Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
35 606 Wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs en de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met een vereenvoudiging van de bestuurlijke inrichting van het stelsel voor beroepsonderwijs door omvorming van het aoc tot verticale scholengemeenschap en een andere invulling van bevoegd gezag (Wet bestuurlijke harmonisatie beroepsonderwijs)
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
Inhoud
ALGEMEEN DEEL
2
1.
Inleiding
2
1.1
Aanleiding
2
1.2
Doelstelling
4
2.
Probleemanalyse
5
2.1
Obstakels in samenwerkingsmogelijkheden vo-mbo
5
2.1.1
Verschillen in onderwijsaanbod tussen typen mbo-instellingen
5
2.1.2
Vormen van verticale scholengemeenschappen mag niet
6
2.1.3
Huidige mogelijkheden verticale scholengemeenschappen beperkt
7
2.2
Afwijkende bekostiging voor het vbo binnen een aoc
7
2.3
Obstakels in samenwerkingsmogelijkheden tussen mbo-instellingen
8
2.3.1
Roc’s en aoc’s kunnen niet institutioneel fuseren
8
2.3.2
Een bestuursoverdracht (bestuurlijke fusie) in het mbo heeft weinig meerwaarde
8
2.3.3
Onderzoeksrapport aanwijzingsbevoegdheid
9
3.
Maatregelen
10
3.1
Introductie beroepscollege
10
3.1.1
Vakinstellingen en het mbo-deel van aoc’s worden een beroepscollege
10
3.1.2
Aoc’s worden een verticale scholengemeenschap
11
3.1.3
Bekostiging vbo-groen binnen een verticale scholengemeenschap via de WVO
12
3.2
Vormen van nieuwe verticale scholengemeenschap wordt mogelijk gemaakt
12
3.2.1
De verticale scholengemeenschap
12
3.2.2
Het vormen van een verticale scholengemeenschap
13
3.2.3
Het onderwijsaanbod in een verticale scholengemeenschap
14
3.2.4
Uitzonderingen op de WVO voor scholen binnen een verticale scholengemeenschap
16
3.2.5
Bekostiging verticale scholengemeenschap
16
3.2.6
Uitkeringskosten
17
3.2.7
Medezeggenschap
19
3.3
Bestuursoverdracht (bestuurlijke fusie met behoud van eigenheid) in het mbo wordt
aantrekkelijker gemaakt
20
3.3.1
Wijziging definitie bevoegd gezag
20
3.3.2
Reallocatie van middelen onder één bestuur wordt mogelijk
21
4.
Verhouding tot andere wetgeving
22
4.1
Wetsvoorstel Vereenvoudiging bekostiging vo
22
4.2
Wet Sterk beroepsonderwijs
22
5.
Caribisch Nederland
23
6.
Toezicht- en handhavingsgevolgen
23
6.1
Handhaving en toezicht door de inspectie
23
6.2
Bescherming persoonsgegevens
24
7.
Financiële gevolgen
24
7.1
Bekostiging (exclusief huisvesting) vbo en pro van aoc’s op basis van WVO
24
7.2
Uitkeringskosten voormalig personeel
25
7.3
Vorming van verticale scholengemeenschappen
25
7.3.1
Rechtspositie personeel
25
7.3.2
Huisvesting
25
8.
Gevolgen voor de regeldruk
26
8.1
Ervaren nut
26
8.2
Werkbaarheid
27
8.3
Regeldrukkosten
27
9.
Advies en consultatie
29
ARTIKELSGEWIJS DEEL
32
ALGEMEEN DEEL
1. Inleiding
1.1 Aanleiding
De uitdagingen voor het beroepsonderwijs door een daling van het aantal leerlingen
en studenten, zijn de primaire aanleiding voor dit wetsvoorstel. De afgelopen jaren
is namelijk duidelijk geworden dat een regionale bevolkingsdaling gevolgen heeft voor
de toegankelijkheid van publieke voorzieningen, of het nu zorg, onderwijs of openbaar
vervoer betreft. Dit geldt ook bij een leerlingendaling. Zo is in het primair onderwijs
een groot aantal scholen verdwenen en waren fusies noodzakelijk om dat onderwijs te
kunnen blijven aanbieden. In het voortgezet onderwijs (hierna: vo) is de leerlingendaling
inmiddels ook zichtbaar. In het schooljaar 2017/18 waren er bijna 10.000 minder vo-leerlingen
dan in het schooljaar daarvoor. De prognoses laten zien dat deze leerlingendaling
verder doorgaat tot ten minste 2030 en zal leiden tot een afname van gemiddeld twaalf
procent leerlingen.1
Deze ontwikkeling zal ook het middelbaar beroepsonderwijs (hierna: mbo) raken. Het
mbo wordt tot en met 2033 geconfronteerd met een verwachte daling van de studentenaantallen
in het initiële onderwijs van bijna vijftien procent. Dat zijn circa 70.000 studenten
minder dan in het schooljaar 2019/20. Hierbij moet worden opgemerkt dat er grote verschillen
kunnen zijn tussen regio’s, onderwijsniveaus en -typen. In bijvoorbeeld de Randstad
kan bij sommige regionale opleidingencentra (hierna: roc) het aantal studenten mogelijk
licht groeien, terwijl in andere regio’s de daling kan oplopen tot ruim dertig procent.
Landelijk zal het aantal studenten op mbo-niveau 2 (basisberoepsopleiding) naar verwachting
dalen met 35 procent en in het groen mbo (over alle niveaus) met gemiddeld dertig
procent. Hierdoor is het onvermijdelijk dat sommige instellingen hard zullen worden
geraakt. Eerder al constateerde de Inspectie van het Onderwijs (hierna: de inspectie)
dat de financiële continuïteit van de agrarische opleidingscentra (hierna: aoc’s)
onder druk staat als gevolg van de terugloop van leerling- en studentenaantallen.2
Deze ontwikkelingen zullen een grote impact hebben op het onderwijs, met name in de
krimpregio’s. De rijksbijdrage is grotendeels afhankelijk van het aantal leerlingen
en studenten. Als dit aantal daalt, neemt de rijksbijdrage navenant af. Hierdoor ontstaat
het risico dat in sommige regio’s geen toegankelijk, doelmatig en kwalitatief goed
onderwijsaanbod in stand gehouden kan worden. De demografische krimp kan zo leiden
tot verschraling van het onderwijsaanbod of het verdwijnen van scholen, schoolsoorten
of instellingen uit sommige regio’s, waardoor voor leerlingen en studenten (te) grote
reisafstanden ontstaan.
De leerlingen- en studentendaling vereist een andere aanpak van scholen en instellingen
dan een situatie van groei. Om te kunnen anticiperen op de verwachte daling van leerlingen
en studenten, en te kunnen komen tot oplossingen die het mogelijk maken om een goed
niveau van onderwijsvoorzieningen in stand te houden, is samenwerking tussen de verantwoordelijke
onderwijsbesturen dan ook cruciaal. Dit wetsvoorstel maakt samenwerking tussen mbo-instellingen
onderling beter mogelijk evenals samenwerking tussen mbo-instellingen en scholen voor
praktijkonderwijs (hierna: pro), voorbereidend beroepsonderwijs (hierna: vbo) en voor
middelbaar algemeen voortgezet onderwijs (hierna: mavo). Dit laat onverlet dat de
horizontale samenwerking binnen sectoren onverminderde aandacht verdient.
Zo biedt dit wetsvoorstel betere en ruimere mogelijkheden voor samenwerking tussen
mbo-instellingen, door in aanvulling op de mogelijkheden als het samenwerkingscollege
en institutionele fusie, de figuur van de bestuursoverdracht3te verbeteren. Het voordeel van een bestuursoverdracht is dat instellingen hun eigenheid
kunnen behouden en het mogelijkheden biedt voor reallocatie van bekostiging voor de
vo-school naar de mbo-instelling en – met dit wetsvoorstel – ook van de mbo-instelling naar de vo-school.
Voorts verbetert dit wetsvoorstel bestuurlijke samenwerking tussen instellingen en
scholen in verschillende onderwijssectoren door vorming van nieuwe verticale scholengemeenschappen,
bestaande uit een mbo-instelling en een school voor pro, vbo en/of mavo, (weer) mogelijk
te maken. Een verticale scholengemeenschap maakt van de instelling en de vo-scholen
een organisatorische eenheid en geeft het bestuur handvatten om de organisatie van
het onderwijs in de keten in samenhang te bezien (zie paragraaf 3.2). Een voorbeeld
hiervan is de mogelijkheid tot het realloceren van middelen (lees: overschotten) tussen
de mbo-instelling en de vo-scholen. Dit kan indirect ook gevolgen hebben op de inhoudelijke
versterking van leerlijn vmbo-mbo. Dit wetsvoorstel is daarmee een aanvulling op de
wet van 20 mei 2020 (sterk beroepsonderwijs), waarmee vo-scholen en mbo-instellingen
de mogelijkheid wordt geboden om gezamenlijk een doorlopende leerroute aan te bieden.4
Het opnieuw mogelijk maken van het vormen van een verticale scholengemeenschap biedt
tegelijkertijd mogelijkheden om met dit wetsvoorstel ook de bekostiging en regelgeving
voor het groene onderwijs meer in lijn te brengen met het overige onderwijs. Sinds
26 oktober 2017 zijn de Minister van OCW en de Minister voor Basis- en Voortgezet
Onderwijs en Media immers verantwoordelijk geworden voor het groene onderwijs.5 Zo wordt uitvoering gegeven aan het voornemen in het regeerakkoord om de verschillen
in bekostiging weg te nemen door de bekostiging van het groene onderwijs te harmoniseren
met het reguliere onderwijs.
Tot slot is het regeringstreven om stap voor stap te werken aan de kwaliteitsverbetering
van bestaande wetgeving door kansen voor verbetering te benutten waar die zich voordoen.6 Dit wetsvoorstel geeft in dit kader invulling aan een onderzoeksrapport over de inrichting
van het bevoegd gezag voor bijzondere instellingen,7 en stelt daarnaast enkele andere wetstechnische verbeteringen voor.
1.2 Doelstelling
Het doel van dit wetsvoorstel is ervoor te zorgen dat school- en instellingsbesturen
beter in staat worden gesteld de gevolgen van de dalende leerlingen- en studentenaantallen
in het beroepsonderwijs op te vangen, en de organisatorische aansluiting tussen pro,
vbo en mavo, en mbo te kunnen versterken. Dit wetsvoorstel beoogt daarom te voorzien
in regels om bestuurlijke samenwerking en bestuursoverdracht («bestuurlijke fusie»
ofwel «fusie met behoud van eigenheid») tussen mbo-instellingen onderling én tussen
mbo-instellingen en scholen voor voortgezet onderwijs (pro, vbo en/of mavo) eenvoudiger
te maken. Zo worden scholen en instellingen beter in staat gesteld om een antwoord
te formuleren op de regionale uitdagingen. Daarmee wil dit wetsvoorstel bijdragen
aan het in stand houden van een divers en toegankelijk aanbod van kwalitatief goed
beroepsonderwijs in de regio.
De versterking van de beroepskolom van voortgezet, middelbaar en hoger beroepsonderwijs
ziet de overheid als een belangrijke opdracht voor de komende jaren. Meer samenwerking
in de beroepskolom is van belang om gelijke kansen voor alle jongeren te bevorderen
en maakt het eenvoudiger om afspraken te maken over de inhoud van het onderwijs en
investeringen van het bedrijfsleven in onderwijsfaciliteiten als het voortgezet, middelbaar
en hoger beroepsonderwijs gezamenlijk optrekken. De aansluiting van het onderwijs
op de arbeidsmarkt kan hierdoor worden versterkt. Versterking van de beroepskolom
is ook nodig in het licht van de dalende studentenaantallen. Door de krachten te bundelen
zijn onderwijsinstellingen beter in staat om een breed, divers en toegankelijk onderwijsaanbod
te garanderen. Omdat in het voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs op dit moment
de grootste urgentie wordt gevoeld, richt dit wetsvoorstel zich nu op de aansluiting
tussen deze sectoren.
Bij de vormgeving van dit wetsvoorstel is vanzelfsprekend rekenschap gegeven aan het
regeringsstreven dat stap voor stap wordt gewerkt aan de kwaliteitsverbetering van
bestaande wetgeving door kansen voor verbetering te benutten waar die zich voordoen.8 De huidige modernisering van de WEB is één van de stappen in dit proces. In dit wetsvoorstel
ligt de focus op een herziening van de bepalingen over de bestuurlijke organisatie,
thans geregeld in hoofdstukken 2 en 9 van de WEB. Door bepalingen te stroomlijnen
en te verplaatsen, wil dit wetsvoorstel bijdragen aan het bereiken van genoemde doelstelling.
2. Probleemanalyse
Diverse bepalingen uit de Wet op het Voortgezet Onderwijs (hierna: WVO) en de WEB
vormen op bepaalde cruciale onderdelen een belemmering voor het effectief laten zijn
van de samenwerking tussen onderwijsbesturen, zowel waar het gaat om samenwerking
tussen scholen voor voortgezet onderwijs en mbo-instellingen als tussen mbo-instellingen
onderling. De maatregelen in dit wetsvoorstel richten zich op het wegnemen van die
belemmeringen.
2.1 Obstakels in samenwerkingsmogelijkheden vo-mbo
2.1.1 Verschillen in onderwijsaanbod tussen typen mbo-instellingen
Het mbo kent op dit moment drie typen instellingen, namelijk roc’s, aoc’s en vakinstellingen.
De eerst- en laatstgenoemde bieden alleen mbo aan. Aoc’s daarentegen zijn verplicht
ook vbo aan te bieden. Sommige mbo-instellingen vormen tevens een verticale scholengemeenschap
met één of meerdere scholen voor voortgezet onderwijs (zie figuur 1). De verticale
scholengemeenschap is volgens artikel 2.6 van de huidige WEB en artikel 1 van de WVO
een gemeenschap bestaande uit een roc of een aoc en daarnaast een school voor voortgezet
onderwijs, onder de hoede van één rechtspersoon.9 Daarbij duidt artikel 2.6 van de huidige WEB deze organisatorische eenheid nog aan
als scholengemeenschap. In dit wetsvoorstel wordt dit voortaan verticale scholengemeenschap
genoemd.
Zoals hierboven is beschreven hebben aoc’s een bijzondere positie: zij zijn namelijk
wettelijk verplicht vbo aan te bieden. Het vbo vormt een integraal onderdeel van het
aoc, en wordt dus niet aangeboden door een aparte school voor voortgezet onderwijs
binnen de instelling. Het vbo op een aoc valt qua bekostiging dus ook niet onder de
WVO, maar geheel onder de WEB. Op dit punt verschilt het aoc van de verticale scholengemeenschap.
De scholen binnen een verticale scholengemeenschap vallen qua bekostiging namelijk
wel onder de WVO en alleen de huisvesting wordt geregeld door de WEB. Overigens vormen
ook enkele aoc’s op dit moment een verticale scholengemeenschap met scholen voor pro
of mavo. Enkele roc’s vormen een verticale scholengemeenschap met diverse combinaties
van schoolsoorten voor voortgezet onderwijs, van pro tot vwo, hetgeen historisch zo
is gegroeid bij de totstandkoming van de WEB in 1996. De vakinstellingen tot slot
mogen volgens artikel 2.6 WEB geen verticale scholengemeenschap vormen. Toch zijn
er thans vier vakinstellingen die feitelijk wel een verticale scholengemeenschap vormen.10 Er ontbreekt dus een consistent en eenvoudig toepasbaar wettelijk kader op dit punt.
Figuur 1. Onderwijsaanbod mbo-instellingen en mogelijkheden voor samenwerking met
vo in een verticale scholengemeenschap
2.1.2 Vormen van verticale scholengemeenschappen mag niet
In de huidige situatie is het volgens de WEB en WVO niet mogelijk om naast de bestaande
verticale scholengemeenschappen (die voortgezet onderwijs én mbo aanbieden) nieuwe
verticale scholengemeenschappen te vormen. In de wet staat dat er verticale scholengemeenschappen
zijn, maar er is niet geregeld hoe zij gevormd kunnen worden. De wetgever was in het verleden enigszins ambigue over verticale scholengemeenschappen.11 Bij de totstandkoming van de WEB in 1996 zijn zij toegestaan en ook aangemerkt als
instelling in de zin van de WEB. Sinds 1 augustus 2008 is het niet meer mogelijk om
nieuwe verticale scholengemeenschappen te vormen.12 Toen is bepaald dat een (verticale) scholengemeenschap geen instelling meer is, maar
een organisatorische eenheid die een instelling en een school omvat.
Bestaande verticale scholengemeenschappen kunnen nog wel worden uitgebreid met een
school voor pro, vbo of mavo.13 Gezien de noodzaak om binnen het beroepsonderwijs te komen tot meer samenwerking
(zoals ook de doelstelling is van de wet Sterk beroepsonderwijs14), is het niet langer wenselijk dat er geen nieuwe verticale scholengemeenschappen
gevormd mogen worden. Evenmin is het ongewenst dat er onverklaarbare en onlogische
verschillen bestaan tussen de typen mbo-instellingen op dit punt.
2.1.3 Huidige mogelijkheden verticale scholengemeenschappen beperkt
In krimpregio’s, waar bijvoorbeeld een aoc of roc te maken heeft met een dalend leerling-
of studentenaantal, zou het vormen van een verticale scholengemeenschap een passende
oplossing kunnen zijn om het opleidingen- en onderwijsaanbod te kunnen continueren.
Door samen te gaan, kunnen de twee instellingen/scholen schaalvoordelen behalen. Bijvoorbeeld
op het gebied van reallocatie van overschotten of huisvesting. Door de eisen die nu
vanuit de WEB en de WVO aan een verticale scholengemeenschappen worden gesteld, zijn
de voordelen echter beperkt. Dit heeft een aantal oorzaken.
Belangrijkste punt is dat binnen een verticale scholengemeenschap het niet mogelijk
is om middelen van het mbo naar het vo te alloceren.15 Op dit moment is reallocatie van middelen binnen een verticale scholengemeenschap
alleen mogelijk van een school voor voortgezet onderwijs naar een mbo-instelling.
Dit komt omdat de WEB geen met artikel 99 WVO vergelijkbare bepaling kent, die de
reallocatie van middelen van het mbo-deel naar het vo-deel regelt.
Daarnaast zijn er door zich opstapelende wetswijzigingen in de loop der tijd verschillen
ontstaan in regels over medezeggenschap tussen typen mbo-instellingen, en zo ook binnen
verticale scholengemeenschappen. De medezeggenschap voor mbo-instellingen is geregeld
in de WEB zelf. Dit betekent dat voor het personeel van de instellingen de Wet op
de ondernemingsraden (hierna: WOR) van toepassing is en voor de studenten en hun ouders
de WEB zelf regels bevat omtrent de medezeggenschap. Voor scholen in het voortgezet
onderwijs is de medezeggenschap geregeld in de Wet medezeggenschap op scholen (hierna:
WMS). Voor het voortgezet onderwijs in aoc’s en verticale scholengemeenschappen daarentegen
geldt dat niet de WMS van toepassing is, maar dat het bevoegd gezag een ouderraad
dient in te stellen voor de vertegenwoordiging van de leerlingen en studenten. Voor
een roc is de ouderraad optioneel. Pas als 25 ouders hierom vragen, dient het bevoegd
gezag over te gaan tot instelling van een ouderraad. Voor een vakinstelling is niets
geregeld omtrent een ouderraad. Er is dus sprake van inconsequente wetgeving op dit
punt en de verschillen tussen instellingsvormen zijn niet op inhoudelijke gronden
te verklaren.
2.2 Afwijkende bekostiging voor het vbo binnen een aoc
In 2017 heeft de regering het groen onderwijs bij het Ministerie van OCW ondergebracht
met het voornemen om de bekostiging van de groene instellingen en de reeds door OCW
bekostigde instellingen te harmoniseren.16 Momenteel bestaat voor het vbo en praktijkonderwijs binnen een verticale scholengemeenschap
met aoc echter nog een afwijkende wijze van bekostiging ten opzichte van het reguliere
vo. De aoc’s worden in hun geheel, en dus ook voor het groen vbo dat zij verplicht
zijn aan te bieden en eventueel het praktijkonderwijs binnen de verticale scholengemeenschap,
bekostigd op basis van de WEB. De bekostiging vindt dus niet plaats op basis van de
WVO, zoals bij scholen voor voortgezet onderwijs die groen vbo aanbieden wel het geval
is.17 Wel is de hoogte van de totale bekostiging vergelijkbaar. De bekostiging van het
vo van de aoc’s (binnen de verticale scholengemeenschap) loopt synchroon met de bekostiging
onder de WVO, omdat na een wijziging van de bedragen in de WVO-bekostiging ook de
bedragen worden aangepast voor het vo binnen een aoc.
Bij aanpassing van de bekostigingsregels in de WVO, zoals de voorgenomen vereenvoudiging
van de bekostiging18, wordt de bekostiging van het vbo in een aoc om voormelde reden niet van rechtswege
meegenomen. Het vraagt dus altijd aandacht van de regelgever door middel van een aanpassing
van het Uitvoeringsbesluit WEB en de Uitvoeringsregeling WEB, als de bekostigingsregels
voor het voortgezet onderwijs op grond van de WVO worden gewijzigd. Indien de regelgeving
niet zou worden aangepast, dan gaat de rijksbijdrage die een aoc ontvangt voor het
verzorgen van het vbo afwijken van de bekostiging die vergelijkbare reguliere vo-scholen
ontvangen voor hetzelfde soort onderwijs. Dit is onwenselijk en staat haaks op het
voornemen uit het regeerakkoord om de bekostiging van het groen onderwijs te harmoniseren.19 Het uitvoeren van de correctie door de regelgever zorgt bovendien voor extra uitvoeringslasten
aan overheidszijde.
2.3 Obstakels in samenwerkingsmogelijkheden tussen mbo-instellingen
2.3.1 Roc’s en aoc’s kunnen niet institutioneel fuseren
Naast de civielrechtelijke vormen van fusie en splitsing van rechtspersonen volgens
het privaatrecht, kent het onderwijsveld een tweetal eigen vormen die zich richten
op de instelling zelf: de institutionele fusie en de bestuursoverdracht (thans «bestuurlijke
fusie» genoemd, zie voor de bestuursoverdracht paragraaf 2.3.2). Een institutionele
fusie is een fusie waarbij een instelling ontstaat door samenvoeging van twee of meer
instellingen (zie het huidige artikel 2.1.8, onder b, WEB).
Een institutionele fusie tussen een roc en een aoc is op dit moment niet zonder meer
mogelijk. In de WEB is bepaald dat een aoc verplicht mbo verzorgt op het gebied van
landbouw, natuurlijke omgeving en voedsel én vbo in het profiel groen, bedoeld in
artikel 10b, derde lid, onderdeel i, van de WVO. Het vbo is dus een integraal onderdeel van een aoc. Een roc verzorgt volgens de
WEB alleen mbo-opleidingen.20 De wet kent niet de mogelijkheid om binnen een roc ook vbo aan te bieden. Tegelijkertijd
staat de wet niet toe een nieuwe verticale scholengemeenschap te vormen. Dit levert
een knelpunt op bij een fusie van een aoc en een roc. Gezien de huidige definities
van de WEB zou bij een dergelijke fusie het vo-deel van het aoc losgeknipt moeten
worden van de nieuw ontstane instelling voor mbo. Dit is enerzijds niet mogelijk omdat
het vbo een onlosmakelijk deel van de aoc is. Anderzijds is het ook ongewenst, omdat
de voordelen van het aanbieden van vbo groen en mbo groen dan teniet worden gedaan.
De WEB voorziet dus niet in een flexibele mogelijkheid voor aoc’s en roc’s om institutioneel
te fuseren.
2.3.2 Een bestuursoverdracht (bestuurlijke fusie) in het mbo heeft weinig meerwaarde
De WEB kent, anders dan de WPO en de WVO, een scheiding tussen de rechtspersoon en
het bevoegd gezag van mbo-instellingen. Het bevoegd gezag is in de WEB het college
van bestuur van de instelling en dus niet – zoals in de WPO en de WVO voor bijzondere
scholen is geregeld – de rechtspersoon die de instelling in stand houdt. Dit leidt
er echter toe dat een bestuursoverdracht in het mbo vrijwel geen toegevoegde waarde
heeft. Een bestuursoverdracht is – in tegenstelling tot een institutionele fusie (zie
paragraaf 2.3.1) – een civielrechtelijke overdracht van een instelling van de ene rechtspersoon naar de andere rechtspersoon. Om dit
duidelijker tot uitdrukking te laten komen, zal de bestuurlijke fusie in alle sectorwetten
als term verdwijnen en worden vervangen door bestuursoverdracht. Als gevolg van de
huidige definitie van «bevoegd gezag» ontstaat er nu in het mbo na een bestuursoverdracht
een enigszins onduidelijke situatie waarin de overgedragen instelling twee aparte
besturen kent: een college van bestuur voor de instelling uit hoofde van de WEB en
een bestuur voor de rechtspersoon uit hoofde van het privaatrecht. Daarbij bepaalt
de WEB ook dat een persoon geen deel mag uitmaken van meer dan één college van bestuur.
Bij een bestuursoverdracht tussen twee mbo-instellingen kan men dus niet lid zijn
van beide colleges van bestuur. Dit heeft negatieve gevolgen voor de bestuurbaarheid
van de mbo-instellingen, aangezien er na een bestuursoverdracht dan twee losse colleges
van bestuur zijn met ieder eigen wettelijke taken en verantwoordelijkheden naast een
bestuur van de rechtspersoon. Dit maakt de interne sturing diffuus. Ook is het lastig
om na de bestuursoverdracht schaalvoordelen te realiseren, aangezien er in de huidige
situatie geen middelen gealloceerd kunnen worden tussen de twee instellingen die onder
dezelfde rechtspersoon vallen.
In het primair onderwijs en het voortgezet onderwijs, waar de rechtspersoon en het
bevoegd gezag een en hetzelfde zijn, heeft een bestuursoverdracht meer voordelen.
Zij maakt het mogelijk om inkoop- en andere schaalvoordelen te realiseren, terwijl
tegelijkertijd de eigenheid en het karakter van de betrokken scholen ongewijzigd blijft.
Daarom voorziet dit wetsvoorstel erin dat overeenkomstig het primair en voortgezet
onderwijs ook in het mbo de rechtspersoon als adressant wordt aangewezen voor de bekostiging.
2.3.3 Onderzoeksrapport aanwijzingsbevoegdheid
Bovenstaand is ook in lijn met onderzoek dat prof. mr. Huisman en mr. dr. Overes op
verzoek van OCW hebben gedaan naar de huidige definitie van het bevoegd gezag voor
bijzondere instellingen in het mbo en hoger onderwijs (hierna: ho) in relatie tot
de aanwijzingsbevoegdheid.21 Zij stellen dat voor de aanwijzingsbevoegdheid de rechtspersoon zou moeten worden
aangewezen als adressant van een eventuele aanwijzing door de Minister bij financieel
wanbeheer en als adressant van de bekostiging. Nu is de adressant voor de aanwijzingsbevoegdheid
de raad van toezicht. Dit kan tot een onwerkbare situatie leiden. Denk aan gevallen
waarin de raad van toezicht statutair niet bevoegd is aan de aanwijzing tegemoet te
komen of hij zich geroepen voelt de aanwijzing naast zich neer te leggen met het oog
op de continuïteit van de rechtspersoon die de instelling in stand houdt. Door de
definitie van het bevoegd gezag te wijzigen (en de scheiding tussen het bevoegd gezag
en de rechtspersoon weg te nemen) wordt de rechtspersoon voortaan de adressant in
de bekostigingsrelatie met OCW èn adressant van een aanwijzing.
Ook merken Huisman en Overes op dat – uit hoofde van het privaatrecht – de rechtspersoon
die de bijzondere instelling in stand houdt de vermogensrechtelijke drager van rechten
en verplichtingen is. Aangezien zij de ontvanger is van de bekostiging, zou zij ook
verantwoordelijk moeten zijn voor de besteding hiervan. Nu is dit wel zo op grond
van het privaatrecht, maar tegelijkertijd bepaalt de WEB dat het college van bestuur
van de instelling het bevoegd gezag is. Dit zorgt voor onduidelijkheid en schuurt
met het privaatrecht, waar de rechtspersoon drager van rechten en verplichtingen is,
en niet een orgaan zoals het college van bestuur.
3. Maatregelen
Bovenstaande analyse maakt duidelijk dat meer uniforme regelgeving met betrekking
tot de samenwerking van mbo-instellingen en scholen voor voortgezet onderwijs wenselijk
is. Om de genoemde knelpunten op te lossen en inconsistenties in wetgeving aan te
pakken bevat dit wetsvoorstel Bestuurlijke harmonisatie beroepsonderwijs de volgende maatregelen:
1. de introductie van beroepscolleges;
2. het vormen van nieuwe verticale scholengemeenschappen wordt mogelijk gemaakt; en
3. de bestuursoverdracht (bestuurlijke fusie met behoud van eigenheid) wordt aantrekkelijker
gemaakt.22
Hieronder worden de voorgestelde maatregelen en hun gevolgen nader toegelicht.
3.1 Introductie beroepscollege
3.1.1 Vakinstellingen en het mbo-deel van aoc’s worden een beroepscollege
Aoc’s en vakinstellingen vertonen veel gelijkenissen qua onderwijsaanbod door hun
focus op één bedrijfstak of groep van bedrijfstakken, zoals gedefinieerd in artikel
1.1.1, onderdeel t2, WEB.23 De regering kiest zoveel mogelijk voor eenduidige wet- en regelgeving; op het gebied
van bekostiging en medezeggenschap gaan daarom voor beide typen instellingen dezelfde
regels gelden. Het is dan ook wenselijk om te komen tot één definitie in de WEB: het
beroepscollege. Voor deze nieuwe term wordt gekozen om het verschil te markeren met
de huidige situatie. De huidige vakinstellingen en het mbo-deel van de aoc’s worden
daarmee voortaan aangeduid als beroepscolleges.
Na de wetswijziging kent de WEB dus nog maar twee typen mbo-instellingen. Dit komt de overzichtelijkheid van het stelsel ten goede.
Figuur 2. Typen mbo-instellingen in de huidige en nieuwe situatie
Het is wel wenselijk om naast het roc een tweede type instelling te blijven onderscheiden.
Een roc en een beroepscollege hebben namelijk elk een eigen positie en functie in
het mbo-stelsel. Een roc heeft primair een regionale functie, kent een breed opleidingsaanbod
en werkt in samenwerking met regionale partners aan een onderwijsaanbod dat goed aansluit
bij de regionale kenmerken en behoeften van zowel studenten als de arbeidsmarkt. Een
beroepscollege heeft primair een sectorale en vaak meer landelijke functie, en richt
zich op een specifieke bedrijfstak of een groep van bedrijfstakken. Deze sectorale
focus bevordert specialisatie waardoor de beroepscolleges een duidelijke toegevoegde
waarde hebben in aanvulling op de brede rol van de roc’s.
Ook in de praktijk is er duidelijk sprake van twee verschillende typen instellingen.
Vakinstellingen en aoc’s bieden gemiddeld ongeveer twintig verschillende opleidingen
aan, terwijl aan de meeste roc’s tussen de honderd en tweehonderd verschillende opleidingen
zijn te volgen.
Dit wetsvoorstel wijzigt niets aan de regelgeving met betrekking tot de opleidingen
die mbo-instellingen aan mogen bieden. De instellingen die een beroepscollege worden,
kunnen dan ook hetzelfde opleidingsaanbod aan beroepsonderwijs blijven verzorgen als
nu. Net als in de huidige situatie blijft uitgangspunt dat beroepscolleges opleidingen
aanbieden gericht op een specifieke bedrijfstak of groep van bedrijfstakken. Roc’s
mogen in beginsel alle soorten beroepsopleidingen aanbieden.
3.1.2 Aoc’s worden een verticale scholengemeenschap
Met de introductie van het beroepscollege worden als gevolg van het voorgestelde artikel
12.2.4 WEB de huidige aoc’s automatisch omgevormd tot verticale scholengemeenschappen
bestaande uit een mbo-instelling (beroepscollege) en een school voor voortgezet onderwijs
voor vbo. Dit is een juridische wijziging die geen gevolgen heeft voor het opleidingsaanbod.
Zoals hierboven is benoemd, blijven beroepscolleges hetzelfde opleidingsaanbod verzorgen
zoals nu het geval is, met als enige uitzondering dat een vbo geen integraal onderdeel
meer vormt van een aoc, maar een aparte school wordt binnen de alsdan gevormde verticale
scholengemeenschap. Dit wetsvoorstel wil bestaande rechten respecteren. Zo behouden
alle aoc’s hun licentie voor het vbo-profiel dienstverlening en producten, dat zij
kunnen aanbieden (mits toegevoegd) naast hun groene onderwijs. Indien een aoc momenteel
al een verticale scholengemeenschap vormt met een school voor pro of een school voor
mavo, gaan die vo-scholen mee naar het vo-deel van de nieuwe verticale scholengemeenschap.
Voor de vo-scholen binnen een verticale scholengemeenschap wordt (op een handvol uitzonderingen
na, zie onder 3.2.4) het bij of krachtens de WVO geregelde van toepassing. Dit in
tegenstelling tot het huidige aoc, waar het Besluit groen onderwijs in een AOC 2016
allerlei afwijkingen regelt van de WVO voor het vbo in een aoc. Deze constructie is
minder wenselijk, ook omdat hiermee bij algemene maatregel van bestuur wordt afgeweken
van de wet in formele zin.24 Met het verdwijnen van het aoc als wettelijk begrip vervalt ook laatstgenoemd besluit.
Dit alles betekent voor de huidige aoc’s of verticale scholengemeenschappen, dat straks
een school binnen de verticale scholengemeenschap alleen haar onderwijsaanbod kan
wijzigen volgens de procedure en de regels die de WVO en de nieuwe artikelen 2.6.1
tot en met 2.6.3 WEB daarvoor stellen. Voor het mbo geldt dat daarop de WEB van toepassing
is.
3.1.3 Bekostiging vbo-groen binnen een verticale scholengemeenschap via de WVO
In paragraaf 2.2 is toegelicht dat niet alleen het mbo-deel van de aoc’s, maar momenteel
ook het vbo-deel (en indien aanwezig het pro) wordt bekostigd op basis van de WEB.
Zoals eerder aangegeven kan dit zonder aanpassingen in de regelgeving leiden tot verschillen
in bekostiging tussen vbo-groen leerlingen aan aoc’s en vbo-groen leerlingen aan reguliere
scholen voor voortgezet onderwijs. Met het vormen van een aparte school voor voortgezet
onderwijs in een verticale scholengemeenschap (met een beroepscollege), wordt aan
deze situatie een einde gemaakt en wordt dit onderwijs voortaan ook bekostigd op basis
van de WVO. Voor de bestaande verticale scholengemeenschappen met een school voor
mavo geldt al dat zij voor die mavo reeds op basis van de WVO worden bekostigd, behoudens
de huisvestingscomponent. Hiermee worden voormalige aoc’s na omvorming tot verticale
scholengemeenschappen dus voor hun vo (WVO) en mbo (WEB) bekostigd op basis van de
bijpassende sectorwet (behoudens de huisvestingscomponent voor de vo-leerlingen).
3.2 Vormen van nieuwe verticale scholengemeenschap wordt mogelijk gemaakt
3.2.1 De verticale scholengemeenschap
Zoals in paragraaf 2.1.1 is aangegeven, bestaat er op dit moment reeds een aantal
verticale scholengemeenschappen. Volgens de WVO bevat een verticale scholengemeenschap
een mbo-instelling en één of meerdere scholen voor voortgezet onderwijs. Een verticale
scholengemeenschap is dus niet louter een instelling of een school, maar omvat beide
binnen een organisatorische eenheid onder één bevoegd gezag. Daarmee verschilt de
verticale scholengemeenschap van de «gewone» scholengemeenschap die uitsluitend twee
of meer scholen voor voortgezet onderwijs omvat, zoals een scholengemeenschap van
mavo, havo en vwo.25 Ook wordt hiermee een andere invulling gegeven aan dit begrip dan bij de invoering
van de WEB.26 Deze nieuwe invulling, die al sinds 2008 wordt gehanteerd, heeft als voordeel dat
eenvoudiger is vast te stellen welke regels van toepassing zijn.
Het bevoegd gezag van de verticale scholengemeenschap moet ervoor zorgen dat de school
voor voortgezet onderwijs voldoet aan hetgeen bij of krachtens de WVO is bepaald (op
een vijftal uitzonderingen na, zie onder 3.2.4). Op de mbo-instelling is uiteraard
de WEB van toepassing. De verticale scholengemeenschap valt als zodanig niet onder
de fusietoetsregels. Wel vallen de afzonderlijke scholen of afzonderlijke instelling
binnen de verticale scholengemeenschap onder die regels, indien het bevoegd gezag
een bestuursoverdracht of institutionele fusie overweegt (zie hierna paragraaf 3.2.2).
De verticale scholengemeenschap kenmerkt zich door een organisatorische samenhang.
Dit komt tot uiting in:
– Eén huisvestingsvergoeding (zie paragraaf 3.2.5),
– Eén systematiek voor de uitkeringskosten (zie paragraaf 3.2.6),
– Eén medezeggenschapsregime (zie paragraaf 3.2.7),
– Mogelijkheid tot reallocatie van overschotten (zie paragraaf 3.3.2).
3.2.2 Het vormen van een verticale scholengemeenschap
Zoals eerder aangegeven voorziet de wet momenteel niet in de mogelijkheid om een nieuwe
verticale scholengemeenschap te vormen (zie paragraaf 2.1.2). Echter, met het oog
op de gewenste samenwerking binnen het beroepsonderwijs en het delen van kosten zijn
nieuwe verticale scholengemeenschappen in dit tijdsgewricht juist wenselijk. Het bestuurlijk
geïntegreerd aanbieden van pro, vbo en/of mavo en mbo brengt schaalvoordelen mee.
Bijvoorbeeld door het delen van gebouwen, lesmateriaal en faciliteiten. Dit is met
name van belang voor relatief kostbare opleidingen, zoals voor technische profielen
in het vbo en één van de zestien aanverwante opleidingsdomeinen in het mbo.27 Schaalvoordelen zijn zeker interessant in het licht van de geprognosticeerde daling
van leerlingen- en studentenaantallen.
Om deze reden wordt met dit wetsvoorstel in de WVO en de WEB geregeld dat onder bepaalde
voorwaarden nieuwe verticale scholengemeenschappen kunnen worden gevormd. Dit kan
slechts als zowel de mbo-instelling als de school voor voortgezet onderwijs wordt
bestuurd door hetzelfde bevoegd gezag. Praktisch betekent dit dat een rechtspersoon
die een verticale scholengemeenschap wil vormen de instelling en school reeds onder
zijn hoede moet hebben.
Als dit nog niet het geval is, resteren de volgende twee manieren: ten eerste door
middel van een bestuursoverdracht (thans nog bestuurlijke fusie genoemd) waarbij een
mbo-instelling of een bestaande vo-school wordt overgedragen aan een ander bevoegd
gezag. Uiteraard moet de bestuursoverdracht voldoen aan de in de wet- en regelgeving
gestelde voorwaarden (inclusief de fusietoets). Ten tweede kan het bevoegd gezag van
een mbo-instelling een nieuwe vo-school stichten en direct daarna met deze vo-school
een verticale scholengemeenschap vormen. Voor de duidelijkheid: ook in de huidige
situatie is het voor het bevoegd gezag van een mbo-instelling mogelijk een vo-school
te stichten, maar die mbo-instelling en vo-school kunnen dan geen verticale scholengemeenschap
vormen. Om in aanmerking te komen voor bekostiging moet de school voor voortgezet
onderwijs wel aan de geldende stichtingsvoorwaarden in de WVO voldoen. In het mbo
is sprake van een gesloten bestel. Een mbo-instelling kan uitsluitend bij wet voor
bekostiging in aanmerking worden gebracht. Hiermee wordt aangesloten op de bestaande
wet- en regelgeving, en de wijze waarop beide stelsels werken.
Doordat dit wetsvoorstel tevens de definitie van bevoegd gezag wijzigt voor de bijzondere
instellingen (zie verder paragraaf 3.3.1), zal er sprake zijn van één rechtspersoon
als wettelijk bevoegd gezag die de instelling en de school voor voortgezet onderwijs
in stand houdt. Dit betekent dat op het bevoegd gezag dan ook twee sectorwetten van
toepassing zijn, namelijk de WVO op de vo-school en de WEB op de mbo-instelling (op
enkele uitzonderingen na, zie onder 3.2.4).
3.2.3 Het onderwijsaanbod in een verticale scholengemeenschap
Verticale scholengemeenschappen kunnen bestaan uit een roc of beroepscollege gecombineerd
met één of meerdere scholen voor voortgezet onderwijs. Nieuw te vormen verticale scholengemeenschappen
mogen, na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel, pro, vbo en/of mavo gaan aanbieden
volgens de voorwaarden die de WVO hieraan stelt. Voor deze schoolsoorten is gekozen
omdat deze schoolsoorten in de basis opleiden voor een vervolgopleiding in het mbo.
Pro kan, net zoals momenteel het geval is, ook worden toegevoegd aan een verticale
scholengemeenschap. Pro bereidt leerlingen voor op het uitoefenen van functies op
de arbeidsmarkt onder het niveau van de entreeopleiding. We zien dat een aanzienlijk
deel van de leerlingenpopulatie van pro – zo’n 40–45 procent – daarna doorstroomt
naar het mbo. Door pro op te nemen als mogelijke schoolsoort in een verticale scholengemeenschap
wordt voor deze leerlingen een passende plek geboden binnen de scholengemeenschap
die voor hen vertrouwd is. De schoolsoorten havo en vwo zijn juist om deze reden uitgesloten
voor verticale scholengemeenschappen.28
Overigens blijft het wel mogelijk om een school voor havo of een school voor vwo onder
hetzelfde bestuur te laten vallen als de mbo-instelling, echter niet binnen de verticale
scholengemeenschap. De reeds voor invoering van dit wetsvoorstel bestaande verticale
scholengemeenschappen mogen evenwel, na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel, hun
huidige onderwijsaanbod in zowel het voortgezet onderwijs als mbo behouden, ook als
zij havo en/of vwo aanbieden.
Figuur 3. Verticale scholengemeenschappen in de huidige en de nieuwe situatie
Binnen de verticale scholengemeenschap, bestaande uit een beroepscollege en een school
voor vbo, mogen straks volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te
stellen regels alleen die vbo-profielen worden aangeboden die aansluiten bij het mbo-aanbod
van het desbetreffende beroepscollege. Enkele voorbeelden:
• Een verticale scholengemeenschap met groen mbo (zoals de voormalige aoc’s) biedt in
ieder geval het vbo-profiel groen aan.
• Een verticale scholengemeenschap met het Scheepvaart- en Transportcollege (STC) biedt
in ieder geval het vbo-profiel maritiem en techniek aan.
• Een verticale scholengemeenschap met het Grafisch Lyceum Rotterdam (GLR) biedt in
ieder geval het vbo-profiel media, vormgeving en ICT aan.
Ook mag een vbo-school binnen een verticale scholengemeenschap het brede vbo-profiel
dienstverlening en producten toevoegen via het Regionaal Plan Onderwijsvoorzieningen
(RPO). De verwantschapseis geldt niet voor mavo en pro. Aan het aanbieden van de mavo
zit namelijk de verplichting om alle vier de mavo-profielen aan te bieden. Het pro
kent geen profielen.
Scholen voor voortgezet onderwijs kunnen een vbo-profiel toevoegen via het RPO. Dit geldt voor zeven van de tien vbo-profielen.
De vbo-profielen maritiem en techniek en media, vormgeving en ICT kunnen alleen worden
gesticht. Dit laatste wil zeggen dat een school de in de WVO geldende stichtingsnorm moet
halen voor een school voor vbo met de profielen maritiem en techniek of media, vormgeving
en ICT.
Het tiende vbo-profiel, groen, wordt momenteel aangeboden door aoc’s en door reguliere
vbo-scholen. Als een reguliere vo-school het vbo-profiel groen wil toevoegen via het
RPO, moet het daarvoor thans (ook) toestemming vragen aan het dichtstbijzijnde aoc.
Dit is een derde soort procedure. Met dit wetsvoorstel verdwijnt het aoc als instellingsvorm,
waarmee ook deze derde procedure vervalt. Dit past in het voornemen om het groen onderwijs
qua regelgeving, waar mogelijk, te uniformen met het overige onderwijs.
Vanaf de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel kan het vbo-profiel groen alleen nog
worden gesticht29, net als de vbo-profielen maritiem en techniek, en media, vormgeving en ICT. De stichtingsprocedure
houdt onder andere in dat er een aanzienlijke belangstelling aangetoond dient te worden.
Het vbo-profiel groen kan dan dus niet meer worden toegevoegd binnen het RPO. Door
uitbreiding van het vbo-profiel groen alleen toe te staan via stichten worden versnippering van het onderwijsaanbod en ongewenste concurrentie tussen instellingen
voorkomen. Door het vbo-profiel groen alleen te laten stichten, wordt het profiel
(net als maritiem en techniek en media, vorming en ICT) enigszins beschermd. Deze
bescherming creëert een gelijk speelveld (level playing field), aangezien de huidige aoc’s ook geen andere vbo-profielen mogen aanbieden (op het
vbo-profiel dienstverlening en producten na).
3.2.4 Uitzonderingen op de WVO voor scholen binnen een verticale scholengemeenschap
Voor de scholen voor voortgezet onderwijs binnen een verticale scholengemeenschap
wordt op een aantal uitzonderingen na de WVO van toepassing. Slechts op vijf punten
geldt de WEB voor een school voor voortgezet onderwijs die deel uitmaakt van een verticale
scholengemeenschap. Deze afwijkingen van hetgeen bij of krachtens de WVO is geregeld,
zijn:
• de bekostiging voor de huisvesting van de school voor voortgezet onderwijs. Daarvoor
ontvangt het bevoegd gezag een rijksbijdrage waardoor de gemeente niet meer verantwoordelijk
is (zie paragraaf 3.2.5),
• de medezeggenschap (zie paragraaf 3.2.7),
• het Waarborgfonds instellingen (artikel 2.8.1 WEB),
• een voorziening bij opheffing van de school die onderdeel uitmaakt van een verticale
scholengemeenschap (artikel 2.8.2 WEB),
• en een behoorlijk beheer van de bekostigingsmiddelen (artikel 2.8.3 WEB).
3.2.5 Bekostiging verticale scholengemeenschap
Verticale scholengemeenschappen worden voor hun vo-leerlingen (WVO) en mbo-studenten
(WEB) bekostigd op basis van de bijpassende sectorwet.
Wat betreft de huisvestingsvergoeding, wijzigt de huidige wijze van bekostiging voor
de verticale scholengemeenschappen niet. Zij ontvangen hun huisvestingsvergoeding
van OCW op basis van de WVO en de WEB. Dit verschilt van de wijze van bekostigen van
scholen voor voortgezet onderwijs, waarbij de gemeenteraad of het college van burgemeester
en wethouders zorg dragen voor de voorzieningen in huisvesting van scholen. Het is
echter niet wenselijk om de huisvestingsvergoeding voor verticale scholengemeenschappen
onder de WVO te brengen en daarmee te verplaatsen naar de gemeenten. Een integrale
huisvestingsverantwoordelijkheid voor het bevoegd gezag dat de verticale scholengemeenschap
in stand houdt, heeft als voordeel dat al hun onderwijs zo goed mogelijk in een passende
locatie kunnen huisvesten, zij daarmee synergievoordelen kunnen behalen op het gebied
van huisvesting en geen afspraken behoeven te maken over de overname van de huisvestingsverantwoordelijkheid
die zij nu al hebben voor voortgezet onderwijs aan gemeenten. Daarnaast zou het onderbrengen
van de huisvestigingsvoorziening onder de WVO erin resulteren dat de verantwoordelijkheid
van de huisvesting van de vo-leerlingen verschuift van instelling naar gemeente. Dat
zou de samenhang tussen school en instelling in een verticale scholengemeenschap kunnen
ondermijnen.
Als na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel een school voor voortgezet onderwijs
onderdeel zal gaan vormen van een (nieuwe) verticale scholengemeenschap, worden de
huisvestingsbepalingen van de WEB van toepassing, zo volgt uit het reeds bestaande
artikel 76v.1, eerste lid, WVO. Zo kan de verticale scholengemeenschap een integraal
huisvestingsbeleid voeren. Als uitzondering op bovenstaande is in het tweede lid bepaald
dat artikel 76u WVO van toepassing op de gebouwen en terreinen van de school, waarmee
het economisch claimrecht van de gemeente op die gebouwen en terreinen blijft rusten.
Dit betekent dat indien het gebouw niet meer nodig is voor onderwijs, het eigendom
conform de in artikel 76u WVO beschreven procedure weer aan de gemeente moeten worden
overgedragen. De gemeente en het bevoegd gezag van de verticale scholengemeenschap
kunnen overigens ook overeenkomen om het economisch claimrecht af te kopen en daar,
indien gewenst, een door één van de partijen te betalen vergoeding aan te verbinden.
Het praktijkonderwijs dat onderdeel is van een verticale scholengemeenschap wordt
thans op grond van artikel 2.3.2, tweede lid, Uitvoeringsbesluit WEB ook afwijkend
van de WVO bekostigd. De bekostiging zal voortaan gaan plaatsvinden volgens de WVO.
Dit uiteraard behoudens de huisvesting voor praktijkonderwijs als dat onderdeel uitmaakt
van een verticale scholengemeenschap. Dit geldt immers voor iedere vo-school die onderdeel
is van een verticale scholengemeenschap. Hiermee wordt een uniform systeem neergezet
met alle voordelen van dien. Daarnaast wordt het wettelijk mogelijk gemaakt dat er
binnen een verticale scholengemeenschap middelen gealloceerd kunnen worden van het
mbo naar het voortgezet onderwijs (het omgekeerde is al mogelijk op grond van artikel
99 WVO).
3.2.6 Uitkeringskosten
Wat betreft de uitkeringskosten is de regering voornemens veranderingen aan te brengen
in de situatie voor de huidige verticale scholengemeenschappen.30 Aoc’s vallen voor hun uitkeringskosten geheel onder de WEB, daarom zijn zij voor
al hun personeel volledig risicodragend voor uitkeringskosten bij werkloosheid. Dit
model wil de regering ook invoeren voor de verticale scholengemeenschap. Dit wijkt
af van de systematiek die voor het overige vo geldt. Een vo-school is weliswaar in
beginsel ook eigen risicodrager, maar vanwege regelgeving op grond van de WVO wordt
dit teruggebracht naar 25 procent. De sector (dat wil zeggen alle vo-scholen gezamenlijk)
is voor de overige 75 procent risicodragend. Hier dragen alle WVO-bekostigde scholen
naar rato aan bij. Deze 25/75-systematiek geldt in de huidige situatie ook voor het
vo dat wordt aangeboden door verticale scholengemeenschappen.
Doordat verticale scholengemeenschappen ook mbo aanbieden en voor dit deel van hun
personeel onder de mbo-systematiek valt, worden ze nu met twee uitkeringsregimes geconfronteerd.
Hierdoor is het risico op administratieve fouten – waarbij ontslagen personeel ten
onrechte onder het verkeerde regime wordt geschaard – groter. Momenteel worden de
verticale scholengemeenschappen achteraf hier weer voor gecompenseerd, wat leidt tot
onnodige administratieve lasten. Om hier een einde aan te maken beoogt de regering
om de verticale scholengemeenschappen voor de uitkeringskosten ook voor het vo-deel
volledig risicodragend te laten zijn, net als de huidige aoc’s voor het vbo. De keuze
voor de mbo-systematiek is gemaakt omdat deze tot de minste veranderingen voor scholen
en instellingen zal leiden. En daarnaast tot lagere uitvoeringslasten aan overheidszijde
zal leiden. Bij de totstandkoming van de algemene maatregel van bestuur zal ook in
ogenschouw worden genomen of overgangsrecht nodig is voor de bestaande uitkeringen.
Voor vo-personeel van een verticale scholengemeenschap dat na het tijdstip van inwerkingtreding
van die algemene maatregel van bestuur ontslagen zal worden, is het de bedoeling dat
het bevoegd gezag geheel verantwoordelijk is voor de uitkeringskosten en het bevoegd
gezag daarvoor niet meer wordt ondersteund door andere vo-scholen.
Figuur 4. Bekostiging huisvesting en uitkeringskosten in de huidige situatie
Figuur 5. Bekostiging huisvesting en uitkeringskosten in de nieuwe situatie
3.2.7 Medezeggenschap
Met de introductie van het beroepscollege worden tegelijkertijd enkele kleinere onduidelijkheden
en omissies in de WEB rondom medezeggenschap weggenomen. Daarbij wordt niet afgeweken
van de reeds bestaande lijn voor eenduidige regelgeving wat betreft de medezeggenschap
in een verticale scholengemeenschap, zodat de rechtspositie van leerlingen en studenten
alsmede hun ouders duidelijk is. Voor verticale scholengemeenschappen (inclusief de
school voor voortgezet onderwijs die daarvan deel uitmaakt) en alle mbo-instellingen
blijft de medezeggenschap in zijn geheel onder de WEB en de WOR vallen zoals thans
reeds voortvloeit uit artikel 2.6, tweede lid, en hoofdstuk 8a WEB. Het voordeel hiervan
is dat wordt voorzien in een eigen ondernemingsraad voor het personeel en een studentenraad
voor de leerlingen en studenten. Dit terwijl in de Wet medezeggenschap op scholen
(WMS) de verschillende geledingen van de medezeggenschap gecombineerd worden in één
medezeggenschapsraad. De scheiding tussen de verschillende geledingen maakt dat er
meer ruimte is voor leerlingen en studenten om hun stem te laten horen en mee te praten
over voor hen relevante thema’s. Hetzelfde geldt voor de ondernemingsraad. Het bevoegd
gezag draagt zorg dat de studentenraad een goede afspiegeling vormt van de school
voor voortgezet onderwijs en de mbo-instelling. Voor de vorming of uitbreiding van
een verticale scholengemeenschap heeft de studentenraad een adviesrecht. Ditzelfde
geldt aan de kant van de school die toe wil treden tot een verticale scholengemeenschap
voor de medezeggenschapsraad van die school.
Als aanvullende verplichting blijft gelden dat verticale scholengemeenschappen – zoals
nu ook al het geval is blijkens artikel 8a.1.3, tweede lid, WEB – ook een ouderraad
moeten inrichten voor de vo-scholen die zij in stand houden. Nieuw is dat voortaan
ook het bevoegd gezag van een beroepscollege verplicht is een ouderraad in te stellen
indien ten minste 25 ouders dit verzoeken. Momenteel is er voor de vakinstelling niets
geregeld omtrent een ouderraad. En passant worden ook enkele andere bepalingen rondom
medezeggenschap gestroomlijnd.
3.3 Bestuursoverdracht (bestuurlijke fusie met behoud van eigenheid) in het mbo wordt
aantrekkelijker gemaakt
3.3.1 Wijziging definitie bevoegd gezag
In het mbo bestaat een scheiding tussen de rechtspersoon die de instelling in stand
houdt, en het bevoegd gezag dat de instelling bestuurt. Dit terwijl dit binnen het
vo beide «functies» zijn verenigd in de rechtspersoon in het geval van bijzonder onderwijs.
De rechtspersoon kan, behalve voor de door de wetgever aan de directeur of rector
van de school geattribueerde taken voor zak-/slaagbesluiten, langs de lijnen van het
privaatrecht ieder personeelslid die zij in dienst heeft een eigen taak en bevoegdheden
geven. In het vo levert een bestuursoverdracht daarom duidelijke meerwaarde op en
ruimte voor de rechtspersoon om zijn eigen beslislijnen in te richten. In het mbo
is dit in mindere mate het geval.
Met dit wetsvoorstel wordt de definitie van bevoegd gezag voor een bijzondere instelling
in het mbo gewijzigd, waardoor de rechtspersoon als bevoegd gezag voortaan net als
in het vo zijn eigen beslislijnen kan inrichten (zie figuur 6). Daardoor zal bij een
bestuursoverdracht niet langer meer sprake zijn van een verdubbeling van het college
van bestuur en een toename van het aantal leden van het college van bestuur, en wordt
het daarnaast mogelijk gemaakt om middelen te realloceren tussen instellingen (zie
hierna paragraaf 3.3.2).
Figuur 6. Verhouding rechtspersoon en bevoegd gezag in de huidige en nieuwe situatie
3.3.2 Reallocatie van middelen onder één bestuur wordt mogelijk
In het geval van een bestuursoverdracht (bestuurlijke fusie) geldt dat een instelling
in zijn geheel wordt overgedragen van de ene naar de andere rechtspersoon, zodat het
bevoegd gezag voortaan twee of meer instellingen onder zijn hoede heeft (zie figuur
7). Dit bevoegd gezag houdt de instellingen in stand en is verantwoordelijk voor het
bestuur van de instellingen. Hierdoor wordt het mogelijk om een aantal (centrale)
diensten en taken te combineren, wat kan bijdragen aan het behalen van schaalvoordelen.
Dit maakt dat er meer aandacht en geld beschikbaar kan komen voor het onderwijs.
Hierbij past dat het mogelijk wordt voor het bevoegd gezag om niet alleen binnen een
instelling, maar ook tussen de instellingen die zij onder haar hoede heeft, de middelen
te realloceren. Ook kan een bevoegd gezag van een instelling en een school, die tezamen
een verticale scholengemeenschap vormen, middelen realloceren tussen die school en
die instelling. Hiermee wordt bedoeld dat de rijksbijdrage op een andere wijze wordt
besteed dan zij is berekend volgens de bekostigingsregels. Deze verschuiving tussen
instellingen kan wenselijk zijn als één van beide harder wordt geraakt door bijvoorbeeld
de daling van de studentenaantallen, zeker in combinatie met het aanbieden van meer
kostbare opleidingen. Het mag echter niet ten koste gaan van de instelling voor wie
de rijksbijdrage is bestemd. Het moet gaan om een overschot dat resteert na aanwending
van de rijksbijdrage voor de huisvesting en exploitatie van een instelling. Als dit
een structurele situatie dreigt te worden, die de financiële continuïteit van een
instelling in gevaar brengt, dan levert dit strijd op met het huidige artikel 2.8.3
WEB, straks 2.2.9 WEB.
Bij de bestuursoverdracht blijven de afzonderlijke instellingen dus bestaan, in tegenstelling
tot de institutionele fusie waarbij er na fusie een nieuwe instelling ontstaat. Het
voordeel van een bestuursoverdracht is dat instellingen hun eigenheid kunnen behouden.
Tot slot, de bestaande mogelijkheid dat instellingen ook volledig institutioneel fuseren
wordt niet aangepast.
Figuur 7. Bestuursoverdracht en reallocatie van middelen in de huidige en nieuwe situatie
4. Verhouding tot andere wetgeving
4.1 Wetsvoorstel Vereenvoudiging bekostiging vo
Er is behoefte aan het vereenvoudigen van het bekostigingsmodel voor het voortgezet
onderwijs. Daarom is het wetsvoorstel vereenvoudiging bekostiging vo ingediend bij
de Tweede Kamer op 2 december 2019.31 Het voornemen is om die wet in te voeren per 1 januari 2022.
Dit vereenvoudigde bekostigingsmodel faciliteert het verbeteren van de (meerjarige)
financiële planning door schoolbesturen, vermindert de onbedoelde sturing op de onderwijsinhoud
en vergroot de transparantie. De bekostiging van het vbo-deel van de aoc’s en dat
van het pro dat deel uitmaakt van een verticale scholengemeenschap valt thans onder
de WEB. Genoemd wetsvoorstel vereenvoudiging bekostiging vo heeft daarom geen gevolgen
voor het vbo-deel van een aoc of het praktijkonderwijs. Dit wordt anders na invoering
van onderhavig wetsvoorstel voor het vbo-deel van een aoc, aangezien de aoc’s dan
van rechtswege als verticale scholengemeenschap zullen worden aangemerkt. Daarna zal
al het vbo en pro dan op dezelfde vereenvoudigde wijze worden bekostigd.32 Ongeacht of het deel uitmaakt van een verticale scholengemeenschap of niet.
4.2 Wet Sterk beroepsonderwijs
De wet Sterk beroepsonderwijs biedt ruimte aan vo-scholen en mbo-instellingen om gezamenlijk
een doorlopende leerroute aan te bieden.33 Een doorlopende leerroute start in het derde leerjaar van het vmbo en loopt tot en
met het mbo-diploma niveau 2, 3 of 4. In een doorlopende leerroute wordt er één onderwijsprogramma
aangeboden waarin de lesstof van het vmbo en mbo worden geïntegreerd. In de wet Sterk
beroepsonderwijs, die per 1 augustus 2020 in werking is getreden, wordt ruimte gecreëerd
om gezamenlijk uitvoering te geven aan één onderwijsprogramma. Deze wet richt zich
dus nadrukkelijk op de inhoudelijke samenwerking tussen vmbo en mbo.
Het onderhavige wetsvoorstel richt zich daarentegen op de organisatorische samenwerking
op bestuursniveau tussen vo-scholen en mbo-instellingen en mbo-instellingen onderling.
De wet en het wetsvoorstel vullen elkaar daarmee aan. Beide wetsvoorstellen stellen
maatregelen voor, zij het op een ander niveau in de schoolorganisatie, om antwoord
te kunnen geven op uitdagingen als krimp en het bieden van doorlopende leerroutes
vmbo-mbo. Het is aannemelijk dat een verticale scholengemeenschap gemakkelijker in
staat zal zijn om gebruik te maken van de onderwijskundige samenwerking die de wet
Sterk beroepsonderwijs zal gaan bieden, omdat er reeds sprake is van één bevoegd gezag
en één organisatievorm.34 Het is echter geen verplichting om daarvan gebruik te maken. Binnen een verticale
scholengemeenschap is immers uitgangspunt dat er een aparte school en instelling naast
elkaar bestaan met ieder haar eigen onderwijsprogramma en examens.
5. Caribisch Nederland
Met uitzondering van de wijziging van de definitie van het bevoegd gezag in artikel
1.1.1 Wet educatie en beroepsonderwijs BES (hierna: WEB BES), brengt dit wetsvoorstel
geen wijzigingen mee voor Caribisch Nederland.
Op Bonaire volgen ruim vijfhonderd studenten mbo. Er is daar één school voor voortgezet
onderwijs, met 1200 vo-leerlingen, die ook mbo verzorgt. In Europees Nederland is
dat juridisch niet mogelijk, maar in Caribisch Nederland is voor deze bestuurlijke
inrichting gekozen vanwege de kleine schaal. In de openbare lichamen Saba en Sint
Eustatius wordt geen mbo meer gegeven op grond van de WEB BES. In plaats van mbo op
grond van de WEB BES is er nu CVQ-onderwijs op grond van de Wet voortgezet onderwijs
BES35 (hierna: WVO BES). CVQ staat voor Caribbean Vocational Qualification. CVQ is een
vorm van beroepsonderwijs die valt onder de Caribbean Examination Council (hierna:
CXC). Op Saba en Sint Eustatius wordt al geruime tijd het (Engelstalige) CXC-onderwijs
gegeven.
6. Toezicht- en handhavingsgevolgen
6.1 Handhaving en toezicht door de inspectie
Het aoc als hybride instellingsvorm, dat zowel vo als mbo verzorgt, komt als wettelijk
begrip te vervallen. Daarmee vervalt ook de toepassing van het Besluit groen vbo in
een aoc 2016 door de inspectie in termen van handhaving en toezicht.
De wijziging van de definitie van het bevoegd gezag heeft gevolgen voor het toezicht.
De inspectie richt het toezicht immers op het bevoegd gezag. Voorheen was dat alleen
het bestuur. Voortaan is het bestuur en de raad van toezicht object van toezicht.
De Inspectie blijft met haar bestuursgericht toezicht echter onveranderd oordelen
op het niveau van het bestuur. Na een bestuursoverdracht, waarbij meerdere instellingen
onder één bevoegd gezag komen, richt het bestuursgerichte toezicht zich dan ook op
het nieuwe bevoegd gezag.
6.2 Bescherming persoonsgegevens
Wat betreft de bescherming van persoonsgegevens gelden uiteraard de Algemene verordening
gegevensbescherming (AVG) en de bijbehorende Uitvoeringswet algemene verordening gegevensbescherming.36 Het bevoegd gezag (lees: de rechtspersoon in de praktijk) zal op even zorgvuldige
wijze als nu het geval is, dienen om te gaan met de persoonsgegevens van alle leerlingen
en studenten die onderwijs volgen en van zijn personeel in een van de scholen of instellingen
waarvoor zij verwerkingsverantwoordelijke is.
Na een fusie of de vorming van een verticale scholengemeenschap wordt het praktisch
gezien – zij het dat dezelfde wettelijke waarborgen blijven gelden – eenvoudiger om
tussen de school of instellingen onder hetzelfde bevoegd gezag gegevens uit te wisselen.
Daarbij blijven wel de hierboven aangehaalde wettelijke waarborgen gelden, zoals de
doelbindingseis. Gegevens mogen alleen worden gedeeld als daarvoor een wettelijk toegestaan
doel is, bijvoorbeeld als er in gezamenlijkheid activiteiten worden georganiseerd
tussen de school en instelling waarvoor bepaalde persoonsgegevens onontbeerlijk zijn,
of bij een overgang van een leerling van de school naar de instelling. En er mogen
niet meer gegevens worden gedeeld tussen personeelsleden in dienst bij hetzelfde bevoegd
gezag dan noodzakelijk voor het onderwijskundige gelegitimeerde doel. Gelet op het
bovenstaande is een dataprotection impact assessment niet nodig geoordeeld.
7. Financiële gevolgen
Het wetsvoorstel raakt aan een aantal aspecten rondom de bekostiging van het vo en
mbo. Hieronder gaat de regering in op de verschillende aspecten en de eventuele budgettaire
consequenties.
7.1 Bekostiging (exclusief huisvesting) vbo en pro van aoc’s op basis van WVO
In 2017 heeft de regering besloten om het groen onderwijs onder te brengen bij OCW
met als doel de bekostiging van de groene instellingen en de reeds door OCW bekostigde
instellingen te harmoniseren.37 Om daartoe te komen is het groen onderwijs overgeheveld naar het Ministerie van OCW
en is het budget voor het groen onderwijs samengevoegd met de onderwijsbudgetten op
de OCW-begroting. Na de wetswijziging worden ook het vbo en het pro van de voormalige
aoc’s voor wat betreft personeel en materiële kosten bekostigd op basis van de WVO
in plaats van de WEB. Zo zullen er na ingang van het onderhavige wetsvoorstel geen
verschillen meer zijn in systematiek van de bekostiging van het groen onderwijs ten
opzichte van het reguliere onderwijs.
Aoc’s zullen, voor wat betreft hun vo, net als de andere vo-scholen stapsgewijs in
vier jaar naar de nieuwe vereenvoudigde bekostiging toe groeien, volgens het regime
20%, 40%, 60% en 80%.
7.2 Uitkeringskosten voormalig personeel
Nu maken de uitkeringskosten voor werkloos geworden personeel voor het vbo en pro
binnen aoc’s of verticale scholengemeenschappen met een aoc onderdeel uit van het
uitkeringsgeldbudget mbo. Na de wetswijziging ontvangen de huidige aoc’s (die dan
verticale scholengemeenschap zijn geworden) de uitkeringsmiddelen voor het vbo en
pro via de reguliere vo-bekostiging. Het uitkeringsbudget mbo dat bestemd is voor
het vbo en pro bij de aoc’s wordt daarom overgeheveld van artikel 4 (middelbaar beroepsonderwijs)
naar artikel 3 (voortgezet onderwijs) van de OCW-begroting. Hierdoor komen op artikel
3 (voortgezet onderwijs) middelen beschikbaar voor het vbo en pro van de huidige aoc’s
voor het verstrekken van uitkeringskosten via de vo-bekostiging.
Daarnaast wordt met dit wetsvoorstel geregeld (door de wijziging van artikel 96n WVO)
dat alle verticale scholengemeenschappen 100 procent eigen risicodrager blijven voor
uitkeringskosten. De huidige verticale scholengemeenschappen ontvangen nu al middelen
voor de uitkeringskosten van personeel voor het vo via de reguliere vo-bekostiging.
Dat bedrag blijft gelijk, alleen is het oogmerk dat ze in de toekomst 100 procent
eigen risicodrager worden zonder een recht op verevening van hun kosten tot 75 procent.
Hiertegenover staat dat er ook geen verplichting meer tot meebetalen zal bestaan aan
de kosten voor uitkeringen die andere scholen maken. Op dit moment betalen de vo-scholen
binnen een verticale scholengemeenschap hun eigen uitkeringskosten voor 25 procent
zelf en betalen zij daarnaast naar rato mee aan de 75 procent die de sector als geheel
moet betalen. Beide verschuivingen hebben voor de rijksbegroting geen consequenties.
Ongeacht aan welk deel van de verticale scholengemeenschap de werknemer werkzaam was
(vo of mbo), voor de verrekening van de uitkeringskosten geldt dat het bevoegd gezag
als werkgever en eigen risicodrager conform het mbo-model van de uitkeringsinstantie
rechtstreeks een factuur zal ontvangen.
7.3 Vorming van verticale scholengemeenschappen
7.3.1 Rechtspositie personeel
Dit wetsvoorstel heeft niet het doel om de rechtspositie van het personeel van een
school of instelling binnen een verticale scholengemeenschap te wijzigen. Veel arbeidsvoorwaarden
zijn vastgelegd in de cao’s. Welke cao van toepassing is op een school of instelling,
wordt ingevuld door de cao’s zelf en dus door de betrokken sociale partners. De wetgever
staat hierbuiten; dit is iets voor de werkgevers- en werknemersorganisaties. Sociale
partners kunnen, indien zij dit wenselijk vinden, ervoor kiezen om één cao van toepassing
te laten zijn op alle medewerkers binnen de verticale scholengemeenschap. Ook kunnen
sociale partners deze keuze bij de verticale scholengemeenschap zelf laten.
7.3.2 Huisvesting
Bij de vorming van (nieuwe) verticale scholengemeenschappen verschuift de verantwoordelijkheid
voor de huisvesting van de school voor voortgezet onderwijs van de gemeente naar het
bevoegd gezag van de school en de mbo-instelling. Dit betekent dat het bevoegd gezag
ten behoeve van de huisvesting voor de desbetreffende verticale scholengemeenschap
van OCW een rijksbijdrage ontvangt inclusief een huisvestingsvergoeding voor elke
vo-leerling die onderwijs volgt bij een school binnen de verticale scholengemeenschap.
Op dit moment gaat het bij deze huisvestingsvergoeding om een bedrag van € 570 per
leerling per jaar. Deze middelen worden betaald uit het macrobudget mbo. Als er (nieuwe)
verticale scholengemeenschappen worden gevormd, dan zal uit het macrobudget mbo voor
meer vo-leerlingen de huisvestingsvergoeding betaald moeten worden. Afhankelijk van
de mate waarin dit plaatsvindt zijn hiervoor extra financiële middelen nodig. Bij
substantiële bedragen zullen de Ministeries van OCW en BZK in overleg treden over
een eventuele overheveling van middelen uit het gemeentefonds naar artikel 4 van de
OCW-begroting, waarmee het macrobudget mbo verhoogd wordt. Een gemeente ontvangt voor
onderwijshuisvesting bekostiging via het gemeentefonds. Na de vorming van een verticale
scholengemeenschap is de gemeente waar de vestiging van zo’n school staat, niet meer
verantwoordelijk voor de huisvesting van deze vo-leerlingen.
Bij de vorming van een nieuwe verticale scholengemeenschap die niet ontstaat uit een
voormalig aoc op het moment van inwerkingtreding van deze wet, worden de huisvestingsbepalingen
uit de WEB van toepassing, zoals het voorgestelde artikel 2.6.3, eerste lid, WEB.
Dit regelt dat de huisvestingsvergoeding voor leerlingen van een school in een verticale
scholengemeenschap op grond van de WEB zal worden berekend en betaald. Wel behoudt
de gemeente het economisch claimrecht op de gebouwen en de terreinen van de school
voor voortgezet onderwijs die onderdeel wordt van een verticale scholengemeenschap.
Op lokaal niveau staat het gemeente(s) en het bevoegd gezag vrij om afspraken te maken
over het gebruik van het schoolgebouw. Zij kunnen bijvoorbeeld afspraken maken over
de verkoop of verhuur van het pand aan het bevoegd gezag van de verticale scholengemeenschap
of het economisch claimrecht buiten werking te stellen (indien gewenst kan daar een
te betalen vergoeding aan worden verbonden).
8. Gevolgen voor de regeldruk
8.1 Ervaren nut
Het wetsvoorstel is deels voortgekomen uit gesprekken die zijn gevoerd met de aoc’s,
waarin samen is gezocht naar mogelijkheden om het groen onderwijs te harmoniseren
met het «reguliere» onderwijs. Later is de reikwijdte verbreed naar het bieden van
ruimte voor bestuurlijke samenwerking binnen het gehele beroepsonderwijs om scholen
voor voortgezet onderwijs en mbo-instellingen beter in staat te stellen om een antwoord
te formuleren op de (regionale) uitdagingen ten gevolge van dalende leerlingen- en
studentenaantallen.
Gedurende de voorbereiding van het wetsvoorstel zijn de mbo-instellingen en de scholen geraadpleegd. Ook de DUO, de Inspectie, BZK, LNV, VNG en de G4
zijn bij de vormgeving één of meerdere malen geraadpleegd. In algemene zin zijn de
doelgroep (mbo-instellingen en scholen voor voortgezet onderwijs) en stakeholders
positief over de lijn van het wetsvoorstel. Van dit voorstel wordt, ten opzichte van
andere initiatieven, naar verwachting de meeste winst qua bestuurlijke samenwerkingsmogelijkheden
in het beroepsonderwijs verwacht. Als belangrijkste voordeel wordt gezien dat de regelgeving,
omtrent de wijze waarop samenwerking tussen mbo en vo binnen een verticale scholengemeenschap
vorm gegeven kan worden uniformer én consistenter wordt. Uit de internetconsultatie
is gebleken dat het veld zeer positief staat tegenover het wetsvoorstel en dit als
(zeer) nuttig wordt ervaren. Over de precieze invulling van de maatregelen wordt echter
soms verschillend gedacht (zie ook paragraaf 9).
8.2 Werkbaarheid
De verschillende uitvoeringsconsequenties, zoals de gevolgen voor het onderwijsaanbod,
de medezeggenschap, huisvesting, uitkeringskosten en registratienummers, zijn op hoofdlijnen
met de instellingen en scholen voor voortgezet onderwijs verkend. Deze verkenning
heeft tot nu toe niet tot elementaire wijzingen van het wetsvoorstel geleid. Veel
van de maatregelen zien toe op het stroomlijnen van de (bestuurlijke) samenwerking
tussen vo en mbo in een verticale scholengemeenschap. De mbo-instelling en de school
voor voortgezet onderwijs die deel uitmaken van een verticale scholengemeenschap vallen
zo veel als mogelijk onder hun eigen sectorwet. Daar waar dit leidt tot ongewenste
effecten wordt het vo en mbo binnen een verticale scholengemeenschap aan dezelfde
regelgeving onderworpen. Dat geldt voor wat betreft de medezeggenschap en de huisvesting.
Het voorstel zou niet goed werkbaar zijn als het bevoegd gezag op deze onderwerpen
met zowel de vo- als de mbo-systematiek te maken zou krijgen. Met DUO is meermaals
gesproken over de aansluiting op bestaande procedures en systemen. Het wetsvoorstel
moet immers ook aan overheidszijde een versimpeling en verruiming betekenen. Stakeholders
en andere geïnteresseerden worden via de internetconsultatie gevraagd hun input en
vragen aan het Ministerie van OCW mee te geven. Ook tijdens en na de internetconsultatie
kunnen belanghebbenden met hun vragen terecht bij het Ministerie van OCW.
Zoals reeds vermeld zijn verschillende Ministeries, DUO, de Inspectie en gemeenten
betrokken bij de totstandkoming van dit wetsvoorstel. Hiervoor zijn veel gesprekken
gevoerd. Ook in de toekomst zijn deze, en andere, partijen nodig om het wetsvoorstel
tot een goed uitgedacht geheel te brengen.
8.3 Regeldrukkosten
In onderstaande tabel zijn de verwachte regeldrukkosten weergeven (1) voor aoc’s en
vakinstellingen die een beroepscollege worden, (2) voor mbo-instellingen en scholen
voor voortgezet onderwijs als zij onderdeel vormen van een verticale scholengemeenschap,
(3) ten gevolge van de herdefiniëring van het bevoegd gezag in het mbo, om te kunnen
voldoen aan de wettelijke eisen na inwerking van bovengenoemd wetsvoorstel. Voor de
niet-bekostigde instellingen brengt dit wetsvoorstel geen wijzigingen mee. Ook voor
SBB zijn er geen wijzigingen in haar status als zelfstandig bestuursorgaan of in haar
taakstelling. Wel moet SBB haar regeling met de erkenningsvoorwaarden voor leerbedrijven
ter goedkeuring voorleggen aan de Minister van OCW. Dit is echter een zeer geringe
last die in beginsel incidenteel is. Dit betekent dan ook dat het wetsvoorstel geen
regelkosten meebrengt voor niet-bekostigde instellingen en nauwelijks voor SBB.
Door de herdefiniëring van het bevoegd gezag zullen alle mbo-instellingen genoodzaakt
zijn om hun statuten te wijzigen in lijn met de nieuwe wet- en regelgeving. De voormalig
aoc’s en vakinstellingen zullen in hun statuten ook moeten opnemen dat zij een beroepscollege,
en al dan niet onderdeel vormen van een verticale scholengemeenschap.
Als een bevoegd gezag van een mbo-instelling en/of een school voor voortgezet onderwijs
besluit om bestuurlijk te fuseren, om vervolgens mogelijk een verticale scholengemeenschap
te gaan vormen, dan zullen hieraan kosten verbonden zijn, omdat de statuten zullen
moeten worden gewijzigd. Het staat mbo-instellingen en scholen voor voortgezet onderwijs
echter vrij om deze zelf keuze te maken. Alleen de aoc’s zullen allemaal automatisch
worden omgevormd tot een verticale scholengemeenschap met een mbo-instelling en een
school voor vbo, en indien van toepassing, een school voor pro en/of een school voor
mavo. Voor het vormen van een verticale scholengemeenschap zal een aanvraagprocedure
moeten worden doorlopen en goedkeuring moeten worden ontvangen. Indien van deze mogelijkheid
gebruik wordt gemaakt zal dit administratieve kosten met zich meebrengen. Bij de nadere
uitwerking van de aanvraagprocedure zullen ook de administratieve nalevingslasten
in kaart worden gebracht.
Het wijzigen van de statuten zal eenmalig kosten met zich brengen. Voor het officieel
wijzigen dient door een notaris een notariële akte te worden opgesteld. Hierbij is
uitgegaan van € 500 voor het wijzigen van de statuten. Hiermee zijn de berekende regeldrukkosten
eenmalig € 500 per instelling. In totaal gaat het om 61 instellingen, waarvan 40 roc’s,
10 aoc’s en 11 vakinstellingen wat de totale regeldrukkosten brengt op € 30.500.
Gewijzigde statuten hoeven niet aan de Minister gezonden te worden. Echter, indien
de wijziging van een statuut gepaard gaat met de wijziging van een KvK-nummer, een
bankrekeningnummer en/of een correspondentieadres, is het wel nodig DUO hierover te
infomeren.
De bekostiging voor de aoc’s worden gewijzigd. Dit wetsvoorstel zorgt ervoor dat,
qua bekostiging, al het vo onder de WVO valt, met uitzondering van de huisvesting.
Het verwerken van deze wijzigingen kost naar verwachting eenmalig € 2.000 per aoc.
Structureel gezien levert dit een geschat voordeel van € 3.000 per aoc per jaar op.
Er zijn momenteel 10 aoc’s.
Voor vakinstelling is momenteel nog niets geregeld omtrent een ouderraad. Bij de omvorming
tot beroepscolleges worden de 11 voormalige vakinstellingen verplicht een ouderraad
in te stellen indien ten minste 25 ouders dit verzoeken. Dit brengt naar verwachting
eenmalig per instelling een kostenpost van € 2.000 met zich mee. Daarnaast worden
de jaarlijkse verwachte kosten voor de instandhouding van de ouderraad geschat op
€ 500 per instelling.
Een verticale scholengemeenschap wordt 100% eigen risicodrager voor wat betreft de
uitkeringskosten. Deze wetswijziging heeft invloed op de dertien bestaande verticale
scholengemeenschappen, namelijk een geschatte eenmalige kostenpost van € 2.000 per
instelling. Echter, vanaf dat moment hoeven de verticale scholengemeenschap, maar
met één regime voor de uitkeringskosten te werken. Dit levert hen een geschatte jaarlijkse
kostenverlichting van € 2.000 per jaar op.
Tabel weergave regeldrukkosten
Handelingen
Regeldrukkosten
eenmalig
structureel (per jaar)
Wijziging van statuten
€ 500 per instelling (61)
Registratie als verticale scholengemeenschap
N.v.t.
Implementatie gewijzigde regelgeving m.b.t. de bekostiging
€ 2.000 per instelling (10)
Vbo-bekostiging via de WVO
– € 3.000 per instelling (10)
Implementatie gewijzigde regelgeving m.b.t. de medezeggenschap
€ 2.000 per instelling (11)
€ 500 per instelling (11)
Implementatie gewijzigde regelgeving m.b.t. de uitkeringskosten
€ 2.000 per instelling (13)
Van twee naar één regime voor uitkeringskosten
– € 2.000 per instelling (13)
Totaal
€ 98.500
– € 50.500
9. Advies en consultatie
Onderhavig wetsvoorstel is opengesteld voor internetconsultatie. Er zijn tien reacties
binnengekomen, met name afkomstig van koepel- en belangenorganisaties uit de vo- en
mbo-sector. Gelijktijdig zijn in samenwerking met de MBO Raad, VO-Raad en enkele roc’s,
aoc’s en vakinstellingen verdiepingssessies georganiseerd ten behoeve van het wetsvoorstel
en is een advies ontvangen van het Adviescollege toetsing regeldruk (hierna: ATR).
De internetconsultatie heeft geleid tot meerdere wijzigingen in het wetsvoorstel.
Eveneens is op diverse plaatsen de memorie van toelichting verduidelijkt.
Geen havo/vwo binnen een nieuw te vormen verticale scholengemeenschap
Meerdere partijen uitten de wens om de schoolsoorten havo en vwo ook toe te staan
binnen een verticale scholengemeenschap. De partijen wezen erop dat een brede scholengemeenschap
anders geen onderdeel kan worden van een verticale scholengemeenschap. Dit zou betekenen
dat in een krimpregio een scholengemeenschap die ook havo en vwo bevat, moet splitsen
voordat zij onderdeel kan worden van een verticale scholengemeenschap. Ook gaven zij
aan dat het niet praktisch is dat een havo, die al onder een intersectoraal bestuur
valt, andere regels kent dan bijvoorbeeld de mavo binnen een verticale scholengemeenschap.
De VO-Raad vindt het toestaan van havo en vwo bij de vorming van een nieuwe verticale
scholengemeenschap onwenselijk. Voor de VO-Raad is de wens vanuit de vo-sector en
de voordelen vanuit de vo-leerling onvoldoende zichtbaar. Ook ziet zij het risico
van steeds groter wordende besturen, omdat de vorming van verticale scholengemeenschappen
de bestuurlijke (intersectorale) fusie aantrekkelijker maakt. De regering stelt daarom
voor om de schoolsoorten havo en vwo niet in het wetsvoorstel op te nemen. Er zijn
momenteel twee verticale scholengemeenschappen met havo of vwo. Deze situatie blijft
bestaan.
Meerdere scholen per schoolsoort binnen een verticale scholengemeenschap
Meerdere partijen vragen zich af waarom het aantal toegestane vo-scholen per vo-schoolsoort
binnen een verticale scholengemeenschap beperkt is tot één vo-school per schoolsoort
(met andere woorden: één school voor pro, één school voor vbo en één school voor mavo).
Als een bestuur meerdere scholen per schoolsoort (bijvoorbeeld meerdere mavo’s) in
een verticale scholengemeenschap wil opnemen, dient er een institutionele fusie plaats
te vinden met de mavo die reeds onderdeel vormt van de verticale scholengemeenschap.
Er blijft dan één school voor mavo over.
De belangrijkste redenen om slechts één school per schoolsoort toe te staan, zijn
de samenhang tussen scholen van een verticale scholengemeenschap en het gebrek aan
helderheid in de bestuurlijke constructie. Ook sluit dit aan bij de huidige praktijk:
zowel de reguliere als verticale scholengemeenschappen staan één school per schoolsoort
toe. Met een reguliere scholengemeenschap doelen we op de scholengemeenschap in de
WVO: een gemeenschap van twee of meer scholen voor voortgezet onderwijs (bv. een scholengemeenschap
van mavo-havo). Met het wetsvoorstel sluit de regering dus aan bij de bestaande situatie
in het vo.
Indien de wetgever meerdere scholen per schoolsoort zou toestaan, zouden er binnen
een verticale scholengemeenschap categorale scholen en (horizontale) scholengemeenschappen
kunnen ontstaan. Bijvoorbeeld een scholengemeenschap vbo-mavo en een categorale mavo
die beiden binnen de verticale scholengemeenschap vallen. Dat past niet bij de eerdergenoemde
samenhang en bij de huidige praktijk: de verticale scholengemeenschap heeft als kenmerk
dat het één geheel vormt. Immers, de verschillende mavo-vestigingen in de huidige
verticale scholengemeenschappen vormen in de huidige systematiek ook één school voor
mavo. Hierop is ook de huidige bekostiging en de vereenvoudigde bekostiging in het
vo ingericht.
Nuancering inhoudelijke bijdrage verticale scholengemeenschap
Onder meer Van Doorne/BMC, VOS/ABB en Ouders & Onderwijs wijzen er in hun reactie
op dat de verticale scholengemeenschap de inhoudelijke doorstroom tussen vo en mbo
direct kan versterken. Daarbij wordt een relatie gelegd met kansengelijkheid. Een
verticale scholengemeenschap maakt van de instelling en de vo-scholen een organisatorische
eenheid en geeft het bestuur handvatten om de organisatie van het onderwijs in de
keten in samenhang te bezien (zie paragraaf 3.2). Een voorbeeld hiervan is de mogelijkheid
tot het realloceren van middelen (lees: overschotten). Dit kan indirect ook gevolgen
hebben op de inhoudelijke versterking van leerlijn vmbo-mbo, maar dat is niet het
hoofddoel van een verticale scholengemeenschap. De vorming van een verticale scholengemeenschap
is dus ook geen voorwaarde voor een inhoudelijke versterking van de samenhang tussen
vo en mbo. In paragraaf 3.2.1 is uiteengezet hoe de organisatorische samenhang tot
uiting komt.
Naam beroepscollege
In de mbo-sector was er geen eensgezindheid over de nieuwe definitie beroepscollege.
Om een ieder in de gelegenheid een alternatief aan te dragen is hierover een vraag
gesteld bij internetconsultatie. Er is echter geen alternatief aangedragen en is in
samenspraak met de aoc’s en vakinstellingen besloten om vast te houden aan de term
beroepscollege.
Openbaar onderwijs
VOS/ABB vraagt in haar reactie aandacht voor het openbaar onderwijs. Zij stellen dat
het wetsvoorstel niet voorziet in de mogelijkheid voor de vorming van een verticale
scholengemeenschap bestaande uit openbaar vo en bijzonder mbo. Echter, deze mogelijkheid
bestaat wel. Een stichting kan namelijk een openbare vo-school of vo-scholen in stand
houden alsmede een bijzondere mbo-instelling.
Medezeggenschap binnen een verticale scholengemeenschap
Een goede organisatie van de medezeggenschap is van groot belang, want het geeft personeel,
leerlingen/studenten en ouders informatierechten, adviesrecht en soms instemmingsrecht.
Diverse respondenten besteden dan ook veel aandacht aan medezeggenschap. VOS/ABB ziet
graag dat scholen en instellingen naar eigen wenselijkheid de medezeggenschap kunnen
vormgeven. Op een verticale scholengemeenschap wordt de medezeggenschapssystematiek
van de WEB/WOR van toepassing. Hiervoor is gekozen omdat dit nu ook al de wettelijk
geregelde situatie is. (zie paragraaf 3.2.7). De keuze voor één systeem brengt meer
eenduidigheid in de medezeggenschapsstructuur binnen een verticale scholengemeenschap.
Dit laat echter onverlet dat in de praktijk soms complexe medezeggenschapsstructuren
blijven voortbestaan en niet alle problemen weggenomen kunnen worden met dit wetsvoorstel.
In de praktijk kunnen echter veel problemen worden ondervangen door goede afspraken
met elkaar te maken over de inrichting van de medezeggenschap die aansluit bij de
organisatiestructuur en besluitvormingsprocedures in de verticale scholengemeenschap
en deze vast te leggen in het medezeggenschapsstatuut overeenkomstig artikel 8a.1.4
WEB.
Een belangrijk aandachtspunt dat meerdere malen naar voren kwam, is de borging van
de positie van ouders bij de vorming van een verticale scholengemeenschap. Zo leidt
de keuze voor de WEB/WOR tot zorgen bij met name de vo-sector. Bij vorming van een
verticale scholengemeenschap, zal op de vo-school niet langer meer de WMS maar de
WEB/WOR van toepassing worden. Daarin is de rol van de ouders meer beperkt. De medezeggenschap
is in de basis bij de wet geregeld, maar het bestuur en ouders kunnen in samenspraak
aanvullende rechten toekennen binnen de medezeggenschap. Dit geldt eveneens voor het
personeel alsmede de leerlingen en studenten. In het kader van de uitoefening van
het adviesrecht bij de vorming van een verticale scholengemeenschap kunnen ouders
of leerlingen ernaar streven dat bepaalde rechten uit de WMS worden opgenomen in het
medezeggenschapstatuut dat van toepassing is op de verticale scholengemeenschap om
hun positie te waarborgen. Hierover zal actieve voorlichting worden georganiseerd.
Aanvraagprocedure fusie en vorming van een verticale scholengemeenschap
Het ATR adviseert om de fusietoets en de aanvraagprocedure te combineren indien beide
nodig zijn voor de vorming van een verticale scholengemeenschap. De aanvraagprocedure
voor een fusie en de aanvraag tot het vormen van een verticale scholengemeenschap
blijven echter twee afzonderlijke procedures. Niet bij elke bestuursoverdracht is
immers ook een vorming van een verticale scholengemeenschap beoogd. De aanvraagprocedure
voor de vorming van een verticale scholengemeenschap moet nog worden uitgewerkt. Het
Ministerie van OCW zal bij deze uitwerking bezien hoe de procedures zo veel mogelijk
kunnen worden gestroomlijnd als naast bestuursoverdracht ook het vormen van een verticale
scholengemeenschap is beoogd.
Uitkeringskosten
Op grond van de WVO zijn besturen in het vo voor 25 procent risicodragend voor uitkeringskosten
van personeel. De sector is gezamenlijk risicodragend voor de overige 75 procent.
VOS/ABB vraagt of er een financiële compensatie komt omdat besturen 100 procent risicodragend
worden voor de uitkeringskosten van personeel van een vo-school dat onderdeel gaat
vormen van een verticale scholengemeenschaap. Aparte compensatie hiervoor is echter
niet nodig. Het hogere risico wordt namelijk al gecompenseerd doordat DUO geen geld
meer inhoudt op de personele bekostiging voor het collectief verevenen van de 75 procent
uitkeringskosten.
Deelname aan en inrichting van bestuur
BMC/Van Doorne wijst erop dat er in het funderend onderwijs geen verbod bestaat om
als natuurlijk persoon deel te nemen in twee besturen, en dat met dit wetsvoorstel
de WEB op dit punt blijft afwijken van het funderend onderwijs. Dit wetsvoorstel regelt
dat een persoon slechts deel uit kan maken van één bevoegd gezag in het mbo. De overheid
vindt het wenselijk deze beperking te blijven stellen om belangenverstrengeling te
voorkomen. Wel wordt het mogelijk gemaakt om door middel van een bestuursoverdracht
meerdere mbo-instellingen onder één bevoegd gezag te brengen.
BMC/Van Doorne wijst erop dat in de toelichting geen aandacht wordt besteed aan het
belang van herijking van statuten en reglementen en governance codes. Dat herijking
van statuten en reglementen en governance codes wenselijk is als gevolg van dit wetsvoorstel
is inderdaad aannemelijk. Door het wetsvoorstel tijdig bekend te maken krijgt het
bevoegd gezag voldoende tijd om de statuten en reglementen aan te passen.
Huisvestingsvergoeding
BMC/Van Doorne wijst nog op het niet terugvallen van het schoolgebouw aan de gemeente
bij het vormen of uitbreiden van een verticale scholengemeenschap met een school.
Op zich is deze constatering terecht. Deze situatie is geregeld in de artikelen 76v.1
en 76u WVO. Kort samengevat is daar geregeld dat zolang het schoolgebouw gebruikt
blijft worden voor onderwijsdoeleinden, het gebouw in beheer blijft bij het bevoegd
gezag van de school. Ook nadat die onderdeel is geworden van een verticale scholengemeenschap.
Wel blijft de verplichting bestaan om het schoolgebouw in goede staat terug te leveren
aan de gemeente zodra er geen onderwijs meer wordt verzorgd. De gemeente blijft dus
in economische zin eigenaar. Het bevoegd gezag van de school kan er samen met de gemeente
voor kiezen om deze terugleververplichting af te kopen door aanvullende afspraken
te maken met de gemeente.
ARTIKELSGEWIJS DEEL
Artikel I. Wijziging Wet educatie en beroepsonderwijs
Onderdeel A (artikel 1.1.1)
1. Onderdeel b
Op dit moment zijn er drie te onderscheiden typen instellingen voor beroepsonderwijs
die door de Minister van OCW worden bekostigd: het roc, het aoc en de vakinstelling.
In artikel 1.1.1, onderdeel b, WEB is voor elk type instelling een begripsbepaling
opgenomen. Voorgesteld wordt de naam «vakinstelling» te vervangen door «beroepscollege»
en de begripsbepaling voor aoc te laten vervallen. Het beroepscollege komt daarnaast
in de plaats van het mbo-deel binnen een aoc. Een aoc wordt voortaan als verticale
scholengemeenschap aangemerkt, bestaande uit een beroepscollege en een school voor
voortgezet onderwijs. Er bestaan na deze wijziging dus twee soorten instellingen:
het roc en het beroepscollege.
Tot slot vervalt de zinsnede «tenzij anders blijkt» aan het slot van onderdeel b,
nu een duidelijke noodzaak voor deze toevoeging ontbreekt. Met instelling wordt in
de wet in beginsel steeds een bekostigde instelling bedoeld. Dit is slechts anders
als het gaat om een instelling die een door de Minister van OCW erkende maar niet
bekostigde beroepsopleiding of opleiding niet-bekostigde educatie verzorgt. Deze niet-bekostigde
opleidingen kunnen als private activiteit worden verzorgd door een bekostigde instelling
of een andere, geheel private organisatie. Zo’n organisatie wordt in de wet dan aangeduid
als andere instelling dan bedoeld in artikel 1.1.1 onderdeel b, bedoelde instelling.
Voor deze niet-bekostigde opleidingen wordt steeds in de artikelen 1.4.1 (voor mbo
met diploma-erkenning) dan wel 1.4a.1 WEB (voor opleiding educatie met diploma-erkenning)
bepaald welke voorschriften er gelden voor het verkrijgen en behouden van de erkenning.
De toevoeging «tenzij anders blijkt» is daarmee overbodig.
2. Onderdeel v1
Nu het begrip «bevoegd gezag» voor een bijzondere instelling wordt gewijzigd van college
van bestuur naar de rechtspersoon die de instelling in stand houdt, kan onderdeel
v1 vervallen. Er is immers geen behoefte meer om in de wet te regelen dat er een college
van bestuur moet zijn. Dit is onderdeel van de vrije inrichtingsruimte van de instelling
waarvoor het bevoegd gezag (de rechtspersoon dus) langs de lijnen van het burgerlijk
recht personeel met een bepaalde taak kan benoemen.
3. Onderdeel w
Verder wordt de begripsbepaling van «bevoegd gezag» in onderdeel w aangepast. Deze
term is een containerbegrip waardoor met één begrip alle soorten instellingen in de
WEB als adressant in één artikel kunnen worden aangeduid. Het begrip betekent voor
het bijzonder en voor het niet-bekostigd onderwijs uitdrukkelijk niet dat er een vorm
van openbaar gezag wordt uitgeoefend. Daarvoor zou de wetgever eerst een persoon of
orgaan als zodanig moeten aanwijzen. Volgens geldend recht is dit tot nu toe alleen
het geval voor examencommissies als bedoeld in artikel 7.4.5 WEB bij het nemen van
een besluit omtrent het voldoen aan de eisen om in aanmerking te komen voor een diploma.
Openbare instelling (onder 1)
De begripsbepaling van het bevoegd gezag van een openbare instelling wordt voor de
overzichtelijkheid opgeknipt. In onderdeel 1a komt het college van burgemeester en
wethouders te staan als bevoegd gezag van een openbare instelling en in onderdeel
1b het aangewezen orgaan van een openbaar lichaam dat krachtens de Wet gemeenschappelijke
regelingen de openbare instelling in stand houdt.
Bijzondere instelling (onder 2)
Voor het bijzonder onderwijs betekent het begrip bevoegd gezag voortaan: de rechtspersoon
die de instelling in stand houdt. Voor de bijzondere instelling is momenteel het bevoegd
gezag gedefinieerd als het college van bestuur, of indien het huidige artikel 9.1.8
is toegepast (het «one tier»-model), het bestuur van de rechtspersoon waarvan de instelling
uitgaat. De begripsbepaling wordt zodanig aangepast dat de rechtspersoon die de bijzondere
instelling in stand houdt, voortaan wordt aangeduid als bevoegd gezag. Hoewel deze
rechtspersoon geen openbaar gezag in de zin van artikel 1:1, eerste lid, onderdeel
b, van de Algemene wet bestuursrecht uitoefent, is het begrip bevoegd gezag zodanig
ingeburgerd dat hiermee thans wordt volstaan. Bovendien zou wijziging hier ook wijziging
van andere sectorwetten vergen. Het bevoegd gezag is een handig begrip om het openbaar
en bijzonder onderwijs dat wordt bekostigd door de overheid met één begrip aan te
duiden. In het bekostigde bestel (beroepsonderwijs en de opleidingen voortgezet algemeen
volwassenenonderwijs) bestaan er geen openbare instellingen. Voor het niet-bekostigd
onderwijs volgt logischerwijs dat het daar om natuurlijke personen of privaatrechtelijke
rechtspersonen zal gaan. In de praktijk zal voor bevoegd gezag zoals hiervoor aangegeven
moeten worden gelezen de natuurlijke persoon of de privaatrechtelijke rechtspersoon
die de instelling in stand houdt.
De begripsbepaling bevoegd gezag voor een bijzondere instelling verwijst naar de rechtspersoon
als bedoeld in het voorgestelde artikel 2.1.3, derde lid. Dit is het huidige artikel
9.1.1 WEB waar is omschreven aan welke eisen deze rechtspersoon dient te voldoen.
Deze eisen zijn gelijk gebleven. Er bestaat slechts recht op bekostiging voor een
bijzondere instelling als zij uitgaat van een privaatrechtelijke rechtspersoon met
volledige rechtsbevoegdheid zonder winstoogmerk. Met volledige rechtsbevoegdheid wordt
bedoeld dat dat de rechtspersoon is opgericht bij notariële akte, waarin tevens de
statuten zijn opgenomen.
In de huidige tekst van artikel 9.1.1 WEB staat nog dat de instelling moet zijn gericht
op het geven van onderwijs. Dit begrip is in artikel 1.1.1, onderdeel f, WEB gedefinieerd
als beroepsonderwijs en educatie. Sinds enkele jaren zijn de opleidingen educatie
echter uit het publieke bestel gehaald, behoudens de opleidingen voortgezet algemeen
volwassenenonderwijs die reeds werden bekostigd voor 1 augustus 2012. De begripsbepaling
is hierop aangepast.
Met de nieuwe begripsbepaling verdwijnt de scheiding tussen de rechtspersoon die de
instelling in stand houdt en het college van bestuur van de instelling als bevoegd
gezag. Het bijzonder onderwijs onderhoudt weliswaar een bekostigingsrelatie met de
overheid waarop het bestuursrecht van toepassing is, maar organiseert zichzelf langs
de lijnen van het burgerlijk recht. Daarbij past niet goed dat een orgaan van de instelling
zoals thans het college van bestuur tot wettelijk aanspreekpunt wordt benoemd. Ook
al, omdat dit college van bestuur voor het bijzonder onderwijs niet met openbaar gezag
is bekleed en dus geen bestuursorgaan is. Door deze wijziging wordt ook aangesloten
bij de begripsbepaling in de WVO, WPO en WEC. Tevens wordt hiermee een frictie opgelost
wat betreft het bevoegd gezag van een verticale scholengemeenschap. Hoewel zowel de
school als de instelling door dezelfde rechtspersoon in stand worden gehouden, is
er nu nog sprake van een driehoeksverhouding met het college van bestuur van de instelling.
Met de gewijzigde begripsbepaling voor bevoegd gezag van een bijzondere instelling
wordt hiermee duidelijker dan voorheen tot uiting gebracht dat de verticale scholengemeenschap
onder het bestuur van één rechtspersoon komt te staan. Deze rechtspersoon bepaalt
door middel van privaatrechtelijke volmachten of arbeidsovereenkomsten welke persoon
met welke taak is belast. De wetgever staat hier buiten.
Instelling artikelen 1.4.1 en 1.4a.1 WEB en exameninstelling artikel 1.6.1 WEB (onder
3 en 4)
Voor de instellingen die niet-bekostigde opleidingen of instellingen die niet-bekostigde
examens verzorgen, vindt er ook een juridisch-technische wijziging plaats. Ook hier
wordt de begripsbepaling van bevoegd gezag aangepast. Het gaat hier onder andere om
een erkende exameninstelling als bedoeld in artikel 1.6.1 WEB en de instelling die
een niet-bekostigde maar wel door de Minister van OCW erkende beroepsopleiding of
niet-bekostigde opleiding educatie als bedoeld in de artikelen 1.4.1 respectievelijk
1.4a.1 van de WEB verzorgt. In de subonderdelen 3 en 4 van onderdeel w wordt «het
bestuur van de rechtspersoon» vervangen door «de rechtspersoon». Voor deze instellingen
geldt hetzelfde als voor de bijzondere instelling: de rechtspersoon wordt aangeduid
als bevoegd gezag. Het bestuur vertegenwoordigt in de meeste gevallen die rechtspersoon, tenzij de statuten van die rechtspersoon
anders bepalen. Maar het is strikt genomen onjuist het bestuur met de rechtspersoon
te vereenzelvigen. Het is daarmee zuiverder die rechtspersoon als zodanig in de wet
te noemen als normadressant.
4. Onderdeel x
Onderdeel x bevat de begripsbepaling voor het waarborgfonds. Nu het artikel betreffende
het waarborgfonds wordt verplaatst naar artikel 2.2.9, wordt «artikel 2.8.1» hier
vervangen door «artikel 2.2.9».
5. Onderdelen jj tot en met rr
Onderdeel jj
Er wordt een begripsbepaling voor «verticale scholengemeenschap» toegevoegd. In de
WEB is dit de nieuwe naam voor wat thans in artikel 2.6 WEB als scholengemeenschap
is aangeduid. Hiermee wordt aangesloten bij het begrippenkader van de WVO. Een verticale
scholengemeenschap is een duurzame gemeenschap tussen een instelling voor beroepsonderwijs
en een of meer categorale scholen of een horizontale scholengemeenschap voor voortgezet
onderwijs. In hoofdstuk 2, titel 6, WEB wordt meer precies geregeld wat een verticale
scholengemeenschap is en welke regels daarop van toepassing zijn. Hoewel het lijkt
dat een verticale scholengemeenschap dus volgens de WVO een bevoegd gezag heeft en
een volgens de WEB, gaat het feitelijk om een en dezelfde rechtspersoon. Immers, voor
beide wetten wordt voortaan bepaald dat de rechtspersoon die de bijzondere school
respectievelijk instelling in stand houdt, voor het begrip bevoegd gezag moet worden
gelezen. In geval van een verticale scholengemeenschap tussen een bijzondere instelling
en een openbare school is daarmee vereist dat die school in stand wordt gehouden door
een stichting. Dit is mogelijk op grond van artikel 53c WVO. In de statuten van die
stichting zal dan moeten worden bepaald dat zij zowel ten doel heeft bijzonder beroepsonderwijs
te verzorgen als openbaar voortgezet onderwijs.
Hiermee is duidelijk dat binnen een verticale scholengemeenschap één bevoegd gezag
bestaat. De instelling en school worden in stand gehouden door dezelfde rechtspersoon
en dus door hetzelfde bevoegd gezag. Wel geldt dat op de instelling de WEB van toepassing
is en op de school de WVO, behoudens enkele uitzonderingen, met als belangrijkste
de huisvestingsvoorziening en het medezeggenschapsregime.
Onderdelen kk tot en met oo
Er worden begripsbepalingen voor «school», «school voor praktijkonderwijs», «school
voor vbo», «school voor mavo» en «scholengemeenschap» opgenomen, zodat deze begrippen
in de WEB verkort kunnen worden gebruikt, zonder dat het nodig is in een artikel te
verwijzen naar de vindplaats in de WVO. Zoals eerder aangeven wordt hierbij opgemerkt
dat op dit moment al een scholengemeenschap bestaat in de WEB. Met deze scholengemeenschap
wordt echter de verticale scholengemeenschap bedoeld, zoals deze ook wordt genoemd
in de WVO. Daarom wordt in de WEB steeds «scholengemeenschap» vervangen door «verticale
scholengemeenschap» en wordt hiervoor een begripsbepaling ingevoegd (onderdeel jj).
Met «scholengemeenschap» wordt in het vervolg dus de (horizontale) scholengemeenschap
als bedoeld in de WVO bedoeld. Dat is een scholengemeenschap die uitsluitend uit scholen
voor voortgezet onderwijs bestaat.
Onderdelen pp, qq en rr
Tot slot worden de begripsbepalingen voor «fusie», «institutionele fusie» en «bestuurlijke
fusie» (vervangen door «bestuursoverdracht») verplaatst van artikel 2.1.8 naar artikel
1.1.1 WEB. Hiermee worden alle begripsbepalingen bijeengebracht in een artikel. Zij
gelden bovendien niet alleen voor hoofdstuk 2, titel Ib, maar voor de gehele wet en
onderliggende regelgeving.
Voor de volledigheid zij opgemerkt dat de fusiebepalingen niet gelden voor organisaties
die niet-bekostigd beroepsonderwijs of niet-bekostigde opleidingen educatie aanbieden.
Dit is omdat voor die organisaties, voor zover zij diploma-erkenning hebben voor een
bepaalde opleiding, niet alle bepalingen van de WEB gelden maar alleen de erkenningsvoorwaarden,
genoemd in artikelen 1.4.1 respectievelijk 1.4a.1 WEB.
Tot slot zijn de begripsbepalingen ook in redactioneel opzicht aangepast.
Bestuurlijke fusie/bestuursoverdracht (onderdeel rr)
De begripsbepaling voor bestuurlijke fusie wordt vervangen door een begripsbepaling
voor bestuursoverdracht. Er is bij de bestuurlijke fusie immers geen sprake van een
fusie van instellingen; de instellingen blijven naast elkaar bestaan. Op andere plekken
in de WEB wordt het begrip «bestuursoverdracht» ook reeds gebruikt (zie de huidige
artikelen 9.1.2 en 9.1.3 WEB). Om verwarring te voorkomen en om consequent te zijn
in wetgeving, wordt de term «bestuurlijke «fusie» daarom vervangen door «bestuursoverdracht».
Wel blijft de bestuursoverdracht onder het verzamelbegrip «fusie» vallen, door een
aanpassing van deze begripsbepaling.
Verder wordt de begripsbepaling ingekort, omdat iedere bestuursoverdracht van een
WEB-instelling onder de begripsbepaling valt, ongeacht of het bevoegd gezag waarnaar
wordt overgedragen, een andere onderwijsinstelling in stand houdt. Thans staan de
school als bedoeld in de WVO en de instelling als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs
en wetenschappelijk onderzoek expliciet genoemd. Dit is door de nieuwe bewoordingen
niet meer nodig; het gaat erom dat het bestuur over een WEB-instelling wordt overgedragen.
Welk fusieregime van toepassing is, is dan afhankelijk van het regime van de onderwijsinstelling
die wordt overgedragen. Zo is bijvoorbeeld bij de overdracht van het bestuur over
een school voor voortgezet onderwijs de WVO van toepassing.
Tot slot wordt, ter verduidelijking, toegevoegd dat de instandhouding wordt overgedragen
aan een ander bevoegd gezag. In de huidige tekst is dat nog open gelaten.
Fusies en verticale scholengemeenschappen
Hierna wordt stilgestaan bij het belang van de fusiebepalingen voor een verticale
scholengemeenschap. Op de vorming van een verticale scholengemeenschap zelf is geen
fusietoets van toepassing, omdat er van institutionele fusie noch bestuursoverdracht
sprake is in dat geval. Dit betreft namelijk een andersoortige aanvraagprocedure bij
de Minister van OCW. Zie hiervoor nader het nieuwe artikel 2.6.2 in artikel I, onderdeel
T. Een fusie kan daaraan wel zijn voorafgegaan of kan nadien (bij uitbreiding) aan
de orde zijn.
Een instelling en een school kunnen samen een verticale scholengemeenschap vormen
indien er sprake is van één bevoegd gezag, dat wil zeggen dat één rechtspersoon zowel
de instelling als de school of scholengemeenschap in stand houdt. Dit kan worden bereikt
doordat de rechtspersoon die de instelling in stand houdt hetzij een nieuwe school
sticht als de WVO dat toestaat, hetzij door bestuursoverdracht (eerder: bestuurlijke
fusie) met een reeds bestaande school of scholengemeenschap. Wanneer de zeggenschap
over een school of instelling van de ene naar de andere rechtspersoon wordt overgedragen,
is sprake van een bestuursoverdracht. Op een intersectorale fusie is de fusietoets
volgens de wet van de eenheid die wordt overgedragen van toepassing. Een intersectorale
fusie is altijd een bestuursoverdracht waarbij de verantwoordelijkheid voor een onderwijsorganisatie
(school of instelling) wordt overgedragen aan een ander bevoegd gezag dat nog geen
school in die onderwijssoort of instelling in stand houdt. Dit zal in alle sectorwetten
als zodanig worden verduidelijkt. Op de bestuursoverdracht van een instelling is dus
altijd de WEB-fusietoets (thans titel IB van hoofdstuk 2 van de WEB, straks de nieuwe
paragraaf 2 van titel 1 van hoofdstuk 2, zie hiervoor nader artikel I, onderdelen
L en M) van toepassing. Dit heeft tot gevolg dat goedkeuring van de fusie is vereist
op grond van artikel 2.1.7 en volgende (nieuw) van de WEB. Op de bestuursoverdracht
van een school naar een bevoegd gezag dat een instelling in stand houdt, is de WVO-fusietoets
(thans titel II, hoofdstuk V) op de overdracht van toepassing.
Een reeds bestaande verticale scholengemeenschap kan zich ofwel via institutionele
fusie ofwel via bestuursoverdracht uitbreiden. Welke fusiesoort van toepassing is, is afhankelijk van de situatie.
Wanneer een reeds bestaande verticale scholengemeenschap wil uitbreiden met eenzelfde
instelling of school als die zij nu al bevat, vindt de uitbreiding plaats door middel
van institutionele fusie. Institutionele fusie kan alleen plaatsvinden tussen instellingen of tussen scholen.
Twee verschillende onderwijsorganisaties uit verschillende onderwijssectoren kunnen
niet institutioneel met elkaar fuseren. De verticale scholengemeenschap is geen instelling
in de zin van de WEB of school in de zin van de WVO. Binnen een verticale scholengemeenschap
wordt zowel middelbaar beroepsonderwijs als voortgezet onderwijs aangeboden, waardoor
het doet denken aan het aoc, dat thans wél een instelling in de zin van de WEB is.
De verticale scholengemeenschap is echter een gemeenschap die bestaat uit een aparte
instelling en een of meer aparte scholen of scholengemeenschappen. De onderscheiding
instelling en school of scholen blijft dus bestaan, zij het binnen het verband van
de verticale scholengemeenschap. De verticale scholengemeenschap als zodanig kan dus
niet institutioneel fuseren; daarom wordt ook artikel 53g WVO aangepast. waar thans
nog wel die suggestie wordt gewekt. Wel een school of instelling daarbinnen kan institutioneel
fuseren. De instelling binnen de verticale scholengemeenschap kan institutioneel fuseren
met een andere instelling. En de school of scholengemeenschap binnen de verticale
scholengemeenschap kan institutioneel fuseren met een andere school of scholengemeenschap.
In zo’n geval fuseert de school binnen de verticale scholengemeenschap institutioneel
met een andere (reeds bestaande of nieuw gestichte) school. Die institutionele fusie
tussen scholen en scholengemeenschappen valt onder het toepassingsbereik van de WVO.
Wanneer de instelling binnen de verticale scholengemeenschap samengevoegd wil worden
met een andere instelling, is de fusietoets van de WEB van toepassing. Dit heeft tot
gevolg dat goedkeuring van de fusie is vereist op grond van artikel 2.1.7 e.v. (nieuw)
van de WEB.
Wanneer de verticale scholengemeenschap wil uitbreiden met een schoolsoort die zij
nog niet bevat, is in beginsel de bestuursoverdracht van toepassing. Zo kan een school voor mavo zich aansluiten bij een verticale scholengemeenschap
die een instelling en een school voor vbo en pro omvat. Het bestuur over de school
voor mavo kan worden overgedragen naar het bevoegd gezag dat de instelling en andere
scholen van de verticale scholengemeenschap in stand houdt. Wel dient hierna een aanvraagprocedure
te volgen om ook onderdeel te worden van de verticale scholengemeenschap. Het bevoegd
gezag kan immers ook naast de verticale scholengemeenschap aparte scholen en instellingen
in stand houden. Een andere manier om de verticale scholengemeenschap uit te breiden
met een schoolsoort die zij nog niet bevat, is de institutionele fusie. Volgens de
WVO kunnen scholen immers institutioneel fuseren tot een scholengemeenschap. De school
voor mavo kan in bovenstaand voorbeeld institutioneel fuseren met de school voor vbo
of pro en een scholengemeenschap in de zin van de WVO vormen. In dit geval vindt er
geen aparte aanvraagprocedure plaats, omdat de scholen in elkaar opgaan en een scholengemeenschap
gaan vormen. Bij de fusietoets zal wel rekening gehouden worden met de omstandigheid
dat de school voor mavo bij deze institutionele fusie deel zal gaan uitmaken van de
verticale scholengemeenschap.
Let wel, het uitbreiden van een bestaande verticale scholengemeenschap met een extra
instelling is slechts mogelijk via institutionele fusie. De verticale scholengemeenschap kan immers slechts uit één instelling bestaan en
uit scholen die elk een andere schoolsoort verzorgen. Wanneer een beroepscollege zich
wil aansluiten bij een verticale scholengemeenschap die bestaat uit een roc en één
of meerdere scholen, zullen het beroepscollege en het roc institutioneel moeten fuseren.
Het beroepscollege gaat dan op in het roc. Wanneer een verticale scholengemeenschap
bestaat uit een beroepscollege en één of meer scholen, kan steeds een roc zich hierbij
institutioneel aansluiten (het beroepscollege gaat weer op in het roc), maar niet
ieder beroepscollege kan zich hierbij aansluiten.
Onderdeel B (artikel 1.1.2)
Het nieuwe artikel 1.1.2 is ontleend aan het voorstel voor artikel 1.5 van de nieuwe
Wet voortgezet onderwijs38 en komt in plaats van het huidige artikel 1.1.3 WEB. Het doel van deze wijziging
is tweeledig. Ten eerste wordt bereikt dat voortaan geen verwijzing naar een opsomming
van artikelen meer nodig is, waarbij een kans bestaat op omissies omdat bij wetswijzingen
nieuwe artikelen ten onrechte niet in de opsomming worden vermeld. Ten tweede is het
huidige eerste lid, dat zich richt tot het openbaar onderwijs, overbodig. Mocht zich
openbaar onderwijs gaan voordoen in de toekomst, dan bevat de WEB en de daarop gebaseerde
bepalingen regels voor die instelling. Dat is de standaardsituatie en daarmee onnodig
dit te vermelden. De bijzonderheid vormt het bijzonder onderwijs, waarbij de wetgever
in beginsel geen regels heeft willen stellen maar bekostigingsvoorwaarden. Daarmee
is het slechts nodig voor dat type onderwijs iets te bepalen omtrent de aard van de
wettelijke bepalingen. Voor onderstaande toelichting is geput uit de artikelsgewijze
toelichting bij artikel 1.5 van de Wet voortgezet onderwijs 2020. Voor de volledige
toelichting bij dat artikel wordt verwezen naar die wet.
Dit artikel legt de juridische aard vast van de bepalingen die bij of krachtens deze
wet worden vastgesteld ten aanzien van het bevoegd gezag van het bekostigd bijzonder
onderwijs. Deze bepalingen zijn voor het bevoegd gezag, dat wil zeggen de privaatrechtelijke
rechtspersoon die de bijzondere instelling in stand houdt, bekostigingsvoorwaarden.
Dit is in overeenstemming met de grondwettelijke vrijheid van onderwijs, die de wetgever
ook voor het beroepsonderwijs zoveel mogelijk wil borgen. Die vrijheid betekent dat
het bevoegd gezag van de bijzondere instelling aan voorwaarden voor bekostiging kan
worden onderworpen. Houdt het bevoegd gezag zich niet aan de voorwaarden, dan kan
dat gevolgen hebben voor de aanspraak op of de hoogte van de bekostiging. Het bevoegd
gezag van een instelling voor bijzonder onderwijs is de normadressaat van de bekostigingsvoorwaarden.
Artikel 1.1.2 WEB spreekt over «bepalingen die zich rechtstreeks of naar hun aard
richten tot het bevoegd gezag». Hiervoor is gekozen om duidelijk te maken dat, los
van de gekozen formulering van de desbetreffende bepaling, sprake kan zijn van een
voorwaarde voor bekostiging voor het bevoegd gezag. Een deel van de bepalingen uit
de wet en de daarop te baseren regelgeving die voor het bijzonder onderwijs bekostigingsvoorwaarde
is, richt zich immers rechtstreeks tot het bevoegd gezag door het bevoegd gezag expliciet
in de bepaling te noemen. Bij andere bepalingen spreekt het voor zich dat deze zich
tot het bevoegd gezag van een school richten, ook al is het bevoegd gezag niet expliciet
als normadressaat genoemd. Dit betreft bijvoorbeeld bepalingen die de inrichting van
het onderwijs regelen alsook de bepalingen die zich richten tot de examencommissie
of de instelling. Dit zijn bepalingen die zich naar hun aard tot het bevoegd gezag
richten. Het beginsel dat de wettelijke bepalingen voor het bijzonder onderwijs voorwaarden
voor bekostiging zijn, neemt niet weg dat deze bepalingen ook kunnen doorwerken in
de (privaatrechtelijke) relatie tussen het bevoegd gezag en derden, te weten de student
of de personeelsleden. Deze zogenaamde «doorwerking» van de (wettelijke) bekostigingsvoorwaarden
betekent dat betrokkene er in de privaatrechtelijke relatie met het bevoegd gezag
aanspraak aan kan ontlenen en zich er jegens het bevoegd gezag op kan beroepen. De
doorwerking kan in de eerste plaats uit de formulering van de bepaling worden afgeleid.
Als uit de gekozen formulering van de bepaling niet direct een doorwerking kan worden
afgeleid, dan zal aan de hand van de strekking, het beschermingsbereik, het doel of
de ratio van de bepaling vastgesteld kunnen worden dat van doorwerking sprake is.
Of dit in een concrete situatie het geval is, is uiteindelijk ter beoordeling van
de rechter.
In het artikel wordt verder gesproken over «de bepalingen vastgesteld bij of krachtens
deze wet». Op deze manier wordt ook de juridische aard van de uitvoeringsbepalingen
expliciet bepaald. Zoals aangegeven gelden voor het openbaar onderwijs de bij of krachtens
deze wet gestelde bepalingen als algemeen verbindende voorschriften. Dit betekent
onder meer dat deze bepalingen rechtstreekse werking hebben in de relatie tot derden
en deze aanspraak hierop kunnen maken en er rechten aan kunnen ontlenen. Het is niet
nodig om dit expliciet bij wet te bepalen. Mede gelet op artikel 23 Grondwet, is het
immers vanzelfsprekend dat ten aanzien van het openbaar onderwijs van algemeen verbindende
voorschriften sprake is.
Tot slot geldt dat voor het niet-bekostigd onderwijs eveneens van algemeen verbindende
voorschriften sprake is. Dat geldt ook voor de wettelijke taken voor de Samenwerkingsorganisatie
beroepsonderwijs bedrijfsleven. Zij verzorgen immers geen bijzonder onderwijs met
financiële gelijkstelling in de zin van artikel 23 Grondwet.
Onderdeel C (artikel 1.1.3)
Het huidige artikel 1.1.3 komt te vervallen en wordt opnieuw vormgegeven in het nieuwe
artikel 1.1.2 (zie hiervoor artikel I, onderdeel B). Deze verplaatsing komt de nummering
van de artikelen ten goede.
Onderdeel D (artikel 1.3.2)
Na artikel 1.3.1 wordt een nieuw artikel 1.3.2 ingevoegd voor het beroepscollege.
Dit artikel zal de huidige artikelen 1.3.2a en 1.3.3 vervangen. Het huidige artikel
1.3.2a WEB beschrijft de wettelijke taak voor de vakinstelling en artikel 1.3.3 doet
dat voor het aoc; beide zullen als wetsbegrip met dit wetsvoorstel verdwijnen. In
de plaats van de term «vakinstelling» en het mbo-deel van een aoc, wordt de term beroepscollege
geïntroduceerd. Het nieuwe artikel 1.3.2 zal deze instellingssoort regelen. Vanwege
een logische nummering is ervoor gekozen de artikelen 1.3.2a en 1.3.3 te laten vervallen
en op de plaats van (het eerder vervallen) artikel 1.3.2 een nieuw artikel op te stellen
voor het beroepscollege.
De definitie van beroepscollege sluit aan op de huidige definitie van de vakinstelling.
In die definitie wordt bepaald dat een vakinstelling slechts beroepsopleidingen verzorgt
die naar hun aard en onderlinge samenhang aantoonbaar gericht zijn op en van belang
zijn voor een specifieke bedrijfstak of groep van bedrijfstakken. Deze omschrijving
komt inhoudelijk sterk overeen met de definitie van het opleidingsdomein in artikel
1.1.1, onderdeel t2: een samenhangend geheel van kwalificatiedossiers die zijn gericht
op en van belang zijn voor eenzelfde bedrijfstak of groep van bedrijfstakken. Er moet
een zekere samenhang zijn tussen de opleidingen die het aanbiedt. Het voorgaande geldt
slechts voor beroepsonderwijs op het tweede tot en met vierde niveau. Dit geldt niet
voor entreeopleidingen, omdat deze nooit zijn verbonden aan een opleidingsdomein.
Dit is ook verduidelijkt in de bepaling. Een beroepscollege heeft daarmee een smal
opleidingsaanbod. Dit terwijl een roc een breed opleidingsaanbod heeft in meerdere
(niet per se samenhangende) of alle opleidingsdomeinen.
Onderdeel E (artikelen 1.3.2a en 1.3.3)
Artikel 1.3.2a komt te vervallen, aangezien de vakinstelling wordt vervangen door
het beroepscollege. In het nieuwe artikel 1.3.2 zal de vervanger voor de vakinstelling
(en het mbo-deel van een aoc), het beroepscollege, worden geregeld. Zie hiervoor artikel
I, onderdeel D. Artikel 1.3.3 komt te vervallen, omdat de aoc’s van rechtswege worden
omgezet naar verticale scholengemeenschappen, bestaande uit een beroepscollege en
één of meer scholen voor voortgezet onderwijs.
Onderdeel F (artikel 1.5.1)
In het opschrift boven artikel 1.5.1 wordt thans de afkorting «art.» gebruikt voor
artikel. Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt dit te corrigeren en in overeenstemming
te brengen met de rest van de WEB, waar «artikel» steeds staat uitgeschreven.
Onderdeel G (artikelen 1.5.2 en 1.5.3)
De bestaande artikelen 9.2.1 en 7.2.10 WEB komen terug in de nieuwe artikelen 1.5.2
respectievelijk 1.5.3. Hiermee worden de organisatievereisten en alle wettelijke taken
voor de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven (SBB) in titel 5 van
hoofdstuk 1 gegroepeerd. Artikel 1.5.2 is nagenoeg een kopie van artikel 9.2.1 WEB.
De redactionele wijzigingen beogen geen inhoudelijke wijziging teweeg te brengen.
In het derde lid is voor de volledigheid toegevoegd, door middel van de overeenkomstige
toepassing van artikel 12 Kaderwet zelfstandige bestuursorganen, dat de Minister van
OCW de voorzitter en vicevoorzitter niet alleen benoemt, maar ook kan ontslaan en
op welke gronden dat mogelijk is. Dit komt de rechtszekerheid ten goede.
Het voorgestelde artikel 1.5.3 WEB is grondiger herzien zonder dat er inhoudelijke
wijzigingen zijn beoogd. In het eerste lid is nu duidelijker bepaald dat de SBB de
wettelijke taak heeft om erkenningsvoorwaarden voor leerbedrijven vast te stellen
en dat dat bij regeling moet. Daarmee moet uiteraard aan de eisen van Bekendmakingswet
worden voldaan, zodat het huidige vijfde lid van artikel 7.2.10 WEB kan vervallen
dat bepaalt dat de voorwaarden in de Staatscourant moeten worden gepubliceerd. Dat
geldt ook voor het derde lid waarin is bepaald dat de beoordeling kosteloos moet zijn.
Uit artikel 104 Grondwet volgt al dat de overheid, en dat is SBB als zelfstandig bestuursorgaan
voor de uitvoering van zijn wettelijke taken, geen heffingen mag opleggen zonder wettelijke
grondslag. Nu de wet geen tarief of heffing regelt, mag SBB geen tarief in rekening
brengen. De overige leden zijn ontleend aan het bestaande artikel 7.2.10 WEB. Dat
een herbeoordeling iedere vier jaar moet gebeuren, kan in het nieuwe artikel 1.5.3
achterwege blijven, omdat artikel 1.5.1, eerste lid, onderdeel d, WEB dit al bepaalt.
Nieuw is het zesde lid dat bepaalt dat de regeling van SBB niet in werking kan treden
zonder ministeriële goedkeuring. Dit is nodig om te voorkomen dat er regelgeving tot
stand komt zonder enige vorm van democratische controle. De Minister van OCW is immers
politiek aanspreekbaar op het functioneren van het zelfstandige bestuursorgaan SBB.
Nu de goedkeuring van die Minister nodig is, kunnen de Eerste en Tweede Kamer zo nodig
democratische controle op de goedkeuring door de Minister van OCW omtrent de SBB-regeling
uitoefenen en daaraan legitimiteit geven.
Onderdeel H (hoofdstuk 2, titel 1, § 1)
Titel 1 inzake de planning van het bekostigde beroepsonderwijs, en opleidingen voortgezet
algemeen volwassenenonderwijs (vavo) indien dat vavo overeenkomstig artikel 2.1.2
WEB wordt verzorgd aan instellingen, wordt onderverdeeld in twee paragrafen. Dit komt
de overzichtelijkheid ten goede. De eerste paragraaf bevat algemene bepalingen over
welke instellingen voor bekostiging in aanmerking komen. Een onderdeel daarvan is
de verandering in het bestuur van de instelling door middel van fusie of splitsing
daarvan. De artikelen 9.1.1 tot en met 9.1.3 zijn verplaatst van hoofdstuk 9 naar
hoofdstuk 2, omdat zij betrekking hebben op en aansluiten bij de bestaande bepalingen
over planning en fusies. Zie hiervoor nader artikel I, onderdeel K.
De huidige titel Ib inzake de fusietoets wordt omgevormd naar paragraaf 2 binnen titel
1. Zo wordt meer eenheid binnen de wet bereikt. Zie hiervoor nader artikel I, onderdelen
L en M.
Onderdeel I (artikel 2.1.1)
Aangezien de vakinstelling en het mbo-deel van het aoc’s worden vervangen door het
beroepscollege, dienen ook deze verwijzingen aangepast te worden.
Onderdeel J (artikel 2.1.3)
In het tweede lid van artikel 2.1.3 WEB wordt de terminologie eenduidiger gemaakt
door «samenvoeging» te wijzigen in «fusie», omdat hiermee hetzelfde wordt bedoeld.
Vanwege de omzetting van het aoc naar een verticale scholengemeenschap vervallen het
bestaande tweede lid, onderdeel b, subonderdeel 2 en het derde en vijfde lid van artikel
2.1.3 WEB.
Het derde lid van artikel 2.1.3 WEB wordt opnieuw vastgesteld en bevat de inhoud van
het huidige artikel 9.1.1. Alleen is het gedefinieerde begrip «onderwijs» vervangen
door de omschrijving van beroepsonderwijs en opleidingen vavo voor zover die al op
1 augustus 2012 werden verzorgd. Zie hiervoor ook de toelichting bij artikel I, onderdeel
A, inzake onderdeel w van artikel 1.1.1 WEB over het bevoegd gezag voor het bijzonder
onderwijs.
Het vierde lid van artikel 2.1.3 vervalt. De inhoud ervan wordt overgeheveld naar
het nieuwe artikel 2.1.4. Zie hierna ook de toelichting bij artikel I, onderdeel K.
Onderdeel K (artikelen 2.1.4, 2.1.5 en 2.1.6)
Artikel 2.1.4:
Artikel 2.1.4 wordt opnieuw vastgesteld en bevat in het eerste lid de inhoud van het
huidige artikel 2.1.9 WEB, waar is bepaald dat voor fusies de voorgaande goedkeuring
van de Minister van OCW is vereist. Dit volgt voor fusies, splitsingen en omzettingen
van bijzonder naar openbaar onderwijs ook reeds uit het huidige artikel 2.1.3, vierde
lid, maar dan meer impliciet.
Daarbij is ook de tegenstrijdigheid in beslistermijnen voor de goedkeuring van fusies
die volgens het huidige artikel 2.1.3, vierde lid, 26 weken bedraagt maar volgens
artikel 2.1.12 WEB dertien weken, opgeheven door te kiezen voor de termijn van dertien
weken. Dit is de thans in de praktijk en ook in de andere sectorwetten bij fusies
gehanteerde termijn. Het is, behoudens al dan niet tijdelijke buitenbehandelingstelling
van de aanvraag volgens artikel 4:5 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), een
maximale termijn. Immers, na het verstrijken van deze termijn wordt de goedkeuring
geacht te zijn verleend door de toepassing van de zogenoemde lex silencio positivo.
Deze is geregeld in paragraaf 4.1.3.3 van de Awb die in artikel 2.1.4, tweede lid
(nieuw), WEB van toepassing is verklaard op deze aanvraag. Wel kan de beslistermijn
eenmalig met opnieuw dertien weken worden verlengd. Daarvoor is uiteraard een tijdige
schriftelijke mededeling nodig, zodat de aanvrager weet dat de aanvraag niet is ingewilligd
maar nog meer behandelingstijd vergt. Het nieuwe derde lid, dat bepaalt dat bij ministeriële
regeling nadere regels kunnen worden gesteld omtrent fusie, splitsing en omzetting,
is qua inhoud ongewijzigd van hetgeen thans is geregeld in artikel 2.1.3, vierde lid,
slotzin, WEB. De huidige ministeriële regelingen zijn de Regeling splitsingtoets BVE
en Regeling en beleidsregels fusietoets in het onderwijs 2017.
Artikel 2.1.5:
Artikel 2.1.5 WEB wordt opnieuw vastgesteld. De inhoud ervan komt overeen met hetgeen
nu is geregeld in de artikelen 9.1.2, tweede tot en met vierde lid, en 9.1.3, tweede
en derde lid, WEB. Aangezien die artikelen betrekking hebben op fusie of splitsing
van een bijzondere instelling of van de rechtspersoon die de instelling in stand houdt,
is het logischer die bepalingen te verplaatsen naar hoofdstuk 2, titel 1, van de WEB.
Die titel bevat reeds bepalingen omtrent fusie en splitsing, zodat deze verplaatsing
de overzichtelijkheid ten goede komt. Daarmee zijn alle specifieke sectorwetbepalingen
omtrent fusie en splitsing in een titel te vinden. Dit laat onverlet dat op een rechtspersoon
bij fusie en splitsing ook het Burgerlijk Wetboek van toepassing kan zijn.
In het derde lid is ten opzichte van de huidige tekst van artikel 9.1.2 WEB de zinsnede
over overschrijding van de beslistermijn bij een aanvraag tot ontheffing achterwege
gelaten, nu dit al is geregeld in artikel 4:14 Awb. Het eerste, tweede en vierde lid
zijn ongewijzigd ten opzichte van de tekst van het huidige artikel 9.1.2 WEB.
Artikel 2.1.6:
Indachtig het nieuwe uitgangspunt om de WEB zo in te richten dat de wet in de eerste
plaats is geschreven voor bijzondere instellingen, wordt ook in hoofdstuk 2 de bestaande
situatie zoals thans geregeld in hoofdstuk 9 WEB omgedraaid. Dit betekent dat de bestaande
artikelen 9.1.2 en 9.1.3, tweede lid, WEB opnieuw zijn vastgesteld in hoofdstuk 2,
maar nu met als uitgangspunt het bijzondere onderwijs en waar nodig aanvullende bepalingen
voor openbaar onderwijs, voor het geval dat in de toekomst mocht ontstaan. Daarbij
is een verbetering doorgevoerd door anders dan thans in artikel 9.1.2 WEB te bepalen
dat niet aan een ander orgaan wordt overgedragen maar aan een (publiekrechtelijke)
rechtspersoon. Hiervoor is aangesloten bij de WVO en is toegevoegd dat een openbare
instelling ook in stand kan worden gehouden door een andere publiekrechtelijke rechtspersoon
die tot instandhouding ervan bevoegd is. In wezen is immers een bestuursoverdracht
(ofwel een bestuurlijke fusie) een civielrechtelijke overdracht van rechten en verplichtingen
die samenhangen met de instelling als organisatie. Daarom is ook artikel 2.1.5 van
toepassing. Dat daaraan in geval van een openbare instelling een besluit van het bestuursorgaan
voorafgaat, maakt dit niet anders.
Onderdeel L (hoofdstuk 2, titel Ib)
Titel 1 inzake de planning van het bekostigd onderwijs aan instellingen wordt onderverdeeld
in twee paragrafen. De huidige titel Ib vervalt en de relevante inhoud ervan is opnieuw
vastgesteld in titel 1. Dit betekent dat de bepalingen zijn opgeschoond en de inhoud
van bepalingen die met elkaar overlappen of elkaar zelfs tegenspreken, zoals artikelen
2.1.3, vierde lid, en 2.1.12 WEB opnieuw zijn vastgesteld, waarbij ernaar is gestreefd
binnen de bestaande kaders zoveel mogelijk duidelijkheid te bieden. Zie voor de samenvoeging
van de artikelen 2.1.3, vierde lid, en 2.1.12 in het nieuwe artikel 2.1.4 nader artikel
I, onderdeel K.
De begripsbepalingen omtrent fusie in artikel 2.1.8 zijn verplaatst naar het algemene
artikel 1.1.1 WEB over wettelijke definities. Dat een fusie met een instelling voorgaande
ministeriële goedkeuring behoeft op grond van de WEB, volgt al uit artikel 2.1.1,
eerste lid (nieuw), WEB, zodat artikel 2.1.9 WEB kan vervallen. De inhoud van artikel
2.1.10 met daarin de aanvraagprocedure voor de fusietoets wordt verplaatst naar artikel
2.1.7 (nieuw) WEB. Artikel 2.1.11 WEB dat de criteria voor het onthouden van goedkeuring
en het instellen van een adviescommissie bevat, is opnieuw vastgesteld als artikel
2.1.8 (nieuw) WEB. Daarbij is achterwege gelaten dat bij ministeriële regeling dient
te worden bepaald wanneer geen advies nodig is. Een dergelijke regeling ontbreekt
nu. Het voorgestelde artikel 2.1.4, derde lid, (thans 2.1.3, vierde lid, WEB) bevat
reeds een algemene grondslag om nadere regels te stellen bij ministeriële regeling.
Zo nodig kan daarvan gebruik worden gemaakt.
Onderdeel M (hoofdstuk 2, titel 1, § 2)
De nieuwe artikelen 2.1.7 en 2.1.8 over de verplichte ministeriële goedkeuring voor
een fusie zijn de huidige artikelen 2.1.10 en 2.1.11. De artikelen worden vernummerd
om aan te sluiten op de nieuwe artikelen 2.1.4, 2.1.5 en 2.1.6. Verder worden de artikelen
binnen een nieuwe paragraaf 2 over de fusietoetsprocedure geplaatst. Thans is sprake
van een aparte titel (titel Ib) voor de fusietoets. De nummering van deze titel is
niet in overeenstemming met de nummering van de titels in de rest van de WEB en ook
de artikelnummering is thans niet in overeenstemming met deze titel. Het tweede getal
in de nummering is namelijk het nummer van de titel waarin het artikel zich bevindt.
De artikelen 2.1.10 en 2.1.11 zouden daarom, bij consequente nummering, genummerd
moeten zijn als 2.1b.10 en 2.1b.11. Door de artikelen in een nieuwe paragraaf binnen
titel 1 te plaatsen, wordt ook deze afwijking verholpen.
Daarnaast zijn bij de verplaatsing enkele onderdelen redactioneel verbeterd, zoals
de vervanging van «rechtspersoon» door «bevoegd gezag», hoewel daarmee in de praktijk
hetzelfde wordt bedoeld. Ook is het opschrift gewijzigd, waardoor beter wordt aangesloten
op de inhoud van de artikelen. Met de verplaatsing zijn geen inhoudelijke wijzigingen
beoogd.
Onderdeel N (artikel 2.2.1)
De laatste zin van het eerste lid van artikel 2.2.1 wordt verplaatst en opnieuw vormgegeven
in het nieuwe artikel 2.6.3. Zie hiervoor nader artikel I, onderdeel T.
In het derde lid van artikel 2.2.1 vervalt onderdeel l. In dit onderdeel is namelijk
geregeld dat de exploitatiebekostiging die op grond van de WEB wordt verstrekt, ook
bedoeld is voor het door de instelling verstrekken van gratis schoolboeken aan de
leerlingen vbo binnen het aoc. Met de omvorming van aoc’s naar verticale scholengemeenschappen,
wordt het vo-deel voortaan bekostigd op basis van de WVO (met uitzondering van de
huisvesting) en worden de schoolboeken dus bekostigd op grond van artikel 6e van de
WVO. Hiermee wordt onderdeel l overbodig.
Onderdeel O (artikelen 2.2.4a en 2.2.4b)
De inhoud van de artikelen 2.2.4a en 2.2.4b wordt verplaatst naar de nieuwe artikelen
2.2.6 en 2.2.7 (zie artikel I, onderdeel Q) en daarom komen deze artikelen te vervallen.
Onderdeel P (hoofdstuk 2, titel 2, § 2)
Momenteel is artikel 2.2.5 WEB het enige artikel binnen hoofdstuk 2, titel 2, paragraaf
2. Door deze paragraaf te laten vervallen, vervalt artikel 2.2.5 WEB. Dit artikel
zorgt ervoor dat enkele artikelen uit de WVO met betrekking tot bekostiging van overeenkomstige
toepassing zijn op het vbo-deel binnen een aoc. Deze artikelen voorzien in regels
voor vermindering van de bekostiging van dit vbo-deel. Aangezien het vbo-deel van
het aoc wordt bekostigd via de WEB (en het Uitvoeringsbesluit WEB, dat is gebaseerd
op de WEB), staat deze grondslag voor de vermindering in de WEB. Vermindering bij
het overige voortgezet onderwijs is geregeld in de WVO.
Het aoc zal met dit wetsvoorstel als instellingsvorm verdwijnen en worden omgevormd
naar een verticale scholengemeenschap (bestaande uit een beroepscollege en een school
voor pro, vbo en/of mavo). Het voortgezet onderwijs binnen de verticale scholengemeenschap
zal worden bekostigd via de WVO (met uitzondering van de huisvesting). Daarmee wordt
artikel 2.2.5 WEB overbodig.
Onderdeel Q (hoofdstuk 2, titel 2, § 2)
Hoofdstuk 2, titel 1, inzake planning en bekostiging van het beroepsonderwijs, krijgt
een nieuwe paragraaf 2 inzake de besteding van de rijksbijdrage. In deze paragraaf
worden de bestaande bepalingen 2.2.4a en 2.2.4b WEB na hernummering geplaatst, alsmede
de drie bestaande artikelen uit titel 8 van hoofdstuk 2. Hiermee wordt de hoeveelheid
titels in hoofdstuk 2 verminderd en met elkaar samenhangende bepalingen gegroepeerd.
Aangezien in artikel 2.5.9 WEB reeds is bepaald dat de rijksbijdrage doelmatig en
rechtmatig moet worden besteed, aangezien zij anders kan worden teruggevorderd, is
het niet nodig dat in deze nieuwe paragraaf 2 nogmaals te bepalen.
Artikel 2.2.5:
Er wordt een nieuw artikel 2.2.5 ingevoegd. De aanhef bepaalt dat een overschot dat
overblijft na de besteding van de rijksbijdrage aan de exploitatie- en huisvestingskosten
van een instelling mag worden besteed aan een andere bekostigde instelling of school
binnen een verticale scholengemeenschap die wordt bestierd door hetzelfde bevoegd
gezag. Onderdeel a daarvan staat toe dat een bevoegd gezag de rijksbijdrage die resteert
eveneens kan aanwenden voor de exploitatie- of huisvestingskosten van een andere instelling,
mits die eveneens in stand wordt gehouden door dat bevoegd gezag. Hiermee kunnen onder
andere centrale diensten en inkoop voor de gehele rechtspersoon worden gefinancierd.
Ook een verschuiving van de aanwending naar een andere instelling is mogelijk, zolang
het geld ten goede komt aan het bekostigde beroepsonderwijs dat door het bevoegd gezag
in stand wordt gehouden. Onderdeel b voorziet in de mogelijkheid tot reallocatie van
middelen binnen een verticale scholengemeenschap. Op dit moment mogen binnen een verticale
scholengemeenschap geen middelen die zijn ontvangen voor de mbo-instelling worden
aangewend voor de school voor voortgezet onderwijs. Binnen een verticale scholengemeenschap
kunnen, op grond van artikel 99 van de WVO, wel middelen van de vo-school naar de
mbo-instelling realloceren. Door dit nieuwe artikel toe te voegen aan de WEB als tegenhanger
voor artikel 99 van de WVO, wordt het voor de rechtspersoon die de verticale scholengemeenschap
in stand houdt mogelijk middelen te realloceren van de mbo-instelling naar de vo-school.
Hiermee wordt het mogelijk in beide richtingen middelen te realloceren, mits dit gebeurt
binnen dezelfde rechtspersoon als bevoegd gezag.
Artikelen 2.2.6 tot en met 2.2.10:
Artikelen 2.2.6 en 2.2.7 zijn een kopie van de thans reeds geldende artikelen 2.2.4b
respectievelijk 2.2.4a WEB. Datzelfde geldt voor het voorgestelde artikel 2.2.8 WEB,
dat een kopie is van het bestaande artikel 2.8.3 WEB. Artikel 2.2.9 inzake het waarborgfonds
instellingen is het huidige artikel 2.8.1 en is redactioneel gestroomlijnd zonder
dat een inhoudelijke wijziging is beoogd. Datzelfde geldt voor artikel 2.2.10 WEB
dat in de plaats komt van het thans geldende artikel 2.8.2 WEB. De artikelen 2.2.8
tot en met 2.2.10 WEB zijn ook van toepassing op de school die deel uitmaakt van een
verticale scholengemeenschap. Dit is thans ook al zo bepaald in artikel 2.6, lid 1a,
slotzin, WEB.
Onderdelen R en S (artikelen 2.3.6a en 2.5.5a)
Vanwege de verplaatsing van het geregelde in artikel 9.1.7, eerste lid, onderdeel
c, naar artikel 3.1.3, eerste lid, onderdeel c, worden deze verwijzingen aangepast.
Onderdeel T (hoofdstuk 2, titel 6)
Nieuw opschrift en algemeen:
Het huidige artikel 2.6 WEB, dat de verticale scholengemeenschap regelt, komt te vervallen
en wordt opnieuw vormgegeven in artikel 2.6.1 WEB. In artikel 1.3.3 staat op dit moment
het aoc geregeld, maar deze instelling wordt omgevormd tot een verticale scholengemeenschap,
met daarbinnen een beroepscollege en een school. Alle huidige aoc’s komen dus onder
de nieuwe titel 6 inzake verticale scholengemeenschappen te vallen. Dit wordt geregeld
door de invoeringsbepaling artikel 12.2.4 die onderdeel uitmaakt van dit wetsvoorstel
(artikel I, onderdeel QQ).
Momenteel bestaat een verschil in de benaming van de verticale scholengemeenschap
in de WEB en de WVO terwijl daarmee hetzelfde wordt bedoeld. Sinds 2018 wordt in de
WVO gesproken van een «verticale scholengemeenschap», terwijl in de WEB wordt gesproken
van een «scholengemeenschap». Sinds 2018 is deze term in de WVO aangevuld met «verticaal»,
om een onderscheid te maken tussen de («horizontale») scholengemeenschap tussen twee
of meer scholen voor voortgezet onderwijs en de (verticale) scholengemeenschap tussen
een school voor voortgezet onderwijs en een mbo-instelling. Met deze wetswijziging
wordt dit verschil in benaming tussen de WEB en de WVO opgeheven.
Artikel 2.6.1:
Na het nieuwe artikel 2.6.1 over wat een verticale scholengemeenschap is, worden twee
nieuwe artikelen ingevoegd. Het voorgestelde artikel 2.6.2 WEB gaat over de totstandkoming
of wijziging van een verticale scholengemeenschap. Artikel 2.6.3 WEB regelt voor de
school of scholengemeenschap die onderdeel is van de verticale scholengemeenschap
enkele aanvullingen bovenop de WVO. Tevens zijn dit afwijkingen van de WVO of de medezeggenschap
voor het voortgezet onderwijs, omdat op enkele punten de regels van de WEB worden
toegepast.
Artikel 2.6.1 WEB komt in de plaats van het huidige artikel 2.6 WEB. Het eerste lid
maakt duidelijk dat een verticale scholengemeenschap bestaat uit een mbo-instelling
en een school voor pro, vbo en/of mavo. De verticale scholengemeenschap is dus een
organisatievorm die zowel een instelling in de zin van de WEB als een school in de
zin van de WVO omvat. Dit is thans ook al zo.
Het tweede lid bepaalt dat onder een school als bedoeld in het eerste lid ook een
(horizontale) scholengemeenschap wordt verstaan, zolang deze uitsluitend bestaat uit
scholen voor pro, vbo en/of mavo. Ook komt het een enkele keer voor dat een school
voor mavo ook een afdeling havo heeft. Hiermee wordt bedoeld een bovenbouw havo bestaande
uit de twee laatste cursusjaren havo. Aangezien het niet altijd mogelijk zal zijn
de afdeling af te splitsen, het is immers geen eigenstandige school, is ervoor gekozen
dat deze scholen voor mavo ook met een afdeling havo onderdeel mogen worden van een
verticale scholengemeenschap. Ook omdat deze situatie slechts sporadisch voorkomt.
Het derde lid regelt dat een verticale scholengemeenschap, die reeds bij de totstandkoming
van deze wet bestond en bestaat uit onder andere een roc, ook een andere school kan
bevatten dan enkel een school voor pro, vbo of mavo. Er bestonden bij de inwerkingtreding
van de WEB op 1 januari 1996 namelijk al verticale scholengemeenschappen met een roc
en scholen voor havo en vwo. Deze verticale scholengemeenschappen zijn blijven bestaan
en vormen hiermee een uitzondering op de regel dat een verticale scholengemeenschap
slechts scholen voor pro, vbo of mavo kan omvatten. Deze uitzondering geldt uitsluitend
voor deze verticale scholengemeenschappen. De verticale scholengemeenschappen die
zijn ontstaan na deze datum en toekomstige verticale scholengemeenschappen kunnen
alleen scholen voor pro, vbo of mavo omvatten.
Artikel 2.6.2:
Momenteel is in de WEB of WVO niets geregeld over de totstandkoming van een verticale
scholengemeenschap. Wel is in artikel 72a WVO voorzien in de mogelijkheid om een reeds
bestaande verticale scholengemeenschap met een school uit te breiden. Op grond van
het nieuwe artikel 2.6.2 WEB wordt het mogelijk een nieuwe verticale scholengemeenschap
te vormen. Een verticale scholengemeenschap kan gevormd worden door één instelling
met een of meer scholen voortgezet onderwijs. Dit kunnen geen scholen voor havo of
vwo zijn. Indien het bevoegd gezag overweegt een bestaande scholengemeenschap bestaande
uit onder andere havo en vwo samen te smeden met een instelling tot een verticale
scholengemeenschap, zullen eerst de havo- en vwo-scholen moeten worden afgesplitst.
Zoals bij artikel 2.6.1 WEB toegelicht, geldt dit niet voor een mavoschool met een
afdeling havo.
Eerste lid:
Vorming:
Om een verticale scholengemeenschap te vormen, te wijzigingen of te beëindigen, dient
het bevoegd gezag van zowel de instelling als de school een aanvraag te doen bij de
Minister van OCW.
Een verticale scholengemeenschap kan slechts worden gevormd tussen een instelling
en een school voor pro, vbo of mavo of een scholengemeenschap bestaande uit die scholen.
Zowel een roc als een beroepscollege kan een verticale scholengemeenschap gaan vormen
met een school voor voortgezet onderwijs. Dat kan gebeuren met een reeds bestaande
school maar ook met een door het bevoegd gezag van de instelling te stichten school.
Slechts het bevoegd gezag van een instelling kan een school stichten en niet andersom.
Binnen de WEB is immers sprake van een gesloten stelsel, waardoor slechts instellingen
bij wet kunnen worden aangewezen. Om in aanmerking te (blijven) komen voor bekostiging,
moet de school als onderdeel van de verticale scholengemeenschap aan de geldende bekostigingsvoorwaarden
in de WVO en de relevante bepalingen uit de WEB voldoen.
Wijziging bestaande verticale scholengemeenschap:
Ook voor de wijziging van een verticale scholengemeenschap dient een aanvraag gedaan
te worden. Een bestaande verticale scholengemeenschap kan op verschillende manieren
uitbreiden, al dan niet via een institutionele fusie. Institutionele fusies kunnen
alleen plaatsvinden tussen scholen in de zin van de WVO of tussen instellingen in
de zin van de WEB. Het moet dus om dezelfde grootheden gaan. Een instelling die samengaat
met een school en verticale scholengemeenschap wordt, behoeft dus niet vooraf de fusietoetsprocedure
te doorlopen. Dat geldt wel indien een school voor mavo in een verticale scholengemeenschap
institutioneel wordt samengevoegd met een tweede school voor mavo.
Ook kan een verticale scholengemeenschap uitbreiden door samen te gaan met een andere
verticale scholengemeenschap. Wanneer een verticale scholengemeenschap, bestaande
uit een roc en een school, en een beroepscollege samengaan, is sprake van institutionele
fusie in de zin van de WEB tussen de instellingen. Zie verder ook de uitgebreide toelichting
bij artikel I, onderdeel A, omtrent de begripsbepalingen voor institutionele fusie
en bestuursoverdracht. Een verticale scholengemeenschap mag immers slechts één instelling,
en meerdere scholen, bevatten. Op deze institutionele fusie is de fusietoets van de
WEB van toepassing. Beide zijn immers instellingen. In dat geval gaat het beroepscollege
als het ware op in het roc en ontstaat een verticale scholengemeenschap, bestaande
uit een roc en een of meerdere scholen voor voortgezet onderwijs. Een beroepscollege
biedt namelijk slechts beroepsopleidingen aan gericht op een opleidingsdomein, terwijl
een roc een breed aanbod van beroepsopleidingen verzorgt. Het «specifieke» beroepscollege
gaat dus op in het «brede» roc.
Beëindiging verticale scholengemeenschap:
Ook om een verticale scholengemeenschap te beëindigen, dient een aanvraag gedaan te
worden.
Tweede lid:
Het tweede lid regelt onder welke verdere voorwaarden een verticale scholengemeenschap
tot stand kan komen, kan uitbreiden of beëindigd kan worden. Deze voorwaarden zullen
bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden gesteld.
Onderdeel a bevat de inhoud van het huidige artikel 72a WVO, dat dan ook met dit wetsvoorstel
vervalt. Daarin wordt geregeld dat er een bepaalde procentuele overlap moet zijn in
het voedingsgebied van de leerlingen en studenten die onderwijs volgen aan een verticale
scholengemeenschap. Thans is deze bepaald op een procent. Hiermee wordt voorkomen
dat een verticale scholengemeenschap wordt gevormd tussen een instelling en school
die geografisch gezien te ver van elkaar verwijderd zijn. Door deze voorwaarde in
dit onderdeel te regelen en niet meer in artikel 72a WVO worden alle voorwaarden voor
een verticale scholengemeenschap geconcentreerd op een plek.
Met onderdeel b kan de voorwaarde worden gesteld dat een instelling en een school
voor vbo slechts samen een verticale scholengemeenschap kunnen vormen, indien de profielen
van de school voor vbo enige inhoudelijke verwantschap hebben met de door het beroepscollege
of roc aangeboden beroepsopleidingen. Scholen voor praktijkonderwijs kennen geen profielen
en een school voor mavo kent vier vaste profielen zodat dit onderscheid irrelevant
is bij praktijkonderwijs en mavo. Voor deze schoolsoorten stelt de regering dus geen
verwantschapseisen. Deze voorwaarde komt overeen met het model voor het huidige aoc,
dat groen onderwijs mag aanbieden. Daarnaast mogen aoc’s ook het bredere vbo-profiel
dienstverlening en producten aanbieden.
Op grond van het voorgestelde tweede lid, onderdeel c, kan de procedure omtrent de
aanvraag voor de vorming of wijziging van een verticale scholengemeenschap worden
ingevuld. Zo zal er een uiterste termijn worden bepaald voor de indiening van de aanvraag
met het oog op het vierde lid van artikel 2.6.2 WEB dat bepaalt dat een verticale
scholengemeenschap steeds met ingang van 1 augustus kan worden gevormd. Op grond van
onderdeel d kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur bepalingen van
de WEB van overeenkomstige toepassing worden verklaard op een school die onderdeel
is van een verticale scholengemeenschap. Dit is thans reeds geregeld in artikel 2.6,
derde lid, WEB.
Derde lid: het derde lid regelt dat de Minister van OCW bij zijn beschikking omtrent een verticale
scholengemeenschap beperkingen en voorwaarden aan de vorming of wijziging ervan kan
stellen.
Artikel 2.6.3:
Het eerste lid van het nieuwe artikel 2.6.3 is gebaseerd op de laatste zin van het
eerste lid van het huidige artikel 2.2.1 en regelt dat er een aparte berekeningswijze
is voor de huisvestingskosten van een verticale scholengemeenschap. In het bijzonder
voor de school daarbinnen. De instelling wordt immers reeds op grond van de WEB bekostigd.
In het geval van een verticale scholengemeenschap wordt immers ook de school daarbinnen
door de Minister van OCW bekostigd in plaats van dat de gemeente voor de huisvesting
zorgt. Dit betekent dat de artikelen 76a en volgende van de WVO niet van toepassing
zijn op een school die deel uitmaakt van een verticale scholengemeenschap. Dit wordt
geregeld in artikel 76v1, eerste lid, WVO.
Op grond van het tweede lid van het voorgestelde artikel 2.6.3 WEB is de Wet medezeggenschap
op scholen niet van toepassing op de school binnen een verticale scholengemeenschap.
Ingevolge artikel 2.6.3, derde lid, zijn de artikelen 2.2.8 tot en met 2.2.10 WEB
van overeenkomstige toepassing op de school of scholengemeenschap die deel uitmaakt
van een verticale scholengemeenschap. Dit is thans geregeld in artikel 2.6, tweede
lid, respectievelijk lid 1a, laatste zin, van de WEB.
Artikel 2.2.8 WEB is met name voor de huisvestingskosten van belang, omdat de praktijk
laat zien dat dat de meest risicovolle investering in het onderwijs is. Het bepaalt
dat de rechtspersoon als bevoegd gezag de middelen van de instelling en door de overeenkomstige
toepassing verklaring, ook verticale scholengemeenschap, op zodanige wijze moet beheren,
dat een behoorlijke exploitatie en het voortbestaan van de instelling dan wel verticale
scholengemeenschap is verzekerd.
Artikel 2.2.9 WEB betekent dat de rechtspersoon als bevoegd gezag van de school ook
voor leningen in verband met de huisvesting of andere aangegane verplichtingen in
verband met die school of scholengemeenschap een lening kan afsluiten bij het Waarborgfonds
instellingen volgens de voorwaarden van dat fonds, dat zich dan borg stelt voor die
lening.
Artikel 2.2.10 WEB betekent dat een eindafrekening moet worden ingediend bij de Minister
van OCW bij beëindiging van de bekostiging van de verticale scholengemeenschap in
zijn geheel of een deel ervan. Eventuele vermogensvorming bij de rechtspersoon die
een instelling of verticale scholengemeenschap in stand houdt, moet dus bij het beëindigen
van de bekostiging aan de Staat worden overgedragen. Artikel 4:41 Awb geeft hier een
kader voor. Het schoolgebouw dat reeds bij vorming van de verticale scholengemeenschap
in gebruik was als school moet op grond van artikel 76v.1 WVO worden overgedragen
aan de gemeente. Tot slot bevat het vierde lid een zorgplicht voor het bevoegd gezag
om de studenten die nog een opleiding volgen elders onder te brengen.
Onderdeel U (hoofdstuk 2, titel 8)
Hoofdstuk 2, titel 8, vervalt, omdat de bepalingen zijn verplaatst naar de nieuwe
paragraaf 2 in titel 2 van hoofdstuk 2. Artikel 2.8.1 wordt artikel 2.2.9 (nieuw),
artikel 2.8.2 wordt artikel 2.2.10 (nieuw) en artikel 2.8.3 wordt artikel 2.2.8 (nieuw).
Zie hierboven de toelichting bij artikel I, onderdeel T, inzake het voorgestelde artikel
2.6.3 WEB en onderdeel Q voor de artikelen 2.2.8 tot en met 2.2.10.
Onderdeel V (hoofdstuk 3)
Hoofdstuk 3:
Na hoofdstuk 2 wordt een nieuw hoofdstuk 3 ingevoegd. Het hoofdstuk heeft zowel betrekking
op bijzondere als openbare instellingen. Indien een bepaling uitsluitend van toepassing
is op één van beide, blijkt dat uit de bepaling. Het hoofdstuk bevat grotendeels de
inhoud van hoofdstuk 9 inzake bestuur van de instellingen voor beroepsonderwijs. Met
name dat deel over de bevoegdheidsverdeling tussen het bestuur en het interne toezicht.
Dat wordt na inwerkingtreding van deze wet voortaan geregeld in het nieuwe hoofdstuk
3 van de WEB. Waar mogelijk zijn de bepalingen vereenvoudigd teneinde de leesbaarheid
te vergroten. Dat is onder andere gedaan door niet strikt noodzakelijke verwijzingen
naar wetsartikelen te vermijden en door artikelen te hergroeperen.
Artikel 3.1.1:
Het voorgestelde artikel 3.1.1, eerste lid, WEB beoogt te regelen dat het bevoegd
gezag, dat wil zeggen de rechtspersoon die de instelling in stand houdt voor een bijzondere
instelling of in beginsel het college van burgemeester en wethouders voor een openbare
instelling, onder andere als taak heeft te zorgen voor een goed bestuurde instelling.
Daarbij is van belang dat het bestuur van de rechtspersoon ervoor zorgt dat er interne
controlemechanismen zijn ingebouwd in het bestuur in de vorm van enkele personen die
met intern toezicht zijn belast. Het is belangrijk dat het interne toezicht zich los
van het bestuur kan bewegen en ook onafhankelijk van dat bestuur kan functioneren.
Deze bepaling is uitgebreider dan het huidige artikel 9.1.4, eerste lid, WEB en komt
overeen met het voorgestelde artikel 3.1.1 voor de nieuwe Wet voortgezet onderwijs
20xx.
Bij openbaar onderwijs is er al een scheiding tussen bestuur en toezicht in de zin
van het college van burgemeester en wethouders respectievelijk de gemeenteraad.
Het tweede lid inzake onverenigbaarheid van functies is overgenomen van het huidige
artikel 9.1.4, tweede lid, slotzin, WEB, dat bepaalt dat een persoon geen deel kan
uitmaken van meerdere colleges van bestuur van instellingen. Met dien verstande dat
voortaan als norm wordt gesteld dat een persoon geen deel mag uitmaken van twee verschillende
besturen van rechtspersonen die instellingen in stand houden. Deze wijziging heeft
te maken met de herdefiniëring van het begrip bevoegd gezag. De reden blijft om belangenverstrengeling
te voorkomen. In plaats van het orgaan college van bestuur wordt voortaan immers de
rechtspersoon die de instelling in stand houdt als bevoegd gezag aangeduid. Daarmee
is het ook nodig deze functiescheiding op het niveau van de rechtspersoon neer te
leggen.
Het derde lid bepaalt dat het intern toezicht zodanig moet zijn georganiseerd dat
een deugdelijk en onafhankelijk toezicht kan worden uitgeoefend op de rechtspersoon
die de instelling in stand houdt. Deze zorgplicht stelt daarmee met name eisen aan
de samenstelling, taken en bevoegdheden van de interne toezichthouders. Het begrip
interne toezichthouder wordt hier gebruikt om de tegenstelling aan te geven met het
externe toezicht uit hoofde van de Wet op het onderwijstoezicht, dat door de inspectie
wordt uitgeoefend. Het derde lid van het voorgestelde artikel 3.1.1 WEB is thans geregeld
in artikel 9.1.4, vijfde lid, eerste volzin, WEB.
Het vierde lid van artikel 3.1.1 komt overeen met hetgeen thans in artikel 9.1.5 WEB
is geregeld. Deze bepaling is uitsluitend van belang voor het openbaar onderwijs.
Voor een bestuursorgaan is het niet toegestaan zonder wettelijke grondslag zijn bevoegdheden
te delegeren. Artikel 9.1.5 WEB regelt dat bevoegdheden mogen worden overgedragen.
In het huidige bestuursrechtelijke jargon spreekt men van delegatie. Om misverstanden
te vermijden, wordt voortaan dit begrip in het wetsartikel gehanteerd. Onder delegatie
wordt in artikel 10:13 Awb verstaan: het overdragen door een bestuursorgaan van zijn
bevoegdheid tot het nemen van besluiten aan een ander die deze onder eigen verantwoordelijkheid
uitoefent. De bepaling is nodig, omdat de artikelen 10:14 en 10:15 van de Awb delegatie,
en zeker aan ondergeschikten, verbiedt tenzij daarvoor een specifieke wettelijke grondslag
bestaat. Daartoe dient het voorgestelde artikel 3.1.1, derde lid, WEB. Overigens bevat
de begripsbepaling voor bevoegd gezag voor een openbare instelling impliciet ook al
deze bevoegdheid. Immers, de begripsbepaling bepaalt dat in plaats van het college
van B&W, ook een ander orgaan als bevoegd gezag kan worden aangewezen door de gemeenteraad.
Mandaat, dat wil zeggen dat een bestuursorgaan zijn bevoegdheid om te beslissen opdraagt
aan een ander orgaan of andere persoon om namens dat bestuursorgaan te beslissen of
te ondertekenen, is in beginsel toegestaan en is geregeld in de artikelen 10:1 en
volgende, Awb. In oudere bepalingen werd daarvoor vaak de term «opdragen» gebruikt.
Artikel 3.1.1, vierde lid, WEB is alleen van belang voor openbare instellingen. Het
bijzondere onderwijs wordt in stand gehouden door een privaatrechtelijke rechtspersoon.
Naast hetgeen in de onderwijswetgeving is geregeld in de bekostigingsrelatie met de
overheid, is daarom juist ook het privaatrecht van belang voor die rechtspersoon.
Het Burgerlijk Wetboek bevat regels over vertegenwoordiging, dienstbetrekking en volmacht,
waarvan de rechtspersoon gebruik kan of moet maken, afhankelijk of er sprake is van
regelend recht dan wel dwingend recht.
Artikel 3.1.2:
Het voorstel voor artikel 3.1.2 WEB heeft betrekking op het interne toezicht voor
een bijzondere instelling. Na de uitgangspunten die in artikel 3.1.1 WEB worden geregeld,
worden in dit tweede artikel meer gedetailleerde regels gesteld omtrent het interne
toezicht. Het eerste lid bevat de hoofdregel dat een rechtspersoon die een bijzondere
instelling in standhoudt, een raad van toezicht heeft. Dit is thans in artikel 9.1.4,
eerste lid, WEB geregeld.
Het tweede lid van artikel 3.1.2 WEB is ontleend aan de huidige tekst van artikel
9.1.4, derde lid, eerste volzin, WEB. De bepaling regelt dat de voornaamste taak van
de raad van toezicht is het houden van toezicht op het bestuur van de rechtspersoon
die de instelling in stand houdt. In het bijzonder bij diens uitvoering van werkzaamheden
en bevoegdheden. Daarbij is een specifieke verwijzing naar artikel 1.3.5 WEB vervallen,
nu deze verwijzing ten onrechte suggereerde dat toezicht op andere zorgplichten niet
nodig was. Een tweede hoofdtaak van de raad van toezicht is het bestuur gevraagd en
ongevraagd te adviseren. Of moderner gezegd: als sparringpartner fungeren.
Het derde lid bepaalt dat de leden van de raad van toezicht op persoonlijke titel
zitting hebben en dus niet als spreekbuis van anderen binnen of buiten de instelling
fungeren. Ook mogen zij niet gebonden zijn aan andere instanties of belangen die de
rechtspersoon en de instelling daarbinnen kunnen raken. Het is de bedoeling dat zij
vrij en onafhankelijk het interne toezicht kunnen uitoefenen. Deze tekst is ontleend
aan het huidige artikel 9.1.4, tweede lid, eerste zin, en vijfde lid, tweede zin,
WEB.
Het vierde lid van het voorgestelde artikel 3.1.2 WEB bevat de onderdelen a tot en
met g van het huidige derde lid van artikel 9.1.4 WEB. Dit is een niet-uitputtende
opsomming van specifieke taken en bevoegdheden voor de raad van toezicht.
Het vijfde lid inzake administratieve ondersteuning is gelijk aan het huidige artikel
9.1.4, vierde lid, WEB. Het zesde lid van artikel 3.1.2 WEB komt inhoudelijk overeen
met het huidige artikel 9.1.8 WEB, dat regelt dat ook een zogenoemd «one tier»-bestuursmodel
is toegestaan, mits daarover in het bestuursverslag verantwoording wordt afgelegd.
In dat geval is er één orgaan, waarbinnen één of meer personen zijn belast met het
bestuur van de rechtspersoon die de instelling in stand houdt en daarnaast één of
meer personen die niet besturen maar juist zijn belast met het intern toezicht op
de uitvoerende bestuursleden.
Artikel 3.1.3:
Het nieuwe artikel 3.1.3 bepaalt dat het bevoegd gezag haar interne beslislijnen en
verantwoordelijkheidsverdeling vastlegt en duidelijk maakt voor intern en extern gebruik.
Naast de verplichte statuten die voortvloeien uit het rechtspersonenrecht kan ook
een bestuursreglement, inclusief bijvoorbeeld een organogram, worden vastgesteld voor
dat doel. Het eerste lid met de onderdelen a tot en met c komt overeen met het derde
lid van het huidige artikel 9.1.7 WEB. Een bestuursreglement is niet nodig, indien
de statuten dit alles reeds regelen. Dit is thans geregeld in het derde lid van voornoemd
artikel en komt straks tot uiting in de formulering van het voorgestelde eerste lid
van artikel 3.1.3 WEB.
De statuten kunnen reeds door een ieder worden ingezien op grond van artikel 21 Handelsregisterwet.
Het tweede lid bepaalt daarom dat het bestuursreglement openbaar moet worden gemaakt.
Thans regelt artikel 9.1.7, tweede lid, WEB dat het bestuursreglement en elke wijziging
daarvan aan de Minister van OCW moet worden gezonden. Dit is een administratieve last
die voorkomen wordt met de actieve openbaarmakingsverplichting, die bovendien daarmee
een groter bereik kent.
Artikel 3.1.4:
In het nieuwe artikel 3.1.4 WEB zijn enkele regels bijeengebracht op het snijvlak
van bestuur en medezeggenschap. Nu staan enkele van deze bepalingen nog verspreid.
In dat kader bevat het ook enige extra rechten voor de ondernemingsraad, die niet
reeds zijn geregeld in de Wet op de ondernemingsraden. Waar hierna over rechten voor
een medezeggenschapsraad wordt gesproken, is dat in strikte zin onjuist. Zie ook de
artikelsgewijze toelichting bij artikel 1.1.2 WEB. Voor het bijzonder onderwijs vormt
de wet immers een set aan bekostigingsvoorwaarden. Daarbij is het bevoegd gezag, de
rechtspersoon die de instelling in stand houdt, dus normadressant. Slechts via reflexwerking
kan een medezeggenschapsraad hier rechten aan ontlenen.
Het eerste lid van het voorgestelde artikel 3.1.4 WEB regelt dat de profielschetsen
voor de leden van het bestuur van de rechtspersoon en de raad van toezicht voorafgaand
aan een sollicitatieprocedure worden opgesteld en ook vooraf bekend worden gemaakt
binnen de instelling. In het bijzonder is dit van belang voor de medezeggenschapsraden.
De ondernemingsraad heeft adviesrecht op de vaststelling of wijziging van zo’n profiel,
zo volgt uit het tweede lid van artikel 3.1.4 WEB. De inhoud van beide leden is ontleend
aan het bestaande artikel 9.1.4, vijfde lid, slotzin, en zesde lid, WEB. Ook de studentenraad
heeft dit adviesrecht. Dit wordt straks in hetzelfde artikellid geregeld. Thans is
deze bevoegdheid voor de studentenraad geregeld in artikel 8a.2.2, zesde lid, WEB.
Het derde lid van artikel 3.1.4 WEB is ontleend aan het bestaande artikel 9.1.4, lid
3a, WEB. Het verschil met die bepaling is dat straks voor de medezeggenschapsraden
het recht bestaat voor deelname in de sollicitatieprocedure voor een bestuurder van
de rechtspersoon. Dit is vergelijkbaar met hetgeen voor het funderend onderwijs is
geregeld in artikel 10, tweede lid, van de Wet medezeggenschap op scholen.
Artikel 3.1.4, vierde lid, WEB is ontleend aan de huidige artikelen 9.1.4, zevende
lid, en 8a.2.2, zevende lid, WEB, die dan ook kunnen vervallen. In de nieuwe bepaling
wordt het aan de rechtspersoon die de instelling in stand houdt, overgelaten te bepalen
hoe wordt vastgelegd dat de ondernemingsraad het recht heeft om gehoord te worden
bij een voorgenomen beslissing van de raad van toezicht tot benoeming of ontslag van
een bestuurslid van de rechtspersoon. Dat hoeft dus niet meer in de statuten te zijn,
maar kan ook in het medezeggenschapsstatuut of bestuursreglement. Dit geldt ook voor
de studentenraad.
Naast dit hoorrecht hebben de ondernemingsraad en studentenraad ook adviesrecht voor
iedere beslissing van de rechtspersoon om een bestuurslid of een bestuurder in de
zin van de Wet op de ondernemingsraden te benoemen of ontslaan. Voor de studentenraad
wordt dit geregeld in het nieuwe artikel 3.1.3, vijfde lid, WEB. Thans is dit geregeld
in artikel 8a.2.2, zesde lid, slotzin WEB. Voor de ondernemingsraad volgt dit reeds
uit artikel 30 van de Wet op de ondernemingsraden.
Het zesde lid van artikel 3.1.4 WEB is nagenoeg gelijk aan hetgeen thans in artikel
9.1.4, zesde lid, onderdeel b, WEB is bepaald. Dit bepaalt dat de studentenraad het
recht heeft zelf een persoon voor te dragen voor de raad van toezicht. Artikel 8a.4.3,
zesde lid, WEB wordt niet langer van overeenkomstige toepassing verklaart. Hierin
is geregeld dat de bedrijfscommissie in de zin van de Wet op de ondernemingsraden
een bemiddelingsvoorstel doet en dat dit eveneens geldt voor de Landelijke geschillencommissie
medezeggenschap. De WOR is inmiddels gewijzigd, waardoor een bemiddelingsvoorstel
niet meer een verplicht onderdeel van de procedure is. Om die reden zal ook het zesde
lid van artikel 8a.4.3 WEB komen te vervallen.
Het zevende lid van artikel 3.1.4 WEB is thans nog geregeld in het achtste lid van
artikel 9.1.4 WEB. Dit bepaalt dat de studentenraad en de ondernemingsraad van een
instelling de gelegenheid moeten krijgen om tweemaal per jaar een overleg met de raad
van toezicht te voeren.
Met het nieuwe artikel 3.1.4 WEB zijn alle bepalingen die aan medezeggenschap raken
maar niet zijn geregeld in het hoofdstuk 8a, straks overzichtelijk bij elkaar gebracht
in één bepaling.
Artikel 3.1.5:
Het huidige artikel 9.1.4a regelt de aanwijzingsbevoegdheid. De inhoud hiervan wordt
verplaatst artikel 3.1.5.
Het artikel over de aanwijzingsbevoegdheid is thans zodanig geredigeerd dat voortaan
het bevoegd gezag de normadressant van een aanwijzing wordt. In de praktijk betekent
dit dat een eventuele aanwijzing van de Minister van OCW zich zal richten tot de rechtspersoon
die de instelling in stand houdt. Met deze wijziging wordt een aanbeveling uit het
onderzoeksrapport omtrent de juridische adressant van de aanwijzingsbevoegdheid opgevolgd,
zoals reeds toegelicht in paragraaf 2.3.3 van het algemeen deel. Aangezien na een
niet-opvolgen van de aanwijzing uitsluitend nog een bekostigingsmaatregel resteert,
is dit ook zuiverder, aangezien de rechtspersoon de juridische drager van rechten
en verplichtingen is, waaronder alle vermogensrechten zoals financiële aanspraken
met betrekking tot de instelling.
Onderdeel W (artikel 4.1.2)
Artikel 4.1.2, derde lid, WEB bepaalt dat regels kunnen worden gesteld over de beloning
van leden van het college van bestuur. Vanwege de wijziging van het begrip bevoegd
gezag voor het bijzonder onderwijs worden dit eventuele regels voor bestuurders van
de rechtspersoon die de instelling in stand houdt.
Onderdeel X (artikel 6.1.3)
Aangezien de vakinstelling en het mbo-deel van het aoc’s worden vervangen door het
beroepscollege, dienen ook deze verwijzingen aangepast te worden in artikel 6.1.3,
tweede lid.
Onderdeel Y (artikel 7.2.4)
Artikel 7.2.4 wordt aangepast wegens de vervanging van de vakinstelling en het mbo-deel
van het aoc’s door het beroepscollege.
Onderdelen Z en BB (artikelen 7.2.8 en 7.2.10)
De inhoud van artikel 7.2.10 over de wettelijke taak voor SBB om bij regeling erkenningsvoorwaarden
vast te stellen voor leerbedrijven waar studenten hun beroepspraktijkvorming kunnen
doorlopen, wordt verplaatst naar het nieuwe artikel 1.5.3. Zie nader artikel I, onderdeel
G. Een uitzondering is het huidige artikel 7.2.10, zevende lid, dat ertoe strekt dat
uitsluitend bij erkende leerbedrijven de beroepspraktijkvorming kan worden doorlopen.
De inhoud hiervan sluit het best aan bij hetgeen thans is geregeld in artikel 7.2.8
WEB over de beroepspraktijkvorming, zodat dit lid als nieuw vierde lid aan 7.2.8 wordt
toegevoegd.
Onderdeel AA (artikel 7.2.9)
Wegens het verplaatsen van de inhoud van artikel 7.2.10, uitgezonderd het zevende
lid, naar het nieuwe artikel 1.5.3, wordt deze verwijzing aangepast.
Onderdeel CC (artikel 8.1.1c)
Artikel 8.1.1c regelt het recht op toelating tot alle beroepsopleidingen, behalve
de entreeopleiding. In het vierde lid wordt voorzien in een alternatief voor studenten
die niet aan de aanvullende eisen (artikel 8.2.2a) voldoen of die niet worden toegelaten
vanwege de opleidingscapaciteit of het arbeidsmarktperspectief. Deze instelling biedt
de mogelijkheid om de student zich te laten inschrijven aan een opleiding aan de instelling
waarvoor inschrijving wel mogelijk is. Hierbij wordt rekening gehouden met de voorkeuren
van de student. Bij vakinstellingen en aoc’s is het onderwijsaanbod zo specifiek dat
de eis om een alternatief aan te bieden niet realistisch is.39 Deze uitzondering voor vakinstellingen en aoc’s wordt aangepast vanwege de introductie
van het nieuwe beroepscollege in plaats van de vakinstellingen en het mbo-deel van
de aoc’s. Ook bij het nieuwe beroepscollege is het onderwijsaanbod zo specifiek dat
deze eis voor dit type instellingen niet realistisch is.
Onderdeel DD (artikel 8.1.7a)
Artikel 8.1.7a regelt het bindend studieadvies. Het derde lid voorziet in een regeling
voor de student van wie de onderwijsovereenkomst is ontbonden op grond van een negatief
advies. In dat geval dient de instelling de student te ondersteunen en te begeleiden
naar een andere opleiding. Ook dient de instelling de student de mogelijkheid te bieden
zich in te laten schrijven aan een andere opleiding aan die instelling, waarvoor inschrijving
wel mogelijk is. Deze laatste eis geldt niet voor vakinstellingen en aoc’s.40 Deze uitzondering voor vakinstellingen en aoc’s wordt aangepast vanwege de introductie
van het nieuwe beroepscollege in plaats van de vakinstellingen en het mbo-deel van
de aoc’s. Zie verder ook de toelichting hierboven bij de wijziging van het vierde
lid van artikel 8.1.1c WEB.
Onderdelen EE en FF (artikelen 8.5a.3 en 8.5a.4)
In de artikelen 8.5a.3 en 8.5a.4 wordt het aoc genoemd. Leden en zinsneden die betrekking
hebben op het aoc, vervallen in deze artikelen. Door de omzetting van het aoc naar
verticale scholengemeenschap, blijven de bepalingen van toepassing. Ook wordt de verwijzing
naar de scholengemeenschap als bedoeld in artikel 2.6, eerste lid, aangepast aan de
nieuwe terminologie «verticale scholengemeenschap».
Onderdeel GG (artikel 8a.1.2)
In artikel 8a.1.2 wordt verduidelijkt dat de studentenraad van een school die verbonden
is aan een verticale scholengemeenschap, de belangen van de studenten en de leerlingen
behartigt.
Onderdeel HH (artikel 8a.1.3)
Artikel 8a.1.3 regelt de ouderraad. Deze bepaling is opnieuw vastgesteld om enkele
verbeteringen te kunnen doorvoeren. Zo is er tot nu toe niets geregeld voor een ouderraad
aan een vakinstelling. De regeling voor het beroepscollege, de vervanger van de vakinstelling,
wordt toegevoegd aan het eerste lid over de ouderraad bij een roc. De ouderraad was
reeds optioneel voor het roc en wordt dit ook voor het beroepscollege. Een ouderraad
is pas verplicht indien ten minste 25 ouders erom vragen.
De ouderraad is echter een verplichting voor verticale scholengemeenschappen, zo volgt
uit het tweede lid, omdat daar per definitie ook aan minderjarigen wordt lesgegeven.
Uit het bestaande tweede lid is het aoc geschrapt. Deze worden namelijk omgevormd
tot verticale scholengemeenschappen die een beroepscollege en één of meerdere scholen
bevatten. Daarmee vallen zij onder de verplichting van het voorgestelde tweede lid.
Het derde lid regelt dat de ouderraad in het bijzonder de belangen van minderjarigen
behartigt. Dit is thans geregeld in het tweede lid van artikel 8a.1.3 WEB, waardoor
het enkel geldt voor de ouderraad aan het aoc of aan de verticale scholengemeenschap.
Door de verplaatsing naar het derde lid geldt deze verplichting ook voor de ouderraad
aan een roc of beroepscollege.
Het vierde lid bepaalt dat de oudergeleding van een medezeggenschapsraad van een school
voor voortgezet onderwijs die opgaat in een verticale scholengemeenschap van rechtswege
deel uitmaakt van een ouderraad van die verticale scholengemeenschap. Deze situatie
duurt totdat er nieuwe verkiezingen worden uitgeschreven. Indien er al een ouderraad
bestaat, kan het dus zijn dat die ouderraad tijdelijk wordt uitgebreid met extra leden.
In het vijfde lid wordt het medezeggenschapsstatuut geregeld, dat thans in de eerste
volzin van het vierde lid staat.
Het zesde lid bevat een meer overzichtelijke opsomming van welke bevoegdheden omtrent
de studentenraad ook van toepassing zijn op de ouderraad of de wijziging van het medezeggenschapsstatuut
in verband met die ouderraad.
Onderdeel II (artikel 8a.1.5)
In artikel 8a.1.5, derde lid, WEB vervalt de verwijzing naar artikel 2.1.8, nu deze
door vernummering niet meer klopt. De term «fusie» is als begripsbepaling opgenomen
in de wet zodat een verwijzing bovendien onnodig is.
Onderdeel JJ (artikel 8a.2.1)
In artikel 8a.2.1, eerste lid, vervalt de slotzin, nu de wet niet meer regelt dat
er een college van bestuur moet zijn. Het is daarmee aan het bevoegd gezag de juiste
persoon te kiezen als vertegenwoordiger van de rechtspersoon die de instelling in
stand houdt om tweemaal per jaar de algemene gang van zaken met de studentenraad te
bespreken.
Onderdeel KK (artikel 8a.2.2)
Zoals toegelicht bij artikel I, onderdeel V, inzake het voorgestelde artikel 3.1.4
WEB kunnen het zesde en zevende lid van artikel 8a.2.2 WEB vervallen, nu de inhoud
daarvan in dat artikel 3.1.4 zal worden geregeld.
Onderdeel LL (artikel 8a.4.3)
Zoals toegelicht bij artikel I, onderdeel V, inzake het voorgestelde artikel 3.1.4,
zesde lid, WEB, is de Wet op de ondernemingsraden inmiddels gewijzigd en de verplichte
bemiddelingsprocedure voor de bedrijfscommissie vervallen, zodat ook de verwijzing
naar deze procedure voor de Landelijke geschillencommissie medezeggenschap kan vervallen.
Onderdeel MM (artikel 8a.4.5)
In dit artikel is een verwijzing aangepast. Aangezien de adviesbevoegdheid omtrent
profielen voor een lid van de raad van toezicht voortaan wordt geregeld in artikel
3.1.4, tweede lid, WEB, wordt naar dat artikel verwezen in plaats van naar 8a.2.2,
zesde lid, WEB.
Onderdeel NN (hoofdstuk 9)
De bepalingen uit hoofdstuk 9 worden verplaatst naar hoofdstukken 1, 2 en 3.
Onderdeel OO (artikel 11.1)
Omdat het artikel over de aanwijzing wordt verplaatst, wordt de verwijzing in het
eerste lid naar artikel 9.1.4a vervangen door een verwijzing naar het nieuwe artikel
3.1.5.
Het vierde lid van artikel 11.1 regelt de inhouding van de bekostiging ten aanzien
van het vbo binnen een aoc. Met dit wetsvoorstel zal de bekostiging van het vbo (en
pro en mavo) binnen een verticale scholengemeenschap met een beroepscollege (de opvolger
van het mbo-deel van de aoc) verschuiven van de WEB naar de WVO. De inhouding van
de bekostiging met betrekking tot het vo-deel binnen een verticale scholengemeenschap,
zal dan ook via de WVO verlopen, waardoor dit lid kan vervallen.
Onderdeel PP (artikel 12.2.3)
In artikel 12.2.3 wordt de verwijzing naar de scholengemeenschap vervangen, omdat
deze voortaan, net zoals in de WVO, verticale scholengemeenschap wordt genoemd. Ook
wordt de verticale scholengemeenschap niet meer geregeld in artikel 2.6, maar in het
nieuwe artikel 2.6.1.
Onderdeel QQ (artikel 12.2.4)
Het voorstel voor het artikel 12.2.4 WEB bepaalt dat met het van kracht worden van
dit wetsvoorstel alle aoc’s automatisch worden omgevormd naar een verticale scholengemeenschap
bestaande uit een beroepscollege en een school voor vbo. Dit is de strekking van het
eerste en tweede lid.
Het derde lid regelt de situatie dat een aoc onderdeel is van een verticale scholengemeenschap
met een school voor praktijkonderwijs of mavo. Als die verticale scholengemeenschap
op het moment van invoering van deze wet bestaat uit een aoc en een school voor praktijkonderwijs,
is er van rechtswege sprake van een verticale scholengemeenschap bestaande uit een
beroepscollege en een school voor praktijkonderwijs en voor vbo.
Het vierde lid zorgt ervoor dat bij aoc’s die reeds een verticale scholengemeenschap
vormden met een school voor mavo, deze school voor mavo en de school voor vbo (die
ontstaat uit het aoc) worden aangemerkt als een scholengemeenschap. Deze omzetting
van rechtswege zorgt voor meer rechtszekerheid voor de voormalig aoc’s. Het leidt
er bovendien toe dat deze scholengemeenschap direct de gemengde leerweg kan (blijven)
aanbieden, wat het aoc samen met de school voor mavo al kon op grond van artikel 10d,
eerste lid, onderdeel b, WVO
Als die verticale scholengemeenschap op het moment van invoering van deze wet bestaat
uit een aoc en een school voor mavo, is er van rechtswege sprake van een verticale
scholengemeenschap bestaande uit een beroepscollege en een school voor vbo en voor
mavo. Indien de verticale scholengemeenschap reeds bestaat uit een aoc met een school
voor pro en mavo, zal er sprake zijn van een verticale scholengemeenschap, bestaande
uit een beroepscollege, en scholen voor pro, vbo en mavo. Op die scholen worden dezelfde
profielen verzorgd als voor de inwerkingtreding van deze wet. Dit kan op aanvraag
van het bevoegd gezag veranderen volgens de regels van de WVO. Hiervoor moeten de
reguliere procedures worden gevolgd.
Onderdeel RR (artikel 12.3.9)
Artikel 12.3.9 WEB vervalt, omdat er geen rechtsopvolgers meer zijn van de daar genoemde
opleidingen aan Hogeschool Haarlem en aan de Hogeschool Tilburg.
Transponeringstabel Wet educatie en beroepsonderwijs
Artikel oud
Lid/onderdeel oud
Artikel nieuw
Lid/onderdeel nieuw
1.1.3
1.1.2
1.3.2a en 1.3.3
1.3.2
9.2.1
1.5.2
7.2.10
1 tot en met 6
1.5.3
9.1.1
2.1.3
3
2.1.9
2.1.4
1
2.1.12
2.1.4
2
2.1.3
4, slotzin
2.1.4
3
9.1.2
2
2.1.5
1
9.1.2
3
2.1.5
2
9.1.2
4
2.1.5
3
9.1.3
3
2.1.5
4
9.1.2
1
2.1.6
2.1.10
2.1.7
2.1.11
2.1.8
–
2.2.5
2.2.4a
2.2.6
2.2.4b
2.2.7
2.8.3
2.2.8
2.8.1
2.2.9
2.8.2
2.2.10
2.6
1
2.6.1
1
2.6
3
2.6.2
1 en 2
-
2.6.2
3
2.2.1
1, slotzin
2.6.3
1
2.6
2
2.6.3
2
2.6
1a, slotzin
2.6.3
3
9.1.4
1
3.1.1
1
9.1.4
2, tweede volzin
3.1.1
2
9.1.4
5, eerste volzin
3.1.1
3
9.1.5
3.1.1
4
9.1.4
1
3.1.2
1
9.1.4
3, aanhef, eerste volzin
3.1.2
2
9.1.4
5, tweede volzin
3.1.2
3, eerste volzin
9.1.4
2, eerste volzin
3.1.2
3, tweede volzin
9.1.4
3, aanhef, tweede volzin
3.1.2
4, aanhef
9.1.4
3, a
3.1.2
4, a
9.1.4
3, b en c
3.1.2
4, b
9.1.4
3, d
3.1.2
4, c
9.1.4
3, e
3.1.2
4, d
9.1.4
3, f
3.1.2
4, e
9.1.4
3, g
3.1.2
4, f
9.1.4
4
3.1.2
5
9.1.8
3.1.2
6
9.1.7
1 en 3
3.1.3
1
9.1.7
2
3.1.3
2
9.1.4
5, slotzin
3.1.4
1
9.1.4
6, a
3.1.4
2
9.1.4
3a
3.1.4
3
9.1.4
7
3.1.4
4
8a.2.2
7
3.1.4
4
8a.2.2
6
3.1.4
5
9.1.4
6, b
3.1.4
6
9.1.4
8
3.1.4
7
9.1.4a
3.1.5
7.2.10
7
7.2.8
4
Artikel II. Wijziging Wet educatie en beroepsonderwijs BES
In de Wet educatie en beroepsonderwijs BES wordt de begripsbepaling voor bevoegd gezag
op vergelijkbare wijze aangepast als in de WEB. Ook in het artikel over de aanwijzingsbevoegdheid
wordt deze wijziging op gelijke wijze als in de WEB doorgevoerd.
Artikel III. Wijziging Wet op het voortgezet onderwijs
Onderdeel A (artikel 1)
De begripsbepaling van verticale scholengemeenschap wordt gewijzigd vanwege het verdwijnen
van het aoc (en de omzetting van het aoc in een verticale scholengemeenschap) en de
introductie van het beroepscollege als WEB-instelling. Een verticale scholengemeenschap
bestaat, op grond van artikel 2.6 WEB, uit een roc en een school of een beroepscollege
en een school voor pro, vbo of mavo. De verticale scholengemeenschap wordt beschreven
in artikel 2.6.1 WEB. Daarom kan hier worden volstaan met een verwijzing daarnaar.
Verder wordt de begripsbepaling van agrarisch opleidingscentrum vervangen door een
begripsbepaling van het nieuwe beroepscollege. Het aoc-construct verdwijnt immers
en wordt omgezet naar een verticale scholengemeenschap. Om deze reden kan de begripsbepaling
voor het aoc verdwijnen. De vakinstelling en het mbo-deel van de aoc worden vervangen
door het beroepscollege. Op de plaats van de begripsbepaling van het aoc in artikel
1 van de WVO komt de nieuwe begripsbepaling voor het beroepscollege. Het beroepscollege
wordt gedefinieerd in artikel 1.3.2 van de WEB, waardoor een verwijzing daarnaar volstaat.
Onderdeel B (artikel 10b7)
Het aoc verdwijnt als wetsbegrip voor een instelling in de zin van de WEB. De vakinstelling
en het mbo-deel van het aoc krijgen als naam: beroepscollege. De samenwerking met
een vakinstelling is tot nu toe niet geregeld in artikel 10b7 WVO. Met deze wijziging
wordt tevens een omissie hersteld. Er is geen enkele reden waarom een vakinstelling
of straks beroepscollege niet in samenwerking met een school een leerwerktraject zou
mogen verzorgen. Het artikel wordt daarom van toepassing op zowel de oud-aoc’s als
de oud-vakinstellingen, die straks allemaal beroepscolleges (voor aoc’s binnen een
verticale scholengemeenschap) worden.
Onderdelen C tot en met F (artikelen 10b10, 10b11, 10b12 en 10b26)
In de artikelen 10b10, 10b11, 10b12 en 10b26 wordt het aoc meerdere malen genoemd.
Leden en zinsneden die betrekking hebben op het aoc, vervallen in deze artikelen.
Door de omzetting van het aoc naar verticale scholengemeenschap, blijven de bepalingen
van toepassing.
Onderdeel G (artikel 10d)
Het eerste lid, onderdeel b, van artikel 10d WVO wordt ingekort en gewijzigd. Het
bestaande onderdeel b met zijn subonderdelen 1 en 2 heeft betrekking op het aoc. Vanwege
het verdwijnen van het construct van het aoc kan onderdeel b vervallen. Op grond van
artikel 12.2.4 WEB worden de school voor mavo en de school voor vbo die ontstaan bij
de omzetting van een aoc dat reeds een verticale scholengemeenschap vormde met een
school voor mavo, op dat moment omgezet in een scholengemeenschap. Deze scholengemeenschap
kan op grond van artikel 10d, eerste lid, de gemengde leerweg aanbieden.
Onderdeel H (artikel 19)
Artikel 19 WVO regelt momenteel dat voorschriften ten aanzien van het vbo van overeenkomstige
toepassing zijn op het vbo dat wordt verzorgd in aoc’s, tenzij bij of krachtens algemene
maatregel van bestuur is bepaald dat dit niet of gedeeltelijk niet het geval is. Dit
heeft te maken met de bijzondere positie van het aoc, aangezien het vbo-gedeelte een
onlosmakelijk onderdeel is van een aoc en daarmee binnen het kader van de WEB valt
in plaats van de WVO. In het Besluit vbo-groen in een AOC 2016 worden, op grond van
artikel 2.6a WEB en artikel 19 WVO, verschillende bepalingen uit de WEB en de WVO
niet van toepassing verklaard op dat vbo-gedeelte. Omdat de bijzondere positie van
het aoc komt te vervallen door de plaatsing van het beroepscollege (in plaats van
het mbo-deel van de aoc) binnen de verticale scholengemeenschap, kunnen ook dit besluit
en zijn grondslagen vervallen. Door de wijziging van artikel 2.6a WEB vervalt de grondslag
in de WEB (zie nader artikel I, onderdeel T) en door het vervallen van artikel 19
WVO (artikel III, onderdeel H) vervalt de grondslag in de WVO. Het Besluit vbo-groen
in een AOC 2016 kent geen andere grondslag dan beide hierboven genoemde en kan daarmee
vervallen.
Onderdeel I (artikel 53c)
In de WVO wordt, net als in de WEB, het begrip «bestuurlijke fusie» steeds vervangen
door «bestuursoverdracht».
Onderdeel J (artikel 53e)
De begripsbepaling van de institutionele fusie in artikel 53e wordt aangepast wegens
het verplaatsen van artikel 72a WVO naar het nieuwe artikel 2.6.2 WEB. Verder wordt
deze begripsbepaling aangevuld met de scholengemeenschap, aangezien ook scholengemeenschappen
institutioneel kunnen fuseren en scholengemeenschappen kunnen ontstaan door institutionele
fusie. Tot slot wordt de zinsnede over instellingen als bedoeld in de WEB verwijderd.
Slechts scholen en scholengemeenschappen kunnen institutioneel met elkaar fuseren.
Het is onduidelijk waarom deze zinsnede eerder was opgenomen.
De begripsbepaling van bestuurlijke fusie wordt vervangen door de begripsbepaling
van bestuursoverdracht. Bij een bestuurlijke fusie is geen sprake van een privaatrechtelijke
fusie, waardoor deze term verwarrend kan zijn. Bovendien wordt op andere plekken in
de WVO al gesproken van bestuursoverdracht (zie de artikelen 42c en 50 WVO). Om verwarring
te voorkomen en om consequent te zijn in wetgeving, wordt de term «bestuurlijke fusie»
daarom vervangen door «bestuursoverdracht». Wel blijft de bestuursoverdracht onder
het verzamelbegrip «fusie» vallen, door een aanpassing van deze begripsbepaling. Verder
wordt de definitie van bestuursoverdracht ingekort.
Onderdelen K en L (artikel 53g en 53h)
Met dit wetsvoorstel wordt duidelijk gemaakt dat de vorming of uitbreiding van een
verticale scholengemeenschap geen institutionele fusie of bestuursoverdracht is, maar
beheerst wordt door een eigen procedure zoals geregeld in artikel 2.6.2, WEB. Alleen
daarom al kunnen de verwijzingen in de fusietoetsbepalingen van de WVO naar artikel
72a WVO vervallen. De relevante inhoud van artikel 72a WVO is overgebracht naar artikel
2.6.2 WEB. Uiteraard kan er wel een bestuursoverdracht van een school vooraf zijn
gegaan aan de aanvraag omtrent een verticale scholengemeenschap. Die school komt dan
reeds voor bekostiging in aanmerking, zodat een dergelijke passage in de genoemde
artikelen 53g en 53h WVO kan worden gemist.
Onderdeel M (artikel 72a)
Artikel 72a WVO regelt onder welke voorwaarden een bestaande verticale scholengemeenschap
mag uitbreiden met een school voor voortgezet onderwijs. In de kern stelt de huidige
wet twee eisen aan deze uitbreiding. De fusietoetsbepalingen van zowel de WVO als
de WEB moeten in acht zijn genomen en er moet een minimale, bij ministeriële regeling,
te bepalen overlap zijn tussen de voedingsgebieden van leerlingen vo en studenten
mbo. Thans is bepaald dat ten minste een procent van hen uit hetzelfde postcodegebied
afkomstig moet zijn.
Door artikel 72a WVO te laten vervallen en de postcode-eis te laten terugkeren in
artikel 2.6.2 WEB wordt ten eerste bereikt dat de vormingscriteria voor een verticale
scholengemeenschap op in één wetsartikel en in één wet worden geregeld, namelijk in
voormeld artikel 2.6.2 WEB. Dit komt de overzichtelijkheid ten goede. Ten tweede wordt
hiermee verduidelijkt dat op de vorming van een verticale scholengemeenschap geen
fusietoets van toepassing is. Er is immers geen sprake van een institutionele fusie
noch noodzakelijkerwijs sprake van een bestuursoverdracht. Van een institutionele
fusie is alleen sprake als twee gelijke entiteiten samensmelten. Bijvoorbeeld een
school voor mavo met een andere school voor mavo. Bij een bestuursoverdracht is er
sprake van een overdracht van een school of instelling. Hiervan kan sprake zijn voorafgaand
aan de vorming van een verticale scholengemeenschap, maar dat hoeft niet. Als ervan
sprake is, dan is het voorafgaand aan de vorming ervan. Een verticale scholengemeenschap
kan immers, zo bepaalt het nieuwe artikel 2.6.2, eerste lid, WEB uitsluitend tot stand
komen als er reeds sprake is van één bevoegd gezag. Er is dus sprake van volgtijdelijke
procedures. Eerst een eventuele bestuursoverdracht waarbij bijvoorbeeld een school
voor mavo wordt overgedragen aan een rechtspersoon die een instelling voor mbo in
stand houdt. Op deze bestuursoverdracht is de WVO van toepassing. En pas daarna een
aanvraag tot vorming van een verticale scholengemeenschap.
Onderdeel N (artikel 74a)
Het aoc verdwijnt als instelling in de zin van de wet. Het mbo-deel ervan en de vakinstelling
worden voortaan aangeduid als het beroepscollege. Daarmee blijven er twee soorten
bekostigde instellingen voor beroepsonderwijs over in de WEB. Het roc en het beroepscollege.
Met deze wijziging wordt artikel 74a, vierde lid, onderdeel c, WVO van toepassing
op zowel de huidige aoc als vakinstellingen. Beide worden voortaan als beroepscolleges
aangeduid. Aangezien roc’s en beroepscolleges alle WEB-instellingen zijn, kan in artikel 74a, vierde lid, onderdeel c, «instelling» komen te staan.
Onderdeel O (artikel 74b)
In het eerste lid van artikel 74b WVO vervalt de verwijzing naar het aoc, nu het aoc
voortaan als verticale scholengemeenschap zal worden aangemerkt. Op de school of scholen
daarbinnen is simpelweg hetgeen bij of krachtens de WVO is bepaald, van toepassing.
Daarmee wordt een speciale voorziening zoals thans geregeld in onderdeel f overbodig.
Onderdeel h vervalt ook maar om een andere reden. Dit onderdeel bepaalt thans dat
een aoc volgens bij of krachtens algemene maatregel te bepalen voorwaarden voor bekostiging
in aanmerking komt voor het profiel dienstverlening en producten. Rekening houdend
met de nieuwe situatie waarbij een aoc per definitie als verticale scholengemeenschap
wordt aangemerkt, kan de inhoud van dit onderdeel h voortaan krachtens artikel 2.6.2,
tweede lid, onderdeel b, WEB worden ingevuld. De algemene maatregel van bestuur waarin
dit nader is geregeld, zijn de artikelen 28 en 28a Inrichtingsbesluit WVO.
Onderdeel P (artikel 96c.1)
Artikel 96c.1 WVO regelt dat gemeentes de scholen voor voortgezet onderwijs (niet
zijnde gemeentelijke scholen) binnen die gemeente compenseren voor de onroerendezaakbelasting.
Omdat scholen die deel uitmaken van een verticale scholengemeenschap voor de huisvestingsvergoeding
onder het WEB-regime vallen, behoeven zij ook niet door de gemeente gecompenseerd
te worden voor de onroerendezaakbelasting.
Onderdeel Q (artikel 96n)
Artikel 96n WVO bepaalt dat de Minister van OCW op de bekostiging aan de bevoegde
gezagsorganen voor voortgezet onderwijs een bij amvb te bepalen bedrag in mindering
mag brengen vanwege de kosten van uitkeringen voor gewezen en niet meer actief personeel
van een school na afloop van de termijn waarop de Ziektewet van toepassing is of vanwege
bovenwettelijke uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid. Het eerste lid,
onderdeel c, van artikel 96n WVO bepaalt thans dat daarbij ook regels kunnen worden
gesteld over de verdeling van de uitkeringskosten tussen het bevoegde gezag dat die
kosten draagt en alle overige bevoegde gezagsorganen voor voortgezet onderwijs. De
wetswijziging regelt dat hierop een uitzondering kan worden gemaakt voor de school
of scholengemeenschap die onderdeel is van een verticale scholengemeenschap. Hiermee
wordt beoogd de uitvoeringslasten aan overheidszijde en de administratieve lasten
voor het bevoegd gezag, alsmede de kans op onvolkomenheden te verminderen.
Onderdeel R (artikel 118a)
In de huidige tekst van artikel 118a, eerste lid, WVO worden ook de bevoegde gezagsorganen
voor het aoc nog genoemd. Met het verdwijnen van het aoc als instelling in de zin
van de WEB kan deze verwijzing vervallen. De eerste zin dit artikel 118 is in voormelde
zin gewijzigd. Voor zover er een vestiging van een school die deel uitmaakt van een
verticale scholengemeenschap in de gemeente is gelegen, blijft natuurlijk de verplichting
bestaan ook met het bevoegd gezag van die school te spreken.
Onderdeel S (artikel 118aa)
In artikel 118ii wordt de verwijzing naar de scholengemeenschap vervangen, omdat deze
in de WEB voortaan, net zoals in de WVO, verticale scholengemeenschap wordt genoemd.
Ook wordt de verticale scholengemeenschap niet meer geregeld in artikel 2.6 van de
WEB, maar in het nieuwe artikel 2.6.1.
Artikel V. Wijziging Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten
Het woord «volledig» in onderdelen a en b van artikel 4.6 is strikt genomen niet helemaal
juist. Voor de school of scholengemeenschap die onderdeel is van een verticale scholengemeenschap,
geldt dat deze nagenoeg volledig op basis van de WVO wordt bekostigd, behalve namelijk
voor de huisvestingsvoorziening. Om misverstanden te voorkomen vervalt daarom het
woord «volledig» in artikel 4.6 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten.
Ook vervalt een verwijzing naar het aoc, nu die instelling als wetsbegrip ophoudt
te bestaan en voortaan als verticale scholengemeenschap (bestaande uit een beroepscollege
en één of meer scholen) zal worden aangemerkt.
Artikel VI. Wijziging Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek
In verband met het vervallen van artikel 12.3.9 WEB, dienen ook de artikelen in de
Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek die betrekking hebben op
de Hogeschool Haarlem en de Hogeschool Tilburg te vervallen.
Artikelen VII en VIII. Wijziging Wet op het primair onderwijs en Wet op de expertisecentra
Met deze wijzigingen van de begripsbepaling voor bestuurlijke fusie in de Wet op het
primair onderwijs en de Wet op de expertisecentra wordt verduidelijkt dat een bestuurlijke
fusie een bestuursoverdracht is. En dat voor de toepasselijkheid van de wet of fusietoets
bepalend is welke school wordt overgedragen. Wordt een school voor primair onderwijs
in de zin van WPO bestuurlijk overgedragen, dan is de WPO van toepassing. Wordt een
school voor speciaal onderwijs overgedragen, dan is de WEC van toepassing. Voor de
duidelijkheid wordt toegevoegd dat wordt overgedragen aan een ander bevoegd gezag
als bedoeld in betreffende wet of een andere onderwijswet. Met een bevoegd gezag als
bedoeld in een andere onderwijswet, worden de bevoegd gezagsorganen bedoeld in de
WPO, WVO, WEC, WEB en WHW. Tot slot worden enkele redactionele aanpassingen gedaan.
Artikel IX. Wijziging Algemene wet bestuursrecht
Artikel 2 van bijlage 2 van de Algemene wet bestuursrecht regelt dat tegen besluiten
genoemd in dit artikel beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak
van de Raad van State. Op grond van artikel 2.1.3, derde lid, kan de Minister van
OCW besluiten een aoc rechten te ontnemen indien het aoc niet voldoet aan de genoemde
opheffingsnorm. Doordat deze bepaling wordt genoemd in de bijlage van de Awb, kan
tegen dit besluit beroep worden ingesteld bij de Raad van State. Aangezien de aoc’s
en de opheffingsnorm zullen verdwijnen, moet ook deze verwijzing in de bijlage 2 bij
de Algemene wet bestuursrecht worden geschrapt. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt
ook enkele andere verwijzingen naar inmiddels vervallen artikelen te laten vervallen.
Artikel X. Wijziging Wet normering topinkomens
Nu het artikel betreffende het waarborgfonds wordt verplaatst naar artikel 2.2.9,
wordt de verwijzing naar artikel 2.8.1 hier vervangen door een verwijzing naar artikel
2.2.9. In verband met het vervallen van artikel 12.3.9 WEB, vervalt ook de verwijzing
hiernaar.
Artikel XI. Evaluatiebepaling
Het wetsvoorstel bevat een evaluatiebepaling die ertoe verplicht om binnen vijf jaren
na inwerkingtreding ervan de Tweede en Eerste Kamer van de Staten-Generaal in te lichten
over de effecten en doeltreffendheid van de wet in de praktijk.
Artikel XII. Samenloopbepaling Wet voortgezet onderwijs 2020
Algemeen
De Wet voortgezet onderwijs 2020 zal de WVO vervangen. Deze wet is reeds gepubliceerd
en aangenomen, maar nog niet in werking getreden. In deze samenloopbepaling wordt
uitgegaan van drie mogelijke situaties:
a. De Wet voortgezet onderwijs 2020 treedt eerder in werking dan deze wet;
b. De Wet voortgezet onderwijs 2020 treedt later in werking dan de wijzigingen aan de
Wet educatie en beroepsonderwijs (artikel I) in deze wet;
c. De Wet voortgezet onderwijs 2020 treedt later in werking dan de wijzigingen aan de
Wet op het voortgezet onderwijs (artikel III) in deze wet.
Situatie a
In deze situatie dient artikel I gewijzigd te worden, zodat de verwijzingen in de
WEB naar de Wet op het voortgezet onderwijs worden vervangen door verwijzingen naar
de Wet voortgezet onderwijs 2020.
Verder dient artikel III (wijzigingen Wet op het voortgezet onderwijs) vervangen te
worden door een nieuw artikel III dat de Wet voortgezet onderwijs 2020 wijzigt.
Situatie b
In deze situatie dient de WEB gewijzigd te worden, omdat artikel I al in werking is
getreden en de wijzigingen dus al zijn verwerkt. In de WEB moeten de verwijzingen
naar de Wet op het voortgezet onderwijs worden vervangen door verwijzingen naar de
Wet voortgezet onderwijs 2020.
Situatie c
In deze situatie dient de Wet voortgezet onderwijs 2020 gewijzigd te worden, omdat
die de wijzigingen van deze wet nog niet bevat. Hier is dus sprake van dezelfde wijzigingen
als in situatie a, onderdeel B. Zie hieronder de toelichting voor deze onderdelen.
Transponeringstabel
Wet voortgezet onderwijs 2020
Wet op het voortgezet onderwijs
BHB wijziging Wet voortgezet onderwijs 2020
BHB wijziging Wet op het voortgezet onderwijs
1.1
1
Samenloop, onderdeel A
Artikel III, onderdeel A
2.22
10d
Samenloop, onderdeel B
Artikel III, onderdeel G
2.28
19
Samenloop, onderdeel C
Artikel III, onderdeel H
2.93
21
Samenloop, onderdeel D
–
2.104
10b7
Samenloop, onderdeel E
Artikel III, onderdeel B
2.107a
10b10
Samenloop, onderdeel F
Artikel III, onderdeel C
2.107b
10b11
Samenloop, onderdeel G
Artikel III, onderdeel D
2.107c
10b12
Samenloop, onderdeel H
Artikel III, onderdeel E
2.107l
10b26
Samenloop, onderdeel I
Artikel III, onderdeel F
3.28 – 3.33
53c – 53h
Samenloop, onderdelen J – N
Artikel III, onderdelen I – L
3.42
118a
Samenloop, onderdeel O
Artikel III, onderdeel R
4.11
72a
Samenloop, onderdeel P
Artikel III, onderdeel M
4.19
74a
Samenloop, onderdeel Q
Artikel III, onderdeel N
4.20
74b
Samenloop, onderdeel R
Artikel III, onderdeel O
5.22
96c.1
Samenloop, onderdeel S
Artikel III, onderdeel P
5.33
96n
Samenloop, onderdeel T
Artikel III, onderdeel Q
12.28
118ii
Samenloop, onderdeel U
Artikel III, onderdeel S
Artikel XII. Samenloopbepaling Wet elektronische publicaties
Artikel 10.5 van de Wet elektronische publicaties wijzigt artikel 7.2.10, vijfde lid,
WEB. Dat lid vervalt met deze wet en de inhoud ervan is voortaan geregeld in artikel
1.5.3. WEB. Artikel 10.5 is daarmee overbodig geworden.
Artikel XIII. Inwerkingtreding
In verband met de bekostiging, die gebaseerd is op kalenderjaren, en de overige wijzigingen,
die per studiejaar in werking zullen moeten treden, wordt bij de inwerkingtreding
rekening gehouden met verschillende tijdstippen van inwerkingtreding. Het oogmerk
van de regering is dat het wetsvoorstel op 1 januari 2022 in werking treedt en dat
onderdelen die betrekking hebben op de bekostiging op 1 augustus 2022 in werking treden.
Artikel XIV. Citeertitel
In verband met het grote aantal zelfstandige bepalingen in dit wetsvoorstel, is het
wenselijk dat deze wijzigingswet een citeertitel heeft. Dit maakt het verwijzen naar
deze wet in de toekomst eenvoudiger.
Deze toelichting wordt gegeven in overeenstemming met de Minister voor Basis- en Voortgezet
Onderwijs en Media.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
I.K. van Engelshoven
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
I.K. van Engelshoven, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
VVD | 34 | Voor |
D66 | 24 | Voor |
PVV | 17 | Voor |
CDA | 15 | Voor |
PvdA | 9 | Voor |
SP | 9 | Tegen |
GroenLinks | 8 | Voor |
PvdD | 6 | Tegen |
ChristenUnie | 5 | Voor |
FVD | 5 | Tegen |
DENK | 3 | Voor |
Groep Van Haga | 3 | Voor |
JA21 | 3 | Voor |
SGP | 3 | Voor |
Volt | 3 | Voor |
BBB | 1 | Voor |
BIJ1 | 1 | Tegen |
Fractie Den Haan | 1 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.