Advies Afdeling advisering Raad van State en Nader rapport : Advies Afdeling advisering Raad van State en Nader rapport
35 603 Wijziging van de Tijdelijke wet Groningen in verband met de versterking van gebouwen in de provincie Groningen
Nr. 4 ADVIES AFDELING ADVISERING RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1
Hieronder zijn opgenomen het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State
d.d. 20 mei 2020 en het nader rapport d.d. 12 oktober 2020, aangeboden aan de Koning
door de Minister van Economische Zaken en Klimaat, mede namens de Minister van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties. Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van
State is cursief afgedrukt.
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 24 februari 2020, nr. 2020000415,
machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake
het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies,
gedateerd 20 mei 2020, nr. W18.20.0043/IV, bied ik U hierbij aan.
Het voorstel heeft de Afdeling advisering (hierna: de Afdeling) aanleiding gegeven
tot opmerkingen ten aanzien van de vormgeving van de voorgestelde versterkingsprocedure
die zien op de positie van de gedupeerde in verhouding tot schadeafhandeling en de
stroomlijning van de besluitvormingsprocedure. Verder heeft de Afdeling opmerkingen
gemaakt ten aanzien van de snelheid en de effectiviteit van het versterkingsproces,
de zorgplicht van beide ministers en een aantal overige opmerkingen. De Afdeling adviseert
het voorstel niet bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal in te dienen, tenzij het
is aangepast.
Graag ga ik op deze opmerkingen in het navolgende in. De tekst van het advies treft
u hieronder aan, met tussengevoegd de reactie daarop.
Bij Kabinetsmissive van 24 februari 2020, no. 2020000415, heeft Uwe Majesteit, op
voordracht van de Minister van Economische Zaken en Klimaat, mede namens de Minister
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, bij de Afdeling advisering van de Raad
van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot wijziging van
de Tijdelijke wet Groningen in verband met de versterking van gebouwen in de provincie
Groningen, met memorie van toelichting.
Het wetsvoorstel is een aanvulling op de nog niet in werking getreden Tijdelijke wet
Groningen en bevat een publiekrechtelijke regeling voor het versterken van gebouwen.
De Tijdelijke wet Groningen bevat een publiekrechtelijke regeling voor de afhandeling
van verzoeken om vergoeding van mijnbouwschade als gevolg van de gaswinning in Groningen.
In dit wetsvoorstel wordt de versterking van onveilige gebouwen eveneens publiekrechtelijk
geregeld.
De Afdeling advisering van de Raad van State acht de keuze voor een publiekrechtelijke
regeling gerechtvaardigd, gelet op het belang van de gedupeerde burger bij een met
de schadeafhandeling samenhangende benadering én de zorgplicht van de Minister van
Economische Zaken en Klimaat (EZK) voor het voorkomen van schade. De bijzondere omstandigheden
die aanleiding geven voor het wetsvoorstel, betekenen dat de Afdeling het wetsvoorstel
vooral vanuit het perspectief van de gedupeerden heeft beoordeeld. Bij de publiekrechtelijke
regeling voor de versterking van gebouwen dienen de veiligheid en de belangen van
de getroffen Groningers leidend te zijn.
Wat betreft de vormgeving van het versterkingsproces wijkt het wetsvoorstel af van
de Tijdelijke wet Groningen, doordat de besluitvorming over en uitvoering van de versterking
niet worden toegevoegd aan de taken van het Instituut Mijnbouwschade Groningen (het
Instituut) maar worden verdeeld over verschillende bestuursorganen en een uitvoeringsorganisatie.
Ook kiest het kabinet voor het verruimen van het bestuurlijke afwegingskader, waardoor
ook andere bestuurlijke overwegingen dan het veiligheidsbelang van de Groningers een
plaats krijgen.
De Afdeling acht het van belang dat er als gevolg van deze keuze geen afbakeningsvragen
ontstaan, en dat een keuze voor één van beide procedures niet tot vertraging leidt
op een adres dat voor schadevergoeding of -herstel, versterking dan wel beide in aanmerking
komt. In dat verband constateert de Afdeling dat met het wetsvoorstel het uiteindelijke
doel van een publiekrechtelijk stelsel van schadeafhandeling en versterking dat een
sluitend geheel vormt en een met het burgerlijk recht gelijkwaardig niveau van rechtsbescherming
biedt, niet volledig wordt gerealiseerd.
Daarom adviseert de Afdeling tot een aantal aanpassingen van de voorgestelde regeling
voor de versterking met het oog op de positie van de gedupeerde in verhouding tot
de schadeafhandeling. Daarbij staat het belang van de burger bij een veilig huis voorop.
Omwille van een snel en effectief versterkingsproces acht de Afdeling het van belang
dat de versterking van onveilige gebouwen voorgaat op andere maatschappelijk en bestuurlijke
overwegingen.
Zij adviseert tegen deze achtergrond de voorgestelde besluitvormingsprocedure in een
aantal opzichten te stroomlijnen en te vereenvoudigen. Daarbij wijst de Afdeling op
het belang van goede voorlichting aan en communicatie met bewoners.
Het kabinet is het met de Afdeling eens dat het doel van dit wetsvoorstel is het bereiken
van veilige gebouwen in Groningen. Daarbij benadrukt zij, en het kabinet onderschrijft
dit, dat het perspectief van de eigenaren hierbij voorop moet staan. Om dit doel te
bereiken wordt met dit wetsvoorstel de versterkingsoperatie, net als de schadeafhandeling,
publiekrechtelijk vastgelegd. Hiermee wordt definitief geregeld dat er voor eigenaren
voor beide opgaven een weg is om, zonder tussenkomst van mijnbouwexploitant NAM, duidelijkheid
te krijgen over de (on)veiligheid van zijn of haar gebouw, over de eventueel te treffen
maatregelen om het gebouw op veiligheidsnorm te krijgen en over de afhandeling van
alle mogelijke vormen van schade. De wettelijke grondslag voor het bereiken van veilige
gebouwen is hiermee compleet. Het kabinet is van mening dat de voorliggende aanvulling
op de Tijdelijke wet Groningen recht doet aan de ambitie om binnen afzienbare termijn
via de publiekrechtelijke weg de gebouwen in de Groningse aardbevingsgemeenten op
veiligheidsnorm te krijgen.
Om de eigenaar een sterke positie en meer regie in het versterkingsproces te geven,
is ingezet op een voor de eigenaren navolgbaar proces, het kunnen meenemen van eigen
wensen, een laagdrempelige rechtsbescherming en een centraal aanspreekpunt tijdens
de versterkingsoperatie. Tevens bevat het wetsvoorstel een grondslag om binnen de
versterkingsaanpak tot snellere beoordelingsmethoden te komen. Het veiligheidsbelang
is daarbij altijd leidend.
Ook onderschrijft het kabinet dat het noodzakelijk is dat – indien er samenloop is
tussen schade en versterking – de afhandeling van schade en versterking zoveel als
mogelijk in samenhang wordt georganiseerd indien de eigenaar dit wenst. Om voor bewoners
te borgen dat dit ook daadwerkelijk kan gebeuren, creëert het wetsvoorstel een grondslag
om bij ministeriële regeling regels te stellen over de wijze waarop de betrokken instanties
in deze gevallen moeten samenwerken. Dit zorgt voor een helder en duidelijk proces
met een integrale oplossing voor de eigenaar.
Publiekrechtelijke behandeling en uitvoering van de versterkingsoperatie leidt er
ook toe dat de rechtsbescherming bij schade en versterken gelijkwaardig geregeld worden
voor de eigenaar: voor beide geldt dat de eigenaar in bezwaar en beroep kan gaan tegen
de genomen besluiten. Hiermee wordt een met het burgerlijk recht gelijkwaardig niveau
van rechtsbescherming gerealiseerd.
Het kabinet benadrukt, net als de Afdeling, het belang van goede, eenduidige en laagdrempelige
communicatie en voorlichting over de veiligheid, de versterking en de beoordelingsmethoden.
Dit is een opgave waar Rijk, regio en maatschappelijke organisaties zich samen voor
inspannen. Zo worden de eigenaren en bewoners gedurende het hele versterkingsproces
bijgestaan door een bewonersbegeleider, die waar nodig ook de samenhang met de schade-operatie
bewaakt. Ook is er een «routekaart» opgesteld die eigenaren informeert over alle stappen
in het versterkingsproces zodat zij weloverwogen keuzes kunnen maken. Het online dashboard
op de website van de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) biedt daarnaast actuele
informatie over de uitvoering en omvang van de versterking.
Leeswijzer
De Afdeling gaat eerst in op de achtergrond en het doel van het wetsvoorstel en de
belangrijkste elementen van het voorstel (paragraaf 1). Vervolgens beoordeelt zij
de voorgenomen publiekrechtelijke regeling van de versterking tegen deze achtergronden
(paragraaf 2). Ten slotte maakt zij een aantal overige opmerkingen (paragraaf 3).
1. Achtergrond, doel en hoofdlijnen van het wetsvoorstel
a. Inleiding
Door de gaswinning door de Nederlandse Aardolie Maatschappij N.V. (NAM) in Groningen
ontstaan aardbevingen met ingrijpende gevolgen. De aardbevingen zorgen niet alleen
voor schade aan gebouwen en andere onroerende zaken. Ze tasten ook het woongenot van
de Groningers aan en leiden, na jaren van onzekerheid, tot maatschappelijke ontwrichting.
De afhandeling van verzoeken om schadevergoeding riep uit een oogpunt van onafhankelijkheid
steeds meer bezwaren op en de bouwkundige versterking van onveilige gebouwen kwam
traag op gang en kwam uiteindelijk vrijwel stil te liggen. Daarom besloot het kabinet
in 2018 een publiekrechtelijke regeling tot stand te brengen. Hierdoor heeft de NAM,
als aansprakelijke partij, in de praktijk alleen nog een financiële verplichting.
De publiekrechtelijke afhandeling van schade is opgenomen in de Tijdelijke wet Groningen.
Een belangrijk uitgangspunt van deze wet is dat er voor de afhandeling van alle vormen
van mijnbouwschade in Groningen één loket is gerealiseerd, waar op een eenduidige,
toegankelijke en effectieve manier schadevergoeding kan worden verkregen. Het Instituut
– een zelfstandig bestuursorgaan – neemt beslissingen over de oorzaak van de schade
en schadevergoeding op basis van de regels van het burgerlijk recht. Dit gebeurt onafhankelijk
van de NAM en de Minister van EZK. Het Instituut kan echter geen vergoeding toekennen
voor preventieve maatregelen of zelf preventieve maatregelen treffen (versterking),
tenzij sprake is van een acuut onveilige situatie.
Voor de versterking geeft dit wetsvoorstel nu alsnog een eveneens publiekrechtelijke
regeling, door een aanvulling van de Tijdelijke wet Groningen. Het doel van het wetsvoorstel
is het bereiken van veiligheid voor alle Groningers door de versterking van onveilige
woningen publiekrechtelijk te regelen. Indien een gebouw niet voldoet aan de eisen
voor constructieve veiligheid met betrekking tot aardbevingen, komt het in aanmerking
voor versterking.
Er heeft lange tijd onduidelijkheid bestaan over de omvang van de versterkingsoperatie.
Aanvankelijk werd uitgegaan van circa 1.500 adressen. Hier zijn echter, om uiteenlopende
redenen, adressen aan toegevoegd, zodat het inmiddels om ongeveer 26.200 adressen
gaat. Deze adressen zijn nog niet allemaal beoordeeld; naar verwachting duurt dat
nog zo’n vijf jaar. Pas dan is duidelijk hoeveel adressen in Groningen daadwerkelijk
onveilig zijn. Van de adressen die al wel zijn beoordeeld, wachten er op dit moment
5.600 op versterking, waarvan 1000 met de hoogste prioriteit vanwege een verhoogd
risico. Afgezet tegen het huidige tempo van versterken, duurt het vermoedelijk nog
zo’n tien jaar voordat de gebouwen op deze 5.600 adressen ook daadwerkelijk zijn versterkt.
Hier staat tegenover dat een vermoedelijk substantieel aantal van de nog op te nemen
en te beoordelen adressen niet zal hoeven te worden versterkt, omdat zij ook zonder
versterking aan de veiligheidsnorm voldoen. Dit hangt enerzijds samen met de bewust
gekozen ruime opzet van het adressenbestand, anderzijds met het kabinetsbesluit om
de gaswinning op zo kort mogelijke termijn te beëindigen. Daardoor verminderen de
veiligheidsrisico’s en gaat het aantal gebouwen dat moet worden versterkt omlaag.
Illustratief hiervoor is dat de Minister van EZK recent aan de Tweede Kamer heeft
geschreven dat volgens een door het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) gevalideerde
risicoanalyse in het aardbevingsgebied geen woningen meer zijn met een verhoogd risicoprofiel.
Dat neemt niet weg dat alleen een opname en beoordeling van het gebouw zekerheid kan
geven over de veiligheid ervan.
Naar aanleiding van de inschatting van de Afdeling van de snelheid waarmee de versterkingsopgave
zal zijn afgerond merkt het kabinet op dat met de huidige snelheid van opnames in
2022 alle 26.000 gebouwen binnen de scope een opname hebben gehad. Met het huidige
tempo zal de laatste beoordeling in 2024 worden afgerond. De ambitie is om dit tempo
verder te verhogen met instrumenten zoals een typologie-aanpak, de bouwimpuls, het
bouwakkoord en de praktijkaanpak, waarmee de opnames, beoordelingen en uitvoering
van de versterking aanzienlijk worden versneld.
Het kabinet benadrukt in dit verband dat gebouwen waarvan eerder een (licht) verhoogd
risicoprofiel is vastgesteld, al in de werkvoorraad van de versterkingsoperatie zitten.
Deze gebouwen krijgen alle nog een individuele opname en beoordeling om een uitspraak
te doen of het gebouw voldoet aan de veiligheidsnorm of niet. Zoals de Afdeling terecht
opmerkt, kan als gevolg van het beëindigen van de gaswinning uit deze opnames en beoordelingen
blijken dat minder gebouwen versterkt hoeven te worden. Als blijkt dat een gebouw
niet aan de veiligheidsnorm voldoet en wel versterkt moet worden, komt de eigenaar
in aanmerking voor versterking van zijn gebouw. Uit de individuele beoordelingen van
deze gebouwen komen de voor de veiligheid benodigde versterkingsmaatregelen naar voren.
Deze benodigde maatregelen en de werkzaamheden die een eigenaar wil meenemen bij de
versterking, bepalen de omvang van de bouwopgave. Daarbij geldt uiteraard dat sloop-nieuwbouw
langer duurt dan de situatie waarin een gebouw alleen versterkt hoeft te worden met
kleinere ingrepen. Dit betekent dat er op voorhand geen eenduidig eindmoment is te
geven wanneer de versterkingsoperatie is afgerond.
b. Doel van het wetsvoorstel
Op dit moment krijgt de versterking nog vorm via de Beleidsregel Besluit versterking
gebouwen Groningen. De beleidsregel regelt de publieke aansturing van de versterking
en voorziet in de instelling van een onafhankelijke commissie van deskundigen die
beoordeelt of gebouwen versterkt moeten worden. Voor een aantal zaken is volgens het
kabinet echter een wettelijke regeling nodig, zoals het toekennen van bevoegdheden
aan het college van burgemeester en wethouders en de gemeenteraad. Het wetsvoorstel
voorziet hierin en strekt er toe de door de Mijnraad bevolen aanpak een wettelijke
basis te geven. Daarbij worden de meest risicovolle gebouwen als eerste versterkt.
Indien een gebouw niet voldoet aan de eisen voor constructieve veiligheid met betrekking
tot aardbevingen, komt het in aanmerking voor versterking. Bewoners en eigenaren komen
bij het versterkingsproces centraal te staan en de betrokkenheid van de gemeente daarbij
wordt verbeterd, aldus de toelichting.
c. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel
Procedure
Het wetsvoorstel regelt welke procedurele stappen worden doorlopen alvorens een gebouw
wordt versterkt en welke bestuursorganen bevoegd zijn de daarvoor benodigde besluiten
te nemen. Zo stelt de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK)
voor alle gebouwen in de aardbevingsgemeenten een (i) risicoprofiel vast. Dit risicoprofiel
wordt jaarlijks geactualiseerd, maar het wordt niet naar beneden bijgesteld, uitsluitend
naar boven.
Het risicoprofiel geeft de gemeente informatie zodat vervolgens de gemeenteraad in
een (ii) programma van aanpak kan bepalen wat de prioritaire volgorde is van de gebouwen
die mogelijk versterking behoeven. Dit programma van aanpak regelt de volgorde waarin
die gebouwen worden opgenomen en beoordeeld. Daarnaast geeft het de uitvoeringskaders
voor de daadwerkelijke versterking van gebouwen in de gemeente. De gemeente kan samenhangende
werkzaamheden, bijvoorbeeld verduurzamingswerkzaamheden, in het programma van aanpak
opnemen.
Na opname en beoordeling, besluit de Minister van BZK of een gebouw aan de veiligheidsnorm
voldoet. Zo niet, dan wordt in een (iii) normbesluit het soort maatregelen vastgelegd
dat nodig is om aan de veiligheidsnorm te voldoen.
Vervolgens kan de eigenaar van het gebouw bij het college van burgemeester en wethouders
een (iv) versterkingsbesluit aanvragen. Het versterkingsbesluit bevat de concrete
maatregelen om het gebouw aan de veiligheidsnorm te laten voldoen. Voor rekening van
de eigenaar (of het college) kunnen duurdere of extra maatregelen in een versterkingsbesluit
worden opgenomen. Tevens vervangt een versterkingsbesluit alle vergunningen, ontheffingen,
vrijstellingen of welke besluiten dan ook die nodig zijn voor de uitvoering van het
versterkingsbesluit. Het nemen van het besluit van de Minister van BZK om een (v)
voorziening in natura of budget (hierna: het financieringsbesluit) toe te kennen voor
de uit te voeren werkzaamheden wordt gecoördineerd met het nemen van het versterkingsbesluit.
Wat betreft de rechtsbescherming: de vaststelling van een risicoprofiel (Minister
van BZK) of een programma van aanpak (gemeenteraad) is niet vatbaar voor bezwaar en
beroep; een normbesluit (Minister van BZK), een versterkingsbesluit (college) of een
financieringsbesluit (Minister van BZK) is dat wel.
Uitvoeringsorganisatie
Door de bevoegdheid tot het vaststellen van een programma van aanpak en de versterkingsbesluiten,
zijn gemeenten feitelijk opdrachtgever van de versterking, aldus de toelichting. Een
groot deel van de uitvoerende taken (vaststellen risicoprofielen, opname, beoordeling
en normbesluit, begeleiden plan van aanpak gemeenten, begeleiden van aanvragen om
versterkingsbesluiten en uitvoering versterking op adresniveau) wordt uitgevoerd door
de Nationaal Coördinator Groningen (NCG). Die is omgevormd tot uitvoeringsorganisatie
van het Ministerie van BZK. Om de samenhang tussen schadeafhandeling en preventie
te bevorderen is in september 2019 een convenant afgesloten tussen de NCG en het Instituut.
2. Beoordeling van de vormgeving van de versterkingsprocedure
2.1. Een veilige woning op zo kort mogelijke termijn
Het doel van het wetsvoorstel is het bereiken van veilige gebouwen in Groningen door
de versterking van onveilige woningen door en namens de staat. Evenals bij het voorstel
voor de publieke afhandeling van mijnbouwschade, acht de Afdeling deze verstrekkende
beslissing geboden. De zorgplicht van de Minister van EZK, de omvang en urgentie van
de versterkingsopgave én de onvrede over de voortgang ervan, met de maatschappelijke
ontwrichting die hierdoor is ontstaan, rechtvaardigen deze keuze. Dit lijkt te worden
bevestigd door het feit dat deze aanpak bij de schadeafhandeling tot een belangrijke
versnelling heeft geleid en de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen, de voorloper
van het Instituut, de schadeafhandeling voortvarend ter hand heeft genomen.
De bijzondere omstandigheden die aanleiding geven voor het wetsvoorstel, betekenen
dat de Afdeling het wetsvoorstel met name vanuit het perspectief van de gedupeerden
beoordeelt. De Afdeling heeft begrip voor de keuze die aan het wetsvoorstel ten grondslag
ligt om de procedures van schadeafhandeling en versterking in de Tijdelijke wet Groningen
te scheiden en verschillend vorm te geven. Zij wijst er echter op dat het onderscheid
tussen schade en versterken door bewoners niet zo wordt beleefd. Bewoners beleven
schade en versterken als één probleem, met één oorzaak (gaswinning) en zij willen
één oplossing, met één loket voor al hun vragen en problemen. Civielrechtelijk hebben
schade en versterken in de zin van het wetsvoorstel eenzelfde basis. Ook zijn schade
en versterken in de praktijk niet eenvoudig te (onder)scheiden. Een gedupeerde mag
daarvan geen nadeel ondervinden, in materiële noch in procedurele zin. Kort gezegd:
het moet voor een bewoner die woont in een onveilig gebouw duidelijk zijn wat hij
mag verwachten, en dat is een veilige woning op zo kort mogelijk termijn.
Het kabinet onderschrijft het belang om schade en versterken in samenhang op te pakken
daar waar dat in de praktijk samenloopt en de eigenaar deze samenhangende aanpak wenst.
Daarom worden eigenaren van gebouwen waar deze samenloop zich voordoet, actief benaderd
voor een gecombineerde aanpak van het Instituut en de NCG. Op basis van het wetsvoorstel
kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld om de samenwerking tussen
NCG en het Instituut Mijnbouwschade Groningen (hierna: IMG) te borgen (voorgesteld
artikel 3, negende lid).
Het is hierbij goed om op te merken dat uit een eerste onderzoek blijkt dat er slechts
beperkt sprake is van adressen waar een openstaande schademelding is en die tevens
zijn opgenomen in het versterkingsprogramma (zie ook Kamerstukken II, 2019/20, 33 529, nr. 767). Zie ook §2.2, onder c.
Tegen deze achtergrond maakt de Afdeling enkele opmerkingen over de vormgeving van
de voorgestelde versterkingsprocedure die zien op (i) de positie van de gedupeerde
in verhouding tot schadeafhandeling en (ii) stroomlijning van de besluitvormingsprocedure.
2.2. De positie van de gedupeerde
Geregeld wordt dat enerzijds het Instituut en anderzijds de NCG (namens de Minister
van BZK) en de gemeenten bepaalde taken en bevoegdheden hebben. De Afdeling onderschrijft
het uitgangspunt in de toelichting dat schade en versterken in de uitvoering zoveel
mogelijk moeten worden samengebracht. Daartoe wordt geleund op het convenant dat het
Instituut en de NCG gezamenlijk hebben afgesloten om schadeafhandeling en versterking
zowel inhoudelijk als procedureel op elkaar af te stemmen. Het convenant heeft onder
meer tot doel dat bewoners en eigenaren niet tussen wal en schip raken, dat in voorkomende
gevallen een gezamenlijke aanpak van schadeafhandeling en versterking mogelijk wordt
en dat vertraging bij de uitvoering van taken wordt voorkomen.
Een convenant kan behulpzaam zijn, maar is onvoldoende om de positie van de gedupeerde
afdoende te waarborgen. De Afdeling acht het aangewezen dat de wettelijke regeling
ten minste op de navolgende punten wordt aangevuld of gewijzigd.
a. De Afdeling wijst op het belang van de onafhankelijkheid van de instantie die oordeelt
over de (on)veiligheid van een gebouw. Dit uitgangspunt lag ten grondslag aan het
Besluit versterking gebouwen Groningen, maar is met dit wetsvoorstel zonder nadere
toelichting verlaten. Ook bij de schadeafhandeling is bewust gekozen voor een zelfstandig
bestuursorgaan, dat in onafhankelijkheid en onpartijdigheid op basis van aansprakelijkheidsrecht
schadevergoedingen aan gedupeerden uitkeert. Omdat versterking een vorm van schadeafhandeling
is, zou dit daarvoor ook moeten gelden. Ook hier is het belangrijk dat vertrouwen
bestaat in de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van degene die de versterkingsbeslissing
neemt.
De Afdeling wijst op het belang van een onafhankelijk oordeel over de veiligheid van
een gebouw. Het kabinet onderschrijft dit belang. Het doel van de versterkingsoperatie
is het realiseren van veilige gebouwen in Groningen. Bij de uitvoering van de versterking
is het ook van belang om voldoende ruimte voor maatwerk te bieden bij de invulling
van de versterkingsaanpak in individuele gevallen. Het treffen van versterkingsmaatregelen
grijpt in op het dagelijkse leven en het eigendom van bewoners en kan ook gevolgen
hebben voor de omgeving van de gebouwen die worden versterkt. Bij de versterking wordt
in overleg met de eigenaar en bewoner gezocht op welke wijze de maatregelen die noodzakelijk
zijn om het gebouw aan de veiligheidsnorm te laten voldoen, het beste ingepast kunnen
worden. Dit betekent dat het streven is de individuele wensen van de eigenaar bij
inpassing van deze versterkingsmaatregelen zoveel mogelijk mee te wegen, terwijl anderzijds
de voortgang van de algehele operatie moet worden bewaakt om de veiligheid van andere
belanghebbenden te beschermen. Hiervoor is maatwerk en overleg met eigenaren, bewoners
en andere betrokkenen vereist, evenals inzicht in de lokale situatie. Bij de uitvoering
van de versterkingsmaatregelen is daarom voldoende ruimte en een zekere beleidsvrijheid
noodzakelijk om de eigenaren andere belanghebbenden daadwerkelijk centraal te kunnen
stellen. Van belang is daarnaast dat de ministers voor het parlement en de samenleving
aanspreekbaar zijn voor de versterkingsoperatie. De Minister van Binnenlandse Zaken
en Koninkrijksrelaties moet bij de uitvoering rekening kunnen houden met bijzondere
omstandigheden. Dat geldt bij uitstek in situaties waarin beleidskeuzes aan de orde
zijn. Juist daarom ligt het in de rede dat de ministeriële verantwoordelijkheid voor
de uitvoering van de versterkingsopgave ten volle geldt.
Tegelijkertijd acht het kabinet het van groot belang om op basis van onafhankelijkheid
en onpartijdigheid te bepalen wat er voor de veiligheid nodig is. Daarom is het onafhankelijke
Adviescollege Veiligheid Groningen (hierna: ACVG) ingesteld. Dit onafhankelijke adviescollege
adviseert over alle regelgeving op basis van dit wetsvoorstel die betrekking heeft
op de veiligheid. Dit gaat over de wijze waarop de veiligheid van een gebouw wordt
vastgesteld en de wijze waarop wordt bepaald welke soort maatregelen nodig zijn om
een gebouw aan de veiligheidsnorm te laten voldoen. Het adviescollege stelt hiermee
zeker dat in de wet- en regelgeving wordt gewaarborgd dat in de uitvoering op objectieve
en onafhankelijke wijze de veiligheid van gebouwen wordt vastgesteld en daarmee het
belang van eigenaren en andere belanghebbenden centraal staan. Verder is in artikel
13d van dit wetsvoorstel opgenomen dat de inspecteur-generaal der mijnen gevraagd
en ongevraagd adviezen kan verstrekken over de uitvoering van de versterkingsmaatregelen
in relatie tot de veiligheid. Deze adviezen zijn openbaar en geven de Kamers de mogelijkheid
om de Minister ter verantwoording te roepen.
De memorie van toelichting is op dit onderdeel aangepast en verduidelijkt.
b. Het Instituut kan volgens de Tijdelijke wet Groningen geen vergoeding toekennen
voor preventieve maatregelen of zelf preventieve maatregelen treffen, tenzij sprake
is van een acuut onveilige situatie. In de toelichting bij de wet wordt deze situatie
omschreven als «een ernstige en onmiddellijke dreiging dat schade zal worden veroorzaakt»
als bedoeld in artikel 6:184 BW. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft voor de uitleg
van dit artikel aansluiting gezocht bij de Meijdam-norm. In dit wetsvoorstel wordt
voor de noodzaak tot versterking eveneens aansluiting gezocht bij de Meijdam-norm.
Gelet hierop is het de vraag in welk opzicht de bevoegdheid van het Instituut tot
het treffen van versterkingsmaatregelen zich onderscheidt van het wetsvoorstel. Zo
is het bijvoorbeeld niet duidelijk of het Instituut een aanvraag om schadevergoeding
kan afwijzen indien het in de praktijk om constructieve schade gaat, of wanneer de
gedupeerde het Instituut om versterking van zijn onveilige woning vraagt, zonder dat
de woning zichtbare schade heeft. Dit betekent dat een duidelijker afbakening van
beider bevoegdheden noodzakelijk is.
Naar aanleiding van het advies van de Afdeling is in het voorgestelde artikel 2, negende
lid (artikel I, onderdeel B) een duidelijkere afbakening opgenomen van de bevoegdheden
van het IMG. Om overlap in de bevoegdheden weg te nemen is verduidelijkt dat het IMG
niet bevoegd is ten aanzien van de versterkingsoperatie zoals deze in het voorgestelde
hoofdstuk 5 van de Tijdelijke wet Groningen (TwG) is uitgewerkt. In de artikelsgewijze
toelichting op dit artikel is voorts nader geduid hoe de bevoegdheid van het IMG om
schade te vergoeden zich verhoudt tot de versterkingsoperatie, als bedoeld in hoofdstuk
5 van het voorstel. Daarbij is toegelicht dat de taak van het IMG is beperkt tot het
afhandelen van aanvragen om vergoeding van schade en niet strekt tot het beoordelen
of gebouwen voldoen aan de veiligheidsnorm of het treffen van maatregelen met als
doel een gebouw aan de veiligheidsnorm te laten voldoen. Omdat het op aanvraag vergoeden
van schade een andere aanpak en expertise vergt dan het treffen van versterkingsmaatregelen,
heeft het kabinet gekozen om de versterking van gebouwen via een specifieke publiekrechtelijke
regeling vorm te geven. Wanneer een gedupeerde het IMG om versterking van zijn onveilige
woning vraagt zonder dat de woning zichtbare schade heeft, wijst het IMG een dergelijke
aanvraag op grond van het voorgestelde artikel 2, negende lid, af. Indien het gebouw
nog geen onderdeel uitmaakt van de versterkingsoperatie wordt het gebouw door IMG
gemeld bij de NCG en opgenomen in de versterkingsoperatie zodat kan worden beoordeeld
of het gebouw voldoet aan de veiligheidsnorm en, indien het gebouw niet voldoet aan
de veiligheidsnorm, versterkt wordt.
Dit laat evenwel onverlet dat het IMG bevoegd is om in het kader van de afhandeling
van een aanvraag om vergoeding van schade, bijvoorbeeld constructieve schade, herstelmaatregelen
te vergoeden of in natura te treffen die de schade op deugdelijke en duurzame wijze
herstellen en waarmee tevens een risico op letsel kan worden gemitigeerd. Deze herstelmaatregelen
vormen geen versterkingsmaatregelen als bedoeld in hoofdstuk 5 van het voorstel omdat
deze niet tot doel en resultaat hebben om een gebouw te laten voldoen aan de veiligheidsnorm,
maar slechts beogen de geconstateerde schade op deugdelijke en duurzame wijze te herstellen.
Een volledige beoordeling van het gebouw aan de hand van de veiligheidsnorm vindt
plaats door de NCG.
Zoals hiervoor uiteengezet, is het van belang dat daar waar er samenloop is tussen
schade en versterking, de afhandeling van schade en versterking zoveel als mogelijk
in samenhang wordt georganiseerd, zodat de eigenaar een integrale oplossing kan worden
aangeboden. Op basis van de voorgestelde grondslag voor het stellen van de nadere
regels bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de samenwerking
tussen het IMG en de NCG in zulke situaties, zodat de schade-afhandeling en de versterking
zoveel als mogelijk gelijktijdig kunnen worden gerealiseerd.
c. Van belang is dat de wet erin voorziet dat de eigenaar van een gebouw dat schade
heeft, maar vermoedelijk ook versterkt dient te worden, op het moment waarop hij een
aanvraag om versterking indient, een besluit van het Instituut heeft over het al dan
niet laten herstellen van de (mijnbouw)schade aan zijn woning. Omgekeerd zal in een
versterkingsbesluit steeds moeten worden nagegaan of, en zo ja onder welke voorwaarden,
de ontstane (mijnbouw)schade gelijktijdig kan worden hersteld bij de uitvoering van
de versterking. Hierdoor kan de versterking worden afgestemd op en gecombineerd met
het herstel van de schade, heeft de gedupeerde een compleet beeld van wat er mogelijk
is en is er slechts een keer overlast als gevolg van het herstel of renovatie.
Zoals eerder opgemerkt gaat het om een beperkt aantal gevallen waar schade en versterken
samenkomen. Dit neemt niet weg dat waar mogelijk schade en versterken in samenhang
benaderd moeten worden. Om dit mogelijk te maken is naar aanleiding van het advies
van de Afdeling de reeds in de TwG opgenomen grondslag voor het over en weer verstrekken
van gegevens door IMG, NCG en gemeenten aangevuld (artikel 3, vijfde lid), evenals
de voorgestelde aanvullingen daarop (artikel 3, zesde en zevende lid). Daarnaast is
een delegatiegrondslag toegevoegd, zodat bij ministeriële regeling regels kunnen worden
gesteld over de wijze waarop het IMG en de NCG de uitvoering van de versterkingsopgave
en de afhandeling van schade op elkaar afstemmen (voorgestelde artikel 3, negende
lid).
d. Het wetsvoorstel bepaalt dat de eigenaar van een gebouw dat versterkt moet worden
op aanvraag een voorziening in natura of een budget ontvangt. Onduidelijk is of het
artikel daarnaast een grondslag biedt voor de vergoeding van kosten of schade die
ontstaat doordat versterking nodig is, of dat dit schade betreft in de zin van artikel
1 van de Tijdelijke wet Groningen. Gedacht kan worden aan de kosten van een bedrijf
gedurende de uitvoering van de versterkingswerkzaamheden, kosten voor vervangende
woonruimte, etc.
Naar aanleiding van het advies van de Afdeling om de besluitvormingsprocedure te vereenvoudigen,
waarop hierna in paragraaf 2.3b wordt ingegaan, zijn het normbesluit, het financieringsbesluit
en het versterkingsbesluit vervangen door één integraal versterkingsbesluit in onderdeel
F, artikel 13j. Dit besluit wordt in overleg met de eigenaar genomen. In het artikelsgewijze
deel van de toelichting is verduidelijkt dat de aanspraak ook een grondslag biedt
voor het vergoeden van schade die direct verband houdt met de concrete uitvoering
van versterkingsmaatregelen die noodzakelijk zijn voor de veiligheid van het gebouw
(directe versterkingsschade). Hierbij kan worden gedacht aan de kosten van tijdelijke
huisvesting, maar ook aan een thuisblijfvergoeding of de kosten van een bedrijf gedurende
de uitvoering van versterkingswerkzaamheden.
Ook is geduid dat er altijd een partij bevoegd is om schade te vergoeden die door
zijn handelen is veroorzaakt bij de uitvoering van de versterkingsoperatie (indirecte
versterkingsschade). Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan schade door vertraging
in het nemen van een versterkingsbesluit of vertraging bij het van start gaan van
de concrete uitvoering van versterkingsmaatregelen. Welke partij bevoegd is, kan echter
afhankelijk zijn van de directe oorzaak van de schade. Dat betekent bijvoorbeeld dat
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties namens de Staat, of namens
de Minister de NCG, schade kan afhandelen, die door het handelen van de NCG is ontstaan
en de gemeente de schade, die door het handelen van de gemeente is veroorzaakt.
Hiermee is er voor elke vorm van versterkingsschade altijd een instantie om deze te
kunnen behandelen. De eigenaar zal hierin worden begeleid. Wanneer een schadeclaim
onverhoopt wordt ingediend bij een instantie die niet bevoegd is om de claim af te
handelen, is deze instantie verplicht om de claim onverwijld door te zenden aan de
bevoegde instantie (artikel 2:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht).
Het IMG is op grond van de TwG bevoegd om schade door bodembeweging als gevolg van
de aanleg of exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van de gaswinning uit het
Groningenveld of de gasopslag bij Norg af te handelen (artikel 3, tweede lid, juncto
artikel 1 TwG). Voor versterkingsschade kan daarbij in algemene zin de vraag gesteld
worden of de schade in een voldoende rechtstreeks causaal verband staat tot bodembeweging
als gevolg van de aanleg of exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van de gaswinning
uit het Groningenveld of de gasopslag bij Norg. Dit is afhankelijk van de concrete
omstandigheden van het geval. Ten algemene kan echter worden opgemerkt dat de kans
dat versterkingsschade in een voldoende rechtstreeks causaal verband staat tot bodembeweging
als gevolg van de aanleg of exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van de gaswinning
uit het Groningenveld of de gasopslag bij Norg kleiner is naarmate er sprake is van
meer schakels in de causaliteitsketen. Voor directe versterkingsschade kan bovendien
worden opgemerkt dat, voor zover deze schade kan worden aangemerkt als schade door
bodembeweging als gevolg van gaswinning uit het Groningenveld of de gasopslag bij
Norg, hier door het IMG geen vergoeding voor wordt uitgekeerd. Dit omdat NCG de vergoeding
van deze schade reeds in het kader van de voorgestelde bepaling over de financiering
van de noodzakelijke versterkingsmaatregelen zal behandelen.
Voor een goede afstemming van de uitoefening van de taken van het IMG en de NCG kent
het wetsvoorstel, zoals hierboven bij 2.2c aangegeven, een grondslag waarmee regels
kunnen worden gesteld over de wijze van samenwerking.
e. De risicoaansprakelijkheid voor schade als gevolg van bodembeweging door gaswinning
is geregeld in artikel 6:177 BW en rust op de exploitant (en de Staat). Op grond van
artikel 6:184 BW geldt deze aansprakelijkheid ook voor maatregelen ter voorkoming
of beperking van ernstige en dreigende schade (versterking). In het wetsvoorstel blijft
de aansprakelijkheid van de NAM bestaan en blijft de weg naar de burgerlijke rechter
open. Anders dan bij de schadeafhandeling, wordt echter wisselen tussen de publieke
en private weg niet uitgesloten. Het ligt voor de hand voor de versterking een gelijke
regeling te treffen. Dit laat overigens in beide gevallen de mogelijkheid onverlet
dat partijen door een vaststellingsovereenkomst een onderlinge regeling treffen.
Op grond van het advies van de Afdeling is in de voorgestelde artikelen 13i, vierde
lid en 13j, eerste lid, onderdeel b, en zesde lid (artikel I, onderdeel F) voorzien
in een bepaling, die het door de Afdeling bedoelde wisselen tussen de publiekrechtelijke
en privaatrechtelijke weg uitsluit, zoals dat is gebeurd bij schade in artikel 2,
derde lid, onderdeel a, vierde lid, onderdelen b tot en met e, en vijfde lid, van
de TwG (zie Kamerstukken II 2018/19, 35 250, nr. 3, p. 10). Het is immers niet de bedoeling dat gedupeerden verschillende procedures
tegelijk of achter elkaar voeren. Dit leidt tot onduidelijkheid, dubbel werk en mogelijk
tot dubbele vergoedingen. Dit is tevens in de memorie van toelichting aangepast.
2.3. De voorgestelde besluitvormingsprocedure
a. Andere bestuurlijke afwegingen naast veiligheidsbelang
Het wetsvoorstel verruimt het bestuurlijke afwegingskader van (decentrale) bestuursorganen.
De gemeenteraad bepaalt in het programma van aanpak de prioritering van de versterkingsoperatie.
Het college beslist in individuele versterkingsbesluiten over de concrete versterkingsmaatregelen
in de vorm van een bouwplan. Dit om «koppelkansen» met andere ruimtelijke ontwikkelingen
(gebiedsontwikkeling, verduurzaming) te kunnen benutten. In het versterkingsbesluit
kunnen op initiatief van het college ook werkzaamheden worden opgenomen die niet noodzakelijk
zijn om een gebouw aan de veiligheidsnorm te laten voldoen. Daarbij blijft overigens
onduidelijk wat de juridische situatie is als zulks tegen de wensen van de aanvrager
ingaat.
Het gevolg hiervan is dat ook andere bestuurlijke overwegingen dan het veiligheidsbelang
van de Groningers een plaats krijgen. Het belang van de burger bij een veilig huis
op zo kort mogelijke termijn, kan daardoor op de achtergrond raken.
De Afdeling acht het van belang dat de versterking van onveilige gebouwen voorgaat
op andere maatschappelijke belangen en bestuurlijke afwegingen. Het bestuurlijk meewegen
van andere belangen verdraagt zich niet goed met het doel en de aard van de versterkingsoperatie.
De Afdeling merkt op dat ook zonder dat gemeenten de planning van de versterkingsoperatie
bepalen, zij in staat kunnen worden gesteld koppelkansen met lokaal beleid te benutten,
bijvoorbeeld door hen een adviesrecht te geven. Het veiligheidsbelang kan heel goed
samengaan met andere belangen, zoals dat gebouwen met een lager risicoprofiel voorrang
krijgen als dat de snelheid van het algehele plan ten goede komt, of het geen onredelijke
vertraging oplevert voor de versterking van gebouwen met een verhoogd risicoprofiel.
Naarmate de veiligheidsrisico’s in Groningen verder afnemen en daardoor het aantal
te versterken huizen afneemt, doet deze spanning zich nog meer voelen. Vanuit het
perspectief van de burger is het niet begrijpelijk dat hij moet wachten op versterking
omdat andere belangen voorgaan, en vervolgens versterking onnodig wordt omdat met
schadeherstel kan worden volstaan. Mede tegen deze achtergrond benadrukt de Afdeling
het belang van goede voorlichting en goede communicatie met bewoners en eigenaren
over de meest recente veiligheidsinzichten en de voortgang en omvang van de versterkingsoperatie.
Naar aanleiding van opmerkingen van de Afdeling en na overleg met de gemeenten, provincie
en maatschappelijke organisaties is de besluitvormingsprocedure om te komen tot een
versterkingsbesluit sterk vereenvoudigd. In deze procedure is de Minister van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties, en niet meer de gemeenten, verantwoordelijk voor het
nemen van het versterkingsbesluit. Het normbesluit en het afzonderlijke financieringsbesluit
vervallen waardoor er sprake is van één integraal besluit, genomen door de uitvoeringsorganisatie
onder verantwoordelijkheid van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
(zie ook 2.4).
Gemeenten blijven een belangrijke rol spelen. Het kabinet onderstreept dat het bereiken
van veilige gebouwen in Groningen op een zo kort mogelijke termijn bij het Rijk en
de regio voorop staat. De gedachte dat, doordat gemeenten andere belangen kunnen betrekken
bij hun afwegingen, de veiligheid van hun inwoners niet ook bij gemeenten de hoogste
prioriteit heeft herkent het kabinet niet.
Bij een opgave als de versterking in Groningen, is het primair aan de gemeente om
in het kader van de veiligheid keuzes te maken over de planning en uitvoering ervan.
De versterking kan immers ook grote gevolgen hebben voor de omgeving van de betreffende
gebouwen. De gemeente weegt het belang van de bewoner en alle overige lokale belangen
op een transparante wijze af binnen de wettelijke kaders die de veiligheid garanderen.
Gemeenten hebben goed zicht op de situatie van bewoners en de overige (gemeentelijke)
ontwikkelingen die op de bewoners afkomen. Hierdoor zijn gemeenten juist in staat
om veiligheid ten opzichte van andere belangen voorop te stellen. Dit ligt ook voor
de hand, omdat de gemeenten het dichtst bij de burgers staan en het eerste aanspreekpunt
zijn als bewoners zich niet gehoord voelen. Daarmee is de gemeente niet slechts een
rol in het versterkingsproces toegekend om «koppelkansen» te benutten, maar is deze
rol juist van belang voor een goede uitvoering van het versterkingsproces. Het is
noodzakelijk dat er voldoende draagvlak is voor de uitvoering van de versterking bij
de eigenaren en gebruikers van gebouwen en derden die er gevolgen van ondervinden.
Dit past bij het beleggen van de planning bij het overheidsorgaan dat het dichtst
bij de bewoners staat.
Het advies van de Afdeling om gemeenten slechts een adviserende rol toe te kennen
is daarom niet overgenomen.
Wel wordt, met als doel het veiligheidsbelang te borgen zoals in de memorie van toelichting
reeds is beschreven, in de algemene maatregel van bestuur op basis van dit wetsvoorstel
bepaald dat gebouwen met een hoger risicoprofiel als eerste in aanmerking komen voor
opname en beoordeling. Gemeenten kunnen een gebouw met een lager risicoprofiel uitsluitend
en alleen dán eerder inplannen voor opname en beoordeling, indien dit een efficiënte
uitvoering of het draagvlak voor de versterking ten goede komt én dit niet ten koste
gaat van de veiligheid.
Werkzaamheden in een straat, zoals het aanpakken van de riolering, het verduurzamen
van woningen of het gasloos maken van woningen, kunnen het beste gelijktijdig plaatsvinden
met de versterking van de gebouwen in die straat. Hierdoor wordt niet alleen de overlast
voor gebruikers en eigenaren van die gebouwen beperkt, maar kan ook (kosten)efficiënter
gewerkt worden. Deze werkzaamheden kunnen alleen dan worden ingepast als deze samenhangen
met de versterking en geen onevenredige vertraging opleveren.
In het programma van aanpak van de gemeenten staat het belang van veiligheid centraal.
De inspecteur-generaal der mijnen adviseert de gemeenten hierover (zie ook de passage
in reactie op punt 2.3a).
Verder geeft de Afdeling aan dat, gelet op artikel 13j, vijfde lid, er onduidelijkheid
bestaat over de juridische situatie als er op initiatief van het college ook werkzaamheden
worden opgenomen in het versterkingsbesluit die niet noodzakelijk zijn om een gebouw
aan de veiligheidsnorm te laten voldoen en dit tegen de wensen van de aanvrager ingaat.
Deze situatie is niet meer aan de orde, gezien de nieuwe besluitvormingsprocedure
waarin de NCG het versterkingsbesluit neemt. Zie ook de passage in reactie op 2.3b.
b. Complexiteit van de besluitvormingsprocedure
De voorgestelde getrapte besluitvormingsprocedure is complex. Deze leidt tot verschillende
opeenvolgende procedurele stappen en vergt bestuurlijke afstemming tussen verschillende
bestuursorganen. Er is in verschillende consultatiereacties op gewezen dat het proces
met vele betrokken partijen kan leiden tot onduidelijkheid voor eigenaren en vertraging.
Zo moet de uitvoering van de programma’s van aanpak van de zeven gemeenten passen
binnen de beschikbare uitvoeringscapaciteit. Daartoe beoordeelt de Minister van BZK
de ontwerpprogramma’s op uitvoerbaarheid. Als de capaciteit niet toereikend is en
de gemeenten niet tot een onderlinge verdeling ervan komen, neemt de Minister het
over en stelt een bovenlokaal programma van aanpak vast.2 Gezien de huidige beperkte voortgang van de versterking, juist vanwege de beperkte
uitvoeringscapaciteit, rijst de vraag of in de praktijk niet steeds bovenlokale programma’s
van aanpak zullen moeten worden vastgesteld. Dit getrapte bestuurlijke afstemmingsproces
kan veel tijd kosten.
Ook kan de wijze waarop de splitsing tussen normbesluit (Minister van BZK) en versterkingsbesluit
(college van burgemeester en wethouders) wordt geregeld, betekenen dat het voor eigenaren
onduidelijk is tegen welk besluit moet worden opgekomen. Door bovendien de toetsingskaders
van andere benodigde ontheffingen, vergunningen en andere besluiten in het versterkingsbesluit
mee te nemen, bestaat de mogelijkheid dat een versterkingsbesluit vanwege gebreken
van omgevingsrechtelijke aard in beroep wordt vernietigd. Dit kan tot veel onzekerheid
leiden.
De Afdeling merkt op dat deze onzekerheid kan worden voorkomen door de verlening van
andere noodzakelijke vergunningen, ontheffingen en toestemmingen, die in overwegende
mate van omgevingsrechtelijke aard zullen zijn, te scheiden van het versterkingsbesluit.
Dat laat onverlet dat kan worden voorzien in (gecoördineerde) verlening van die noodzakelijke
vergunningen en ontheffingen, al dan niet in een enkel besluit naar analogie van het
projectuitvoeringsbesluit in de zin van de Crisis- en herstelwet.
Naar aanleiding van de opmerking van de Afdeling dat het bestuurlijke afstemmingsproces
rond het opstellen van het programma van aanpak veel tijd kan kosten, merkt het kabinet
op dat er op dit moment al plannen van aanpak zijn aan de hand waarvan de uitvoeringsorganisatie
de versterking uitvoert. Wanneer in de praktijk blijkt dat het besluitvormingsproces
rond de actualisering van de plannen te lang duurt, biedt het achtste lid van artikel
13g de grondslag om nadere eisen te stellen aan het programma van aanpak.
In navolging van het advies, alsmede na overleg met de maatschappelijke organisaties,
gemeenten en provincie is de besluitvormingsprocedure vereenvoudigd. Het wetsvoorstel
is zodanig aangepast dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
verantwoordelijk wordt voor het nemen van het versterkingsbesluit. Gemeenten behouden
hun bevoegdheden in het kader van het verlenen van de voor dit besluit benodigde vergunningen
en ontheffingen. Op de vereenvoudiging van de besluitvormingsprocedure wordt hierna
onder 2.4 verder ingegaan.
2.4. Snel en effectief versterkingsproces
Het voorgaande brengt de Afdeling tot de volgende overwegingen. Omwille van een snel
en effectief versterkingsproces, geeft zij in overweging de voorgestelde besluitvormingsprocedure
nader te bezien. De Afdeling acht het raadzaam de planning van de opname en beoordeling,
alsmede van de uitvoering van de versterkingsopgave en de besluitvorming over versterkingsmaatregelen
in één hand te nemen. Dit kan door het normbesluit, het versterkingsbesluit en het
financieringsbesluit te integreren in één besluit en dit te beleggen bij een onafhankelijke
instantie (zie paragraaf 2.2.a).
Geregeld kan worden dat gemeenten bijvoorbeeld vooraf adviseren over deze planning.
Om gebruik te maken van de gemeentelijke expertise op het gebied van het omgevingsrecht,
en gegeven de noodzaak tot versnelling, zou daarnaast moeten worden voorzien in gecoördineerde
besluitvorming met de verlening van eventuele overige benodigde vergunningen, ontheffingen
en van andere toestemmingen. Hierbij geldt dat voorlichting aan en communicatie met
bewoners en eigenaren over de meest recente veiligheidsinzichten en de voortgang en
omvang van de versterkingsoperatie van groot belang is.
In paragraaf 2.2, onder a, van dit nader rapport is uitgebreid besproken waarom het
kabinet van mening is dat het noodzakelijk is dat de versterkingsoperatie plaatsvindt
onder volledige ministeriële verantwoordelijkheid. Daarmee is een balans gevonden
tussen enerzijds de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de besluitvorming en
anderzijds de noodzaak om ruimte te bieden voor maatwerk hetgeen voortvloeit uit de
ruimhartige versterkingsaanpak die het kabinet voorstaat.
Het kabinet onderschrijft de noodzaak tot voortvarende en eenduidige besluitvorming.
In navolging van het advies en eerdere opmerkingen van de maatschappelijke organisaties,
gemeenten en provincie worden in het wetsvoorstel het norm-, versterkings- en financieringsbesluit
in één integraal besluit samengevoegd, dat door de Minister van Binnenlandse Zaken
en Koninkrijksrelaties in nauw overleg met de eigenaar zal worden genomen. Hiermee
wordt de procedure versneld en vereenvoudigd en krijgt de eigenaar in één keer zekerheid
over de te treffen maatregelen en het budget dat beschikbaar is voor de uitvoering
van de maatregelen. Tegen dit versterkingsbesluit kan de eigenaar in bezwaar en beroep.
De eventuele verlening van vergunningen en ontheffingen blijft een bevoegdheid van
de gemeente. In navolging van het advies van de Afdeling is in het wetsvoorstel voorzien
in de mogelijkheid om het nemen van het versterkingsbesluit en het verlenen van de
omgevingsvergunning te coördineren.
In reactie op de opmerking van de Afdeling dat gemeenten vooraf kunnen adviseren over
de planning, wordt verwezen naar de opmerkingen in reactie op onderdeel 2.3a.
De Afdeling adviseert voorts om in het belang van de positie van de gedupeerde de
afbakening met de schadeafhandelingsprocedure met inachtneming van het in paragraaf
2.2 overwogene aan te vullen of te wijzigen.
De Afdeling adviseert het wetsvoorstel en de toelichting aldus aan te passen.
Voor een reactie hierop wordt verwezen naar de reacties op paragraaf 2.2.
3. Overige opmerkingen
a. Zorgplicht beide ministers en toezicht SodM
Artikel 52g, derde lid, van de Mijnbouwwet vervalt, maar de daarin opgenomen zorgplicht
van de Minister van EZK voor de veiligheid van de gaswinning wordt opgenomen in artikel
13ba van de Tijdelijke wet Groningen. Deze zorgplicht is voortaan een gezamenlijke
verantwoordelijkheid van de Ministers van EZK en BZK, aldus de toelichting. Artikel
13ba is onderdeel van hoofdstuk 5 van de Tijdelijke wet Groningen, en heeft daarmee
alleen betrekking op de versterking van gebouwen, zoals omschreven en begrensd door
artikel 13a en 13b.
De Afdeling merkt op dat de zorgplicht van artikel 52g, derde lid, verder gaat dan
het nemen van besluiten over de versterking van gebouwen. Deze omvat bijvoorbeeld
ook de versterking van infrastructuur, schadeherstel enz. Voorts leidt de verplaatsing
tot een inperking van het toezicht door de inspecteur-generaal der mijnen. Ingevolge
artikel 127, eerste lid, onder a, van de Mijnbouwwet is de inspecteur-generaal der
mijnen belast met het uitoefenen van toezicht op de naleving van de Mijnbouwwet, waaronder
artikel 52g. Door deze verplaatsing wordt het toezicht door SodM onbedoeld verkleind.
De Afdeling adviseert de plaatsing van artikel 13ba te heroverwegen en het toezicht
op de zorgplicht van beide ministers voor de veiligheid van de gaswinning in Groningen
adequaat te regelen.
b. Advisering SodM
Artikel 13d bepaalt dat de inspecteur-generaal der mijnen de Minister van BZK kan
adviseren over de uitvoering van de versterkingsmaatregelen in Groningen. De Mijnbouwwet
kent de term «uitvoering van de versterkingsmaatregelen» niet. De inspecteur-generaal
heeft op grond van artikel 127, eerste lid, onderdeel e, van de Mijnbouwwet de taak
om de Minister van EZK te adviseren naar aanleiding van het toezicht op de naleving,
de risicobeoordelingen en het onderzoek, waaronder de door de Minister van EZK op
te stellen operationele strategie met betrekking tot het Groningerveld. Wat betreft
het veiligheidsbelang heeft deze strategie onder meer betrekking op in hoeverre wordt
voldaan aan de veiligheidsnorm, het tempo van versterking van gebouwen, en de maatschappelijke
ontwrichting (artikel 52d, tweede lid, onderdelen a, d en e). Dit betekent dat toezicht,
risicobeoordeling en onderzoek, en daarmee ook de advisering, zich richten zijn op
zowel de werking van het systeem van de versterking als op de uitvoering van de versterking
vanuit het oogpunt van veiligheid.
Gelet hierop adviseert de Afdeling artikel 13d aan te passen en te bepalen dat de
inspecteur-generaal der mijnen de Minister van BZK gevraagd en ongevraagd kan adviseren
over de versterking in relatie tot de veiligheid.
De Afdeling merkt terecht op dat de genoemde zorgplicht verder gaat dan het nemen
van besluiten over de versterking van gebouwen. Om die reden is naar aanleiding van
het advies in artikel 13a, dat de reikwijdte van hoofdstuk 5 van het wetsvoorstel
aangeeft, artikel 13ba, dat de zorgplicht regelt, uitgezonderd. Ook is het opschrift
van hoofdstuk 5 aangepast. Op deze manier behoudt de zorgplicht dezelfde reikwijdte
als thans artikel 52g, derde lid, van de Mijnbouwwet.
Terecht constateert de Afdeling dat de inspecteur-generaal der mijnen belast is met
het uitoefenen van het toezicht op de naleving van de gehele Mijnbouwwet, en dus ook
op artikel 52g, derde lid.
De achtergrond van die bepaling is de volgende. Tot eind 2018 was alleen NAM verplicht
om maatregelen te treffen om risico’s van gaswinning te beperken. Op de naleving van
deze verplichting werd toezicht gehouden door de inspecteur-generaal der mijnen. Een
dergelijk toezicht is passend omdat het toezicht betrekking heeft op een private onderneming
(NAM). De inspecteur-generaal der mijnen is in dat kader ook bevoegd tot oplegging
van een last onder bestuursdwang ter handhaving van die bepaling (zie artikel 132
Mijnbouwwet).
Met de invoering van artikel 52g, derde lid, van de Mijnbouwwet eind 2018 is een eerste
stap gezet met het in publieke handen overnemen van de versterkingsoperatie. Hierdoor
werd de Minister van Economische Zaken en Klimaat, in plaats van NAM, verantwoordelijk
voor het treffen van maatregelen om te voorkomen dat door de gaswinning in Groningen
de veiligheid wordt geschaad. De bepalingen inzake toezicht door de inspecteur-generaal
zijn toentertijd niet aangepast, zodat het toezicht op grond van de Mijnbouwwet zich
vanaf dat moment ook uitstrekte tot de Minister van Economische Zaken en Klimaat.
Een dergelijke toezichtstaak, inclusief het daarbij behorende bestuursrechtelijke
sanctie instrumentarium, is wel geschikt voor het toezicht op de naleving van wettelijke
normen door een private onderneming maar niet meer passend nu de versterkingsoperatie
in publieke handen is overgegaan. In deze situatie is een adviesrol van de inspecteur-generaal
der mijnen beter geschikt, zoals hieronder is aangegeven. Een dergelijk toezicht is
niet nodig, omdat de Minister van Economische Zaken en Klimaat en inmiddels ook de
Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over de uitvoering van de TwG
en deze zorgplicht verantwoording afleggen aan de Tweede Kamer.
Dat neemt niet weg dat de inspecteur-generaal der mijnen een belangrijke rol vervult
in het kader van het toezicht op de veiligheid als gevolg van mijnbouwschade en in
dat licht een waardevolle bijdrage kan leveren bij het bepalen wat nodig is om gebouwen
aan de veiligheidsnorm te laten voldoen. Om te verzekeren dat de veiligheid gedurende
de gehele versterkingsoperatie voorop staat heeft de inspecteur-generaal der mijnen
in dit wetsvoorstel meerdere bevoegdheden gekregen. Zo wordt in de eerste plaats geregeld
dat de inspecteur-generaal der mijnen de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
gevraagd en ongevraagd kan adviseren over de uitvoering van de versterkingsmaatregelen
in relatie tot de veiligheid (artikel 13d).
Daarnaast is gezorgd voor een afbakening met de adviestaken van het Adviescollege
Veiligheid Groningen. Dit Adviescollege brengt advies uit over de regelgeving inzake
de vaststelling van de risicoprofielen en de actualisatie daarvan, inzake de wijze
waarop wordt vastgesteld of een gebouw aan de veiligheidsnorm voldoet en inzake de
wijze waarop wordt bepaald welke maatregelen nodig zijn om een gebouw aan de veiligheidsnorm
te laten voldoen. Daarbij raadpleegt het Adviescollege Veiligheid Groningen de inspecteur-generaal
der mijnen bij de voorbereiding van dit advies en informeert hem op welke wijze rekening
gehouden is met zijn zienswijze (13c, vierde en vijfde lid). Gemeenten winnen, alvorens
zij het programma van aanpak vaststellen, hierover een advies in bij de inspecteur-generaal
der mijnen (13g, derde lid, onderdeel a). De inspecteur-generaal der mijnen beoordeelt
de programma’s van aanpak op de veiligheid. Op deze wijze heeft de inspecteur-generaal
der mijnen de mogelijkheid om op verschillende momenten in het versterkingsproces
een advies uit te brengen aan degene die verantwoordelijk is voor het betreffende
deel van de versterkingsoperatie. Deze afbakening van adviestaken is tot uitdrukking
gebracht in artikel 13d met de formulering dat de inspecteur-generaal der mijnen gevraagd
en ongevraagd advies kan uitbrengen over de uitvoering van de versterkingsmaatregelen.
c. Op grond van artikel 13i, derde lid, bepaalt de Minister van BZK in een normbesluit
dat een gebouw niet wordt versterkt als een eigenaar of gebruiker niet wil meewerken
aan de opname van een gebouw, en hun belangen of die van derden niet worden geschaad.
De vraag rijst hoe de Minister van BZK zonder opname en beoordeling kan vaststellen
dat de belangen van eigenaar, gebruiker of derde belanghebbenden niet worden geschaad.
De Afdeling leest het voorstel zo, dat wanneer een gebouw een (licht) verhoogd risicoprofiel
heeft, de eigenaar of gebruiker zich niet tegen opname van het gebouw kan verzetten,
indien de belangen van de eigenaar, gebruiker of van derden daardoor mogelijk worden
geschaad. De Afdeling adviseert het voorgaande in de toelichting te verduidelijken
en zo nodig het voorstel aan te passen.
De eigenaar van een gebouw heeft de vrijheid om de opname en beoordeling van zijn
gebouw te weigeren. Echter, de eigenaar kan zich niet tegen opname van het gebouw
verzetten, indien de belangen van de gebruiker of van derden daardoor mogelijk worden
geschaad. Ook kan een bewoner of gebruiker zich niet verzetten tegen de opname indien
het belang van de eigenaar of derden in het geding is. Of de belangen van de eigenaar,
gebruiker of derden al dan niet mogelijk geschaad worden, kan de Minister van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties op diverse manieren nagaan. Indien bijvoorbeeld blijkt
dat het desbetreffende gebouw dezelfde constructieve kenmerken vertoont als andere
gebouwen in dezelfde straat, waarvan is vastgesteld dat deze versterkt moeten worden,
is dit een indicatie dat het gebouw, waarvan de eigenaar of gebruiker niet wil meewerken
aan de opname en beoordeling, alsnog moet worden opgenomen en beoordeeld. Indien de
bewoner niet wil meewerken aan de opname, kan de eigenaar aangeven dat hij toch de
opname van zijn gebouw wenst. Ook signalen van buren of bewoners kunnen zo een indicatie
zijn. Daarentegen kunnen er ook feiten en omstandigheden zijn waaruit blijkt dat de
belangen van de eigenaar, gebruiker of van derden niet worden geschaad, bijvoorbeeld
als het gebouw een vrijstaande woning is en er geen belangen van buren of bewoners
in het geding zijn.
Indien de eigenaar of gebruiker niet wil meewerken aan de opname en beoordeling, en
de belangen van de eigenaar, gebruiker of van derden niet in het geding zijn, neemt
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een besluit dat het gebouw
niet wordt versterkt. Dit besluit zal bekendgemaakt worden aan zowel de eigenaar als
aan de bewoner, gebruiker en derde-belanghebbenden. Deze personen kunnen tegen dit
besluit bezwaar maken als zij van mening zijn dat het gebouw moet worden opgenomen
en beoordeeld uit oogpunt van veiligheid. Op basis hiervan kan de Minister van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties alsnog besluiten dat het besluit tot niet versterken
wordt heroverwogen en het gebouw alsnog dient te worden opgenomen en beoordeeld.
Naar aanleiding van het advies van de Afdeling is in het algemeen deel van de memorie
van toelichting dit punt nader toegelicht.
d. De eigenaar van een gebouw kan alleen een versterkingsbesluit aanvragen als hij
een normbesluit heeft waarin is bepaald is dat zijn woning niet aan de veiligheidsnorm
voldoet. Het artikel laat in het midden hoe lang de eigenaar kan wachten met het aanvragen
van een versterkingsbesluit. Laat hij dit na, dan kan het college ambtshalve besluiten
dat het gebouw niet wordt versterkt. Het belang daarvan is dat de publiekrechtelijke
aanspraak op versterking vervalt.
Naar analogie van de verjaring van civiele vorderingen adviseert de Afdeling te bepalen
dat een aanvraag om een versterkingsbesluit gedaan wordt binnen vijf jaar na ontvangst
van het normbesluit.
De Afdeling adviseert om naar analogie van de verjaring van civiele vorderingen te
bepalen dat een publiekrechtelijke aanspraak op versterking na vijf jaar vervalt.
Het kabinet merkt op dat het opnemen van een dergelijke termijn niet past bij het
bredere publieke belang van versterken en het daarbij benodigde maatwerk. Een vaste
termijn van vijf jaar, zoals voorgesteld door de Afdeling, doet geen recht aan de
urgentie en snelheid van de versterkingsoperatie en ook niet aan de verschillende
situaties en omstandigheden waaronder de versterkingsoperatie plaatsvindt. Zo kan
het in bepaalde situaties noodzakelijk zijn de versterking snel ter hand te nemen.
Wanneer bijvoorbeeld de veiligheid van andere belanghebbenden samenhangt met de versterking
van een gebouw, dan kan het noodzakelijk zijn om (veel) sneller dan binnen vijf jaar
te versterken. Overigens doet de door de Afdeling geschetste situatie zich in de vereenvoudigde
procedure niet meer voor, omdat er niet langer een aanvraag voor een versterkingsbesluit
nodig is.
e. Het wetsvoorstel regelt dat artikel 2.4 van de Crisis- en herstelwet – het experimenteerartikel
– van toepassing wordt «ten behoeve van de uitvoering van de Tijdelijke wet Groningen».
Omdat het in dit geval niet om een experiment gaat dat mogelijk tot nieuw beleid leidt,
maar uitsluitend om afwijking van de wet, wordt de verplichting dat toepassing van
artikel 2.4 bijdraagt aan innovatieve ontwikkelingen buiten toepassing gelaten. Om
dezelfde reden zijn de verplichtingen om in de algemene maatregel van bestuur de afwijking
te beperken tot de duur van het experiment en vast te leggen hoe wordt vastgesteld
dat aan het doel van experiment is voldaan eveneens buiten toepassing gelaten. De
toelichting bij dit onderdeel van het wetsvoorstel is uiterst beknopt. Vermeld wordt
dat een tijdelijke afwijking van deze wetten gerechtvaardigd is gelet op de bijzondere
opgave die de versterking vormt.
Wetgeving heeft onder andere tot doel het waarborgen van de rechtsgelijkheid, het
bevorderen van de rechtszekerheid en het voorkomen van willekeur. Van de juridische
grenzen die aan overheid, bedrijf en burger gesteld zijn, kan worden afgeweken. Maar
dan wel in concrete situaties en onder waarborgen die de afwijking proportioneel,
het minst bezwarend, controleerbaar en transparant doen zijn. Doordat het wetsvoorstel
een algemene, ongeclausuleerde afwijkingsbevoegdheid introduceert, die betrekking
heeft op een groot aantal wetten en regels en zich over een onbekend aantal jaren
uitstrekt, wordt dit uitgangspunt verlaten. Het wetsvoorstel gebruikt aldus wel de
afwijkingsbevoegdheid die nodig is om te kunnen experimenteren, maar geeft niet de
waarborgen die daarbij horen. Daarmee creëert het wetsvoorstel een witte vlek in het
geheel van wet- en regelgeving dat betrekking heeft op de belangen die de betreffende
wetten beogen te beschermen.
De Afdeling ontraadt de voorgestelde wijziging.
Naar aanleiding van de opmerkingen van de Afdeling heeft het kabinet de aanpassing
van de Crisis- en herstelwet ten behoeve van de uitvoering van de TwG heroverwogen.
Hierbij is het kabinet tot de conclusie gekomen dat ook onder het huidige regime van
de Crisis- en herstelwet en het toekomstige regime van de Omgevingswet mogelijke knelpunten
in wet- en regelgeving kunnen worden opgelost ten behoeve van de voortgang van de
versterkingsopgave.
Het wetsvoorstel en de memorie van toelichting zijn in die zin aangepast dat het voorgestelde
artikel I, onderdeel i, inzake de wijziging van de Crisis- en herstelwet is komen
te vervallen.
4. De Afdeling verwijst naar de bij dit advies behorende redactionele bijlage
De redactionele opmerkingen van de Afdeling zijn verwerkt, behoudens op de volgende
punten:
– In artikel 13f wordt in het wetsvoorstel geen bepaling opgenomen over frequentie en
termijn waarbinnen het overzicht van de risicoprofielen van gebouwen wordt toegezonden.
Een en ander zal betrokken worden bij de regels die gesteld kunnen worden op grond
van artikel 13e en hangt mede samen met de noodzaak van actualisatie van de risicoprofielen,
waarover hieronder bij punt 5 «Overige aanpassingen» ook een opmerking wordt gemaakt.
– De term «beschikbare capaciteit» in artikel 13g, vijfde lid, wordt niet voorzien van
een begripsaanduiding. Alleen begrippen die een te weinig bepaalde of een van het
spraakgebruik afwijkende betekenis hebben, worden gedefinieerd. Dat is hier niet het
geval. De term beschikbare capaciteit is, gelezen in combinatie met de memorie van
toelichting, voldoende duidelijk.
– In artikel 13g, vijfde lid, wordt niet voorzien in advisering door de inspecteur-generaal
der mijnen over een bovenlokaal programma van aanpak. De noodzaak daarvoor ontbreekt,
omdat de inspecteur-generaal reeds adviseert over de programma’s van aanpak van de
individuele gemeenten. Een bovenlokaal programma van aanpak is alleen aan de orde
als er onvoldoende beschikbare capaciteit is. In dat geval moet een bestuurlijke keuze
gemaakt worden. Een nieuw advies in relatie tot de veiligheid heeft in dat geval geen
toegevoegde waarde, ook omdat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
bij de vaststelling van dit bovenlokale programma zoveel mogelijk de prioritering
van de programma’s van de gemeenten volgt, waarover de inspecteur-generaal der mijnen
dus reeds heeft geadviseerd.
– Het voorstel van de Afdeling om aan het slot van artikel 13g, zevende lid, toe te
voegen dat de gemeenteraad het gebouw opneemt in het programma van aanpak, wordt niet
overgenomen. Indien blijkt dat een dergelijke toevoeging nodig is, kan dit aan de
orde komen bij de uitwerking van deze bepaling bij algemene maatregel van bestuur
op grond van artikel 13g, achtste lid.
– Aan artikel 8 van bijlage 2 van de Algemene wet bestuursrecht wordt geen lid toegevoegd
waarin wordt bepaald dat tegen de genoemde besluiten beroep kan worden ingesteld bij
de rechtbank Noord-Nederland. Er is geen reden om een andere instantie aan te wijzen
die het beroep tegen de genoemde besluiten afhandelt. Er is in het voorstel gekozen
voor de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, niet de rechtbank Noord-Nederland.
5. Overige aanpassingen:
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om een verbetering door te voeren in artikel
13e, dat ziet op het vaststellen van risicoprofielen. Risicoprofielen hoeven niet
te worden aangepast, indien uit de jaarlijkse risicoanalyse blijkt dat het veiligheidsrisico
hetzelfde is gebleven of is afgenomen. Dit is in het betreffende artikel verwerkt
door aan te geven dat risicoprofielen slechts worden aangepast indien dat nodig is.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen over deze actualisatie regels worden gesteld.
Van de gelegenheid is voorts gebruik gemaakt om het overgangsrecht aan te vullen voor
situaties waarin een gebouw voor datum inwerkintreding van het wetsvoorstel is opgenomen
en beoordeeld.
Ook is van de gelegenheid gebruik gemaakt om nader te specificeren op welke wijze
de Minister van Economische Zaken en Klimaat de heffing oplegt aan de NAM. Ingevolge
artikel 15, eerste lid, is de Minister bevoegd om aan de exploitant een heffing op
te leggen. Dit betekent dat inherent aan de bevoegdheid om een heffing op te leggen,
dat de Minister bevoegd is om te besluiten hoe hij deze heffing vormgeeft. Dat kan
dus met door één of meerdere definitieve heffingsmomenten per jaar te kiezen (bijvoorbeeld
na ieder kwartaal of één maal per jaar), maar ook door gebruik te maken van een opzet
waarbij wordt gewerkt met een (of meerdere) tussentijdse heffing en een definitieve
heffing. Dat in de wet niet expliciet is voorzien dat de Minister bevoegd is om een
tussentijdse heffing op te leggen staat daar niet aan in de weg, maar kan wel tot
onduidelijkheid en discussie leiden. Om eventuele twijfel op dit punt weg te nemen
wordt aan artikel 15 een nieuw vierde lid toegevoegd (artikel I, onderdeel G) waarin
wordt geëxpliciteerd dat de Minister bevoegd is om een tussentijdse heffing op te
leggen.
Tevens is met artikel 15b voorzien in een wettelijke grondslag voor de toekenning
van een specifieke uitkering voor projecten uit het Nationaal Programma Groningen.
Voorts zijn enkele wijzigingen aangebracht in de TwG, inzake de volgende onderdelen:
– Overlastvergoeding (grondslag voor het uitkeren van een vergoeding voor overlast en
het opnemen van de uitgekeerde vergoedingen in de heffing);
– Prejudiciële vragen (mogelijk maken dat de rechtbank prejudiciële vragen in het kader
van beroepsprocedures over besluiten op grond van de TwG van civielrechtelijke aard
stelt aan de Hoge Raad);
– Artikel 13 (bevoegdheid opschorten beslistermijn voor aanvragen om vergoeding van
schade die wordt afgehandeld zonder deskundigenonderzoek);
– Correctie van een kennelijke verschrijving (artikel 68 van de Mijnbouwwet).
Tot slot is van de gelegenheid gebruik gemaakt om enkele redactionele verbeteringen
door te voeren.
De Afdeling verwijst naar de bij dit advies behorende redactionele bijlage.
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft een aantal bezwaren bij het voorstel
en adviseert het voorstel niet bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal in to dienen,
tenzij het is aangepast.
De vice-president van de Raad van State,
Th.C. de Graaf
Ik moge U verzoeken, mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting
met bijlagen aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.
De Minister van Economische Zaken en Klimaat,
E.D. Wiebes
Redactionele bijlage bij het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State
betreffende no. W18.20.0043/IV
– In artikel I, onderdeel A, de begripsaanduidingen cursiveren.
– In artikel 1 van de wet de punt aan het slot van de begripsomschrijving van schade
vervangen door een puntkomma.
– In artikel I, onderdeel B, artikel 3, zesde lid, «en een college» vervangen door «en
het betrokken college».
– In artikel I, onderdeel C, in artikel 13a het woord «uitsluitend» schrappen.
– In artikel I, onderdeel C, in artikel 13b, de begripsaanduidingen van «gebouw» en
van «veiligheidsnorm» schrappen en invoegen in de alfabetische volgorde van artikel
I, onderdeel A.
– In artikel 13e, eerste lid, «van een gebouw» vervangen door «van gebouwen».
– In artikel 13f, «aan de colleges» vervangen door «aan het betrokken college» en bepalen
met welke frequentie of binnen welke termijn de Minister het overzicht zendt.
– In artikel 13g, eerste lid, na «stelt een programma van aanpak vast» toevoegen «op
basis van de risicoprofielen». Voorts de zinsnede na «behoeven» schrappen.
– De term «beschikbare capaciteit» in artikel 13g, vijfde lid voorzien van een begripsaanduiding.
– In artikel 13g, vijfde lid, eveneens voorzien in advisering door de inspecteur-generaal
der mijnen over een bovenlokaal programma van aanpak.
– Onder vervanging van de punt aan het slot van artikel 1 3g, zevende lid, toevoegen
«en neemt de gemeenteraad het gebouw op in het programma van aanpak.»
– In artikel 13j, eerste lid «Na ontvangst van een normbesluit waarin is bepaald» vervangen
door «Indien het normbesluit inhoudt».
– In artikel 13k, eerste lid, aanhef, na «gebouw» toevoegen «waarvoor een normbesluit
is genomen»; in onderdeel a «een gebouw» vervangen door «het gebouw» en in onderdeel
b «een versterkingsbesluit nemen» vervangen door «besluiten tot versterking».
– In artikel 13I, eerste lid, «Op de uitvoering van een versterkingsbesluit» vervangen
door «op de uitvoering van versterkingswerkzaamheden ingevolge een versterkingsbesluit.»
– In artikel 13n, tweede lid, «of een budget als bedoeld in artikel 13o,eerste lid,»
schrappen.
– In artikel 13o, eerste lid, «13o» vervangen door «13k».
– Aan artikel 8 van bijlage 2 van de Algemene wet bestuursrecht een lid toevoegen waarin
wordt bepaald dat tegen een besluit als bedoeld in de artikelen 13i, eerste en derde
lid, 13j, tweede lid, 13k, eerste lid, 13m, tweede lid, 13n, eerste en vijfde lid,
van de Tijdelijke wet Groningen beroep kan worden ingesteld bij de rechtbank Noord-Nederland.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
Th.C. de Graaf, vicepresident van de Raad van State -
Mede ondertekenaar
E.D. Wiebes, minister van Economische Zaken en Klimaat
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
VVD | 32 | Voor |
PVV | 20 | Tegen |
CDA | 19 | Voor |
D66 | 19 | Voor |
GroenLinks | 14 | Voor |
SP | 14 | Tegen |
PvdA | 9 | Tegen |
ChristenUnie | 5 | Voor |
PvdD | 4 | Tegen |
50PLUS | 3 | Tegen |
DENK | 3 | Voor |
SGP | 3 | Voor |
FVD | 2 | Voor |
Krol | 1 | Voor |
Van Kooten-Arissen | 1 | Tegen |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.