Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over het duurzaamheidskader biogrondstoffen (Kamerstuk 32813-617)
32 813 Kabinetsaanpak Klimaatbeleid
Nr. 641
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 4 december 2020
De vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat heeft een aantal vragen en opmerkingen
voorgelegd aan de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat over de brief
van 16 oktober 2020 inzake het duurzaamheidskader biogrondstoffen (Kamerstuk 32 813, nr. 617).
De vragen en opmerkingen zijn op 10 november 2020 aan de Staatssecretaris van Infrastructuur
en Waterstaat voorgelegd. Bij brief van 1 december 2020 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Agnes Mulder
Adjunct-griffier van de commissie, Schuurkamp
Inleiding
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het duurzaamheidskader biogrondstoffen
en hebben hier een aantal opmerkingen en vragen over.
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de brief over het duurzaamheidskader
biogrondstoffen en hebben hierover nog enkele vragen.
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de brief van de
Staatssecretaris horende bij het schriftelijk overleg Duurzaamheidskader biogrondstoffen.
Deze leden willen de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) en de
Minister van Economische Zaken en Klimaat (EZK) nog enkele vragen stellen.
De leden van de GroenLinksfractie hebben de stukken ontvangen en hebben hier enkele
vragen en opmerkingen bij.
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van voorliggende brief. Zij stellen
de volgende vragen.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het duurzaamheidskader
biogrondstoffen. Zij danken de Staatssecretaris voor het opstellen van het duurzaamheidskader.
Deze leden hebben een aantal vragen over de gevolgen en de toepassing van het duurzaamheidskader
biogrondstoffen.
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie hebben kennisgenomen van het duurzaamheidskader
biogrondstoffen en vinden dat het kabinet in gebreke is gebleven door geen einddatum
voor te stellen voor het afbouwen van subsidies op houtige biomassa voor het opwekken
van warmte.
Het duurzaamheidskader biogrondstoffen
VVD-fractie
Vraag 1:
De leden van de VVD-fractie begrijpen het streven om CO2-neutraal wegtransport te realiseren. Desalniettemin rijdt er tot 2040 nog een significant
aantal voertuigen met een ontbrandingsmotor op de Nederlandse wegen. Voor het behalen
van onze milieudoelstellingen is het belangrijk om ook geavanceerde biobrandstoffen
voor licht wegtransport door te blijven ontwikkelen. Het gebruik van geavanceerde
biobrandstoffen, vermaakt uit afvalstromen, is een aangetoond effectieve overbruggingsoplossing
voor vervuilende motoren. Welke rol ziet de Staatssecretaris weggelegd voor het gebruik
van geavanceerde biobrandstoffen voor licht wegtransport bij het behalen van onze
milieudoelstellingen?
Antwoord:
Er is een rol voor geavanceerde biobrandstoffen voor licht wegtransport. Tot 2030
zal het volume hernieuwbare brandstoffen, waaronder biobrandstoffen, in wegtransport
groeien tot maximaal 60 PJ conform de afspraken in het Klimaatakkoord. Deze groei
wordt gerealiseerd door de jaarverplichting energie vervoer waarmee de RED II-verplichting
voor vervoer wordt gerealiseerd. Binnen de jaarverplichting zal de toename van geavanceerde
brandstoffen gericht op afvalstromen/residuen gerealiseerd worden. De jaarverplichting
energie vervoer stuurt niet op vervoerssectoren maar op het totale aandeel hernieuwbare
energie in brandstoffen voor wegvervoer. Binnen de brandstofkwaliteitseisen die gelden
voor bijmengen kunnen lichte voertuigen benzine of diesel tanken, dat uit een steeds
groter deel geavanceerd zal bestaan.
Vraag 2:
De leden van de VVD-fractie constateren dat de Staatssecretaris in het verslag van
het schriftelijke overleg over het Ontwerpbesluit tot wijziging van het besluit energie
vervoer van 5 oktober 2020 (Kamerstuk 32 813, nr. 571) aangaf dat Nederland een strengere norm hanteert voor het gebruik van conventionele
biobrandstoffen dan de Europese Unie (EU) doet. Deze leden zouden graag willen weten
wat er de gevolgen van zijn voor bedrijven dat Nederland een strengere norm hanteert.
In welke mate zorgt dit voor een zwakkere concurrentiepositie in de biobrandstoffenmarkt?
Antwoord:
De limiet van 5% op conventionele brandstoffen (voedsel en voedergewassen) komt voort
uit de door uw Kamer aangenomen motie van de leden Van Veldhoven en Van Tongeren (Kamerstuk
32 813, nr. 97). De RED II schrijft voor dat brandstoffen, indien geproduceerd uit voedsel- en voedergewassen,
maximaal één procentpunt hoger mogen zijn dan het aandeel van dergelijke brandstoffen
in het eindverbruik van energie in de weg- en spoorvervoersectoren in 2020 in die
lidstaat; met een maximum van 7% van het eindverbruik van energie in de weg- en spoorvervoersectoren
in die lidstaat. In het Klimaatakkoord is afgesproken dat voor het realiseren van
de hernieuwbare energiedoelstelling voor transport (inclusief de 27 PJ) in ieder geval
niet meer additionele biobrandstoffen uit voedsel- en voedergewassen in Nederland
worden ingezet dan het niveau van 2020. Dit zal bij de implementatie van de RED II
in nationale regelgeving worden verankerd. Mede met deze afspraak blijft Nederland,
conform het Klimaatakkoord inzetten op afval en residuen. Nederland beoogt middels
dergelijke keuzes bepaalde grondstofcategorieën te stimuleren. De Staatssecretaris
van IenW heeft er ook vertrouwen in dat in deze geavanceerde biobrandstoffen kansen
liggen voor ons bedrijfsleven. Nederland is door de inzet op afval en residuen een
koploper bij de inzet van deze stromen binnen Europa. Door deze koploperspositie heeft
Nederland een sterke positie op de inzet van afval en residuen binnen de biobrandstoffenmarkt.
De Staatssecretaris van IenW is voornemens om binnen de RED II weer de inzet van afvalstromen
en residuen uit de categorie geavanceerd (RED II bijlage IX deel A, zoals dierlijke
mest en zuiveringsslib) te stimuleren. Daarnaast is de Staatssecretaris voornemens
om deze stromen te stimuleren met de inzet de inzet van 200 mln voor deze stromen
binnen de SDE++ om zo de Nederlandse positie in Europa verder te versterken. Verder
is de (bio) brandstoffenmarkt een internationale markt. Partijen die in Nederland
brandstoffen uit voedsel en voedergewassen produceren kunnen afzet vinden van hun
product elders in Europa.
Vraag 3:
De leden van de VVD-fractie vragen of de Staatssecretaris op de hoogte is van het
feit dat in Nederland via het proces van bioraffinage jaarlijks miljoenen liters bioethanol
worden geproduceerd. Deze brandstof scoort ongeveer hetzelfde qua CO2-uitstoot als biobrandstoffen uit afval en reststromen. Waarom zouden we een dergelijke
biobrandstof willen beperken?
Antwoord:
Bioethanol wordt voornamelijk uit voedsel en voedergewassen gemaakt. De inzet van
voedsel en voedergewassen wordt binnen de RED gelimiteerd, in lijn met het SER-advies.
Het kabinet handelt bij de uitwerking van de nieuwe jaarverplichting Energie Vervoer
volgens de afspraken gemaakt in het Klimaatakkoord. Daarin is afgesproken dat voor
het realiseren van de hernieuwbare energiedoelstellingen voor transport in ieder geval
niet meer additionele biobrandstoffen uit voedsel- en voedergewassen, zoals bioethanol,
in Nederland worden ingezet dan het niveau van 2020.
Vraag 4:
De leden van de VVD-fractie vragen of de Staatssecretaris bereid is om conventionele
biobrandstoffen, die geen negatief effect hebben op de voedselmarkt en het landgebruik
en tevens een zeer hoge broeikasgasbesparing realiseren, te categoriseren als noodzakelijk
voor de ombouwperiode voor het wegvervoer, en hier maximaal op in te zetten binnen
de kaders van de Renewable Energy Directive II (REDII)?
Antwoord:
Conventionele brandstoffen zijn brandstoffen gemaakt uit voedsel en voedergewassen.
Zoals is aangegeven bij vraag 3 is er in het Klimaatakkoord afgesproken dat voor het
realiseren van de hernieuwbare energiedoelstellingen voor transport er niet meer additionele
biobrandstoffen uit voedsel- en voedergewassen in Nederland worden ingezet dan het
niveau van 2020.
CDA-fractie
Vraag 5:
De leden van de CDA-fractie hebben middels de motie van het lid Sienot c.s. (Kamerstuk
32 813, nr. 537) de regering gevraagd om in het duurzaamheidskader met een eindjaar te komen voor
de subsidiëring van het verbranden van houtige biomassa voor warmte. Op basis van
advies van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) zegt het kabinet nog dit kalenderjaar
een einddatum vast te zullen stellen voor de beëindiging van de subsidies voor houtige
biomassa voor lage temperatuurwarmte. Het kabinet benadrukt daarbij in de ogen van
deze leden terecht dat de ambitie moet zijn om de subsidiëring van houtige biogrondstoffen
voor lage temperatuurwarmte te beëindigen, zo snel als dat haalbaar en betaalbaar
mogelijk is. Kan de Minister al enig inzicht geven over deze haalbaarheid en betaalbaarheid?
De Minister heeft tevens aangegeven dat in de nieuwe Warmtewet duurzaamheidseisen
voor warmtenetten zullen worden ingevoerd. In hoeverre en op welke wijze zullen deze
eisen, naar inschatting van de Minister, invloed hebben op de haalbaarheid en betaalbaarheid?
Antwoord:
De alternatieven voor houtige biogrondstoffen zijn op dit moment nog volop in ontwikkeling,
terwijl deze alternatieve duurzame warmtebronnen wel nodig zijn om de doelen uit het
Klimaatakkoord te kunnen halen. Om deze reden heeft het kabinet PBL gevraagd om nader
inzicht te geven in de haalbaarheid en betaalbaarheid van uitfasering van houtige
biogrondstoffen in de warmteproductie. De verduurzamingsdoelen, inclusief de duurzaamheidseisen
uit de Warmtewet 2, zullen hierbij in ogenschouw genomen worden. Deze inzichten zullen
worden gebruikt om te komen tot een uitfaseerstrategie houtige biogrondstoffen, inclusief
een uitfaseerjaartal voor de subsidies, die eind dit jaar wordt aangeboden aan uw
Kamer.
Vraag 6:
De leden van de CDA-fractie merken op dat het SER-advies aangeeft dat er compensatie
moet worden geboden voor bedrijven die getroffen worden, wanneer een afbouwpad voor
houtige biomassa in warmtetoepassingen sneller gaat verlopen dan zij eerder redelijkerwijs
hadden kunnen voorzien. Hoe kijkt de Minister aan tegen dit onderdeel van het SER-advies?
Wat zou dat betekenen voor de ook door het kabinet belangrijk geachte haalbaarheid
en betaalbaarheid?
Antwoord:
Het kabinet beziet momenteel de termijn waarop de subsidies voor nieuwe warmte-installaties
op houtige biogrondstoffen beëindigd kunnen worden. Daarbij zullen reeds afgegeven
subsidiebeschikkingen gerespecteerd worden. Tegen die achtergrond is de verwachting
dat op dit moment geen noodzaak bestaat om bedrijven te compenseren voor door hen
gemaakte investeringen die door toedoen van het afbouwpad eerder afgeschreven dienen
te worden. Dit element speelt hiermee ook geen rol in de overwegingen van haalbaarheid
en betaalbaarheid.
Vraag 7:
De leden van de CDA-fractie constateren dat de SER benadrukt dat afbouw van duurzame
biogrondstoffen voor energie alleen kan plaatsvinden als er tegelijkertijd een opbouw
plaatsvindt van andere duurzame alternatieven. Deze duurzame alternatieven moeten
dan wel beschikbaar en betaalbaar zijn. Heeft de Minister in beeld of en op welke
termijn dit het geval zal zijn? Ziet de Minister hierbij ook een rol voor het PBL
om de mogelijkheden en kosten voor versnelling van de alternatieven in beeld te brengen,
zodat duidelijk wordt wat het betekent om het één af te bouwen en het ander op te
bouwen? Deze leden lezen dat het kabinet in 2021 zal komen met een warmtebronnenstrategie
die inzicht geeft in de ontwikkeling en onderlinge samenhang van (duurzame) warmtebronnen
in tijd. Deze leden vragen welke warmtebronnen in deze strategie zullen worden meegenomen
en welk tijdpad in deze strategie zal worden gehanteerd.
Antwoord:
PBL is gevraagd om de haalbaarheid en betaalbaarheid van de uitfasering van houtige
biogrondstoffen in beeld te brengen. In dit advies beziet PBL ook de alternatieven
voor houtige biogrondstoffen in de warmteproductie. Deze uitkomsten zullen meegenomen
worden in de uitfaseerstrategie houtige biogrondstoffen waar het kabinet nog dit jaar
mee komt.
De warmtebronnenstrategie zal naar de huidige verwachtingen zien op warmtebronnen
voor collectieve warmtesystemen, als geothermie, restwarmte, aquathermie, maar ook
op duurzame gassen en de (hybride) warmtepomp.
Vraag 8:
De leden van de CDA-fractie ondersteunen de inzet op het zo hoogwaardig mogelijk toepassen
van biogrondstoffen, adaptieve en flexibele cascadering en het voorkomen van lock-ins.
Deze leden vragen de Minister welke mogelijke obstakels hij ziet bij het gestalte
geven van deze inzet. Op welke wijze en op welke termijn zal de hierboven genoemde
inzet door het kabinet worden geëvalueerd? Ook vragen deze leden de Minister dieper
in te gaan op hoe «lock-in»-situaties kunnen worden voorkomen.
Antwoord:
Voornaamste obstakel is de beschikbaarheid van duurzame biogrondstoffen die geschikt
zijn voor de beoogde toepassing. Daarnaast zal in sommige gevallen technologische
ontwikkeling noodzakelijk zijn, in andere gevallen is het ook een financiële kwestie.
Het risico op lock-in zou op dit moment aan de orde kunnen zijn bij grootschalige
inzet van vaste houtige biogrondstoffen voor energietoepassingen. In de praktijk is
dit echter slechts een theoretisch risico: er wordt momenteel slechts beperkt subsidie
onder de SDE++ aangevraagd voor nieuwe installaties. Ook zullen bestaande installaties
naar verwachting weer stilgezet worden na afloop van hun subsidie: zonder subsidie
is in veel gevallen de inzet van biogrondstoffen te duur.
Daarnaast heeft de Minister van EZK in een brief aan uw Kamer (Kamerstuk 35 570 XIII, nr. 67) aangegeven hoe hij een wildgroei aan biomassacentrales wil voorkomen, waarmee ook
een lock-in voorkomen wordt. Immers, datgene wat niet wordt ingefaseerd, hoeft ook
niet te worden uitgefaseerd. De Minister van EZK heeft andere overheden aangespoord
andere duurzame alternatieven te verkennen voor lokale warmteopwekking. Ook heeft
de Minister van EZK dit nogmaals in een overleg onder de aandacht gebracht van IPO
en VNG middels het Duurzaamheidskader biogrondstoffen.
Voor overige toepassingen, zoals brandstoffen in scheepvaart en de luchtvaart, wordt
hard gewerkt aan de opbouw van de inzet van deze biogrondstoffen, maar wordt ook gewerkt
aan alternatieven.
Over de voortgang van de uitvoering van de Uitvoeringsagenda Biogrondstoffen zullen
wij in de reguliere voortgangsrapportages, zoals de monitor klimaatbeleid, over het
Klimaatakkoord rapporteren.
Vraag 9:
De leden van de CDA-fractie vinden dat de Minister terecht het belang van cascadering
benadrukt. Kan de Minister duidelijk maken hoe de huidige cascadering van houtige
biogrondstoffen in de praktijk plaatsvindt? Kan de Minister daarbij tevens in beeld
brengen wat er met deze cascadering gebeurt wanneer de laagwaardige toepassing van
reststromen voor elektriciteit en warmte wordt uitgesloten van stimulering? Als voorbeeld:
welke mogelijkheden ziet de Minister voor de toepassing van zaagsel, dat bij een hogere
inzet op bouwen met hout in grotere mate vrij zal komen, als dat niet meer voor energie
mag worden ingezet?
Antwoord:
De cascadering van houtige biogrondstoffen vindt momenteel gedeeltelijk plaats door
de markt. Goed zaaghout gaat naar de zaagindustrie en wordt uiteindelijk toegepast
in de maaksector of de bouw. Reststromen en pulphout gaat naar de papier- of energiesector.
Bij het afbreken van woningen kan het hout apart ingezameld worden en weer ingezet
worden.
Om deze stromen in te zetten voor hoogwaardigere toepassingen is innovatie nodig.
Zo werken onderzoekers van de TU Eindhoven aan de mogelijkheid om houtafval (zoals
zaagsel) om te zetten in lignineolie, een alternatief voor aardolie. Ook zullen er
toepassingen blijven bij hoge temperatuurwarmte. Daarnaast zal de inzet van houtige
reststromen niet verboden worden; de subsidie zal afgebouwd worden voor lage temperatuurwarmte,
mits de alternatieven haalbaar en betaalbaar zijn.
Vraag 10:
De leden van de CDA-fractie constateren dat het kabinet innovaties op het terrein
van bioraffinage wil ondersteunen en van plan is hier additioneel budget voor ter
beschikking te stellen. Deze leden ondersteunen deze inzet in het kader van een zo
hoogwaardig mogelijke inzet van biogrondstoffen en vragen de Minister wat de hoogte
van dit additioneel budget zal zijn, op welke termijn dit budget beschikbaar zal komen
en wie daar aanspraak op zal kunnen maken.
Antwoord:
De stimulering van bioraffinage voor hoogwaardige toepassingen kan via het instrumentarium
dat EZK hiervoor beschikbaar heeft, voor zover het pilotprojecten betreft. Het gaat
om de subsidieregelingen DEI+, VEKI en TSE industrie. EZK is voornemens om de TSE
industrie in 2021 uit te breiden met een tender voor duurzame brandstoffen waaronder
geavanceerde biobrandstoffen. De specifieke budgetten voor de diverse regelingen moeten
nog definitief worden vastgesteld. De regelingen staan open voor bedrijven uit de
industrie. In het klimaatakkoord reserveert het Rijk EUR 200 mln. voor productie van
en innovatie op geavanceerde biobrandstoffen en hernieuwbare synthetische brandstoffen.
De bedoeling is dat deze middelen worden ingezet in het kader van de SDE++.
Vraag 11:
De leden van de CDA-fractie merken ook op dat het kabinet zich richt op opschaling
van de groengasproductie in lijn met de Routekaart Groen Gas. Deze leden onderkennen
het belang van de opschaling van de groengasproductie en vragen de Minister daarom
wat de status is van de in de routekaart genoemde mogelijkheden voor een bijmengverplichting
voor de gebouwde omgeving en/of de industrie. Wat zijn op dit gebied de ontwikkelingen
geweest in de maanden na de publicatie van de routekaart en welke mogelijkheden ziet
de Minister naar aanleiding daarvan voor een bijmengverplichting voor groen gas in
de gebouwde omgeving en/of de industrie?
Antwoord
Momenteel wordt de wenselijkheid en de haalbaarheid van een bijmengverplichting van
groen gas voor de gebouwde omgeving en de industrie onderzocht. Het kabinet verwacht
u hier in 2021 nader over te kunnen berichten.
Vraag 12:
De leden van de CDA-fractie lezen dat wat betreft gevolgen voor de werkgelegenheid
en het advies van de SER daarover aangesloten zal worden op afspraken die zijn gemaakt
in het Klimaatakkoord. Deze leden vragen hoe goed de werkgelegenheidsgevolgen op dit
moment in beeld zijn. Wat kan de Minister zeggen over de werkgelegenheidsgevolgen
in relatie tot het duurzaamheidskader?
Antwoord
Bedrijfsspecifieke transformaties, die met duurzame productie en toepassing van biogrondstoffen
gepaard gaan, hebben ook werkgelegenheidseffecten, staat in het SER-advies «Biomassa
in balans» (juli 2020). Dat transformatieproces kan leiden tot baanverlies, tot andere
functie-inhoud en tekorten aan gekwalificeerd personeel. Het is daarom belangrijk
de werkgelegenheid goed in kaart te brengen. De aanbevelingen daarover in het SER-advies
«Energietransitie en werkgelegenheid» (2018) hebben daarom hun weg gevonden naar het
Klimaatakkoord. In het Klimaatakkoord is onder meer afgesproken om sectorale onderwijs-
en arbeidsmarktagenda’s op te stellen. Daarnaast gaan UWV (actuele arbeidsmarktcijfers)
en PBL en ROA (arbeidsmarktprognoses) invulling geven aan de afspraak uit het Klimaatakkoord
over de opbouw van een informatiebasis om de sectorale en regionale werkgelegenheidseffecten
van de uitvoering van het Klimaatakkoord optimaal te kunnen sturen en monitoren. Om
onderwijs en onderzoek goed te betrekken heeft de Topsector Energie recent een learning
community voor hernieuwbare brandstoffen opgezet.
Hoewel de exacte werkgelegenheidseffecten nu nog niet in te schatten zijn, valt te
verwachten dat directe werkgelegenheidseffecten vooral zichtbaar worden in de sectoren
elektriciteit en industrie. In die sectoren is vooralsnog een tekort aan vooral technisch
geschoold personeel. Als de biobased economy banen creëert, dan valt te verwachten
dat deze tekorten verder oplopen. Of een centrale biomassa of kolen verstookt zal
een gering effect hebben op de werkgelegenheid. Voor zover biogrondstoffen in Nederland
geproduceerd worden, kan de biomassagrondstoffenketen wel leiden tot extra banen in
het groenbeheer en onderhoud.
Vraag 13:
De leden van de CDA-fractie constateren dat volgens de SER slechts sprake van een
duurzame toepassing van biogrondstoffen is als deze zonder nadelige gevolgen voor
natuur, milieu en sociale omstandigheden en met respect voor de rechten van de werknemers
zijn geproduceerd. Deze leden vragen de Minister om te concretiseren wat hiermee wordt
bedoeld. Wanneer is er sprake van deze nadelige gevolgen en op welke wijze en door
wie wordt vastgesteld of daar al dan niet sprake van is?
Antwoord:
Volgens de SER is er slechts sprake van een duurzame toepassing van biogrondstoffen
als deze biogrondstoffen duurzaam zijn geproduceerd. Dit wil zeggen: zonder nadelige
gevolgen voor milieu (waterbeschikbaarheid, biodiversiteit, emissies, bodemkwaliteit
en koolstofvoorraad), sociale omstandigheden van de lokale bevolking en met respect
voor de rechten van de werknemers (people, planet, profit).
Het kabinet zal ervoor zorg dragen dat voor alle biogrondstoffenstromen en -toepassingen,
voor zover deze gestimuleerd of gereguleerd worden, duurzaamheidscriteria gelden overeenkomstig
de 11 thema’s van de SER. Hierbij geldt dat het kabinet in principe het SER-advies
volgt om de duurzaamheidscriteria van RED II over te nemen en de RED II-criteria aan
te vullen met o.a. sociaaleconomische criteria.
Daar waar certificatieschema’s niet zijn getoetst door de Europese Commissie in het
kader van de RED II zal een door de overheid ingestelde advies- of toetsingscommissie
deze schema’s toetsen voor de nader uit te werken duurzaamheidscriteria. Gebruikers
van biogrondstoffen kunnen aantonen dat deze duurzaam zijn door middel van het private
systeem van conformiteitsbeoordeling conform het kabinetsbeleid op dit gebied. Het
kabinet organiseert hier publiek toezicht op conform het Kabinetsstandpunt over het
gebruik van certificatie en accreditatie in het kader van overheidsbeleid.
Vraag 14:
De leden van de CDA-fractie lezen dat de duurzaamheidcriteria voor zover mogelijk
worden vastgelegd in wetgeving. Deze leden vragen wat in dit geval wordt bedoeld met
«voor zover mogelijk». Kan worden aangegeven waar het vastleggen van de duurzaamheidcriteria
in wetgeving wel en niet mogelijk is en wat de redenen zijn waar dat niet mogelijk
is?
Antwoord:
Het is mogelijk duurzaamheidscriteria die betrekking hebben op het milieu wettelijk
vast te leggen. De Wet milieubeheer bevat hiertoe al bestaande grondslagen, zoals
bijvoorbeeld in titel 9.7 met betrekking tot vloeibare en gasvormige biobrandstoffen
voor vervoer of in artikel 11a.2 voor vaste biomassa voor energietoepassingen. De
duurzaamheidscriteria die op basis van titel 9.7 zijn vastgelegd, hebben hun oorsprong
in de Europese Richtlijn hernieuwbare energie (RED I en II). Deze richtlijn bepaalt
dat voor vloeibare en gasvormige biobrandstoffen de lidstaten louter de in de richtlijn
opgenomen duurzaamheidscriteria mogen hanteren en wettelijk moeten verankeren. Hiertoe
behoren niet de sociaaleconomische duurzaamheidscriteria, die bijvoorbeeld toezien
op het belang van werknemers op de locatie van herkomst van de biogrondstoffen. Artikel
11a.2, op basis waarvan de duurzaamheidscriteria in de Regeling conformiteitsbeoordeling
vaste biomassa voor energie zijn vastgelegd, biedt geen grondslag voor de wettelijke
vastlegging van sociaaleconomische duurzaamheidscriteria.
Verder dienen WTO-leden binnenlands geproduceerde en geïmporteerde gelijke producten
(nadat deze in het vrije verkeer zijn gebracht) gelijk te behandelen volgens het beginsel
van nationale behandeling van de Algemene Overeenkomst over Tarieven en Handel (GATT).
WTO-leden hebben de mogelijkheid om maatregelen te nemen ter bescherming van het milieu.
Daarbij moeten leden zich wel houden aan de WTO-kaders, waaronder het non-discriminatiebeginsel.
Ook kunnen leden zich beroepen op uitzonderingsgronden, bijvoorbeeld indien maatregelen
noodzakelijk zijn voor het beschermen van het leven en de gezondheid van mens, dier
of plant of een maatregel gerelateerd aan het beheer van uitputbare natuurlijke hulpbronnen,
als deze maatregel samengaat met het beperken van binnenlandse consumptie of productie.
Daarbij gelden wel enkele aanvullende voorwaarden. Zo mogen maatregelen bijvoorbeeld
niet onnodig handelsbelemmerend zijn.
WTO-akkoorden bevatten geen bepalingen over arbeidsstandaarden. Eisen stellen op basis
van sociaaleconomische criteria zou een duidelijk risico op strijdigheid met WTO-regels
met zich meebrengen.
Om toch uitvoering te geven aan de wens om ook sociaaleconomische duurzaamheidscriteria
vast te leggen, zal het kabinet deze criteria in 2021 gaan verankeren in een convenant.
Vraag 15:
De leden van de CDA-fractie lezen dat het kabinet in EU-verband het gesprek aan zal
gaan om een visie te ontwikkelen over wat kan worden gedaan met de grote landoppervlaktes
in de EU die verlaten zijn, in onbruik zijn geraakt of gedegradeerd. Deze leden ondersteunen
dit initiatief en vragen wat de inzet van het kabinet zal zijn bij deze gesprekken
in EU-verband. Welke mogelijkheden voor het benutten van deze landoppervlaktes genieten
de voorkeur?
Antwoord:
Het SER-advies constateert aan de hand van het PBL-rapport dat er in de EU (en wereldwijd)
grote landoppervlaktes zijn die verlaten zijn, in onbruik zijn geraakt of dat op termijn
dreigen te worden, dan wel marginaal en/of gedegradeerd zijn. Het kabinet zal binnen
de EU een voorstel agenderen om een visie te ontwikkelen over mogelijkheden en kansen
om deze landoppervlaktes duurzaam in te zetten voor diverse mogelijke beleidsdoelen
(toepassing voor natuurontwikkeling, biogrondstoffenteelt, extensieve landbouw, enzovoort).
Vraag 16:
De leden van de CDA-fractie hebben tevens enkele vragen over biobrandstoffen. Zij
vragen de Staatssecretaris in hoeverre zij de in Nederland gebruikte conventionele
biobrandstoffen onvoldoende duurzaam acht en waarom. Welke mogelijkheden ziet de Staatssecretaris
om conventionele biobrandstoffen die geen negatief effect hebben op de voedselmarkt
en het landgebruik, maar die wel een hoge CO2-reductie realiseren, te categoriseren als noodzakelijk voor de ombouwperiode voor
het wegvervoer en richting 2030 maximaal in te zetten op bijvoorbeeld bijmenging binnen
de in REDII daarvoor gestelde kaders? Hoe gaat zij daarbij om met het dilemma dat
hierbij speelt omtrent fraude die kan optreden? Hoe ziet de Staatssecretaris de inzet
van deze biobrandstoffen voor de luchtvaart en scheepvaart?
Antwoord:
Wat betreft het voorkomen van fraude met biobrandstoffen geeft de Staatssecretaris
van IenW uitvoering aan de geïdentificeerde maatregelen uit de aan uw Kamer toegestuurde
Ketenanalyse. Zo wordt het verbreden van publiek toezicht uitgewerkt in de Wijziging
Wet milieubeheer die al bij uw Kamer ligt. De Staatssecretaris van IenW versterkt
het publieke en private toezicht waar mogelijk, streeft naar het vergroten van transparantie
en is Europees een coalitie aan het smeden om op dit thema structureel samen te werken.
Ten aanzien van voedsel- en voedergewassen is in het Klimaatakkoord afgesproken dat
voor het realiseren van de hernieuwbare energiedoelstellingen voor wegtransport in
ieder geval niet meer additionele biobrandstoffen uit voedsel- en voedergewassen (de
categorie conventioneel) in Nederland worden ingezet dan het niveau van 2020. Dit
wordt geborgd onder de jaarverplichting energie vervoer, in het kader van de RED II
implementatie.
Zolang de inzet van biobrandstoffen uit luchtvaart op vrijwillige basis plaatsvindt
onder de jaarverplichting geldt ook voor deze sector dezelfde limiet t.a.v. voedsel-
en voedergewassen. Voor zeevaart is de Minister van Infrastructuur en Waterstaat voornemens
de inzet van dergelijke grondstoffen binnen de jaarverplichting niet toe te staan
vanaf 2021, zoals de Staatssecretaris van IenW aan uw Kamer heeft gemeld in Verslag
van een schriftelijk overleg over Duurzaam vervoer1. Zoals gemeld in een eerdere Kamerbrief2, is gezocht naar een juridisch haalbare manier waarop al per 2021 op een beheerste
wijze de inzet de van biobrandstoffen in zeevaart beperkt kan worden in het instrument
jaarverplichting, onder de randvoorwaarde dat de wettelijk vastgestelde nationale
en internationale verplichtingen gehaald kunnen worden en waarbij het handelingsperspectief
voor de sector zoveel mogelijk behouden blijft. De zeevaart zal nog langere tijd afhankelijk
zijn van de inzet van biobrandstoffen om de in IMO-verband (International Maritime
Organisation) afgesproken CO2 doelen voor 2030 en 2050 te halen. De Staatssecretaris van IenW geeft invulling aan
het behoud van een handelingsperspectief door in het instrument jaarverplichting vanaf
2021 enkel nog de inzet van geavanceerde biobrandstoffen in zeevaart toe te staan.
De inboekbevoegdheid eindigt uiterlijk per 1 januari 2025.
Vraag 17:
De leden van de CDA-fractie merken ten slotte op dat zal worden verkend hoe bestaande
fondsen meer gebruikt kunnen worden door de scheepvaart voor versnelde toepassing
van alternatieve energiedragers en welke eventueel aanvullende financieringsmogelijkheden
nodig zijn. Deze leden vragen wat het huidige beeld op dit gebied is. Heeft de Minister
signalen dat er kansen blijven liggen door het niet benutten van bestaande fondsen?
Zo ja, om welke fondsen gaat het daarbij en hoeveel geld blijft daarin op de plank
liggen?
Antwoord:
De Kamer heeft op 30 september een brief ontvangen over een vergelijkbare vraag en
daarnaast hebben de leden Schonis en Van der Graaf een motie ingediend over de subsidie-instrumenten
in relatie tot de vergroeningsambitie van de zeevaart (Kamerstuk 31 409, nr. 287). De maritieme sector heeft gelijktijdig een masterplan opgesteld en dit gedeeld
met het Ministerie van IenW, Defensie en EZK. Samen met EZK en Defensie wordt gekeken
hoe de sector in dit plan gesteund kan worden en hoe het plan kan aansluiten bij het
Europese herstelfonds en het nationale groeifonds. Verder zijn er in de Green Deal
afspraken gemaakt over duurzaamheid in de binnenvaart. De rijksoverheid wil duurzame
schepen voor baggerwerkzaamheden en andere infrastructurele werkzaamheden. En ook
havens willen voordelen bieden aan de meest duurzame schepen door lagere havengelden
te bieden. Voor schippers is het essentieel om in duurzaamheid te investeren. Hiervoor
kunnen binnenvaartschippers gebruik maken van de subsidie voor retrofit motoren.
D66-fractie
Vraag 18:
De leden van de D66-fractie lezen dat de inzet van biomassa nodig is om de doelen
en afspraken uit het Uitvoeringsprogramma Circulaire Economie te halen. Deze leden
vragen de Staatssecretaris om toe te lichten welke doelen en afspraken in het uitvoeringsprogramma
afhankelijk zijn van de inzet van biomassa. Ook vragen deze leden of er alternatieve
manieren zijn om deze doelen zonder de inzet van biomassa te halen, bijvoorbeeld door
meer gerecycled materiaal, het reduceren van materiaal, hergebruik et cetera.
Antwoord:
Minder gebruik van grondstoffen en het recyclen van grondstoffen dragen bij aan de
doelen van de circulaire economie. Daarnaast blijven echter nieuwe grondstoffen nodig
voor materialen, zoals in de bouw en de chemie daar waar niet of onvoldoende gerecyclede
grondstoffen beschikbaar zijn. Daarom wordt er in het Uitvoeringsprogramma Circulaire
Economie ingezet op bijvoorbeeld de toepassing van biogrondstoffen in de bouw of de
chemie. Wat betreft de bouw zijn het hergebruik van hout uit bouw en sloopafval van
belang. Hiervoor wordt in 2021 een aanpak voor een ketenakkoord ontwikkeld. Daarnaast
geven in de brief van 29 september jl.3 de Minister van BZK en de Staatssecretaris van IenW aan dat er uitvraag is gedaan
naar het gebruik van biogrondstoffen bij voorstellen voor proeftuinen van aardgasvrije
wijken en wordt een verkenning uitgevoerd naar de potentie van biobased materialen
in de bouw. Naar verwachting zullen begin 2021 de resultaten van die verkenning beschikbaar
zijn.
De doelstelling circulair in 2050 betekent dat fossiele grondstoffen uiteindelijk
vervangen worden door hernieuwbare grondstoffen. Dit kan alleen worden gehaald als
voldoende duurzame biomassa voor inzet als grondstof beschikbaar is. Daarom is er
in de Transitieagenda biomassa en voedsel ook een doelstelling opgenomen om «het aanbod
van duurzaam geproduceerde biomassa te vergroten». Deze Transitieagenda zet zoveel
mogelijk in op de inzet van biotische reststromen als dat veilig en duurzaam kan,
maar dat is niet voldoende om alle mogelijkheden van de biobased economy te benutten.
Daarvoor is ook primaire biomassa nodig.
Vraag 19:
De leden van de D66-fractie begrijpen dat er een Uitvoeringsagenda biogrondstoffen
komt. Doordat dit impact heeft op zowel het Klimaatakkoord als de Uitvoeringsagenda
Circulaire Economie vragen deze leden de Staatssecretaris en de Minister toe te lichten
hoe deze Uitvoeringsagenda biogrondstoffen verwerkt wordt in de ambities van zowel
het Klimaatakkoord als het Uitvoeringsprogramma Circulaire Economie. Zullen beide
plannen worden geüpdatet naar aanleiding van de Uitvoeringsagenda biogrondstoffen?
En zo ja, wanneer kunnen zij deze update verwachten?
Antwoord:
Het kabinet streeft met het duurzaamheidskader en de uitvoeringsagenda naar een afgewogen
en zo hoogwaardig mogelijk gebruik van biogrondstoffen en naar de zorgvuldige realisatie
van de doelen en afspraken uit het Klimaatakkoord en het Uitvoeringsprogramma Circulaire
Economie. Daarmee vindt de uitwerking plaats binnen de kaders en de ambities die daarin
zijn neergelegd. De Staatssecretaris van IenW zal u zoals eerder aangekondigd jaarlijks
een actualisering van het Uitvoeringsprogramma circulaire economie sturen. Verder
ontvangt uw Kamer reguliere voortgangsrapportages over de voortgang van het Klimaatakkoord.
Vraag 20:
De leden van de D66-fractie benadrukken dat het belangrijk is voor bedrijven om investeringszekerheid
te hebben op het gebied van biogrondstoffen. Deze leden vragen daarom de Minister
om te delen hoe de ervaringen van bedrijven zijn met het gebruik van het duurzaamheidskader.
Komt er een evaluatie over de ervaringen met en de werkbaarheid van het kader?
Antwoord:
Over de voortgang van de uitvoering van deze Uitvoeringsagenda Biogrondstoffen zullen
wij in de reguliere voortgangsrapportages over het Klimaatakkoord rapporteren. Bovendien
zal het kabinet met belanghebbenden bij de uitvoering van de agenda het gesprek blijven
voeren, zoals dat ook bij de totstandkoming van de onderliggende rapporten en adviezen
het geval was.
De implementatie en verdere uitwerking van het duurzaamheidskader vindt in 2021 plaats.
Onderdeel hiervan zal ook de verdere uitwerking van een evaluatie zijn.
Vraag 21:
De leden van de D66-fractie onderschrijven het bericht van de Staatssecretaris en
Minister dat «lock-in»-situaties zoveel mogelijk moeten worden voorkomen. Kan de Minister
toelichten in hoeverre en op welke schaal er nu al sprake is van «lock-in»-situaties?
Hoe verwacht de Minister deze situaties op te lossen?
Antwoord
Het risico op lock-in kan mogelijk bij grootschalige inzet van vaste houtige biogrondstoffen
voor energietoepassingen optreden. In de praktijk lijkt dit echter een theoretisch
risico: er wordt momenteel slechts beperkt subsidie onder de SDE++ aangevraagd voor
nieuwe installaties. Ook zullen bestaande installaties naar verwachting weer stilgezet
worden na afloop van hun subsidie: zonder subsidie is in veel gevallen de inzet van
biogrondstoffen te duur.
Daarnaast heeft de Minister van EZK in een brief aan uw Kamer (Kamerstuk 35 570 XIII, nr. 67) aangegeven hoe hij een verdere groei aan biomassacentrales wil voorkomen, waarmee
ook een lock-in voorkomen wordt. Immers, datgene wat niet wordt ingefaseerd, hoeft
ook niet te worden uitgefaseerd. De Minister van EZK heeft andere overheden aangespoord
andere duurzame alternatieven te verkennen voor lokale warmteopwekking. Ook heeft
de Minister van EZK dit nogmaals onder de aandacht gebracht van IPO en VNG middels
het Duurzaamheidskader biogrondstoffen.
Voor overige toepassingen, zoals brandstoffen in scheepvaart en de luchtvaart, wordt
hard gewerkt aan de opbouw van de inzet van biogrondstoffen, maar wordt ook gewerkt
aan alternatieven.
Vraag 22:
De leden van de D66-fractie zijn blij met de beslissing om sociaaleconomische factoren
mee te nemen in de beoordeling van biomassa. Zijn er criteria in de RED II die tegenstrijdig
zijn met de sociaaleconomische factoren of zijn deze allen aanvullend op de RED II-criteria?
Antwoord:
De sociaaleconomische duurzaamheidscriteria die het kabinet wil opnemen, zijn aanvullend
aan de REDII-criteria.
Vraag 23:
De leden van de D66-fractie vragen naar de appreciatie van de Minister van het voorstel
om een productieambitie voor de productie van groen gas uit mest en agrarische reststromen
te combineren met economische structuurversterking door verduurzaming van de landbouw.
Antwoord:
In de Routekaart Groen Gas heeft het kabinet de bijdrage van groen gas aan de brede
welvaart in Nederland onderstreept. Uit onderzoek blijkt dat de groen gas productie
in Nederland in 2030 een economische waarde kan vertegenwoordigen van 1,6 miljard
euro. Een deel van deze waarde kan gerealiseerd worden in plattelandsgebieden en een
bijdrage leveren aan werkgelegenheid en economische activiteit in deze regio’s. Mest
is een belangrijke grondstof voor de productie van groen gas. Ook uit andere biogrondstoffen,
zoals reststromen uit de landbouw en producten uit de voedings- en genotmiddelenindustrie
die niet geschikt zijn voor de productie van veevoer kan biogas geproduceerd worden
dat kan worden opgewerkt tot groen gas. Die benutting van mest en reststromen voor
de productie van groen gas biedt daarnaast goede perspectieven voor een verbetering
van het beheer van de bodem door het terugbrengen van mineralen en organische stof
(verduurzaming landbouw, kringlooplandbouw). Dit sluit ook aan op de contouren voor
het toekomstige mestbeleid (Kamerstuk 33 037, nr. 374) waarin de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft aangegeven in
te zetten op volledige afvoer van mest vanuit niet-grondgebonden bedrijven met als
doel deze mest te verwerken tot hoogwaardige meststoffen.
Vraag 24:
De leden van de D66-fractie vragen in hoeverre een afbouwpad voor biomassa voor elektriciteit
en warmte leidt tot een toenemende behoefte aan de import van buitenlands aardgas.
Binnen de Stimuleringsregeling Duurzame Energieproductie (SDE) worden zeer strenge
duurzaamheidseisen gesteld aan geïmporteerde houtpellets. Nu Nederland zelf minder
aardgas zal produceren, zal steeds meer van het aardgas uit het buitenland, waaronder
Rusland, worden geïmporteerd. Deze leden vragen de Minister of hij voornemens is om
vergelijkbare strenge duurzaamheidseisen te stellen aan de import van fossiele brandstoffen,
waaronder kolen, olie en gas, bijvoorbeeld wanneer deze in de SDE++ gebruikt worden
in combinatie met carbon capture and storage (CCS)?
Antwoord:
Een afbouwpad voor biomassa resulteert bij het ontbreken van alternatieve duurzame
energiebronnen mogelijk in langer gebruik van geïmporteerd aardgas, maar is ook afhankelijk
van de opbouw van alternatieven. Mede daarom kijkt het kabinet naar een weloverwogen
afbouwpad.
Bij CCS wordt niet het aardgas gesubsidieerd maar de opvang en opslag van CO2. Er wordt daarom niet overwogen om duurzaamheidseisen te stellen aan de herkomst
van fossiele grondstoffen bij een CCS-project in de SDE++.
Vraag 25:
De leden van de D66-fractie lezen in de kabinetsreactie dat de Minister de hoogwaardige
toepassingen van biogrondstoffen belangrijk vindt. Deze leden vragen hoe de Minister
een concreet beleidsinstrument voor zich ziet, dat ervoor zorgt dat hoogwaardige toepassing
van biogrondstoffen ook met enig volume wordt gerealiseerd in de periode tot 2030.
Deze leden vragen in dit kader wat de Minister vindt van een bijmengverplichting van
biomassa als grondstof in de chemie.
Antwoord:
Het PBL onderzoekt de verbreding van de SDE++ naar opties voor de toepassing van biogrondstoffen
in de chemie en zal hierover advies uitbrengen aan de Minister van EZK.
Voor de DEI+ regeling die subsidie geeft voor demonstratieprojecten in de industrie
wordt aan de Europese Commissie goedkeuring gevraagd om deze te mogen verbreden naar
biochemie.
Ten slotte wordt gewerkt aan een nieuwe regeling voor investeringssubsidie voor grootschalige
toepassingen van nieuwe technologie zoals biogrondstoffen in de chemie. Hiervoor worden
momenteel de opties verkend door de Minister van EZK.
Het kabinet zal in Europa pleiten voor ambitieus bronbeleid om de marktvraag naar
duurzame (bio)grondstoffen te vergroten. Hierbij verkent het kabinet de mogelijkheid
om op Europees niveau een minimum aandeel duurzaam geproduceerde en recyclebare bioplastics
te verplichten voor bepaalde producten.
Vraag 26:
De leden van de D66-fractie vragen naar de appreciatie van de Minister van het voorstel
om een productieambitie voor de productie van groen gas uit mest en agrarische reststromen
te combineren met economische structuurversterking door verduurzaming van de landbouw.
Hoe past de landbouwvisie en het nieuwe mestbeleid bij dit voorstel? Op welke manier
wordt rekening gehouden met het scenario dat we als Nederland afscheid nemen van het
mestoverschot?
Antwoord:
Zie het antwoord op vraag 23.
Vraag 27:
De leden van de D66-fractie hebben zich eerder reeds uitgesproken over de invloed
van biomassaverbranding op de luchtkwaliteit. Deze leden lezen in de brief dat er
een pilot wordt gedaan in de gemeenten Utrecht en Helmond naar de effectiviteit van
een sloopregeling als onderdeel van het Schone Lucht Akkoord. Wanneer worden de resultaten
van deze pilot verwacht? Is de Staatssecretaris voornemens om deze sloopregeling uit
te rollen in andere gemeenten als de pilot succesvol blijkt?
Antwoord:
In de pilot houtrook wordt een verkenning uitgevoerd naar de praktische en juridische
haalbaarheid van houtstookmaatregelen. Eén van de verkennende maatregelen is het verwijderen
van een schoorsteenkanaal of verouderde kachel via gemeentelijke subsidie. Succesvolle
maatregelen kunnen door andere gemeenten worden toegepast. De eerste resultaten worden
het najaar van 2021 verwacht en gedeeld met gemeenten.
Vraag 28:
De leden van de D66-fractie benadrukken de noodzaak van het creëren van een markt
voor hernieuwbare kunststoffen. De Staatssecretaris noemt in haar brief diverse maatregelen
om deze prikkels te stimuleren. Deze leden vragen zich af hoeveel de hier genoemde
maatregelen kunnen bijdragen aan het creëren van de markt. Verwacht de Staatssecretaris
dat er nog aanvullende maatregelen genomen moeten worden? En zo ja, aan welke maatregelen
denkt de Staatssecretaris?
Antwoord:
De brief over het duurzaamheidskader biogrondstoffen benoemt biobased kunststoffen
als één van de hoogwaardige toepassingen waarbij het beleid gericht moet zijn op opbouw.
In het actieplan Biobased Kunststoffen, aan de Staatssecretaris van IenW aangeboden
door het Transitieteam Kunststoffen, staan een aantal voorstellen voor interventies
die de bioplasticsmarkt kunnen stimuleren. De Staatssecretaris verwacht nog voor het
einde van het jaar uw Kamer een brief te hebben gestuurd waarin zij reageert op dit
actieplan en ingaat op het beleid omtrent biobased en bioafbreekbare kunststoffen.
De Staatssecretaris van IenW gaat onder andere de mogelijkheid verkennen om op Europees
niveau een minimum aandeel duurzaam geproduceerde en recyclebare biobased kunststoffen
te verplichten.
GroenLinks-fractie
Vraag 29:
De leden van de GroenLinks-fractie zijn blij dat er stappen zijn gezet om integraler
naar grondstoffen en biogrondstoffen te kijken. Het zijn de fundamenten van productie
en consumptie en daarmee onze economie. Deze leden betreuren het dat in de biogrondstoffenvisie
uitdrukkelijk voedselproductie en vezels (papier, kleding et cetera) niet zijn betrokken.
Vooral omdat aan de productiekant en zeker aan de kant van landgebruik de terreinen
van voedsel, vezels, energie, plastics et cetera vaak uitwisselbaar zijn en daarmee
rechtstreeks met elkaar concurreren. Hoe denkt het kabinet hierin te kunnen prioriteren
en te cascaderen, als niet naar het hele veld wordt gekeken?
Antwoord:
Het kabinet heeft in het duurzaamheidskader het SER-advies overgenomen, om in het
duurzaamheidskader vooralsnog niet de inzet van biogrondstoffen voor vezels (papier
en textiel) en voor voedselproductie op te nemen. De SER adviseert het duurzaamheidskader
in de toekomst verder uit te bouwen naar een integraal kader dat (uiteindelijk) gaat
gelden voor alle typen biogrondstoffen, inclusief het gebruik voor andere toepassingen,
zoals voedsel, veevoer en vezels (textiel en papier).
In het duurzaamheidskader biogrondstoffen heeft het kabinet een beleidsinzet ingevuld
om te komen tot een afgewogen en zo hoogwaardig mogelijke inzet van biogrondstoffen
om de afgesproken doelen uit het Klimaatakkoord en Uitvoeringsprogramma Circulaire
Economie te halen, waarbij een eerste vraag steeds zal moeten zijn of de inzet van
duurzame biogrondstoffen in bepaalde toepassingen noodzakelijk is. Hierbij gaat het
kabinet uit van de tijdige afbouw van de stimulering van laagwaardige toepassingen,
de transitiegerichte toepassing in sectoren waar op middellange termijn geen alternatieven
beschikbaar zijn, en van opschaling van hoogwaardige toepassingen.
Het kabinet gaat innovaties op het terrein van bioraffinage ondersteunen en toevoegen
aan de huidige prioritaire thema’s in het innovatiebeleid. Hier zal een additioneel
budget voor ter beschikking worden gesteld. In het Meerjaren Missiegedreven Innovatie
Programma Biobased grondstoffen voor producten en transportbrandstoffen zal worden
aangegeven hoe de benodigde innovatie gestimuleerd gaat worden.
Vraag 30:
De leden van de GroenLinks-fractie lezen de verwijzing naar het SER-advies om voortaan
te gaan rekenen met de echte CO2-winst. Dat zou een goede manier zijn om de klimaatwinst per toepassing te bepalen
en is daarmee cruciaal om goed beleid te kunnen voeren. Deze leden steunen dit uitgangspunt,
maar missen in de brief wat het kabinet met dit advies gaat doen. Wordt dit voortaan
het uitgangspunt? En zo ja, hoe wordt dit dan toegepast?
Antwoord:
Er vindt meer CO2-winst plaats naarmate het langer in de keten blijft, Daarom zet het kabinet in op
de opbouw van de toepassing van biogrondstoffen in de bouw, chemie en materialen.
Daarnaast hebben de verschillende sectoren hun eigen verduurzamingsdoelstellingen,
waarvoor de inzet van biogrondstoffen vooralsnog noodzakelijk is.
Het uitgangspunt van «echte CO2-winst» hangt nauw samen met het begrip koolstofschuld. PBL geeft in haar rapport
aan dat het niet mogelijk is om het beleid te baseren op een harde maximale terugverdientijd.
Dit komt om dat er geen wetenschappelijk consensus bestaat over wat een aanvaardbare
terugverdientijd vanuit een klimaatmitigatieperspectief zou mogen zijn. Het PBL zal
de wetenschappelijke stand van zaken rondom koolstofschuld monitoren.
PBL concludeert verder dat het vrijwel onmogelijk is om koolstofschuld, terugverdientijd
en koolstofpariteit in harde beleidscriteria te vertalen maar dat restricties kunnen
worden opgelegd. Deze restricties zijn reeds opgelegd in de «Regeling conformiteitsbeoordeling
vaste biomassa voor energietoepassingen». Hierin zijn duurzaamheidseisen opgenomen
met betrekking tot het thema koolstofschuld. Zo mag het gebruik van biomassa niet
leiden tot het ontstaan van een langlopende koolstofschuld. Ook moet het gebruik van
biomassa leiden tot een substantiële reductie van de uitstoot van broeikasgassen,
berekend over de gehele keten, in vergelijking met het gebruik van fossiele brandstoffen.
Binnen het inkoopbeleid van overheden kan bij een aantal relevante productgroepen
wel worden gewerkt met een gunningsvoordeel voor die aanbieder die producten, werken
of diensten aanbieden met een lagere CO2-impact via CO2-schaduwbeprijzing.
Vraag 31:
De leden van de GroenLinks-fractie lezen ook dat het kabinet van plan is om materiaaltoepassingen
van biomassa te gaan stimuleren. Voor de chemische industrie betekent dat in de praktijk
concurreren met heel goedkope aardolie. Hoe denkt het kabinet dit concurrentievoordeel
van aardolie op te heffen? Moet de vervangende biogrondstof goedkoper worden? En aardolie
duurder? Worden de reële emissies zwaarder belast? Komt er een emissieplafond?
Antwoord:
Het PBL onderzoekt de verbreding van de SDE++ naar opties voor de toepassing van biogrondstoffen
in de chemie en zal hierover advies uitbrengen aan de Minister van EZK.
Voor de DEI+ regeling die subsidie geeft voor demonstratieprojecten in de industrie
wordt aan de Europese Commissie goedkeuring gevraagd om deze te mogen verbreden naar
biochemie.
Tenslotte wordt gewerkt aan een nieuwe regeling voor investeringssubsidie voor grootschalige
toepassingen van nieuwe technologie zoals biogrondstoffen in de chemie. Hiervoor worden
momenteel de opties verkend door de Minister van EZK.
Vraag 32:
De leden van de GroenLinks-fractie missen traditiegetrouw een reëel antwoord op de
dilemma’s van reëel beschikbare duurzame biobrandstoffen voor bijstook en bijmenging.
We hebben zelf te weinig en importeren daardoor uit het buitenland. In die buitenlanden
zijn er nog enorme uitdagingen op het gebied van certificering en fraudebestrijding,
maar zelfs dan leidt het ertoe dat in die landen meer fossiele brandstoffen worden
gebruikt om de eigen bioalternatieven te kunnen exporteren, waardoor de netto klimaatwinst
altijd negatief is. Hoe denkt het kabinet dit op te kunnen lossen?
Deze leden wijzen hierbij op het voorbeeld van plantaardige oliën en used cooking
oil (UCO), waarvan de limiet voor bijmenging was gesteld op 1,7% in 2030. Dit met
het oog op het eerlijk verdelen van het maximale mondiale potentieel. Er is niet meer,
dus er is geen mogelijkheid om dit op te vullen met een kunstmatige marktvraag en
tegelijkertijd een eerlijke verdeling te behouden. Is het kabinet van plan om de beschikbare
biogrondstoffen eerlijk te verdelen?
Antwoord:
Het PBL heeft onderzocht hoeveel duurzame biogrondstoffen beschikbaar zijn om in te
zetten voor het Nederlandse klimaat- en circulaire beleid op kortere en langere termijn.
De SER concludeert dat er in beginsel mondiaal en in Europa voldoende biogrondstoffen
beschikbaar zijn om aan de Nederlandse behoefte (inclusief export) te voldoen.
Volgens de SER is er tegelijkertijd geen eenduidig en algemeen geaccepteerde grondslag
om in beleid vast te leggen wat een eerlijk aandeel aan biogrondstoffen is voor Nederland
(fair share). Het kabinet onderschrijft deze analyse en dit advies en zet daarom in
op vergroting van de (nationale) beschikbaarheid van duurzame biogrondstoffen en op
een duurzame handel in duurzame biogrondstoffen.
Vraag 33:
De leden van de GroenLinks-fractie concluderen dat de marktvraag primair een prijsmechanisme
is en niet in staat is om iets uit niets te creëren. Een fysiek gebrek wordt niet
minder met een hogere prijs. Het leidt hooguit tot een andere verdeling van de stromen.
Is het kabinet het hiermee eens? Deelt het kabinet het uitgangspunt dat zelfs de reststromen
van onze eigen consumptie eindig zijn? En dat we, naarmate we zuiniger produceren
en consumeren, meer re- en upcyclen en hergebruiken er steeds minder reststromen zijn
om bijvoorbeeld te verbranden?
Antwoord:
Het kabinet deelt de conclusie dat de reststromen van onze eigen consumptie eindig
zijn en dat we, naarmate we zuiniger produceren en consumeren, meer re- en upcyclen
en hergebruiken er steeds minder reststromen zijn om bijvoorbeeld te verbranden. Naarmate
dit in meerdere mate gebeurt, hebben we tevens minder (bio)grondstoffen nodig om nieuwe
producten te produceren. Echter, daar waar nieuwe grondstoffen noodzakelijk zijn in
een circulaire economie, is het wenselijk dat deze van biotische oorsprong zijn. Biogrondstoffen
zijn namelijk onderscheidend van andere grondstoffen, omdat het van nature circulaire
grondstoffen zijn. Als bijvoorbeeld hout wordt ingezet in de bouw ter vervanging van
overige bouwstoffen, zullen de reststromen hiervan beschikbaar zijn voor overige toepassingen.
Tegelijkertijd constateert het kabinet dat er – vervuilde – reststromen overblijven,
bijvoorbeeld ten gevolge van bioraffinage, die geen andere andere toepassing meer
kennen dan verbranding.
Vraag 34:
De leden van de GroenLinks-fractie hebben een vraag over de bijmenging. Als het de
bedoeling is om (veel duurdere) biobrandstoffen bij te mengen in de luchtvaart, wie
moet dan die meerkosten dragen? De luchtvaartmaatschappijen? Of is het de bedoeling
dit te stimuleren met subsidies en zo een vervuilende sector te ontzien? Wat zijn
de concrete ambities voor de scheepvaart en leidt dit voor de binnenvaart niet tot
een negatieve modal shift? Hoe voorkomen we dat?
Antwoord:
De Minister van IenW pleit in het kader van de Green Deal actief voor de invoering
van een Europese bijmengverplichting voor luchtvaart. Inmiddels onderzoekt de Europese
Commissie de mogelijkheden om de productie en afname van duurzame luchtvaartbrandstoffen
in Europa te doen toenemen. Naar verwachting zal de Europese Commissie in Q1 2021
met een voorstel hiervoor komen. De Minister wacht het voorstel van de Europese Commissie
af en zal de Kamer hierover te zijner tijd informeren. Het voorstel van de Europese
Commissie zal naar verwachting ook ingaan op de mogelijke aanvullende kosten voor
luchtvaartmaatschappijen die de inzet van duurzame luchtvaartbrandstoffen met zich
mee brengt.
Wat betreft de scheepvaart wordt in EU verband (fuelEU Maritime) en IMO verband gewerkt
aan maatregelen om de vraag naar alternatieve brandstoffen te stimuleren. Op EU-niveau
richt het recente FuelEU Maritime initiatief zich op een grotere inzet van duurzame
alternatieve brandstoffen in de Europese zeevaart en havens. De eerste voorstellen
worden begin 2021 verwacht. Nederland zet hierbij in op de ontwikkeling van brandstofstandaarden
en zal verkennen in hoeverre een (Europese) bijmengverplichting voor biobrandstoffen
voor zeevaart effectief kan zijn.
Voor de binnenvaart is in de Green Deal Zeevaart Binnenvaart en Havens (Kamerstuk
33 043, nr. 102) afgesproken dat brandstofleveringen aan de binnenvaart een bijmengverplichting krijgen.
Deze bijmengverplichting wordt ingevoerd via de Nederlandse implementatie van de Richtlijn
Hernieuwbare Energie (REDII). Voor de implementatie van deze richtlijn, die onder
meer de bijmengverplichting voor de binnenvaart omvat, is een wijziging van de Wet
milieubeheer in voorbereiding die onlangs aan uw Kamer is aangeboden. De gevolgen
van de opname van de binnenvaart in de jaarverplichting zijn onderzocht door TNO en
het Expertise en Innovatiecentrum Binnenvaart (EICB). Dit onderzoek heeft uitgewezen
dat de bulkprijzen van biodiesel op basis van UCO, globaal op dit moment een factor
3 hoger liggen dan die van standaard dieselbrandstof. De prijzen zijn onderhevig aan
verandering en daarom is het lastig een inschatting te maken van de extra kosten.
Tot nu heeft de binnenvaart maar een deel van de werkelijke meerkosten betaald, omdat
de gebruikte biobrandstof gewoonlijk wordt aangemeld onder de RED verplichting van
wegtransport. Door het oplopende bijmengpercentage is de kostenstijging het hoogst
in 2030 (tussen € 46 en € 127 miljoen). Dat zal in de eerste jaren een stuk lager
liggen vanwege het lagere bijmengpercentage. De Minister van Infrastructuur en Waterstaat
verwacht hiervan geen negatieve modal shift, aangezien de stijging van het bijmengpercentage
gelijk op gaat met die voor het wegverkeer.
De resultaten uit het onderzoek zijn besproken met het Centraal Bureau voor de Rijn-
en Binnenvaart en met de Koninklijke BLN-Schuttevaer. Met deze brancheverenigingen
uit de binnenvaart is afgesproken om de invoering van de jaarverplichting voor de
binnenvaart door te zetten en om te monitoren of de toepassing van biobrandstof in
de binnenvaart in de praktijk tot problemen leidt. Aan de hand van de binnengekomen
informatie, zal worden bezien of verdere maatregelen nodig zijn.
Vraag 35:
De leden van de GroenLinks-fractie vragen ten slotte om een visie op hoe subsidies
en andere manieren om biogrondstoffen te stimuleren integraler met elkaar kunnen worden
afgewogen op hun bijdrage aan een transitie en op hun bijdrage aan vermindering van
klimaatverandering. Een ton hout in de bouw dat daar CO2-intensief beton vervangt en door de lichtere bouwwijze, lichtere funderingen, minder
transport et cetera de bouw verduurzaamt, zou dan moeten worden afgewogen tegen een
toepassing van ditzelfde ton hout dat eenmalig wordt opgestookt voor energie. En plantaardige
olie als grondstof voor plastic moet misschien worden afgewogen tegen bijmenging in
vliegtuigbrandstof. Wat is de beste besteding van de subsidie? Wat draagt het meeste
bij aan de transitie en dient prioriteit te krijgen? Hoe voorkomen we dat de economisch
sterkste sectoren het grootste beslag leggen op grondstoffen die elders onmisbaar
zijn maar minder winst genereren?
Antwoord:
Er vindt meer CO2-reductie plaats naarmate CO2 langer in de keten blijft. Daarom zet het kabinet in op de opbouw van de toepassing
van biogrondstoffen in de bouw, chemie en materialen.
Daarnaast hebben de verschillende sectoren hun eigen verduurzamingsdoelstellingen,
waarvoor de inzet van biogrondstoffen vooralsnog noodzakelijk is.
Het kabinet heeft gemeend in dit duurzaamheidskader een visie te hebben neergelegd
voor een verantwoorde en hoogwaardige inzet van biogrondstoffen, met een voortvarende
aanpak voor tijdige afbouw van de stimulering van laagwaardige toepassingen zoals
elektriciteit en warmte, voor transitiegerichte toepassing in sectoren waar op middellange
termijn geen alternatieven beschikbaar zijn zoals lucht- en scheepvaart, en voor opschaling
van hoogwaardige toepassingen zoals de chemie. Het kabinet streeft daarmee naar een
afgewogen en zo hoogwaardig mogelijk gebruik en naar de zorgvuldige realisatie van
de doelen en afspraken uit het Klimaatakkoord en het Uitvoeringsprogramma Circulaire
Economie. Het PBL zal het landelijk gebruik van biogrondstoffen in de verschillende
sectoren monitoren.
SP-fractie
Vraag 36:
De leden van de SP-fractie wijzen erop dat de SER veel kritischer is over de inzet
van biogrondstoffen dan de Minister. Waarom een zo ruim mogelijke interpretatie van
het advies tot beleid maken, zo vragen deze leden. Zij zien hierin een soortgelijke
benadering als bij het beleid ten aanzien van de klimaatdoelen, waar het kabinet ook
steeds het randje opzoekt, waarna vervolgens vastgesteld moet worden dat de inzet
te laag is geweest. Waarom nu met de inzet van biomassa deze wijze van beleid herhalen?
Deze leden vragen de Minister om hierop te reageren.
Antwoord:
De SER geeft in haar advies aan dat de inzet van biogrondstoffen moet bijdragen aan
drie duurzaamheidstransities:
• de noodzaak om de CO2-uitstoot drastisch te verminderen door het gebruik van fossiele grondstoffen als
olie, kolen en gas zover mogelijk te reduceren en te vervangen door hernieuwbare alternatieven
als onderdeel van een aanpak die klimaatopwarming tegengaat;
• biogrondstoffen hebben een onmisbare rol in de transitie naar de circulaire economie,
waar zij de potentie hebben om de klimaatimpact van sectoren als de chemie en de bouw
fors te reduceren;
• de inzet van biogrondstoffen als bodemverbeteraar, mogelijk in gecascadeerde vorm,
een prominentere rol spelen in de landbouw (transitie naar een kringlooplandbouw)
Het kabinet onderschrijft het SER-advies. Ook de benadering van de SER om in te zetten
op opbouw, ombouw en afbouw wordt door het kabinet onderschreven. De zienswijze dat
het advies zo ruim mogelijk wordt geïnterpreteerd wordt dan ook niet herkend.
Vraag 37:
De leden van de SP-fractie vragen of er ook gerekend gaat worden met de daadwerkelijke
CO2-uitstoot, in plaats van het verschuilen achter Europese afspraken. Het gaat immers
om de daadwerkelijke hoeveelheid CO2 in de atmosfeer, niet om een papieren werkelijkheid. Deze leden zien hier graag een
reactie op. Zij vragen hierbij ook de opvatting van de SER, over de noodzaak om te
rekenen met «echte CO2-winst», én de recente reactie van Urgenda op het niet halen van de doelen mee te
nemen in de reactie.
Antwoord:
Het kabinet zet – conform het SER-advies- in op hoogwaardige toepassingen, waarmee
veelal CO2 langer vastgehouden wordt in de keten.
Het uitgangspunt van «echte CO2-winst» hangt nauw samen met het begrip koolstofschuld. PBL geeft in haar rapport
aan dat het niet mogelijk is om het beleid te baseren op een harde maximale terugverdientijd.
Dit komt om dat er geen wetenschappelijk consensus bestaat over wat een aanvaardbare
terugverdientijd vanuit een klimaatmitigatieperspectief zou mogen zijn. Het PBL zal
de wetenschappelijke stand van zaken rondom koolstofschuld monitoren.
PBL concludeert verder dat het vrijwel onmogelijk is om koolstofschuld, terugverdientijd
en koolstofpariteit in harde beleidscriteria te vertalen maar dat restricties kunnen
worden opgelegd. Deze restricties zijn reeds opgelegd in de «Regeling conformiteitsbeoordeling
vaste biomassa voor energietoepassingen ». Hierin zijn duurzaamheidseisen opgenomen
met betrekking tot het thema koolstofschuld. Zo mag het gebruik van biomassa niet
leiden tot het ontstaan van een langlopende koolstofschuld. Ook moet het gebruik van
biomassa leiden tot een substantiële reductie van de uitstoot van broeikasgassen,
berekend over de gehele keten, in vergelijking met het gebruik van fossiele brandstoffen.
De Minister van EZK zal binnenkort separaat reageren op de brief van Urgenda.
Vraag 38:
De leden van de SP-fractie vragen een verdere toelichting op het toezicht op en handhaving
van de wettelijke criteria. Wie of welke autoriteit gaat erop toezien dat in het land
van herkomst aan de wettelijke eisen wordt voldaan? Hoe worden de criteria geborgd,
waar het landgebruik aan de andere kant van de wereld betreft? Deze leden vragen hier
verder op in te gaan. Deze leden vragen ook wat wordt verstaan onder «privaat toezicht»
en hoe dit zich verhoudt tot de publieke verantwoordelijkheid van zowel de nationale
overheid als de EU. Waarom wordt er gekozen voor een privaat systeem? Deze leden zien
niet dat eerder geconstateerde risico’s in de keten en verschillende schakels nu wel
adequaat worden aangepakt. Kan hier verder op in worden gegaan?
Antwoord:
Voor zover mogelijk worden de duurzaamheidscriteria wettelijk vastgelegd. Overheden
zijn niet bevoegd controlerend op te treden in andere landen van herkomst. Daarom
kunnen gebruikers van biogrondstoffen aantonen dat deze duurzaam zijn door middel
van het private systeem van conformiteitsbeoordeling. Hierbij kunnen certificaten
(zoals bijv. FSC of Better Biomass) worden getoond.
Gezien de belangen is publiek toezicht op het private systeem noodzakelijk. Daar waar
certificatieschema’s niet zijn getoetst door de Europese Commissie in het kader van
de RED II zal een door de overheid ingestelde advies- of toetsingscommissie deze schema’s
toetsen voor de nader uit te werken duurzaamheidscriteria. Private conformiteitsbeoordelingsinstanties
die certificaten afgeven voor duurzame biogrondstoffen moeten voldoen aan vastgestelde
eisen.
Wat betreft het voorkomen van fraude met biobrandstoffen geeft de Staatssecretaris
van IenW uitvoering aan de geïdentificeerde maatregelen uit de aan uw Kamer toegestuurde
Ketenanalyse. Zo wordt het verbreden van publiek toezicht uitgewerkt in de Wijziging
Wet milieubeheer die al bij uw Kamer ligt. De Staatssecretaris van IenW versterkt
het publieke en private toezicht waar mogelijk, streeft naar het vergroten van transparantie
en is Europees een coalitie aan het smeden om op dit thema structureel samen te werken.
Voor de toepassingen van biogrondstoffen voor energie die SDE-subsidie verkrijgen
is publiek toezicht wettelijk vastgelegd. Voor de overige toepassingen wordt deze
systematiek in 2021 nader uitgewerkt.
Dit is conform het Kabinetsstandpunt over het gebruik van certificatie en accreditatie
in het kader van overheidsbeleid (Kamerstuk 29 304, nr. 6).
Vraag 39:
De leden van de SP-fractie begrijpen wat betreft de beschikbaarheid niet hoe de Minister
kan komen tot een vergroting van de inzet. De SER stelt duidelijk dat er zo laag mogelijk
ingezet moet worden en adviseert de onderste grens van de bandbreedte aan te houden.
Deze leden vinden dat vergroten van de nationale, maar ook mondiale beschikbaarheid
hiermee in strijd is. De hoeveelheden die het kabinet wenst in te zetten staan haaks
op de beschikbaarheid en op het welzijn van de, ook door de SER aangehaalde «planet,
people, profit». Deze leden wijzen erop dat door meer biomassa te willen verkrijgen,
de druk op natuur, op lokale leefgemeenschappen en rechten van werknemers internationaal
onhoudbaar groot wordt. Een gepaste reactie op het advies is dan ook om de inzet verder
te verminderen, niet om in te zetten op vergroting van beschikbaarheid en handel in
biomassa. Deze leden zien hier graag een reflectie op.
Antwoord:
Het kabinet is ervan overtuigd dat de inzet van biomassa noodzakelijk is in de transitie
naar een klimaatneutrale en circulaire economie in 2030 en 2050. Daarbij
geldt het uitgangspunt dat alleen duurzame biomassa een
bijdrage aan die transitie kan leveren en dat duurzame grondstoffen uiteindelijk zo
hoogwaardig mogelijk moeten worden ingezet. Dit is in lijn met het SER-advies.
Het kabinet zal ervoor zorg dragen dat voor alle biogrondstoffenstromen en -toepassingen,
voor zover deze gestimuleerd of gereguleerd worden, duurzaamheidscriteria gelden overeenkomstig
de 11 thema’s van de SER. Hierbij geldt dat het kabinet in principe het SER-advies
volgt om de duurzaamheidscriteria van RED II over te nemen en de RED II criteria aan
te vullen met o.a. sociaaleconomische criteria. Het kabinet wil deze sociaaleconomische
criteria vastleggen in een convenant met alle partijen in 2021.
De SER concludeert daarnaast dat er in beginsel mondiaal en in Europa voldoende biogrondstoffen
beschikbaar zijn om aan de Nederlandse behoefte (inclusief export) te voldoen. De
SER is daarbij van mening dat Nederland geen onevenredig groot beslag op de beschikbaarheid
van duurzame biogrondstoffen mag leggen. Het kabinet onderschrijft dit en zet daarom
in op vergroting van de (nationale) beschikbaarheid van duurzame biogrondstoffen en
op verduurzaming van biogrondstoffen.
De Routekaart biogrondstoffen stelt dat het mogelijk is om in 2030 extra biogrondstoffen
beschikbaar te maken, waarbij bovendien meer kan worden ingezet op bioraffinage. Ook
de SER pleit voor ondersteuning van bioraffinage. Het kabinet gaat daarom innovaties
op het terrein van bioraffinage ondersteunen en toevoegen aan de huidige prioritaire
thema’s in het innovatiebeleid en hier additioneel budget voor ter beschikking stellen.
In het Meerjaren Missiegedreven Innovatie Programma Biobased grondstoffen voor producten
en transportbrandstoffen zal worden aangegeven hoe de benodigde innovatie gestimuleerd
gaat worden.
Vraag 40:
De leden van de SP-fractie vragen of het klopt dat het kabinet het aandeel van voor
Nederland beschikbare biomassa ook mondiaal wil vergroten. Waarom denken de Minister
en dit kabinet dat ongebruikt land in de EU of elders in de wereld voor Nederlandse
doeleinden aangewend zou kunnen worden? Waarom deze claim op ander landoppervlak?
Deelt de Minister de mening dat dit alles nogal een zweem van kolonialisme met zich
meedraagt? Deze leden zien hier graag een reactie op. Zij benadrukken dat, omdat land
ongebruikt is, dit niet wil zeggen dat het geen waarde herbergt, dan wel voor natuur
dan wel voor lokale gemeenschappen dan wel anderszins. Dat de Minister lijkt te stellen
dat dit wel voor de productie van biomassa voor Nederlandse inzet gebruikt kan worden,
vinden deze leden zeer opmerkelijk, zeer onwenselijk en onacceptabel.
Antwoord:
Het SER-advies constateert aan de hand van het PBL-rapport dat er wereldwijd en in
de EU grote oppervlaktes zijn die verlaten zijn, in onbruik zijn geraakt of dat op
termijn dreigen te worden, dan wel marginaal en/of gedegradeerd zijn en dat het wenselijk
is binnen de EU een visie te ontwikkelen wat met dit soort gronden kan worden gedaan
(toepassing voor natuurontwikkeling, biogrondstoffenteelt, extensieve landbouw, enzovoort).
Het kabinet zal hierover het gesprek in EU-verband aangaan. Het gaat hierbij primair
om het ontwikkelen van een visie op gebalanceerd landgebruik binnen de EU. Productie
van biogrondstoffen op gedegradeerde gronden ten behoeve van de circulaire economie
kan daarbij een optie zijn, maar mag niet ten koste gaan van doelen op het gebied
van natuurherstel en uitbreiding van het Europese bosareaal.
In de dialoog over duurzaam landgebruik met partners buiten Europa kan de EU meer
aandacht besteden aan het belang van herstel van gedegradeerde gronden, als onderdeel
van natuurherstel of voor economische toepassingen, zoals landbouw en veeteelt, zodat
de druk op bos- en andere natuurgebieden wordt verminderd. Productie van biogrondstoffen
is in dit kader ook een optie, maar mag niet ten koste gaan van hogere doelen als
natuurbehoud en voedselproductie. Uiteindelijk bepalen die landen echter zelf hoe
zij hun land gebruiken, rekening houdend met hun eigen duurzame ontwikkelingsplannen
en relevante internationale afspraken, zoals op het gebied van klimaat en biodiversiteit.
Het kabinet erkent de waarde van natuur en de rechten van lokale gemeenschappen. Daarom
zal het kabinet ervoor zorg dragen dat voor alle biogrondstoffenstromen en -toepassingen,
duurzaamheidscriteria gelden overeenkomstig de 11 thema’s van de SER. Hieronder valt
ook de bescherming van de positie van de inheemse bevolking.
Vraag 41:
De leden van de SP-fractie zijn zeer kritisch over het voorgestelde afbouwpad. De
SER stelt ook dat laagwaardige toepassingen niet in het eindbeeld passen. Waarom wordt
er door de Minister dan nog steeds ingezet op het aansluiten van woonwijken op biomassa?
Waarom niet per direct stoppen met nieuwe plannen hiertoe? Deze leden vinden het onbegrijpelijk
dat het kabinet nog steeds houtige biomassa hiervoor wil inzetten. Deze leden merken
op dat dit niet past in een serieus afbouwpad. Graag zien zij hier een inhoudelijke
reactie op. Ook vragen deze leden waarom alleen afbouw van subsidies voorligt. Waarom
wordt niet een tijdstip gegeven vanaf wanneer er een verbod komt op het verwarmen
van woonwijken door middel van biomassa? Hoe is het feit dat de Minister aangeeft
geen lock-ins te willen te rijmen met het feit dat hij ook nog nieuwe woonwijken door
middel van biomassa wil verwarmen?
Antwoord:
Collectieve warmtesystemen zullen voor veel wijken de meest kosteneffectieve verduurzamingsoptie
worden. Om deze systemen op termijn te kunnen realiseren, is het zaak om nu al stappen
te maken. Juist omdat de opgave in de gebouwde omgeving niet lineair is en het grootste
aantal woningen pas na 2030 aan de beurt komt voor verduurzaming, is het in deze sector
van belang om tijdig te beginnen met het opdoen van leereffecten, het aanleggen van
infrastructuur en het realiseren van uitvoeringscapaciteit.
Tegen deze achtergrond bevat het Klimaatakkoord bijvoorbeeld het doel om in 2030 40
PJ collectieve warmte te leveren aan de gebouwde omgeving en daarmee circa 1Mton aan
CO2-uitstoot te reduceren. Op dit moment zijn houtige biogrondstoffen de enige breed
beschikbare, duurzame warmtebron om deze netten mee te ontwikkelen, zodat op termijn
alternatieve duurzame bronnen sneller en betaalbaarder ingefaseerd kunnen worden in
de dan aangelegde infrastructuur. Het onmiddellijk beëindigen van subsidies op houtige
biogrondstoffen zou deze doelen onhaalbaar maken. Om deze reden is PBL gevraagd om
nader inzicht te geven in de haalbaarheid en betaalbaarheid van de klimaatdoelen in
relatie tot de timing van de uitfasering van subsidies op houtige biogrondstoffen
voor lage temperatuurwarmte.
Een verbod op het gebruik van houtige biogrondstoffen is niet wenselijk, omdat er
altijd reststromen zullen zijn waarbij hoogwaardigere toepassing niet mogelijk is.
Het is vooral van belang dat de marktprikkels gericht zijn op hoogwaardige toepassing
en niet op laagwaardige benutting. Met het afbouwen van subsidies komt het kabinet
aan deze randvoorwaarde tegemoet.
ChristenUnie-fractie
Vraag 42:
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen aandacht voor het SER-advies om ten behoeve
van het realiseren van een klimaatneutrale en circulaire economie te rekenen met échte
CO2-winst. In de brief van de Staatssecretaris wordt hier niet verder op ingegaan. Deze
leden zijn dan ook benieuwd hoe het kabinet dit advies van de SER een vervolg geeft.
Ook vragen zij wat het rekenen met échte klimaatwinst voor rol gaat spelen in de klimaatboekhouding
en het stimuleringsbeleid (zoals de SDE).
Antwoord
Het kabinet zet – conform het SER-advies- in op hoogwaardige toepassingen, waarmee
veelal CO2 langer vastgehouden wordt in de keten. De meeste CO2-winst wordt gerealiseerd door CO2 zo lang mogelijk in de keten te houden en vast te leggen in materialen. Dan is er
sprake van een negatieve CO2-uitstoot. het kabinetsbeleid is gericht op de opbouw van toepassing van biogrondstoffen
in de bouw, chemie en materialen. Dit neemt niet weg dat de toepassing van biogrondstoffen
in andere sectoren vooralsnog noodzakelijk is om deze sectoren te verduurzamen.
Het uitgangspunt van «echte CO2-winst» hangt daarnaast nauw samen met het begrip koolstofschuld. PBL geeft in haar
rapport aan dat het niet mogelijk is om het beleid te baseren op een harde maximale
terugverdientijd. Dit komt om dat er geen wetenschappelijk consensus bestaat over
wat een aanvaardbare terugverdientijd vanuit een klimaatmitigatieperspectief zou mogen
zijn. Het PBL zal de wetenschappelijke stand van zaken rondom koolstofschuld monitoren.
Vraag 43:
De leden van de ChristenUnie-fractie merken daarnaast op dat gesubsidieerde inzet
van biobrandstoffen voor laagwaardige energietoepassingen de efficiënte cascadering
in de weg zit. In haar brief belooft de Staatssecretaris de gesubsidieerde inzet van
biogrondstoffen voor elektriciteit en lagetemperatuurwarmte tijdig af te bouwen, gezien
deze toepassingen niet in het gewenste eindbeeld passen. Deze leden zijn hier blij
mee, maar zijn bovendien ook erg benieuwd wat «tijdig» afbouwen betekent. In haar
brief noemt de Staatssecretaris dat in 2027 subsidies voor het opwekken van uitsluitend
elektriciteit met biogrondstoffen worden beëindigd. Kan het kabinet bevestigen dat
de subsidieverlening direct wordt stopgezet en dat beschikkingen aflopen per 2027?
Deze leden zijn er namelijk van overtuigd dat het stopzetten van de subsidie op biomassa
zal leiden tot ruimte in het subsidie-instrumentarium voor het stimuleren van echt
duurzame energietechnieken.
Antwoord
De Minister van EZK kan bevestigen dat op dit moment geen nieuwe SDE++-beschikkingen
meer worden afgegeven voor de productie van uitsluitend elektriciteit uit biogrondstoffen.
De lopende beschikkingen voor bij- en meestook van biogrondstoffen in kolencentrales
zullen in hoofdzaak per 2027 regulier aflopen, met uitzondering van een enkele beschikking
tot halverwege 2028. Hierbij is geen rekening gehouden met de mogelijkheid van één
jaar banking indien in eerdere jaren minder energie is geproduceerd.
Vraag 44:
De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat 60% van de duurzame energie in
Nederland (en de EU) op dit moment door biomassa wordt geleverd. Kan de Staatssecretaris
aangeven hoe de beoogde klimaatdoelstelling voor 2030 (55% CO2-reductie) wordt gerealiseerd in combinatie met het door haar omschreven afbouwpad
voor houtige biomassa? Het verbranden van hout draagt wat deze leden betreft namelijk
niet bij aan de energietransitie.
Antwoord:
De Minister van EZK heeft PBL gevraagd om nader inzicht te geven in de haalbaarheid
en betaalbaarheid van de verduurzamingsopgave bij de uitfasering van houtige biogrondstoffen
voor de productie van warmte. Bij dit onderzoek wordt uitgegaan van de 49%-reductie
doelstelling uit het Regeerakkoord en de Klimaatwet. Op dit moment is nog niet bekend
wanneer besluitvorming over een hogere Europese doelstelling precies zal plaatsvinden
en op welke manier deze vervolgens zal worden vertaald in de onderliggende Europese
klimaatwetgeving.
Partij voor de Dieren-fractie
Vraag 45:
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie vragen of de Minister voor de centrales
RWE Eemshaven, RWE Amer, Uniper en Engie kan aangeven voor hoeveel procent en met
welke absolute hoeveelheden de centrales jaarlijks houtige biomassa bijstoken en hoeveel
subsidie de centrales tot nu toe ontvangen hebben. Kan dit worden uitgesplitst per
centrale?
Antwoord:
De totale hoeveelheid SDE+ subsidiebeschikkingen voor bij- en meestook in kolencentrales
zijn, zoals afgesproken in het Energieakkoord, gemaximeerd op 25PJ. Dit laat zich
vertalen in percentages van het opgestelde vermogen van de kolencentrales. In onderstaande
tabel is per centrale weergegeven hoeveel van het totale opgestelde vermogen de centrales
maximaal gesubsidieerd biomassa kunnen bij- en meestoken.
Kolencentrale
Opgesteld vermogen (MW)
Maximale bij- en meestook biomassa gesubsidieerd door SDE+
Maximale kasuitgaven
(subsidieverplichting in miljoenen euro’s)
Riverstone
750
11%
296
Uniper
1.070
25%
630
RWE Eemshaven
1.600
15%
930
RWE Amercentrale
643
75%
1.852
Vanwege het beperkte aantal producenten in deze categorie wordt vanwege concurrentiegevoeligheid
terughoudend omgegaan met het verstrekken van informatie over aan productie gerelateerde
informatie (zoals subsidie-uitgaven).
Vraag 46:
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie vragen of het klopt dat de kolencentrale
van RWE in Eemshaven vergunningen heeft aangevraagd bij de provincie voor het bijstoken
van extra biomassa. Zo ja, welke vergunningen zijn aangevraagd en wat is de stand
van zaken met betrekking tot de vergunningverlening? Klopt het dat RWE mogelijk meer
SDE zal ontvangen, wanneer de centrale extra biomassa gaat bijstoken, omdat de SDE-subsidie
een exploitatiesubsidie is die pas bij levering van energie wordt uitbetaald? Zo ja,
past dat binnen de huidige SDE-regeling? En hoe past dit in het voornemen om geen
nieuwe subsidies meer af te geven voor de bij- en meestook? Tot wanneer lopen de huidige
subsidies voor het bij- en meestoken van houtige biomassa voor RWE Amer, RWE Eemshaven,
Uniper en Engie? Kan dit worden uitgesplitst per centrale? Op welke datum zijn de
huidige subsidiebeschikkingen voor de kolencentrales voor het bijstoken van houtige
biomassa afgegeven, uitgesplitst per centrale? Klopt het dat de laatste subsidiebeschikking
in 2017 is afgegeven en dat SDE+-subsidies acht jaar gelden? Kan dus gesteld worden
dat de laatste subsidiebeschikking in 2025 af zou moeten lopen? Zo ja, kan de Minister
uitleggen hoe het mogelijk is dat de laatste subsidiebeschikking medio 2028 afloopt,
zoals blijkt uit de beantwoording van feitelijke vragen over de begroting EZK 2021
(Kamerstuk 35 570-XIII)? Kan de Minister ook uitleggen hoe het mogelijk is dat er nog een laatste subsidiebeschikking
is afgegeven in 2017, terwijl al op 8 december 2016 een motie (Kamerstuk 31 239, nr. 230) is aangenomen die de regering verzoekt de verstrekking van nieuwe SDE+-subsidies
voor de bij- en meestook van biomassa in kolencentrales per direct, dan wel zo snel
mogelijk, stop te zetten? En dit terwijl in het regeerakkoord is afgesproken na 2024
te stoppen met het subsidiëren van de bijstook van biomassa?
Antwoord:
RWE heeft voor de kolencentrale in de Eemshaven een vergunning aangevraagd om voor
30% op biomassa te kunnen draaien, op dit moment is dit 15%. De provincie is het bevoegd
gezag voor het beoordelen van de vergunning.
Ongeacht of RWE de vergunning uitbreidt naar een hoger percentage biomassa, blijft
de huidige SDE+-beschikking voor het bij- en meestoken van 15% van het opgestelde
vermogen in stand. Er worden geen nieuwe beschikkingen afgegeven voor het bij- en
meestoken van biomassa, conform de afspraak in het Energieakkoord en ook het Regeerakkoord.
De SDE+ beschikkingen voor bij- en meestook zijn afgegeven tussen juni 2016 en juni
2017. Vervolgens hebben de producenten drie jaar de tijd om de installatie te realiseren.
Na realisatie gaat de reguliere subsidieperiode in van acht jaren. Na deze periode
van acht jaar hebben de producenten nog maximaal een jaar de tijd om gemiste productie
in te halen (banking). Het overgrote merendeel van de installaties heeft een subsidiabele
productie tot uiterlijk 2027 of 2028, een enkele installatie mogelijk nog in 2029
(indien er gebruik wordt gemaakt van banking). Vanwege het beperkte aantal producenten
in deze categorie wordt vanwege concurrentiegevoeligheid terughoudend omgegaan met
het verstrekken van informatie over aan productie gerelateerde informatie (zoals subsidieuitgaven).
De toenmalig Minister van EZ heeft in een Kamerbrief (Kamerstuk 31 239, nr. 256) aangegeven dat gelet op de risico’s van het niet nakomen van een afspraak uit het
Energieakkoord en van tussentijdse aanpassing en uitstel van de SDE+ regeling voor
2017 enerzijds en de beperkte hoeveelheid bij- en meestook die in 2017 nog voor subsidie
in aanmerking kan komen anderzijds, het kabinet de uitvoering van de motie niet verantwoord
achtte. Overigens betrof dit nog slechts 0,16 PJ van de in totaal 25 PJ aan afgegeven
bij- en meestookbeschikkingen.
Vraag 47:
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie vragen of de SDE-subsidies voor het
bijstoken van biomassa afgekocht worden in het geval dat de subsidies van de kolencentrales
langer doorlopen dan het voornemen uit het regeerakkoord om hier na 2024 mee te stoppen.
Zo nee, hoe verantwoordt de Minister dit? Zo ja, wat is het plan van aanpak? Klopt
het dat RWE Amer op 1 januari 2025 moet stoppen met het verbranden van kolen? Klopt
het dat de RWE dan nog tot 2027 subsidie zal ontvangen voor het bijstoken van houtige
biomassa? Beaamt de Minister dat dit in strijd is met het afgesproken beleid, omdat
na 2024 gestopt wordt met het subsidiëren van de bijstook van biomassa en bij RWE
Amer van 2025 tot 2027 het stoken van biomassa geen bijstook meer is? Kunnen de centrale
RWE Amer na 2025 en de centrales RWE Eemshaven en Uniper na 2030 nieuwe SDE-subsidie
aanvragen voor het stoken van 100% houtige biomassa? Geldt de afspraak uit het regeerakkoord
om na 2024 te stoppen met het subsidiëren van de bijstook van biomassa alleen voor
het bij- en meestoken van houtige biomassa naast kolen, of geldt dit ook voor alle
bij- en meestook van houtige biomassa, zoals ook die naast het opstoken van suikerbieten?
Antwoord:
Met de wet Verbod op kolen is vastgelegd dat per 2020 de Hemwegcentrale en per 2025
de Amercentrale niet meer elektriciteit uit kolen mogen produceren en per 2030 geldt
hetzelfde voor de drie overige (nieuwste) centrales. Het staat de centrales vrij om
om te bouwen naar andere brandstoffen. Bestaande subsidiebeschikkingen voor bij- en
meestook worden gelet op de rechtszekerheid in stand gelaten. Dit geldt ook voor de
installaties die vanaf 2025 geen kolen meer als brandstof mogen gebruiken. Het kabinet
heeft al eerder aangekondigd om de subsidiering van bij- en meestook van duurzame
biomassa in kolencentrales stop te zetten. Sinds 2018 is daarom deze categorie niet
meer opengesteld in de SDE+-regeling. Een herintroductie wordt ook niet voorzien.
In het Regeerakkoord is opgenomen dat de subsidiëring van bijstook van biomassa in
kolengestookte elektriciteitscentrales na 2024 wordt stopgezet. Om die reden is in
2018 de subsidie voor de categorie bij- en meestook van biomassa in centrales niet
meer opengesteld in de SDE+-regeling. Bestaande subsidiebeschikkingen worden evenwel
gelet op rechtszekerheid in stand gelaten, zodat op grond van deze beschikkingen de
subsidie voor bij- en meestook van biomassa ook na 2024 kan doorlopen en deze volledig
kan worden benut.
De totale hoeveelheid SDE+ subsidiebeschikkingen voor bij- en meestook in kolencentrales
zijn, zoals afgesproken in het energieakkoord, gemaximeerd op 25PJ. Er worden geen
nieuwe subsidies voor bij-en meestook van biomassa afgegeven.
Zoals aangegeven in de reactie (Kamerstuk 32 813, nr. 554) op de motie Sienot c.s. over het gebruik van vaste houtige biomassa voor energietoepassingen,
zal het kabinet geen nieuwe subsidie beschikbaar te stellen voor het gebruik van vaste
houtige biomassa voor de productie van uitsluitend elektriciteit.
Vraag 48:
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie lezen in het duurzaamheidskader dat
ter verduurzaming van het personenvervoer biobrandstof bijgemengd wordt met reguliere
fossiele brandstoffen. Tevens staat er dat het kabinet inzet op alternatieve vormen
van personenvervoer als elektrisch rijden en rijden op waterstof. Wat is het beoogde
plan voor het omvormen van het personenvervoer? Per wanneer wil het kabinet hoeveel
procent van het personenvervoer omgevormd hebben tot elektrisch en tot waterstof,
graag uitgesplitst per type?
Antwoord:
Het kabinet streeft naar 100% nul-emissie nieuwverkopen vanaf 2030. Daarnaast is subsidie
beschikbaar voor de aanschaf van nieuwe en gebruikte elektrische personenauto’s voor
de particuliere markt. Nieuwe ontwikkelingen, zoals de toepassing van waterstof in
mobiliteit, zijn door dit kabinet gestimuleerd. Zo zijn er de afgelopen 5 jaar 5 waterstoftankstations
geopend en volgen er dit jaar en komende jaren nog meer, met een verwachting van zo’n
15 tankstations. Het Ministerie van IenW werkt nu aan een uitvoeringsstrategie waterstof
in mobiliteit. Deze moet concreet invulling geven aan de implementatie van waterstof
in transport en mobiliteit. In het Klimaatakkoord zijn afspraken gemaakt over aantallen
voertuigen, aantallen tankstations en een convenant met de sector. Momenteel wordt,
ook in het licht van de uitvoeringsstrategie waterstof in mobiliteit, gekeken hoe
het convenant ingevuld gaat worden.
Vraag 49:
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie vinden de inzet van het kabinet om de
brandstof voor personenvervoer om te vormen naar waterstof opmerkelijk. Niet alleen
is het onduidelijk of het kabinet spreekt van groene of grijze waterstof, maar de
keuze voor waterstof is hoe dan ook bedenkelijk. Groene waterstof is namelijk nog
zeer schaars beschikbaar, waardoor het slechts selectief gebruikt kan worden. Bovendien
zijn aanschaf, onderhoud en brandstof duurder bij een waterstofauto dan een elektrische.
Beaamt de Staatssecretaris dat elektrisch rijden een uitstekend alternatief is voor
personenvervoer waardoor waterstof in eerste instantie niet hoeft te worden toegepast
in personenvervoer? Wat is voor de Staatssecretaris reden om toch vast te houden aan
de transitie van personenvervoer naar waterstof?
Antwoord:
De Staatssecretaris van IenW ziet de technologieën niet als concurrerend, maar als
complementair. De batterijtechnologie (BEV) heeft momenteel in de markt een voorsprong
op waterstof door de grotere beschikbaarheid van voertuigen en de lagere prijs daarvan.
Daarnaast biedt de actieradius van batterij-elektrische voertuigen voor het overgrote
deel van de automobilisten een geschikte optie. Voor bijvoorbeeld zwaar transport
biedt waterstof goede perspectieven. Daarvoor is het nodig om nu te investeren in
technologieontwikkeling en tankinfrastructuur.
Voor een efficiënt en kosteneffectief energiesysteem zullen daarom batterijen en brandstofcellen
nodig zijn. Uiteindelijk bepaalt ook de markt en de Europese context welke technologie
in welke segmenten toepassing krijgt. De inzet is om de markt voor groene waterstof
zo snel mogelijk tot ontwikkeling te brengen. Mobiliteit kan daarin een belangrijke
rol spelen omdat het prijsverschil bij inzet van groene waterstof ten opzichte van
fossiel relatief klein zal zijn. Groene waterstof blijft voorlopig duur, de opgave
is daarom door met inzet in verschillende sectoren zo snel mogelijk kosteneffectief
op te schalen.
Vraag 50:
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie lezen in het duurzaamheidskader dat
het kabinet inzet op het gebruik van biobrandstoffen voor de luchtvaart, scheepvaart,
zwaar wegtransport en hogetemperatuurwarmte, vanwege gebrek aan alternatieven. Kan
de Staatssecretaris aangeven welke alternatieven, anders dan biobrandstoffen, er momenteel
beschikbaar zijn en welke alternatieven verwacht worden in de toekomst? Kan dit per
sector worden uitgesplitst? Wat zijn de belangrijkste problemen die maken dat de genoemde
alternatieven nog niet ingezet kunnen worden (graag uitgesplitst per brandstof)? Is
de Staatssecretaris ook bereid te onderzoeken hoeveel minder verkeer er mogelijk zou
zijn? Welk concreet beleid voert de Staatssecretaris om het aantal (inter)nationaal
gemaakte kilometers te reduceren?
Antwoord:
Biobrandstoffen zullen worden ingezet daar waar meer kansen voor hogere bijmenging
mogelijk is zoals diesel. Dieselvervangers en bijbehorende grondstoffen en technieken
zijn voor de langere termijn ook geschikt voor vervoerstoepassingen met langere transitiepaden.
Bij de implementatie van de RED II is de Staatssecretaris van IenW voornemens voor
te sorteren op de transitie naar energiedragers op basis van hernieuwbare elektriciteit,
zoals bijvoorbeeld groene waterstof en synthetische hernieuwbare brandstoffen.
Technisch is het mogelijk nu al biobrandstoffen in te zetten in de bestaande scheepvaart.
Dit betreft een zogenaamde «drop-in fuel», waarbij er geen aanpassingen op een bestaand
schip hoeven plaats te vinden. In de zeevaart zijn een aantal brandstoffen in te zetten
om zo de gewenste CO2 reductie te bereiken. Hierbij gaat het bijvoorbeeld over waterstof, alcoholen, brandstofcellen,
elektriciteit en kernenergie. Voor deze brandstoffen geldt dat de inzetbaarheid op
korte termijn afhankelijk is van de beschikbaarheid en specifieke eigenschappen van
de brandstof. Verder is het belangrijk te melden dat voor sommige brandstoffen de
technologie niet ver genoeg is om nu al op bestaande schepen toe te passen, bijvoorbeeld
in het geval van nucleaire aandrijving en opslag van energie in accu’s.
Daarnaast wordt in IMO kader gewerkt aan kortetermijnmaatregelen die vanaf 2023 ook
de operationele aspecten van de zeevaart betreffen.
In de Luchtvaartnota wordt de klimaatinzet van het kabinet voor de luchtvaart beschreven.
Een onderdeel hiervan is de inzet van duurzame luchtvaartbrandstoffen, waaronder duurzame
biobrandstoffen. Het duurzaamheidskader stelt hierbij kaders rondom de inzet van biogrondstoffen
voor de productie van duurzame biobrandstoffen. Een alternatief voor duurzame biobrandstoffen
is synthetische kerosine. Het actieprogramma duurzame brandstoffen, dat wordt opgesteld
met de partijen van de Duurzame Luchtvaarttafel en dat binnenkort naar de Kamer zal
worden gestuurd, beschrijft de bredere aanpak t.a.v. duurzame luchtvaartbrandstoffen.
Vraag 51:
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie merken op dat de Staatssecretaris spreekt
van duurzame vliegtuigbrandstof en vragen wat hiermee bedoeld wordt. Waar bestaat
deze brandstof uit en waar komt deze vandaan? Waar gesproken wordt van biokerosine,
stellen deze leden dat dit niet de manier is om vliegtuigbrandstof te verduurzamen.
Wanneer deze brandstof bestaat uit gewassen, dan bedreigen ze nu al vaak de voedselvoorziening.
Maar ook van een veel genoemde afvalstof zoals frituurvet is bekend dat er absoluut
niet genoeg geschikte afvalstoffen zijn om de luchtvaartsector te bedienen. Klopt
het dat waar het kabinet spreekt over duurzame vliegtuigbrandstof, verbranding hiervan
tijdens vluchten nog steeds bijdraagt aan de uitstoot van broeikasgassen en middels
het «radiative forcing»-effect ook versneld bijdraagt aan het opwarmingseffect van
deze uitstoot? Kan de Staatssecretaris aangeven welke broeikasgassen en in welke hoeveelheden
deze uitgestoten worden bij de verbranding van duurzame vliegtuigbrandstof?
Antwoord:
Met het gebruik van duurzame luchtvaartbrandstoffen wordt vooral de CO2-uitstoot verminderd. Naast duurzame biokerosine gaat het ook om synthetische kerosine.
Op 23 oktober heeft de Europese Commissie een rapport4 met analyse van niet-CO2 klimaateffecten van de luchtvaart doorgeleid naar de Raad en het EP. Op basis hiervan
beziet de Minister van IenW, zoals aangekondigd in eerdere Kamervragen5, bezien welke verdere stappen mogelijk zijn, bij voorkeur in afstemming met de Europese
Commissie. In het actieprogramma Doelen en Monitoring, zal met de partijen van de
Duurzame Luchtvaarttafel worden bezien hoe deze klimaateffecten inzichtelijk gemaakt
kunnen worden en kunnen worden meegenomen in het klimaatbeleid voor luchtvaart.
Vraag 52:
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie stellen kortom vast dat, gegeven het
tijdpad om de klimaatcrisis te bedwingen, er op korte termijn geen realistische duurzame
luchtvaart bestaat, waardoor de enige oplossing is om de vliegtuigsector in te krimpen.
Deze leden willen weten of dit überhaupt bespreekbaar is en menen dat daarvoor alle
scenario’s op tafel moeten liggen. Beaamt de Staatssecretaris dit en is zij bereid
om een krimpscenario uit te werken?
Antwoord:
Zoals aangegeven in de beantwoording van eerdere Kamervragen6 leidt een mondiale krimp van het aantal vliegbewegingen tot minder uitstoot van CO₂
door de internationale luchtvaartsector, wat zou bijdragen aan het verminderen van
klimaatverandering. Als echter alleen van en naar Nederland minder gevlogen wordt,
kan het effect zijn dat het vliegverkeer van en naar andere landen doorgaat en vanuit
Nederland uitwijkgedrag naar andere landen plaatsvindt. Ook kunnen emissies verschuiven
naar andere modaliteiten. De inzet van de Minister van IenW is om CO₂-reducties te
realiseren op basis van de maatregelen die zijn beschreven in de brief over het klimaatbeleid
voor de luchtvaart van 27 maart 20197 en in de Luchtvaartnota.
Vraag 53:
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie merken op dat de Staatssecretaris spreekt
over hernieuwbare synthetische brandstof voor zwaar wegtransport. Kan de Staatssecretaris
aangeven wat zij hieronder verstaat? Wat zijn volgens de Staatssecretaris de voor-
en nadelen van hernieuwbare synthetische brandstof in vergelijking met groene waterstof
voor zwaar wegtransport en welke emissies vinden nog steeds plaats bij deze brandstoffen?
Wat is het beoogde plan voor het omvormen van het zware wegtransport? Per wanneer
wil het kabinet hoeveel procent van het transport omgevormd hebben tot groene waterstof,
hernieuwbare synthetische brandstof en biobrandstof, graag uitgesplitst per type?
Antwoord:
Hernieuwbare synthetische brandstoffen zijn gasvormige en vloeibare hernieuwbare brandstoffen.
De gasvormige hernieuwbare brandstoffen zijn leveringen van hernieuwbare waterstof,
die in brandstofcelauto’s ingezet worden. Vloeibare hernieuwbare brandstoffen zijn
bijvoorbeeld vloeibare brandstoffen op basis van waterstof. Deze kunnen fungeren als
dieselvervangers. Hernieuwbare synthetische brandstoffen zijn well-to-wheel zero emissie.
Tot 2030 zal het volume hernieuwbare brandstoffen, waaronder biobrandstoffen, in wegtransport
groeien tot maximaal 60 PJ conform de afspraken in het Klimaatakkoord. Deze groei
wordt gerealiseerd door de jaarverplichting energie vervoer waarmee de RED II-verplichting
voor vervoer wordt gerealiseerd. De jaarverplichting energie vervoer stuurt niet op
vervoerssectoren maar op het totale aandeel hernieuwbare energie in brandstoffen voor
vervoer. Een uitsplitsing is moeilijk te maken aangezien het een systeem is dat op
kostenefficiëntie gebaseerd is. Bij de implementatie van de RED II is de Staatssecretaris
van IenW echter voornemens voor te sorteren op de transitie naar energiedragers op
basis van hernieuwbare elektriciteit, zoals bijvoorbeeld groene waterstof en synthetische
hernieuwbare brandstoffen.
Nieuwe ontwikkelingen, zoals de toepassing van waterstof in mobiliteit, worden door
dit kabinet al gestimuleerd. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 48.
Vraag 54:
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie vinden de keuze voor het in stand houden
van het niveau van 2020 met betrekking tot biobrandstoffen uit voedsel- en voedergewassen
opmerkelijk. Deze leden merken op dat deze brandstoffen geen duurzaam alternatief
zijn voor fossiele brandstoffen. Biobrandstoffen uit voedselgewassen bedreigen de
voedselvoorziening, zorgen voor ontbossing en dragen bij aan de opwarming van de aarde.
Biodiesel uit voedsel stuit gemiddeld twee keer zo veel CO2 uit als fossiele diesel. Kan de Staatssecretaris aangeven wat het niveau van 2020
is met betrekking tot de inzet van biobrandstoffen uit voedsel- en voedergewassen
en welke voedsel- en voedergewassen er worden gebruikt, en in welke hoeveelheden?
Hoeveel land is hiervoor nodig geweest? Was het niet beter geweest om hier voedsel
voor mensen op te laten groeien? Kan de Staatssecretaris aangeven hoeveel CO2 en andere emissies biobrandstoffen uit voedsel- en voedergewassen uitstoten? Beaamt
de Staatssecretaris dat biobrandstoffen uit voedsel- en voedergewassen niet passen
in een kringlandbouwbeleid waar de voedsel- en voedergewassen ingezet moeten worden
voor andere doeleinden? Waarom wordt het gebruik van biobrandstoffen uit voedsel-
en voedergewassen niet afgebouwd?
Antwoord:
De inzet van voedsel en voedergewassen wordt binnen de RED gelimiteerd, in lijn met
het SER-advies. Het kabinet handelt bij de uitwerking van de nieuwe jaarverplichting
Energie Vervoer volgens de afspraken gemaakt in het Klimaatakkoord. Daarin is afgesproken
dat voor het realiseren van de hernieuwbare energiedoelstellingen voor transport in
ieder geval niet meer additionele biobrandstoffen uit voedsel- en voedergewassen in
Nederland worden ingezet dan het niveau van 2020. Voor het aandeel voedsel en voedergewassen
in biobrandstoffen in 2019 verwijzen wij u naar het jaarverslag van de Nederlandse
Emissie Autoriteit (NEa).
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat,
S. van Veldhoven-van der Meer
De Minister van Economische Zaken en Klimaat,
E. Wiebes
Ondertekenaars
-
, -
, -
Eerste ondertekenaar
A.H. (Agnes) Mulder, voorzitter van de vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat -
Mede ondertekenaar
B. Schuurkamp, adjunct-griffier