betrokken Minister en het zorgdragen door
het zbo voor de nodige technische en organisatorische voorzieningen ter beveiliging
van zijn gegevens.
3. Gevolgen
Met het wetsvoorstel worden nationale autoriteiten aangewezen en wordt een grondslag
gecreëerd voor het aanwijzen van de nationale agentschappen en de auditorganen die
met de uitvoering van de Erasmusverordening en de Verordening Europees Solidariteitskorps
zijn belast. De gevolgen voor de uitvoerende organisaties en begunstigden van de subsidies
vloeien niet voort uit het onderhavige wetsvoorstel maar uit deze verordeningen. Met
de nieuwe Erasmusverordening en de Verordening Europees Solidariteitskorps wordt beoogd
genoemde lasten te verminderen. Dit is nader toegelicht in de toelichting bij het
voorstel voor de Erasmusverordening (COM(2018)367 final) en de toelichting bij het
voorstel voor de Verordening Europees Solidariteitskorps COM(2018) 440 final).
4. Toezicht en beheer
De Erasmusverordening en de Verordening Europees Solidariteitskorps regelen het beheer
van het programma op nationaal niveau en het toezicht op dit beheer. Dit is nader
toegelicht in paragraaf 2 van deze toelichting.
5. Financiële gevolgen
Het beschikbare subsidiebudget maakt onderdeel uit van de EU-begroting. De Ministeries
van OCW en VWS dragen een deel van de uitvoeringskosten op basis van cofinanciering
met de Commissie. Voor het Ministerie van OCW ging het voor het jaar 2020 om een bedrag
van € 3.154.000,– en voor het Ministerie van VWS om een bedrag van € 899.839. De exacte
bedragen voor de jaren daarna worden in de loop van het programma en na de onderhandelingen
van de EU-begroting vastgesteld.
6. Inwerkingtreding
Met de datum van inwerkingtreding zal worden aangesloten bij de datum van inwerkingtreding
van de Erasmusverordening en de Verordening Europees Solidariteitskorps. Deze datum
van inwerkingtreding is naar verwachting 1 januari 2021. Indien dit niet het geval
is of indien de termijn tussen bekendmaking en inwerkingtreding niet minimaal twee
maanden bedraagt, geldt dat deze afwijking van het kabinetsbeleid inzake vaste verandermomenten
gerechtvaardigd is, aangezien het de implementatie van een bindende EU-rechtshandeling
betreft.
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Artikel 1
In artikel 1 zijn de definities van de in dit wetsvoorstel gebruikte begrippen neergelegd.
Deze zijn zodanig geredigeerd dat met de bepalingen van dit wetsvoorstel uitvoering
wordt gegeven aan zowel de Erasmusverordening en de Verordening inzake het Europees
Solidariteitskorps voor het programma 2021–2027 als voor toekomstige programma’s.
Artikel 2
Artikel 23, eerste lid, van de Erasmusverordening bepaalt dat de lidstaten de Commissie
in kennis stellen van de persoon of personen die wettelijk gemachtigd is of zijn om
namens de lidstaat voor de toepassing van deze verordening als nationale autoriteit
te handelen. Artikel 2 van dit wetsvoorstel geeft hier uitvoering aan door voor het
deel van het Erasmusprogramma dat betrekking heeft op de beleidsterreinen van het
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de Minister van OCW als nationale
autoriteit aan te wijzen (artikel 2, eerste lid). Voor het deel van het Erasmus-programma
dat betrekking heeft op de beleidsterreinen van het Ministerie van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport wordt de Minister van VWS als nationale autoriteit aangewezen (artikel
2, tweede lid). Uit artikel 22 van de Verordening Europees Solidariteitskorps volgt
dat de nationale autoriteit die op grond van de Erasmusverordening is aangewezen voor
het programmaonderdeel jeugd ook optreedt als nationale autoriteit voor het programma,
bedoeld in de Verordening Europees Solidariteitskorps. Daarom wordt de Minister van
VWS ook aangewezen als nationale autoriteit als bedoeld in de Verordening Europees
Solidariteitskorps (artikel 2, tweede lid). Het antwoord op de vraag voor welke programmaonderdelen
van de Erasmusverordening de Minister van OCW en de Minister van VWS daadwerkelijk
als nationale autoriteit zullen optreden, is ook afhankelijk van de uitwerking van
die programmaonderdelen in de werkprogramma’s van de Commissie op basis van de verordening.
Zie hierover met betrekking tot het programmaonderdeel sport uitgebreid paragraaf
3 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting.
Artikel 3
Artikel 23, derde lid, van de Erasmus-verordening bepaalt dat de nationale autoriteit
een of meer nationale agentschappen aanwijst. Uit artikel 23, eerste lid, van de Verordening
Europees Solidariteitskorps volgt dat het nationale agentschap dat op grond van de
Erasmusverordening is aangewezen voor het programmaonderdeel jeugd ook optreedt als
nationaal agentschap voor het programma, bedoeld in de Verordening Europees Solidariteitskorps.
Artikel 3 bevat de grondslagen om hieraan uitvoering te geven. De Minister van OCW
en de Minister van VWS wijzen het nationaal agentschap aan dat uitvoering geeft aan
het deel van het Erasmusprogramma dat betrekking heeft op de beleidsterreinen van
hun eigen ministerie en de Minister van VWS wijst het nationaal agentschap aan dat
uitvoering geeft aan het programma, bedoeld in de Verordening Europees Solidariteitskorps.
Hiermee wordt tevens voorzien in een passende regeling die het beheer van de uitvoering
op nationaal niveau coördineert, zoals voorgeschreven door artikel 23, derde lid,
van de Erasmusverordening indien er meer dan één agentschap is. Indien dit nodig is
voor de goede uitvoering van de verordeningen kunnen de Minister van OCW respectievelijk
de Minister van VWS voorschriften aan de aanwijzing verbinden. Het kan hierbij gaan
om voorschriften over de betrekkingen tussen hem en het door hem aangewezen nationaal
agentschap.
Met artikel 3, zesde lid, wordt geregeld welke artikelen van de Kaderwet zbo’s niet
van toepassing zijn op de nationale agentschappen. Dit is nader toegelicht in paragraaf
4 van het algemeen deel van deze toelichting.
Artikel 4
Op grond van de Erasmusverordening moet één onafhankelijk auditorgaan worden aangewezen,
dat één auditverklaring afgeeft over de hiervoor genoemde jaarlijkse beheersverklaring.
Met artikel 4 wordt de grondslag gecreëerd voor de aanwijzing van het onafhankelijk
auditorgaan. Omdat het grootste deel van het subsidiebudget dat beschikbaar wordt
gesteld betrekking heeft op het programma voor onderwijs en opleiding dat op het beleidsterrein
van de het Ministerie van OCW ligt, heeft de Minister van OCW hij het voortouw bij
de aanwijzing. Hij wijst het onafhankelijk auditorgaan aan, nadat hij hierover overeenstemming
heeft bereikt met de Minister van VWS. Daarnaast bevat artikel 4 een grondslag voor
de Minister van VWS om ter uitvoering van de Verordening Europees Solidariteitskorps
het onafhankelijk auditorgaan aan te wijzen.
Artikel 5
Met artikel 5 wordt de mogelijkheid gecreëerd om aanvullende regels te stellen met
het oog op een goede uitvoering van de verordeningen. Deze regels kunnen betrekking
hebben op de betrekkingen tussen de nationale autoriteiten en de nationale agentschappen
en tussen de nationale agentschappen onderling. De verordeningen geven expliciet ruimte
voor dergelijke regels.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
I.K. van Engelshoven
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
I.K. van Engelshoven, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.