Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
35 514 Wijziging van de Wet op het financieel toezicht houdende nadere regels met betrekking tot het beloningsbeleid van financiële ondernemingen (Wet nadere beloningsmaatregelen financiële ondernemingen)
Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 14 oktober 2020
De regering is de vaste commissie voor Financiën erkentelijk voor de aandacht die
zij aan het onderhavige wetsvoorstel heeft geschonken en voor de door haar daarover
gestelde vragen. Deze vragen worden zo veel mogelijk beantwoord in de volgorde van
het door de commissie uitgebrachte verslag.
1. Inleiding
De leden van de VVD-fractie maken zich zorgen over «fintech»-bedrijven: innovatieve
starters in de financiële sector. Deze bedrijfjes zijn de uitdagers van de gevestigde
financiële bedrijven en vestigen zich graag in Nederland. Bij gebrek aan liquiditeit
belonen fintechs hun medewerkers veel vaker in de vorm van aandelen. Zij zouden door
de retentieperiode onevenredig hard worden geraakt. Deelt de regering die opvatting?
Tijdens de consultatie van de voorgestelde nadere beloningsmaatregelen hebben (vertegenwoordigers
van) ondernemingen die technologie inzetten bij hun financiële dienstverlening (fintechs)
aangegeven dat fintechs hun personeel meer dan gemiddeld belonen in aandelen en dat
de voorgestelde retentieperiode hen gelet op deze praktijk meer zal raken dan andere
partijen. Het kabinet acht dit niet onwaarschijnlijk maar meent dat de voorgestelde
retentieverplichting voor de hele financiële sector passend is gegeven het doel om
perverse beloningsprikkels te voorkomen. Cijfers over de praktijk zijn er voor zover
bekend niet. Zo zijn er weinig gegevens beschikbaar over hoe vaak bij startups en
scale-ups financiële instrumenten in vaste beloningen worden uitgegeven, wat de waarde
hiervan is, en wat de onderliggende waardeontwikkeling is van bedrijven die deze aandelen
uitgeven.
De leden van de VVD-fractie vragen de regering om aan te geven hoe fintechbedrijven
kunnen worden uitgezonderd van dit wetsvoorstel? Hoe zou deze groep kleine ondernemingen
kunnen worden afgebakend? De leden van de VVD-fractie wijzen op dit punt op de afspraken
in het regeerakkoord over de toetreding van innovatieve ondernemingen in de financiële
sector.
Innovatieve activiteiten als fintech komen in verschillende modaliteiten voor en technologische
ontwikkelingen gaan snel. In het licht hiervan ligt het – gelet op de benodigde flexibiliteit –
in de rede om, indien een vrijstelling van de retentieperiode voor fintechs wenselijk
zou worden geacht, het principe van een vrijstelling en de hieraan verbonden waarborgen
op wetsniveau te regelen en de invulling hiervan bij lagere wetgeving plaats te doen
vinden. Hierbij wordt opgemerkt dat juist door deze grote verscheidenheid aan modaliteiten,
het afbakenen van fintechs niet eenvoudig is. Voor wat betreft de nadere invulling
bij lagere wetgeving kan evenwel gedacht worden aan afbakening van de vrijstelling
naar type onderneming en aard of omvang van de activiteiten die worden verricht. Op
deze wijze kunnen waarborgen worden gesteld met het oog op de positie van klanten
en kunnen bepaalde innovatieve partijen uitgesloten worden van de vrijstelling, bijvoorbeeld
een bank uit het buitenland die zich in Nederland vestigt. De vrij te stellen categorieën
zouden als kenmerk kunnen hebben dat het gaat om nieuwe (technologische) innovatieve
activiteiten, waarbij de onderneming door haar bedrijfsmodel – in ieder geval in de
beginfase – aandelen(opties) onderdeel laat uitmaken van de vaste beloning. Gelet
hierop ligt het voor de hand om de duur van een vrijstelling te beperken om het «start-up»
element te benadrukken.
De leden van de D66-fractie lezen dat de regering reeds in het verleden bepaalde grenzen
of voorwaarden aan heeft gesteld voor het herstel van vertrouwen en een robuustere
financiële sector. Graag ontvangen deze leden een schematisch overzicht van alle beloningsmaatregelen
die voor financiële ondernemingen getroffen zijn, door middel van wetgeving of anderszins,
sinds de financiële crisis.
Hieronder is een tabel opgenomen met de belangrijkste maatregelen voor de financiële
sector1 en het jaar waarin deze zijn ingevoerd2. Hierbij geldt dat maatregelen die later genomen zijn soms hebben geleid tot het
vervangen of intrekken van eerdere maatregelen omdat zij overlappen.
Jaar
Instrument
Maatregelen
2009
«Herenakkoord» beloningen (gesloten met vertegenwoordigers van banken, verzekeraars,
pensioenfondsen en de brancheorganisaties)
Partijen zien af van beloningssystemen die aanzetten tot het nemen van onverantwoorde
risico’s gericht op louter de korte termijn en aandeelhouderswaarde.
Salarisstijging aan de top van de onderneming zal gedurende de crisis niet meer zijn
dan bij de rest van het personeel.
Bij door de overheid gesteunde ondernemingen ziet de raad van bestuur af van variabele
beloningen over 2009 en wordt bij senior management de grootst mogelijke terughoudendheid
betracht met variabele beloningen.
Vertrekvergoedingen bedragen maximaal één jaarsalaris.
2009
Principes voor beheerst beloningsbeleid van DNB en de AFM (onder andere nationale
invulling van de Principles for sound compensation Practices van de Financial Stability
Forum)
8 principes gericht op bestuurders en medewerkers van financiële ondernemingen wier
beloning voor een significant deel bestaat of kan bestaan uit een variabel deel.
Gericht op de integriteit en soliditeit van de financiële onderneming, met een focus
op de langetermijnbelangen en belangen van de klant en andere stakeholders.
Leidraad met uitgangspunten bij het beloningsbeleid, de governance van het beloningsbeleid
en de vormgeving van variabele beloningen; zoals dat de onderneming een maximale ratio
tussen vast en variabel moet vaststellen, dat toekenning van variabele beloningen
afhankelijk moet zijn aan het voldoen aan vooraf vastgestelde en meetbare prestatiecriteria,
en het gefaseerd uitbetalen van variabele beloningen.
2010 resp. 2011
Code Banken1/ Governance Principes Verzekeraars2
Een bank/verzekeraar moet een zorgvuldig, beheerst en duurzaam beloningsbeleid voeren.
De raad van commissarissen is o.a. verantwoordelijk voor het uitvoeren en evalueren
van het beloningsbeleid ten aanzien van bestuurders en het goedkeuren van het beloningsbeleid
van de overige medewerkers. Jaarlijks bespreekt zij de hoogste variabele inkomens.
Het totale inkomen van een bestuurder staat in redelijke verhouding tot het vastgestelde
beloningsbeleid binnen de onderneming, waarbij het totale inkomen ten tijde van de
vaststelling iets beneden de mediaan van vergelijkbare functies binnen en buiten de
financiële sector ligt.
De ontslagvergoeding van een bestuurder bedraagt maximaal eenmaal het (vaste) jaarsalaris,
mits niet kennelijk onredelijk.
Variabele beloningen van een bestuurder worden voor een materieel deel voorwaardelijk
toegekend en op zijn vroegst 3 jaar later uitgekeerd.
Aandelen die aan een bestuurder worden toegekend, worden aangehouden voor ten minste
vijf jaar of einde dienstverband indien dit korter is. Opties worden ten minste drie
jaar na toekenning niet uitgeoefend3.
Variabele beloningen zijn gerelateerd aan de langetermijndoelstellingen, voor een
bestuurder bedraagt de maximale variabele beloning 100%.
De toekenning van variabele beloningen is ook afhankelijk van niet-financiële prestatiecriteria.
De raad van commissarissen kan een variabele beloning van een bestuurder aanpassen
(malus).
De raad van commissarissen kan een variabele beloning die is toegekend aan een bestuurder
op basis van onjuiste gegevens terugvorderen (claw back).
2011
Besluit beheerst beloningsbeleid, Regeling beheerst beloningsbeleid4 (tevens implementatie richtlijn kapitaalvereisten, CRD III)
De onderneming moet een risicoanalyse maken van mogelijke prikkels in de beloningen.
De onderneming moet maatregelen nemen om perverse prikkels weg te nemen of te beheersen
Het beloningsbeleid moet schriftelijk worden vastgelegd en openbaar worden gemaakt.
2012
Wet aansprakelijkheidsbeperking DNB en AFM en bonusverbod staatsgesteunde ondernemingen
Verbod op uitkeren variabele beloningen aan bestuurders van een financiële onderneming
die staatssteun geniet.
Grotendeels bevriezen van de overige delen van de beloning van bestuurders bij staatssteun.
2014
Wet aanpassing en terugvordering bonussen
Bevoegdheid raad van commissarissen om excessieve bonussen van bestuurders van financiële
ondernemingen aan te passen indien uitkering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid
onaanvaardbaar is (malus).
Bevoegdheid vennootschap om een bonus geheel of gedeeltelijk terug te vorderen wanneer
deze achteraf bezien is toegekend op basis van onjuiste informatie (claw back).
2015
Wet beloningsbeleid financiële ondernemingen (Wbfo) (tevens implementatie kapitaalvereisten,
CRD IV5)
Beheerst beloningsbeleid voor elke financiële onderneming.
Publicatieverplichtingen ten aanzien van het beloningsbeleid.
Maximale variabele beloning van 20%.
Terugvordering en aanpassing variabele beloningen.
Voorwaarden met betrekking tot retentievergoedingen.
Verbod op gegarandeerde variabele beloningen.
Regels over hoogte en voorwaarden voor uitkering van vertrekvergoedingen.
X Noot
1
De Code Banken is in 2014 aangepast, in datzelfde jaar hebben ook vermogensbeheerders
een gedragscode vastgesteld met onder meer beloningsprincipes.
X Noot
2
In 2016 zijn de Governance Principes Verzekeraars vervallen; de principes zijn onderdeel
geworden van wet- en regelgeving of de gewijzigde Gedragscode Verzekeraars.
X Noot
3
Dit principe is – evenals enkele andere principes – met de aanpassing van de Code
Banken in 2014 komen te vervallen, gelet op onder meer bestaande en naderende (Europese)
regelgeving op dit punt ten aanzien van variabele beloningen.
X Noot
4
Later vervangen door achtereenvolgens de Regeling beheerst beloningsbeleid 2014 en
de Regeling beheerst beloningsbeleid 2017. In deze regeling zitten onder andere bepalingen
over uitgestelde betaling en een retentieperiode voor (een deel van) de variabele
beloning van bepaalde financiële ondernemingen.
X Noot
5
In vervolg hierop heeft CEBS (later EBA) richtsnoeren betreffende een beheerst beloningsbeleid
voor bepaalde financiële ondernemingen uitgevaardigd.
In aanvulling op deze tabel dient te worden opgemerkt dat de beloningsregels op korte
termijn nog nader zullen worden aangepast als gevolg van de implementatie van richtlijn
2019/878/EU (richtlijn kapitaalvereisten V) en richtlijn (EU) 2019/2034 (richtlijn
prudentieel toezicht op beleggingsondernemingen). Ook hebben de banken een aanscherping
van de Code Banken op het terrein van beloningen aangekondigd3.
De leden van de GroenLinks-fractie valt het op dat de doelstellingen van het onderhavige
wetsvoorstel niet nader geëxpliciteerd worden, hoewel dit wettelijk verplicht is.
Deze leden kunnen zich vinden in de algemene woorden van de regering over de maatschappelijk
rol van de financiële sector, maar zijn ook van mening dat een aanscherping van het
beloningsbeleid verschillende (sub)doelen kan dienen. Gaat het bijvoorbeeld enkel
of primair om maatschappelijk vertrouwen? Of ook primair om perverse prikkels en macroprudentiële
stabiliteit? De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering langs de lijnen
van artikel 3.1 van de Comptabiliteitswet 2016 de doelstellingen van het wetsvoorstel
te verhelderen, alsmede toe te lichten hoe volgens de regering het wetsvoorstel hier
doeltreffend en doelmatig aan bijdraagt.
Met het wetsvoorstel worden twee doelen nagestreefd; (i) het adresseren van perverse
prikkels in beloningen van werknemers en bestuurders in de financiële sector met het
oog op de financiële stabiliteit en het klantbelang en (ii) het vergroten van vertrouwen
van de burger in de financiële sector.
Van aandelen en financiële instrumenten in vaste beloningen die gekoppeld zijn aan
een koersstijging op korte termijn kan een ongewenste prikkel uitgaan. Door een aanhoudplicht
wettelijk te verankeren voor alle financiële ondernemingen, wordt beoogd de belangen
van de houder van de aandelen en/of instrumenten meer gelijk te laten lopen met het
langetermijnbelang van de onderneming. Het voorstel dat raden van commissarissen voorafgaand
aan beloningsvoorstellen rekening houden met de functie van de onderneming in de sector
en de positie in de samenleving en zich hierover in het bestuursverslag verantwoorden,
heeft primair als functie om het vertrouwen in de sector te vergroten. Hoewel een
cultuur waarin de onderneming zich rekenschap geeft van zijn functie in de maatschappij
met name vanuit de onderneming zelf moet komen, stelt deze wettelijke verplichting
eisen aan de totstandkoming van het beloningsbeleid en kan de onderneming hierop aangesproken
worden door stakeholders. De aanscherping van de mogelijkheid tot afwijking van het
bonusplafond voor niet-CAO personeel dient beide doelen. Hiermee wordt voorkomen dat
werknemers in belangrijke functies met het oog op risicobeheersing of die consumenten
bedienen, vanuit zijn of haar beloning een te grote prikkel heeft vanuit zijn variabele
beloning. Tevens draagt het bij aan het vertrouwen in de sector als deze mogelijkheid
tot afwijking van het bonusplafond alleen wordt toegepast in exceptionele gevallen.
Zoals neergelegd in de regeldrukparagraaf bij het wetsvoorstel worden de uitvoeringskosten
voor de sector geraamd op incidenteel circa 220.000 euro en structureel ook op circa
220.000 euro. Deze nalevingskosten vloeien met name voort uit de beschrijving van
de verhouding van de beloningen binnen de onderneming tot de maatschappelijke functie
van de onderneming en de wijze van totstandkoming van deze verhouding in het beloningsbeleid
en het in het bestuursverslag verantwoording afleggen hierover. De kosten die hier
voor de sector mee gemoeid zijn worden door het kabinet beperkt geacht in verhouding
tot het doel dat deze maatregel nastreeft. Voor de rijksoverheid zijn er geen financiële
gevolgen.
De doeltreffendheid van de individuele maatregelen die worden voorgesteld in aanvulling
op de reeds bestaande beloningsmaatregelen die Nederland kent dient in de context
van het grotere geheel bezien te worden. Tezamen streven deze maatregelen naar een
beheerst beloningsbeleid waarin perverse prikkels zijn verminderd, en dat bijdraagt
aan een cultuurverandering van de sector. Hiervoor geldt, zoals ook in de evaluatie
van de Wbfo uit 2017/2018 is gebleken, dat het lastig is om de doelmatigheid van deze
regelgeving te meten. Op basis van de bevindingen van de evaluatie lijkt het aannemelijk
dat het Nederlandse bonusplafond van 20% prudentiële risico’s verder inperkt dan het
Europese bonusplafond van 100%. Net als bonussen kennen aandelen en andere variabele
bestanddelen in de vaste beloning een variabele waarde. Naar analogie is het passend
om deze bestanddelen te reguleren. Verbieden zou daarbij naar het oordeel van het
kabinet te ver gaan, mede omdat bij een retentieperiode juist de belangen van de bestuurder
en medewerker in lijn worden gebracht met het langetermijnbelang van de onderneming.
Voor de verplichting om rekenschap te geven van hoe de beloningen binnen de onderneming
zich verhouden tot de functie van de onderneming in de sector en de positie in de
samenleving geldt dat deze maatregel ruimte biedt om deze op passende wijze op het
organisatiemodel van de onderneming toe te passen, en tegelijkertijd stakeholders
extra aanknopingspunten biedt om de onderneming hierop aan te spreken.
De leden van de SP-fractie betreuren het dat er geen claw back-regeling bij beloningen
van (top)bestuurders van financiële instellingen die staatssteun ontvangen is opgenomen.
Zij achten het niet minder dan redelijk dat wanneer een financiële instelling dusdanig
slecht functioneert dat zij staatssteun nodig heeft er van de verantwoordelijke, ruimhartig
bezoldigde, bestuurders wordt gevraagd solidair te zijn met hun eigen organisatie
en de samenleving.
De leden van de SP-fractie kunnen zich herkennen in het geschetste beeld dat banken
en sommige andere financiële instellingen op dit moment binnen het systeem een onmisbare
rol vervullen. Zij achten daarbij controle van de samenleving op de beloningen bij
deze instellingen als absoluut minimale, maar volledig terechte eerste stap naar meer
controle op deze losgeslagen sector. Zij vragen hierbij waarom er niet verder wordt
gegaan dan slechts controle op beloningen aan de top, daar de banken «too big to fail»
zijn en dus in feite ook «too big to exist». Deze leden onderschrijven het doel dat
er meer vertrouwen moet komen in de financiële sector.
De Nederlandse beloningsregels zijn gericht op het tegengaan van perverse prikkels
en gelden om die reden voor alle natuurlijke personen die werkzaam zijn bij financiële
ondernemingen. De verplichting om tot een beheerst beloningsbeleid te komen richt
zich op de onderneming als geheel. Zo geldt bijvoorbeeld voor de gehele onderneming
het bonusplafond van 20% en de criteria waarop een variabele beloning gebaseerd wordt.
Bij onderhavig wetsvoorstel wordt hierbij aangesloten. Zo geldt de retentieperiode
voor aandelen en vergelijkbare instrumenten in de vaste beloningen voor alle medewerkers
en bestuurders van de onderneming. Het kabinet heeft daarnaast een terugvordering
van een deel van de vaste beloning van bestuurders van systeemrelevante banken in
geval van staatssteun (claw back) onderzocht. Hierover is voorlichting gevraagd aan de Afdeling advisering van de Raad
van State. De Afdeling heeft geoordeeld dat een claw back de toets aan het eigendomsrecht zoals neergelegd in het Eerste Protocol bij het Europees
Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 17 van het Handvest van de grondrechten
van de Europese Unie (Handvest) niet kan doorstaan. Het kabinet zal hier gelet op
de voorlichting van de Raad van State niet toe overgaan.
De leden van de PvdA-fractie onderschrijven de doelstelling van het hebben van strenge
regels ten aanzien van het beloningsbeleid, en steunen dan ook dat Nederland de strengste
regels van Europa kent. Kan de regering bevestigen dat niet alleen de stabiliteit
van de onderneming en het klantbelang van belang zijn, maar ook het vertrouwen in
de financiële sector in het algemeen?
Ja, het kabinet onderschrijft dit. Gelet op de rol van de financiële sector in de
samenleving is het belangrijk dat de sector vertrouwen geniet van de burger. De beloningsregels
in de Wet op het financieel toezicht (Wft) zijn bedoeld om perverse prikkels in beloningen
te voorkomen die kunnen leiden tot ongewenste en onverantwoorde risico’s voor de (soliditeit
van de) financiële onderneming of tot het veronachtzamen van het klantbelang. De wet
beoogt zodoende bij te dragen aan financiële stabiliteit, een cultuurverandering (richting
een duurzame en aan de burger dienstbare sector) en ook aan vertrouwen in de financiële
sector.
De leden van de PvdA willen daarnaast weten of voor de regering de verhouding tussen
beloningen aan de top en wat mensen op de werkvloer verdienen een rol speelt? Wat
is de verhouding tussen de beloningen van de top en het gemiddelde loon in de financiële
sector?
Het kabinet vindt het van belang dat de financiële sector een beheerst beloningsbeleid
voert en perverse beloningsprikkels zoveel mogelijk worden voorkomen. Wat de verhouding
tussen beloningen aan de top en het gemiddelde loon betreft merkt het kabinet het
volgende op. Ingevolge de in 2016 herziene Corporate Governance Code dienen beursondernemingen
(vanaf boekjaar 2017) te rapporteren over de beloningsverhoudingen binnen de onderneming
via het pas toe of leg-uit beginsel. Hieronder vallen ook enkele financiële ondernemingen.
Daarnaast hebben diverse media de afgelopen jaren onderzoek gedaan naar de beloningsverhoudingen
binnen ondernemingen. Deze rapportages en onderzoeken richten zich echter op beursondernemingen
in den brede en niet specifiek op de financiële sector. Voor zover het kabinet bekend
is er dan ook geen algemeen overzicht van de verhoudingen tussen de beloningen van
de top en het gemiddelde loon in de financiële sector. Er zijn in de afgelopen jaren
diverse maatregelen getroffen die zich richten op het inzichtelijker maken van de
beloningsverhoudingen binnen grotere en/of beursgenoteerde ondernemingen. Zo zijn
bestuurders van ondernemingen met ten minste 100 werknemers per januari 2019 verplicht
jaarlijks met de ondernemingsraad een gesprek te voeren over de interne beloningsverhoudingen.
Ook zijn beursondernemingen ingevolge de implementatie van de richtlijn bevordering
aandeelhoudersbetrokkenheid4 per december 2019 verplicht de ontwikkeling van de beloning van bestuurders en commissarissen
ten opzichte van de beloning van de gemiddelde medewerker openbaar te maken en, als
onderdeel van het beloningsverslag, ter adviserende stemming voor te leggen aan de
algemene vergadering van aandeelhouders. Ook de sector zelf neemt in dit kader initiatieven.
Zo heeft de bancaire sector aangekondigd de Code Banken aan te scherpen door op te
nemen dat banken de interne beloningsverhoudingen in het jaarverslag publiceren.
De leden van de PvdA-fractie constateren dat de regering aangeeft dat de voorgenomen
verhoging van de vaste beloning van bestuurders van ING een rol heeft gespeeld bij
de totstandkoming van dit wetsvoorstel; in welke zin en tot welke concrete wijzigingen
heeft dit geleid?
Het voorgenomen voorstel tot verhoging van de vaste beloning van de bestuursvoorzitter
van ING uit het eerste kwartaal van 2018 leidde tot maatschappelijke verontwaardiging
en deed afbreuk aan het maatschappelijk draagvlak voor en vertrouwen in banken en
de sector als geheel. Mede gelet hierop heeft het kabinet aanleiding gezien om aanvullende
wettelijke maatregelen in te voeren. Dit heeft concreet geresulteerd in de voorgestelde
maatregel dat financiële ondernemingen zich rekenschap dienen te geven van en verantwoording
af dienen te leggen over de verhouding van de beloningen tot de maatschappelijke functie.
Hierdoor zal een financiële onderneming eerder in het proces stil moeten staan bij
het maatschappelijk draagvlak voor de beloningen. Daarnaast heeft dit geleid tot de
voorgestelde retentieperiode in vaste beloningen om ongewenste prikkels tegen te gaan,
hoewel een dergelijke retentieperiode onderdeel was van het voorgenomen voorstel tot
verhoging van de vaste beloning van de bestuursvoorzitter van ING.
2. Retentieperiode aandelen en vergelijkbare financiële instrumenten in vaste beloningen
De leden van de PVV-fractie merken allereerst op dat er wordt voorgesteld een wettelijke
retentieperiode van vijf jaar te introduceren voor aandelen en andere bestanddelen
waarvan de waarde afhankelijk is van de waarde van de onderneming als deze onderdeel
zijn van een vaste beloning. De leden van de PVV-fractie vragen om voorbeelden en
om een specificatie van «andere bestanddelen». Wat valt hier precies onder?
De leden van de PvdA-fractie steunen de richting van de voorgestelde retentiemaatregel,
maar constateren tevens dat deze erg vrijblijvend is. Voor welke instrumenten geldt
de retentieperiode?
Ook de leden van de D66-fractie ontvangen graag een (uitputtende) lijst van deze «bestanddelen»
c.q. «financiële instrumenten».
Van vrijblijvendheid is bij de retentieverplichting geen sprake omdat het voorstel
behelst dat aandelen en alle vergelijkbare instrumenten in vaste beloningen onder
deze verplichting zullen vallen. Hieronder wordt – overeenkomstig artikel 94, eerste
lid, onderdeel l, van de richtlijn kapitaalvereisten – verstaan aandelen of vergelijkbare
eigendomsbelangen, afhankelijk van de juridische structuur van de betrokken instelling,
dan wel, in het geval van een niet-beursonderneming, op aandelen gebaseerde instrumenten
of vergelijkbare niet-liquide instrumenten5. Voorts betreft het, indien mogelijk, andere instrumenten als bedoeld in artikel 52
of artikel 63 van de verordening kapitaalvereisten (Verordening(EU) nr.575/20136) of andere instrumenten die volledig in tier 1-kernkapitaalinstrumenten kunnen worden
omgezet of volledig kunnen worden afgewaardeerd, die in elk geval een goede weerspiegeling
zijn van de kredietkwaliteit van de instelling in het kader van de lopende bedrijfsuitoefening.
In gedelegeerde verordening (EU) nr. 527/20147 wordt dit in technische reguleringsnormen nader uitgewerkt. Dit zijn instrumenten
waarmee de kredietkwaliteit van de instelling gekoppeld is aan de waarde van de instrumenten,
waarbij een slechtere kredietkwaliteit leidt tot afwaardering of een omzetting waarmee
de waarde van de instrumenten wordt verminderd. Voor de invulling van instrumenten
in de vaste beloning wordt hier bij aangesloten.
Hiermee kan worden gekozen voor instrumenten die geconverteerd kunnen worden naar
eigendomsbelangen, zoals eigendomscertificaten. Met deze laatste verkrijgt de ontvanger
formeel een eigendomsbelang, maar deze bevat een ingeperkt stemrecht dat gekoppeld
is aan de onderliggende aandelen. Daarnaast is ruimte voor aanvullende tier 1-instrumenten
of tier 2-instrumenten (zoals verder gedefinieerd in Verordening (EU) nr. 575/2013).
Ook deze kapitaalinstrumenten kunnen worden omgezet naar eigen vermogen, in dit geval
vaak na een bepaalde gebeurtenis, zoals wanneer de solvabiliteitsratio van een instelling
onder een bepaald niveau duikt of door een beslissing van de resolutie-autoriteit.
In de praktijk betreft het in Nederland met name aandelen of vergelijkbare instrumenten
(certificaten of phantom shares).
Voorts willen de leden van de PVV-fractie weten of de retentieperiode ook geldt voor
certificaten die via een administratiekantoor (STAK) zijn afgegeven.
De retentieperiode heeft onder meer betrekking op aandelen of vergelijkbare eigendomsbelangen
in beursondernemingen. Dit omvat ook certificaten die via een administratiekantoor
(STAK) zijn afgegeven.
Tevens willen de leden van de PVV-fractie weten of de retentieperiode ook blijft gelden
indien bestuurders en medewerkers van financiële ondernemingen uit dienst treden.
Is er dus tevens een verplichting opgenomen voor het personeel van financiële ondernemingen
om na het uit dienst treden de eventuele aandelen die ze in hun bezit hebben aan te
houden?
Ook de leden van de PvdA-fractie vragen wat de retentieperiode betekent voor reeds
verkregen aandelen indien de medewerker het bedrijf verlaat binnen de vijfjaarsperiode?
Wordt hier onderscheid gemaakt of de werknemer is ontslagen of zelf vertrekt? Wat
gebeurt er bij fusies en overnames?
De retentieverplichting houdt in dat aandelen en vergelijkbare instrumenten in een
vaste beloning gedurende een periode van 5 jaar na verwerving moeten worden aangehouden
en niet mogen worden verkocht (of uitgeoefend). De onderneming wordt geacht in overleg
te treden met individuele medewerkers (en vakbonden) om dit, waar nodig, in de arbeidsvoorwaarden,
contractuele afspraken e.d. op te nemen. Het maakt hierbij niet uit of een persoon
in dienst blijft van de onderneming of (vrijwillig of gedwongen) uit dienst treedt
of dat er sprake is van een fusie of overname. Het doel is immers om de belangen van
bestuurders en medewerkers meer in lijn te brengen met het langetermijnbelang van
de onderneming en kortetermijnrisico’s, bijvoorbeeld in geval van vertrek bij een
onderneming, in te perken.
Verder constateren de leden van de PVV-fractie dat de retentieperiode voor alle medewerkers
en bestuurders geldt. De leden van de PVV-fractie willen weten of hierbij uitzonderingen
zijn. Zo ja, welke?
De voorgestelde retentieperiode heeft betrekking op financiële instrumenten in de
vaste beloning van alle natuurlijke personen die werkzaam zijn onder verantwoordelijkheid
van een financiële onderneming waarop hoofdstuk 1.7 Wft van toepassing is. Hier valt
een brede groep aan personen onder. Het betreft zowel personen in dienst van de onderneming
via een regulier arbeidscontract als personen die werkzaamheden verrichten op basis
van andere overeenkomsten, zoals opdracht- en inhuurovereenkomsten. De maatregel ziet
dus ook op bestuurders die een overeenkomst van opdracht met de onderneming hebben
gesloten of gedetacheerden en uitzendkrachten.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering of nog verdere maatregelen in de toekomst
worden verwacht op het gebied van beloningen van bestuurders en werknemers van financiële
ondernemingen. Daarbij vragen deze leden hoe de regering haar rol ziet ten aanzien
van het verbeteren van cultuur binnen financiële ondernemingen buiten wet- en regelgeving
om. De leden van de CDA-fractie vragen de regering of zij het standpunt delen dat
echte cultuurveranderingen vooral bewerkstelligd worden buiten wet- en regelgeving
om. In het verlengde daarvan vragen de leden van de CDA-fractie hoe de regering zich
tot nu toe heeft ingezet voor het uitbannen van onwenselijk risicovol gedrag binnen
financiële ondernemingen.
Het kabinet is van oordeel dat cultuur en vertrouwen niet met regelgeving alleen kunnen
worden ondervangen. Integendeel, een goede corporate governance en gezonde cultuur
moet juist ook komen vanuit de sector zelf. In dit kader is het van belang dat de
sector laat zien dat zij haar speciale maatschappelijke rol en verantwoordelijkheden
serieus neemt. Voor de volledigheid verwijst het kabinet hierbij naar de evaluatie
van de Wet beloningsbeleid financiële ondernemingen (Wbfo)8. Hierin werd gesignaleerd dat de wet het begin is van een cultuurverandering maar
deze zich pas daadwerkelijk kan materialiseren als deze zich (ook) vanuit de sector
zelf ontwikkelt. Andere betrokkenen, waaronder gedragsdeskundigen, merkten tijdens
de evaluatie van de Wbfo op dat een gedragsverandering zich bij voorkeur op een andere
manier dient te ontwikkelen. Ze wezen hierbij op de rol van zelfregulerende codes
maar ook op andere instrumenten om het gedrag te beïnvloeden, zoals sturing op sociale
cohesie en informele prikkels waaronder een promotie of het benoemen van goede voorbeelden.
Ook de overheid kan hierin een rol spelen door bijvoorbeeld goede initiatieven van
de sector te faciliteren, zoals met het Actieplan Consumentenkeuzes.
Waar nodig voor herstel van vertrouwen en een robuustere financiële sector, waarin
onwenselijk risicovol gedrag zoveel mogelijk wordt voorkomen, draagt de overheid hieraan
met wet- en regelgeving bij. In dat kader heeft Nederland na de financiële crisis
diverse beloningsmaatregelen voor financiële ondernemingen getroffen waarmee Nederland
de strengste wet- en regelgeving op het terrein van beloningen in de financiële sector
in Europa heeft. Enkele voorstellen tot verhoging van vaste beloningen van bestuurders
van financiële ondernemingen hebben afbreuk gedaan aan het maatschappelijk draagvlak
voor en het vertrouwen in de sector en hebben daarmee aanleiding gegeven om onderhavige
aanvullende wettelijke beloningsmaatregelen voor te stellen. Met het invoeren van
meer beloningsmaatregelen in de financiële sector dient naar het oordeel van het kabinet
terughoudendheid te worden betracht. Dergelijk overheidsingrijpen zou, mede gelet
op de reeds bestaande regeldichtheid van de beloningsregels, alleen aan de orde moeten
zijn indien van het zelfregulerend vermogen van de sector – ook versterkt met ondersteunende
overheidsmaatregelen – niet voldoende resultaten te verwachten zijn. In dit kader
is van belang dat de bancaire sector diverse aanscherpingen van de Code Banken op
het terrein van beloningen heeft aangekondigd. Het uitgangspunt van het kabinet hierbij
is dat de (voorgenomen) regelgeving en de maatregelen die de sector zelf neemt elkaar
moeten versterken.
De leden van de D66-fractie lezen dat de retentieperiode van vijf jaar gaat gelden
«voor aandelen en andere bestanddelen waarvan de waarde afhankelijk is van de waarde
van de onderneming». In het voorstel van wet wordt echter gekozen voor een andere
terminologie namelijk «andere financiële instrumenten waarvan de waarde afhankelijk
is van de waarde van de onderneming». Kan de regering nader ingaan op het verschil
tussen «andere bestanddelen» en «andere financiële instrumenten».
Er is geen inhoudelijk verschil beoogd tussen «andere bestanddelen (van de vaste beloning)»
en «andere financiële instrumenten». De voorgestelde retentieperiode heeft betrekking
op aandelen en andere financiële instrumenten, waarvan de waarde afhankelijk is van
de waarde van de onderneming, die bestanddeel zijn van een vaste beloning van bestuurders
en medewerkers van financiële ondernemingen.
Ook vernemen de leden van de D66-fractie graag meer informatie over het precieze moment
van ingang van de retentieperiode vijf jaar. Immers, de term «na verwerving» zou kunnen
betekenen dat er door verschillende financiële instellingen op verschillende momenten
aan hun medewerkers aandelen uitkeren.
De voorgestelde retentieperiode brengt met zich mee dat aandelen en vergelijkbare
financiële instrumenten in vaste beloningen gedurende een periode van 5 jaar na verwerving
moet worden aangehouden en niet mogen worden verkocht (of uitgeoefend). Dit betekent
dat de retentieperiode ingaat op het moment dat deze bestanddelen van een vaste beloning
door de medewerker of bestuurder zijn verworven en daarmee in eigendom aan hem of
haar zijn overgedragen.
De leden van de D66-fractie vernemen ook graag een verdere onderbouwing van de termijn
van vijf jaar. Kan de regering aangeven wat de gemiddelde arbeidsduur is voor medewerkers
en leden van de raad van bestuur van zowel beursgenoteerde als niet-beursgenoteerde
financiële instellingen waarbij dit indien mogelijk ook nog uitgesplitst wordt naar
de diverse financiële sub-sectoren. Deze leden gaan er namelijk van uit dat het wettelijk
vaststellen van een retentieperiode van vijf jaar samenhangt met de arbeidsduur van
de diverse medewerkers en leden van de raad van bestuur.
Het kabinet is niet bekend met de gemiddelde arbeidsduur voor bestuurders en medewerkers
van financiële ondernemingen. Van samenhang tussen deze arbeidsduur en de duur van
de retentieperiode is evenwel – anders dan de vragenstellers aannemen – geen sprake.
De retentieperiode is primair gericht op het langetermijnbelang van de onderneming.
Door het invoeren van een retentieperiode wordt beoogd de belangen van bestuurders
en medewerkers (meer) te koppelen aan het langetermijnbelang van de onderneming en
hiermee de kortetermijnrisico’s in te perken.
Indien dit niet het geval is, zien de leden van de D66-fractie graag een concrete
wetenschappelijke onderbouwing voor deze grens van vijf jaar. Is er bijvoorbeeld wetenschappelijk
onderzoek dat aantoont dat een retentieperiode van vijf jaar met het oog op het te
bereiken doel effectiever is dan een retentieperiode van bijvoorbeeld drie of zeven
jaar? Tot slot vernemen de leden van de D66-fractie graag of voor opties ook een retentieperiode
van vijf jaar zal gelden en op basis van welke (wetenschappelijke) inzichten er gekozen
is voor een verhoging van de retentieperiode met twee jaar ten opzichte van de Nederlandse
Corporate Governance Code.
De leden van de PvdA-fractie vragen waarom is gekozen voor een periode van vijf jaar?
De leden van de GroenLinks-fractie vragen, hoewel zij in principe sympathie hebben
voor uniformering, wat de regering ertoe beweegt om voor verschillende soorten activa
(aandelen, opties, etc.) binnen de vaste beloning een uniforme retentieperiode te
hanteren, daar waar deze periode in de Corporate Governance Code gedifferentieerd
is.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen waarom de regering in de bepaling van de
duur van de retentieperiode de in de Corporate Governance Code gespecificeerde periode
voor aandelen (vijf jaar) als uitgangspunt neemt. Deze leden vragen de regering in
te gaan op elk van de volgende vragen. Ten eerste: voldoet een periode van vijf jaar
volgens de regering aan de definitie van een langere of lange termijn? Ten tweede:
op welke manier draagt een retentie van vijf jaar bij aan een prikkel op de langere
termijn? Ten derde: waarom heeft de regering niet gekozen voor een retentieperiode
die meer in lijn ligt met wat redelijkerwijs als lange termijn gezien kan worden,
zoals 15 jaar?
Het kabinet heeft gekozen voor een uniforme retentieperiode van 5 jaar gelet op het
doel van de maatregel (een koppeling van het langetermijnbelang van de onderneming)
en de bijzondere functie van de sector in de samenleving. Het kabinet is niet bekend
met een nadere wetenschappelijke onderbouwing voor deze vijf jaar, maar vindt het
passend om aan te sluiten bij gangbare termijnen die hetzelfde doel nastreven. Een
dergelijke termijn sluit aan bij de in Nederland voor bestuurders van beursondernemingen
op grond van de Corporate Governance Code gangbare praktijk voor het aanhouden van
aandelen. Ook sluit deze termijn aan bij Europese regels die ertoe strekken om een
koppeling aan het langetermijnbelang te realiseren, zoals de duur van de uitgestelde
betaling van (een deel van) de variabele beloning van ten minste 4 tot 5 jaar9. Hiermee wordt naar het oordeel van het kabinet ook aangesloten bij het principe
van een passend retentiebeleid (van variabele beloningen) dat tot doel heeft financiële
prikkels af te stemmen op de langetermijnbelangen van de onderneming uit de richtsnoeren
van de Europese Banken Autoriteit (EBA) betreffende een beheerst beloningsbeleid voor
banken en bepaalde beleggingsondernemingen.10 In deze Europese regelgeving wordt geen onderscheid gemaakt in de termijnen voor
verschillende typen financiële instrumenten. Daarnaast zorgt een uniforme periode
er voor dat er in vaste beloningen geen verschuiving tussen aandelen en opties zal
plaatsvinden met het oog op de daarop geldende retentieperiode. Het kabinet ziet geen
aanleiding voor een kortere of langere aanhoudperiode. Een periode van 5 jaar kan
naar het oordeel van het kabinet voor (het belang van) een onderneming als voldoende
lang worden beschouwd voor het mitigeren van kortetermijnrisico’s.
De leden van de D66-fractie constateren ook dat de onderbouwing voor het wettelijk
verankeren van de retentieperiode, in plaats van de huidige «pas toe of leg uit»-systematiek
van de Nederlandse Corporate Governance Code, ietwat summier is. Indien het geconstateerde
probleem is dat de huidige systematiek niet geldt voor niet beursgenoteerde instellingen,
had bijvoorbeeld ook gekozen kunnen worden voor een wettelijke verankering van deze
huidige systematiek. Deze leden ontvangen daarom graag een toelichting.
Van aandelen en vergelijkbare instrumenten in vaste beloningen van financiële (beurs)ondernemingen
kan een ongewenste prikkel uitgaan indien deze zijn gekoppeld aan koersstijgingen
op de korte termijn. Dit is, mede gelet op de functie van de sector in de samenleving,
ongewenst. Het doel van deze maatregel is om een dergelijke ongewenste prikkel te
voorkomen. Om die reden ziet het kabinet geen aanleiding voor een retentieperiode
met een «pas toe of leg uit-systematiek» op grond waarvan hiervan afgeweken kan worden,
en vindt het kabinet het passend om de reikwijdte van de maatregel te verbreden naar
de hele financiële sector.
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat in de Nederlandse Corporate Governance
Code reeds uiteengezet is dat aandelen (en opties) minimaal vijf jaar (en drie jaar)
moeten worden aangehouden. Zij lezen dat de regering aanleiding ziet dit (met een
uniforme termijn van vijf jaar) wettelijk te borgen. Zij kunnen zich vinden in deze
denkrichting, maar vragen de regering toe te lichten waarom zij aanleiding ziet de
retentieperiode wettelijk te borgen. Ziet de regering hier vanuit de ervaring in de
praktijk een aanleiding toe? En zo ja, hoe ziet die ervaring eruit? Of ziet de regering
vooral een (nu nog theoretische) mogelijkheid tot perverse prikkels, in de toekomst,
onafhankelijk van het vraagstuk of de Code nu goed wordt nageleefd?
Veel consultatiepartijen hebben aangegeven geen aanleiding te zien voor wettelijke
verankering van de voorgestelde retentieperiode nu de Corporate Governance Code reeds
een retentieperiode voor aandelen en opties van bestuurders van beursondernemingen
voorschrijft en dit staand gebruik is. De voorgestelde retentieperiode voor financiële
ondernemingen ziet echter ook op anderen dan bestuurders en andere ondernemingen dan
beursondernemingen en is er op gericht om de mogelijkheid tot perverse prikkels in
vaste beloningen breder binnen de sector tegen te gaan.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering of zij kan toelichten welke
informatie er op dit moment beschikbaar is over de mate waarin elementen van de Corporate
Governance Code die toezien op retentie door financiële instellingen worden nageleefd.
Is bekend hoe lang bestuurders van financiële instellingen aandelen- en optiepakketten
gemiddeld aanhouden en in welke mate instellingen en hun bestuurders zich niet aan
de Code-expliciteringen houdt?
De Monitoring Commissie Corporate Governance Code heeft onder andere de taak om de
naleving van de Corporate Governance Code (Code) door beursondernemingen te monitoren
en rapporteert hierover jaarlijks. Beursondernemingen leggen in hun jaarverslag verantwoording
af over de naleving van de Code. Naleving van de Code is gebaseerd op het «pas toe
of leg uit»-principe. Dit houdt in dat beursondernemingen de codebepalingen dienen
toe te passen dan wel gemotiveerd dienen uit te leggen waarom een codebepaling niet
wordt toegepast. Onderdeel van de Code is best practice bepaling 3.1.2 die een aantal
aspecten noemt die de vennootschap in overweging moet nemen bij het opstellen van
haar beloningsbeleid voor bestuurders van beursondernemingen. Eén van die aspecten
is dat aandelen voor een periode van ten minste vijf jaar worden aangehouden en opties
voor een periode van 3 jaar. Onderzoeksresultaten over de naleving zijn niet gespecificeerd
naar vennootschap of type instelling. In de door SEO uitgevoerde nalevingsonderzoeken
staat de naleving van de hele onderzoekspopulatie gespecificeerd naar subbepaling
in percentages uitgedrukt.
Het nalevingsonderzoek van boekjaar 2019 is op dit moment bezig. De meest recente
beschikbare cijfers komen uit het naleveringsonderzoek van boekjaar 2018. Deze zijn
hieronder weergegeven.
Bepaling
Toepassing
Gemotiveerde afwijking
Niet naleving
3.1.2. vi (over beloningsbeleid ten aanzien van aandelen)
94,6%
5,4%
0,0%
3.1.2. vii (over beloningsbeleid ten aanzien van opties)
100%
0,0%
0,0%
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat de regering de retentieperiode enkel
toepasbaar wil laten zijn op vaste beloningen. Heeft de regering meer informatie over
de mate waarin de EBA-richtsnoeren met betrekking tot het retentiebeleid voor variabele
beloningen op dit moment worden nageleefd? In welke mate worden deze richtsnoeren
door Nederlandse financiële instellingen gevolgd?
Richtsnoeren van Europese toezichthoudende autoriteiten zijn gericht tot toezichthouders
en marktpartijen. DNB en de AFM nemen de toepassing van deze richtsnoeren door marktpartijen
mee in hun toezicht.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen waarom de regering er niet voor kiest ook
retentiebeleid voor variabele beloningen wettelijk te borgen.
De leden van de PvdA-fractie vragen of de retentieperiode ook geldt voor aandelen
die zijn verkregen als onderdeel van een variabele beloning, en zo nee, waarom niet?
In Nederland geldt op grond van wet- en regelgeving al een retentieperiode voor (een
deel van) variabele beloningen van bepaalde financiële ondernemingen. Deze vloeit
voort uit de richtlijn kapitaalvereisten en is voor banken en beleggingsondernemingen
geïmplementeerd in de Regeling beheerst beloningsbeleid Wft 2017 van DNB.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben op dit punt enkele specifieke vragen. Kan
de regering ten eerste uiteenzetten hoeveel van de totale beloning van bestuurders
van Nederlandse systeemrelevante instellingen voor ieder jaar sinds 2015 bestond uit
variabele beloningen?
Ingevolge de Wbfo dienen financiële ondernemingen een passende verhouding tussen de
vaste en variabele beloning binnen de onderneming vast te stellen waarbij de variabele
beloning in beginsel gemaximeerd is tot 20 procent van de vaste beloning. DNB en de
AFM zien hierop toe, informatie die zij in dit kader vergaren is toezichtsvertrouwelijk.
Financiële ondernemingen, zowel systeemrelevant als niet-systeemrelevant, nemen zelf
vaak gegevens op in hun jaarverslagen (en bijbehorende remuneration reports). Hieruit volgt onder meer hoeveel er totaal aan beloningen wordt uitgekeerd. Ook
bevatten de jaarverslagen over het algemeen informatie over de beloningen van de raad
van bestuur en raad van commissarissen.
Kan de regering ten tweede uiteenzetten wat de wetenschappelijke literatuur zegt over
de invloed van variabele beloningen in de financiële sector op perverse prikkels?
Bij de evaluatie van de Wbfo11 is extern literatuuronderzoek uitgevoerd naar de gevolgen van variabele beloningen
door een team van hoogleraren en onderzoekers van verschillende universiteiten12. Hieruit volgt onder meer dat er vooral theoretische onderzoeken zijn die de gevolgen
van beloningsstructuren voor de financiële stabiliteit onderzoeken. Zo wordt bijvoorbeeld
gesteld dat er prijsbubbels ontstaan doordat bonusstructuren investeringsmanagers
drijven tot het kopen van aandelen ver boven de fundamentele waarde. Er zijn nog maar
een beperkt aantal empirische studies omdat de fundamentele waarde van een belegging
en dus ook een afwijking hiervan moeilijk meetbaar is. Experimentele studies lijken
de algemene theoretische voorspellingen te bevestigen. Bonusstructuren kunnen volgens
een theoretische studie echter ook ten goede komen van financiële stabiliteit. Er
wordt gesteld dat in een competitieve arbeidsmarkt de beloningen van talentvolle medewerkers
stijgen, en daarmee ook het faillissementsrisico door gestegen loonkosten stijgt.
Het maakt echter verschil in hoeverre beloningen vast of variabel zijn. Bij een relatief
groot aandeel dat wordt uitbetaald in de vorm van een variabele beloning, is er meer
flexibiliteit en kan de uitbetaling meebewegen met de bedrijfsresultaten. Wanneer
dit de vaste beloning betreft, is de onderneming minder flexibel en is de kans op
faillissement groter. Voor een meer uitgebreide weergave van de literatuurstudie verwijst
het kabinet naar de rapportage van Stichting GXP bij de evaluatie van de Wbfo.13
Kan de regering ten derde, in het licht van voorgaande twee antwoorden, ingaan op
de doeltreffendheid van het bestrijden van perverse (risicovolle) prikkels via de
vaste beloning als die prikkels via de variabele beloning gewoon blijven bestaan?
Het wetsvoorstel richt zich met de voorgestelde retentieperiode op het mitigeren van
een perverse prikkel die in vaste beloningen kan voorkomen. Dit staat los van de aanpak
van perverse prikkels die onderdeel kunnen zijn van variabele beloningen. Sinds de
financiële crisis zijn veel beloningsmaatregelen voor de financiële sector ingevoerd.
Deze beloningsmaatregelen richten zich juist primair op het tegengaan van perverse
prikkels in variabele beloningen. Het betreft onder meer de invoering van een bonusplafond,
de bevoegdheid om variabele beloningen terug te vorderen en aan te passen (malus en
claw back regeling) alsmede de verplichting van niet-financiële prestatiecriteria,
uitgestelde betaling en een retentieperiode van (een deel van de) variabele beloning.
Is de regering het met de leden van de GroenLinks-fractie eens dat er met de aard
van de activiteiten van financiële instellingen specifieke, macroprudentiële risico’s
gepaard gaan, die niet gewoon zijn voor de activiteiten van andere onder de Code vallende
ondernemingen? En is de regering het in deze context met de leden van de GroenLinks-fractie
eens dat enkel het volgen van de in de Code geëxpliciteerde retentieperiode voor aandelen
onvoldoende grond is om perverse prikkels met mogelijk macroprudentiële gevolgen tegen
te gaan?
Het kabinet onderschrijft dat financiële ondernemingen, en in het bijzonder systeemrelevante
banken – onder meer gelet op de financiële stabiliteit en het klantbelang – geen gewone
ondernemingen zijn, en dat het daarom gerechtvaardigd en nodig is om met wetgeving
bepaalde kernwaarden te borgen. Sinds de financiële crisis zijn wereldwijd, in Europees
verband en nationaal, veel maatregelen getroffen om te voorkomen dat de overheid en
daarmee de belastingbetaler opnieuw moet inspringen indien banken in financiële problemen
komen. Zo zijn de kapitaalbuffers verhoogd en is regelgeving geïntroduceerd die bail in van aandeelhouders en investeerders mogelijk maakt. Daarnaast zijn diverse maatregelen
getroffen die zijn gericht op een zorgvuldige behandeling van klanten, zoals de introductie
van de algemene zorgplicht en de bankierseed- of belofte. Ook heeft de Wbfo de strengste
wet- en regelgeving op het terrein van beloningen in de financiële sector in Europa
geïntroduceerd. De voorgestelde retentieperiode vormt hierop een aanvulling.
De leden van de PvdA-fractie vragen wat de retentieperiode betekent voor bestaande
aandelenpakketten en hoe wordt omgegaan met opties die geleidelijk aflopen?
In navolging van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State bevat
het wetsvoorstel overgangsrecht bij de voorgestelde retentieperiode. Er is voorzien
in eerbiedigende werking ten aanzien van financiële instrumenten die reeds voor afloop
van het overgangsrecht zijn verworven door medewerkers die al op het moment van inwerkingtreding
van de retentieperiode voor de financiële onderneming werkzaam zijn. Dit betekent
dat de regeling voor een wettelijke retentieperiode geen gevolg heeft voor financiële
instrumenten die reeds daadwerkelijk aan bestaande medewerkers in eigendom zijn overgedragen
voor afloop van het overgangsrecht. De in het wetsvoorstel opgenomen overgangstermijn
bedraagt een jaar vanaf het moment van inwerkingtreding. De onderneming wordt geacht
in dat jaar in overleg te treden met individuele medewerkers (en vakbonden) om, waar
nodig, de arbeidsvoorwaarden, contractuele afspraken en dergelijke te herzien. Na
de overgangsperiode zullen deze nieuwe verplichtingen dan tevens gelden voor personen
die al op het moment van inwerkingtreding van de retentieperiode voor de financiële
onderneming werkzaam waren. Dit betekent voor wat betreft opties dat vanaf dat moment
alleen opties met een uitoefendatum van na de retentieperiode als onderdeel van vaste
beloning kunnen worden verworven.
Ook vragen de leden van de PvdA-fractie hoe wordt omgegaan met aandelenpakketten die
vrijwillig, al dan niet met korting, aangeschaft kunnen worden?
Deze vraag heeft betrekking op participaties waarbij personeel met eigen vermogen
aandelen aanschaft. Ingeval deze investering rendeert, verkrijgt de medewerker dividend;
in geval van een negatief investeringsresultaat, verliest de medewerker zijn inleg.
Dit is wezenlijk anders dan een beloning die de medewerker ontvangt voor geleverde
prestaties voor de onderneming. In algemene zin worden dividenduitkeringen en andere
uitkeringen die partners, deelnemers, leden, eigenaren en dergelijke ontvangen dan
ook – in lijn met de richtsnoeren van de Europese toezichthouders – niet aangemerkt
als vaste of variabele beloningen in de zin van de Wbfo. Dit ligt anders indien een
dergelijke dividenduitkering aangemerkt kan worden als ontwijkingsconstructie in de
zin van de Wbfo. DNB en de AFM zien hierop toe en zullen – indien daartoe aanleiding
bestaat – maatregelen treffen.
Verder vragen de leden van de PvdA-fractie of de retentieperiode fiscale gevolgen
heeft?
Ingevolge de retentieperiode gaat na verwerving van aandelen of andere bestanddelen
in de vaste beloning waarvan de waarde afhankelijk is van de waarde van de onderneming
een periode van 5 jaar gelden voor onder meer het uitoefenen van een aandelenoptierecht.
Fiscaal wordt over een aandelenoptierecht loonbelasting geheven op het moment van
uitoefening van een aandelenoptierecht. Als een aandelenoptierecht vanwege de retentieperiode
later wordt uitgeoefend, is belastingheffing over het aandelenoptierecht dus ook op
datzelfde latere moment aan de orde.
3. Verplichting rekenschap en verantwoording beloningen tot maatschappelijke functie
De leden van de PVV-fractie merken op dat het doel van deze maatregel is te bewerkstelligen
dat raden van commissarissen voorafgaand aan de totstandkoming van beloningsvoorstellen
meer rekening houden met de functie van de onderneming in de sector en de positie
in de samenleving en zich hierover nadien in het bestuursverslag verantwoorden. Vervolgens
kunnen stakeholders hen hierop aanspreken. De leden van de PVV-fractie willen weten
welke rol de stakeholders hierin hebben, anders dan het aanspreken van een onderneming
naar aanleiding van het bestuursverslag.
De leden van de PvdA-fractie vragen wie de doelgroep van deze exercitie is?
Een belangrijk onderdeel van de voorgestelde maatregel is dat financiële ondernemingen
inzicht bieden in de wijze waarop ze stakeholders, zoals werknemers of hun vertegenwoordigers
en aandeelhouders, bij de totstandkoming van een beloningsvoorstel en het beloningsbeleid
betrekken. Hiermee wordt beoogd te bewerkstelligen dat stakeholders ook (meer) vooraf
worden betrokken en hun zienswijze kunnen geven, bijvoorbeeld via een dialoog van
institutionele beleggers met de remuneratiecommissie van de raad van commissarissen.
Dit laat onverlet de reeds bestaande mogelijkheden voor stakeholders. Hierbij kan
bijvoorbeeld gedacht worden aan de mogelijkheid van aandeelhouders om dit te betrekken
in hun uiteindelijke stemgedrag bij de wijziging van het beloningsbeleid en het recht
van de Ondernemingsraad om een standpunt te geven over het voorstel tot vaststelling
van het bezoldigingsbeleid.
Voorts merken de leden van de PVV-fractie dat de verplichting tot het afleggen van
verantwoording alleen geldt voor die financiële ondernemingen die op grond van de
Wft verplicht zijn een bestuursverslag op te stellen. Kan de regering dit nader specificeren?
Op welke financiële ondernemingen is dit precies van toepassing?
Ook de leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering van welke soort financiële
instellingen (in soort en omvang) bij ingaan van het wetsvoorstel verwacht wordt dat
zij openbaar verantwoording afleggen over het beloningsbeleid.
De verplichting tot het afleggen van verantwoording over de verhouding van de beloningen
tot de maatschappelijke functie geldt voor financiële ondernemingen waarop de eisen
met betrekking tot een beheerste bedrijfsvoering op grond van de artikelen 3:17, 4:14
en 4:15 Wft van toepassing zijn en die gehouden zijn een bestuursverslag op te stellen.
De verplichting om een bestuursverslag op te stellen geldt voor financiële ondernemingen,
met uitzondering van micro-ondernemingen, kleine ondernemingen of indien het groepsregime
van artikel 2:403 BW van toepassing is voor zover deze geen beurondernemingen zijn.
Onder micro-onderneming wordt een onderneming verstaan met een activawaarde van maximaal
350.000 euro, een netto-omzet per jaar van maximaal 700.000 euro en gemiddeld over
een boekjaar minder dan 10 werknemers (artikel 2:395a BW). Onder een kleine onderneming
wordt een onderneming verstaan met een activawaarde van maximaal 6.000.000 euro, een
netto-omzet per jaar van maximaal 12.000.000 euro en een gemiddeld maximum van 50
werknemers in dienst (artikel 2:396 BW).
De leden van de CDA-fractie lezen dat onderhavig wetsvoorstel regelt dat ondernemingen
in hun beloningsbeleid rekenschap en verantwoording moeten afleggen. De leden van
de CDA-fractie vragen of financiële ondernemingen enig houvast krijgen ten aanzien
van de wijze waarop ze deze rekenschap moeten afleggen. In hoeverre staat het een
onderneming vrij om verder eigen invulling te geven aan deze voorwaarden? Welke gevolgen
heeft het als een onderneming onvoldoende rekenschap en verantwoording aflegt in haar
beloningsbeleid?
De leden van de PvdA-fractie vragen welke eisen worden gesteld aan de verslaggeving.
Hoe dient de maatschappelijke functie geformuleerd te worden, en hoe wordt bepaald
of de beloning daarmee in lijn is? Wat zijn de gevolgen indien deze plicht niet serieus
genomen wordt?
De leden van de GroenLinks-fractie vragen waarom de regering ervoor heeft gekozen
om van financiële instellingen enkel te eisen dat ze verantwoording afleggen over
het proces tot totstandkoming van beloning, zonder aan dit proces tot totstandkoming
van beloning inhoudelijk scherpere eisen te stellen, zoals bijvoorbeeld sinds korte
tijd gedaan wordt bij beursgenoteerde ondernemingen, waarbij van 75% van de aandeelhouders
instemming is vereist. Was het een principiële keuze van de regering om af te zien
van inhoudelijke standaarden? Of zag zij vereisten ten aanzien van bijvoorbeeld het
betrekken van aandeelhouders van (niet-beursgenoteerde) ondernemingen, medewerkers
of klanten, als niet noodzakelijk, proportioneel of doeltreffend?
In het wetsvoorstel wordt niet voorgeschreven op welke wijze een financiële onderneming
rekenschap moet geven van de verhouding van de beloningen tot de maatschappelijke
functie of stakeholders moet betrekken. Hier is onder meer voor gekozen zodat rekening
kan worden gehouden met het specifieke bedrijfsmodel en de omvang en aard van de activiteiten
van een onderneming. De financiële sector is zeer divers, zowel qua rechtsvorm, grootte
van ondernemingen, als qua dienstverlening, en daarmee ook de maatschappelijke functie
van financiële ondernemingen. Om deze diversiteit extra tot uiting te laten komen
en ondernemingen de nodige ruimte te bieden is gekozen voor deze wijze van het afleggen
van rekenschap. Daarnaast is het aan de onderneming zelf om vanuit haar bedrijfsmodel
te bepalen op welke wijze zij hieraan adequaat invulling kan en moet geven, waarbij
het in de rede ligt dat specifieke aandacht uitgaat naar de beloning van de top van
de onderneming. Het kabinet acht het – gelet op het daadwerkelijk kunnen realiseren
van een gedrags- en cultuurverandering – wenselijk dat financiële ondernemingen zelf
nadenken wat in lijn is met (de geest van) de wet in plaats van dat dit op voorhand
voor hen wordt bepaald. Dit laatste brengt immers het risico met zich mee dat de onderneming
zich richt naar (of verschuilt achter) het oordeel van de overheid en het ontwikkelen
van en goed gevoel voor het maatschappelijk draagvlak, het afleggen van verantwoording
over de gemaakte keuze en de benodigde cultuurverandering achterwege blijven. Dit
zou naar het oordeel van het kabinet een onwenselijke ontwikkeling zijn.
De toezichthouder ziet er – risicogeoriënteerd – op toe dat de verhouding van de beloningen
tot de maatschappelijke functie en de wijze van totstandkoming hiervan onderdeel zijn
van het beloningsbeleid en het bestuursverslag. Het toezicht omvat derhalve geen inhoudelijke
toets. Dit is – overeenkomstig de overige bepalingen onder de beheerste bedrijfsvoering –
uitdrukkelijk de verantwoordelijkheid van en voorbehouden aan de onderneming zelf
en haar stakeholders. Indien een onderneming onvoldoende rekenschap en verantwoording
aflegt in haar beloningsbeleid, kunnen stakeholders de onderneming hierop aanspreken
en in het uiterste geval dit meenemen in hun stemgedrag door een wijziging van het
beloningsbeleid af te stemmen of voor de algemene vergadering al aan te geven tegen
te zullen stemmen.
De leden van de PvdA-fractie steunen het beginsel dat ondernemingen hun maatschappelijk
doel formuleren; is de regering bereid na te denken over een brede verplichting dienaangaande?
Het kabinet vindt het van belang dat de financiële sector zich bewust is van haar
bijzondere rol en dat de sector laat zien dat zij haar maatschappelijke verantwoordelijkheid
serieus neemt. Financiële instellingen moeten hun klanten en de samenleving vakkundig
en fatsoenlijk bedienen. Om dat mogelijk te maken, moeten zij zorgen dat hun eigen
ondernemingen stabiel, klantgericht en innovatief zijn. Deze kernwaarden moeten verankerd
zijn in de cultuur van financiële instellingen. Het kabinet verwacht dat financiële
instellingen zelf verbetermogelijkheden onderkennen, initiatieven ontplooien die overtuigend
tegemoetkomen aan maatschappelijke verwachtingen en hierover verantwoording afleggen.
In dit kader zou het kabinet het verwelkomen als banken bij de door hen aangekondigde
aanpassing van de Code Banken kritisch kijken naar hun maatschappelijke rol. Voor
een verdere verplichting ziet het kabinet geen aanleiding.
4. Aanscherping afwijking bonusplafond voor niet-CAO personeel
De leden van de PVV-fractie merken op dat de voorgestelde aanscherping een explicitering
behelst dat het gebruik uitsluitend in uitzonderlijke gevallen mogelijk is. De leden
van de PVV-fractie vragen te specificeren wat er onder «uitzonderlijke» gevallen valt.
Wat onder uitzonderlijke gevallen moet worden verstaan, moet van geval tot geval worden
bekeken. Met uitzonderlijke gevallen wordt veelal gedoeld op specialistisch hoogwaardig
personeel dat van belang is voor de onderneming, zoals ICT’ers. Hierbij geldt dat
het geen personeel kan betreffen dat (i) interne controlefuncties verricht of (ii)
zich rechtstreeks bezighoudt met het verlenen van financiële diensten aan consumenten.
De leden van de D66-fractie delen de mening dat een uitzonderingspositie niet te vaak
ingezet kan worden en dat dit ook niet dient te gebeuren bij de verkeerde beroepsgroepen.
Enerzijds begrijpen zij derhalve de voorgestelde wijziging, maar zij hebben enige
moeite met de algemeen verwoorde aanscherpingen zijnde diegene die (1) een interne
controlefunctie verricht of (2) zich rechtstreeks bezighoudt met het verlenen van
financiële diensten aan consumenten. De leden van de D66-fractie ontvangen graag,
daar deze wijziging voortvloeit uit de evaluatie van de Wbfo, met verwijzing naar
figuren 1514 en 2115 over het percentage medewerkers per functiecategorieën van alle medewerkers voor
wie niet-CAO uitzonderingsmogelijkheid is toegepast, een overzicht van welke functiecategorieën
met deze wijziging uitgesloten worden en welke nog wel in aanmerking komen voor de
uitzonderingsmogelijkheid. Daarnaast vernemen deze leden, gezien de grote aantallen
van de categorie «All other» bij zowel banken als verzekeraars hoe omgegaan zal worden
met de aanscherping van de uitzonderingsmogelijkheid.
Uit de in 2017 en 2018 uitgevoerde evaluatie van de Wbfo bleek dat de uitzondering
op het bonusplafond voor niet-CAO-personeel werd gebruikt voor 0,6 procent van de
medewerkers van banken en voor 0,1 procent van de medewerkers van verzekeraars en
dat deze uitzondering werd gebruikt voor personeel waarvoor deze uitzondering door
de wetgever niet was bedoeld. Gelet hierop, is gekozen voor een aanscherping. Voor
deze aanscherping geldt dat het met name van belang wordt geacht dat voor medewerkers
met direct klantcontact of controlefuncties binnen de onderneming geen uitzondering
wordt toegepast. Dit type medewerkers maakt juist belangrijke risicoafwegingen of
heeft direct contact met consumenten, waardoor het tegengaan van perverse prikkelwerking
in de beloning des te belangrijker is. Naar de mening van het kabinet is dit te prefereren
boven het limitatief opsommen van functiecategorieën.
Het is de toezichthouder die risicogeoriënteerd toeziet op het gebruik van de niet-CAO-uitzondering.
Voor de figuren 15 en 21 waar de vragenstellers naar verwijzen geldt dat deze indeling
in groepen niet één op één op onderhavig voorstel passen, waardoor niet exact te benoemen
valt hoe deze categorieën door dit voorstel gewijzigd worden. Het is de verwachting
dat de rapportage door financiële ondernemingen aan de toezichthouder over de naleving
van deze bepaling zich (qua functiecategorie) meer zal aansluiten bij de voorgestelde
aanscherping.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering waarom zij van mening is dat
een uitzondering op het bonusplafond überhaupt nog gerechtvaardigd is, nu uit onderzoek
van De Nederlandsche Bank (DNB) blijkt dat financiële instellingen de betekenis van
deze uitzondering in onwenselijke mate oprekken.
De leden van de PvdA-fractie vragen waarom niet gekozen is om de afwijking van het
bonusplafond voor niet-CAO personeel in zijn geheel af te schaffen. Hoe groot is het
gesignaleerde oneigenlijke gebruik ten opzichte van het beoogde doel van de uitzondering?
De mogelijkheid voor afwijking van het bonusplafond voor niet-CAO-personeel is ingevoerd
om enige flexibiliteit te bieden met het oog op de continuïteit van de bedrijfsvoering
c.q. dienstverlening van een financiële onderneming. De bevindingen van DNB over het
gebruik van deze mogelijkheid doen hieraan niet af. Uit de uitvraag van DNB volgt
namelijk dat sprake is van een beperkt gebruik: voor een klein deel van de medewerkers
(0,6% van alle medewerkers bij banken en 0,1% bij verzekeraars) is gebruikt gemaakt
van de mogelijkheid om af te wijken van het bonusplafond voor niet-CAO-personeel.
Aangezien de uitvraag van DNB wel laat zien dat de invulling van deze afwijking (deels)
wordt gebruikt voor personeel waarvoor de afwijking niet was bedoeld, is wel aanleiding
gezien de afwijkingsmogelijkheid aan te scherpen. Hierdoor blijft de afwijkingsmogelijkheid
– en daarmee flexibiliteit – bestaan voor uitzonderlijke gevallen en wordt tegelijkertijd
meer duidelijkheid geboden over het exceptionele karakter van de uitzondering en het
type functies waarvoor deze niet passend is.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering bovendien hoe de explicitering
dat de uitzondering alleen in «uitzonderlijke gevallen» mogelijk is, op doeltreffende
wijze het bonusbeleid binnen de perken houdt. Schuift de formulering «uitzonderlijke
gevallen» niet het probleem één stap vooruit, waarbij alsnog een arbitraire situatie
ten aanzien van een rechtmatige uitzonderingsgrond blijft bestaan? De leden van de
GroenLinks-fractie vragen hoe een arbitraire situatie ten aanzien van de uitzonderingsgrond
voorkomen kan worden. Via welke criteria dienen instellingen te motiveren dat sprake
is van een uitzonderlijk geval en hoe zal de toezichthouder in staat gesteld worden
op objectieve in plaats van arbitraire wijze op dit punt haar taak uit te voeren?
De leden van de PvdA-fractie vragen in hoeverre de voorgestelde aanpassing werkt,
en waarom er niet voor is gekozen limitatief voor te schrijven welke functies in aanmerking
komen, of bijvoorbeeld voor een voorafgaande vergunning van de toezichthouder?
Het kabinet meent dat er verschillende waarborgen zijn om het gebruik van de mogelijkheid
tot afwijking van het bonusplafond voor niet-CAO-personeel binnen de perken te houden.
Allereerst wordt met de voorgestelde explicitering dat afwijking alleen in uitzonderlijke
gevallen mogelijk is het exceptionele karakter van deze mogelijkheid benadrukt. Daarnaast
wordt met de verdere aanscherping voorkomen dat deze in de toekomst wordt gebruikt
voor personeel dat juist belangrijke risicoafwegingen maakt voor de onderneming of
direct met de klant te maken heeft. Ook wordt met de jaarlijkse mededelingsplicht
over het gebruik aan de financiële toezichthouder een mechanisme geïntroduceerd waarvan
een afschrikwekkende/preventieve werking uit kan gaan. Het is hierbij aan de financiële
onderneming zelf – en daarmee ook haar primaire verantwoordelijkheid – om te bepalen
in welke exceptionele gevallen gebruik van de mogelijkheid tot afwijking van het bonusplafond
voor niet-CAO-personeel nodig is en hiervan onderbouwd (onder vermelding van de uitzonderlijke
omstandigheden) melding te doen aan de toezichthouder. Het kabinet is van mening dat
hier op doeltreffende wijze invulling aan kan worden gegeven binnen de kaders van
de wet.
In aanvulling hierop merkt het kabinet op dat er niet voor is gekozen om limitatief
voor te schrijven welke functies in aanmerking komen omdat er binnen de financiële
sector talrijke en geen eenduidige functieomschrijvingen worden gehanteerd en het
juist gaat om de beoordeling in individuele gevallen. Daarnaast heeft een dergelijke
limitatieve opsomming het risico dat bepaalde essentiële functies hier onbedoeld buiten
vallen. Mede gelet hierop is ervoor gekozen om de aanscherping te richten op het uitsluiten
van die gevallen waarin de mogelijkheid tot afwijking onwenselijk is. Ook is niet
gekozen voor de systematiek van een vrijstelling of vergunning. Een dergelijke systematiek
zou onevenredige capaciteit van de toezichthouder vergen. Daarnaast is het nu juist
– vanuit de beoogde en ingezette gedrags- en cultuurverandering – wenselijk dat de
financiële onderneming zelf nadenkt over wat in lijn is met (de geest van) de wet
en waarom de uitzondering in dat geval gerechtvaardigd is in plaats van dat de toezichthouder
dit op voorhand voor de instelling bepaalt.
5. Overige wijzigingen
–
6. Consultatie
a. Maatschappelijke consultatie maatregelen met betrekking tot vaste beloningen
De leden van de SP-fractie vragen de regering om een overzicht van de onderdelen van
deze wet die zij voornemens was toe te voegen of verder uit te breiden, maar welke
vooraf al onmogelijk werden geacht vanwege Europese wetgeving.
Het kabinet heeft de mogelijkheid van een wettelijke verplichting tot terugvordering
van een deel van de vaste beloning van bestuurders van systeemrelevante banken in
geval van staatssteun (claw back) onderzocht. Een dergelijke maatregel was onderdeel van een maatschappelijke consultatie.
Veel stakeholders hebben tijdens de consultatie aangegeven dat de claw back naar hun oordeel stuit op Europeesrechtelijke bezwaren. In vervolg hierop is hierover
voorlichting gevraagd aan de Afdeling advisering van de Raad van State. De Afdeling
heeft geoordeeld dat een claw back de toets aan het eigendomsrecht zoals neergelegd in het Eerste Protocol bij het Europees
Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 17 van het Handvest van de grondrechten
van de Europese Unie (Handvest) niet kan doorstaan. Mede gelet hierop is in onderhavig
wetsvoorstel afgezien van de introductie van een claw back van vaste beloning van bankbestuurders in geval van staatsteun.
De leden van de VVD-fractie begrijpen dat de door de VVD voorgestelde claw back geen
plaats heeft gekregen in het wetsvoorstel en dat de Afdeling advisering van de Raad
van State hierin een strijdigheid ziet met het eigendomsrecht. Wat betekent dit voor
de mogelijkheid om beloningen terug te vorderen bij evident wanbeleid door het bestuur
van een onderneming? Heeft de regering alternatieven overwogen om dit toch mogelijk
te maken?
De leden van de CDA-fractie lezen dat na internetconsultatie er uiteindelijk is afgezien
van het introduceren van een claw back van vaste beloningen van bankbestuurders in
geval van staatssteun. De leden van de CDA-fractie vragen de regering of dit betekent
dat een claw back in enige vorm niet mogelijk zal zijn en altijd in strijd zal zijn
met vigerende wet- en regelgeving. Tevens vragen deze leden of dit betekent dat er
in de toekomst ook geen wetgeving die claw back-mogelijkheden bevatten verwacht zal
worden.
In het verzoek om voorlichting aan de Afdeling advisering van de Raad van State is,
naast verschillende voorstellen van varianten van de claw back, gevraagd of zij nog andere mogelijkheden ziet tot terugvordering van de vaste beloning
in geval van staatssteun. Zij concludeert dat een terugvordering zich niet verdraagt
met het karakter van een vaste beloning, en dat deze daarom de toetsing aan het eigendomsrecht
zoals neergelegd in het Eerste Protocol bij het EVRM en artikel 17 van het Handvest
niet kan doorstaan. Dit biedt geen ruimte voor alternatieven.
Er is een bestaand palet aan maatregelen die zowel op het gebied van vaste als variabele
beloningen genomen (kunnen) worden indien de financiële onderneming staatssteun nodig
heeft. Zo geldt er in het geval van staatssteun dat de variabele beloning niet wordt
uitgekeerd aan de groep medewerkers die geacht worden het risicoprofiel van de onderneming
wezenlijk te kunnen beïnvloeden (waaronder het bestuur) en kan, onder voorwaarden,
een reeds uitgekeerde variabele beloning van bestuurders worden teruggevorderd. Ook
vereist de Europese Commissie een plafond voor de beloning van het management tijdens
de periode van staatssteun16. Daarnaast geldt voor bestuurders van financiële ondernemingen ook dat zij aansprakelijk
gesteld kunnen worden wanneer hun handelen onbehoorlijk is.
De leden van de PVV-fractie willen weten waarom de regering er niet voor heeft gekozen
om een claw back-maatregel in dit wetsvoorstel op te nemen (m.b.t. het terugvorderen
van een deel van de vaste beloning van bestuurders van systeemrelevante banken ingeval
van staatssteun). Wat waren de precieze Europeesrechtelijke bezwaren?
Het kabinet heeft over een mogelijkheid van een wettelijke verplichting tot terugvordering
van een deel van de vaste beloning van bestuurders van systeemrelevante banken in
geval van staatssteun (claw back) voorlichting gevraagd aan de Afdeling advisering van de Raad van State. De Afdeling
wijst in haar voorlichting op het karakter van vaste beloningen, zoals onder andere
neergelegd in richtsnoeren van de EBA betreffende een beheerst beloningsbeleid17. Hieruit volgt volgens de Afdeling dat een vaste beloning – in tegenstelling tot
een variabele beloning – onherroepelijk is en niet afhankelijk van prestaties. Omdat
een claw back van de vaste beloning hier tegen in druist, kan dit naar oordeel van de Afdeling
geen rechtvaardiging zijn voor een inmenging op het eigendomsrecht zoals neergelegd
in het Eerste Protocol bij het EVRM en artikel 17 van het Handvest. De Afdeling concludeert
dat een claw back gericht op reeds toegezegde en uitgekeerde beloningen juridisch niet houdbaar is.
Hierdoor ziet het kabinet geen mogelijkheid voor een claw back maatregel voor de vaste beloning.
b. Consultatie wijzigingen aanvankelijk onderdeel jaarlijkse wijzigingscyclus Wft
–
c. Consultatie nadere beloningsmaatregelen financiële ondernemingen
De leden van de VVD-fractie lezen dat het leeuwendeel van de respondenten vraagt om
verdere verstoring te voorkomen van het gelijk speelveld met omringende landen met
het oog op de arbeidsmobiliteit, concurrentiepositie, en het vestigingsklimaat in
Nederland of om eerst de effecten te bezien van de bestaande beloningsmaatregelen,
waaronder in het bijzonder het bonusplafond. De leden van de VVD-fractie kunnen zich
vinden in deze redenering vanuit de sector zelf. Is de regering het met de leden van
de VVD-fractie eens dat Brexit een nieuwe constellatie in Europa heeft gecreëerd op
het gebied van arbeidsmobiliteit, concurrentiepositie en vestigingsklimaat? Zo ja,
is de regering het met de leden van de VVD-fractie eens dat het op termijn de voorkeur
verdient aan te sluiten bij de regelgeving zoals die elders in de EU geldt?
In de evaluatie van de Wbfo in 2017 en 2018 is ook onderzoek gedaan naar de neveneffecten,
van vooral het in Nederland geldende bonusplafond, met betrekking tot de arbeidsmobiliteit
en vestiging. Uit het externe onderzoek volgde dat er geen evidente effecten zichtbaar
waren op hoe aantrekkelijk banen in de Nederlandse financiële sector gevonden worden.
Tegelijkertijd vergt dit de nuancering dat uit het onderzoek ook kan worden opgemaakt
dat de aantrekkingskracht licht zou worden vergroot bij een bonusplafond van 100 procent
en dat het onderzoek relatief vroeg na de inwerkingtreding is uitgevoerd. Een effect
op vestiging van banken in Nederland is niet aangetoond, maar ook niet uit te sluiten.
Het kabinet houdt oog voor de langetermijneffecten van de beloningsregels en zal de
invloed van de Wbfo op de vestiging van banken, arbeidsmobiliteit en ontwikkeling
van beloningen in de financiële sector in 2023 wederom onderzoeken. Vooralsnog ziet
het kabinet geen aanleiding om meer aan te sluiten bij beloningsregels in andere EU-lidstaten,
mede omdat de evaluatie ook suggereert dat het bonusplafond van 20% bijdraagt aan
minder risicovol gedrag.
De uittreding van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie heeft onmiskenbaar
gevolgen voor de interne markt en daarbij ook voor financiële ondernemingen. Het kabinet
is van mening dat het vestigingsklimaat van een land door veel meer wordt bepaald
dan enkel het beloningsbeleid. Zo beheerst men in Nederland over het algemeen het
Engels goed, beschikt Nederland over een goede digitale infrastructuur en heeft Nederland
een goede bereikbaarheid. Nederland heeft in het kader van de Brexit dan ook al een
groot aantal vergunningaanvragen ontvangen van (en afgegeven aan) financiële ondernemingen18.
De leden van de CDA-fractie lezen dat verschillende stakeholders in de consultatie
aangeven dat er gekeken moet worden naar differentiatie van de maatregelen die worden
voorgesteld in onderhavig wetsvoorstel. De leden van de CDA-fractie begrijpen dat
het kabinet ervoor heeft gekozen om de maatregelen voor de hele financiële sector
te laten gelden. Ten aanzien van de wettelijke retentieperiode van onder meer aandelen
als vaste beloning vragen de leden van de CDA-fractie waarom startups en scale-ups
niet zijn uitgezonderd van deze periode. Is de regering van mening dat deze bijzondere
soort ondernemingen niet gebaat zijn bij bijzondere regels rondom beloningsmaatregelen?
Ook de leden van de D66-fractie constateren dat er door vele respondenten gepleit
is voor een differentiatie van de maatregelen naar gelang omvang, kijkend naar bijvoorbeeld
start-ups en fintechpartijen. Is de regering van mening dat voor beginnende en innovatieve
financiële bedrijven hier nu voldoende mogelijkheden voor zijn, met in het achterhoofd
de regeerakkoord afspraak dat de toetreding van dergelijke bedrijven vereenvoudigd
moet worden met inachtneming van voldoende bescherming van de klanten?
Zoals is aangegeven in het FinTech actieplan19 acht het kabinet innovatie in de financiële sector van groot belang. Innovatie, en
toetreding van nieuwe innovatieve spelers, draagt bij aan diversiteit en concurrentie
in de financiële sector, en zodoende aan een gezonde markteconomie. Tijdens de consultatie
van de voorgestelde nadere beloningsmaatregelen hebben (vertegenwoordigers van) fintechs
aangegeven dat zij hun personeel meer dan gemiddeld belonen in aandelen. Daarnaast
volgt uit onderzoek dat het kabinet in 2019 heeft laten uitvoeren naar de Nederlandse
fintech-sector20 dat 34% van de ondervraagde fintech ondernemingen met uitdagingen kampt als het gaat
om het aantrekken van talent, waarbij aspecten, zoals salariseisen en beloningsregels
een rol spelen. Mede gelet hierop beziet het kabinet in overleg met de sector hoe
de fiscale behandeling van aandelenoptierechten het toekennen van aandelenoptierechten
als beloningsinstrument kan ondersteunen21.
Tegelijkertijd hecht het kabinet er aan om perverse prikkels in beloningen in de financiële
sector die kunnen leiden tot ongewenste en onverantwoorde risico’s voor de (soliditeit
van de) onderneming of tot het veronachtzamen van het klantbelang te voorkomen. Om
die reden is er in Nederland voor gekozen om de beloningsregels in hoofdstuk 1.7 Wft
in beginsel van toepassing te laten zijn op alle medewerkers van alle financiële ondernemingen,
waaronder ook fintechs. Dit omdat ook innovatieve startende ondernemingen die klanten
bedienen. In onderhavig wetsvoorstel wordt hierom ook voor wat betreft de retentieperiode
aangesloten bij de reikwijdte van de bestaande beloningsregels. Er kan immers sprake
zijn van een ongewenste prikkel in vaste beloningen indien aandelen en vergelijkbare
instrumenten in deze beloningen zijn gekoppeld aan koersstijgingen op de korte termijn.
Voor de volledigheid merkt het kabinet hierbij op dat het wetsvoorstel geen verbod
bevat voor het verwerven van financiële instrumenten in vaste beloningen. Het is en
blijft financiële ondernemingen toegestaan (een deel van) de vaste beloning van hun
werknemers in aandelen en andere financiële instrumenten uit te keren. Het wetsvoorstel
verbindt hier alleen een waarborg aan om ervoor te zorgen dat de belangen van bestuurders
en werknemers meer in lijn worden gebracht met het langetermijnbelang van de onderneming.
Ook merkt het kabinet hierbij op dat in onderhavige wetsvoorstel rekening wordt gehouden
met de omvang en organisatie van een financiële onderneming en met de aard, reikwijdte
en complexiteit van haar activiteiten. Zo wordt voorgesteld dat de verplichting tot
het geven van rekenschap en het afleggen van verantwoording over de verhouding van
de beloningen ten opzichte van de maatschappelijke positie van de onderneming alleen
geldt voor die financiële ondernemingen die op grond van de Wft verplicht zijn een
bestuursverslag op te stellen22. Verder is deze verplichting mede om die reden zodanig vormgegeven dat rekening kan
worden gehouden met het specifieke bedrijfsmodel van een onderneming.
De leden van de D66-fractie constateren dat de regering stelt dat de Wet beloningsbeleid
financiële ondernemingen (Wbfo) in 2023 wederom geëvalueerd wordt. Zij vernemen graag
of de regering hierbij expliciete aandacht zal besteden aan de wijzigingen die met
dit wetsvoorstel worden aangebracht in het beloningsbeleid van financiële instellingen.
De evaluatie van de Wbfo in 2023 richt zich op de invloed van de Wbfo op de vestiging
van banken, arbeidsmobiliteit en ontwikkeling van beloningen in de financiële sector.
Achtergrond hiervan is dat tijdens de evaluatie veel van de cijfers over de vestiging
van banken en arbeidsmobiliteit tot en met 2016 beschikbaar waren en dit te vroeg
was om hier afdoende conclusies over te trekken. De Wbfo is immers begin 2015 in werking
getreden en sinds begin 2016 volledig van kracht. Om diezelfde reden acht het kabinet
het niet haalbaar om in 2023 de wijzigingen uit dit wetsvoorstel mee te nemen in de
evaluatie. De beoogde datum van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel is 1 juli 2021.
Voor de retentieperiode en aanscherping van de mogelijkheid tot afwijking van het
bonusplafond voor niet-CAO-personeel is voorzien in overgangsrecht van een jaar, waardoor
deze verplichtingen volledig van kracht worden vanaf 1 juli 2022 en de facto eerst
in 2023 volledig doorwerken in het beloningsbeleid en de beloningen van financiële
ondernemingen.
De leden van de GroenLinks-fractie valt het op dat er vanuit de financiële sector
zelf een breed gedragen weerzin bestaat tegen aanscherping van het wettelijke beloningskader.
Tegelijkertijd beziet de regering deze aanscherping expliciet in het kader van het
vergroten van het maatschappelijke bewustzijn van de financiële sector, en een gedrags-
en cultuurverandering in de sector die sinds de financiële crisis is ingezet. De leden
van de GroenLinks-fractie vragen de regering in het licht van het voorgaande wat zij
vindt van de brede weerzin in de sector tegen scherpere beloningskaders. Laat dit
niet zien dat de belevingswereld van de financiële sector, als het beloningen aangaat,
nog altijd niet aansluit bij de sinds de financiële crisis breed ervaren onvrede over
excessieve beloningen? En laat dit wat betreft de regering ook niet zien dat de cultuur-
en gedragsverandering waar de regering in haar Actieplan zelf over spreekt nog een
lange weg te gaan heeft? Ziet de regering, ten slotte, de reacties tegen verdere aanscherping
van wettelijke kaders van het beloningsbeleid net als de leden van de GroenLinks-fractie
als exemplarisch bewijs voor de noodzakelijkheid van deze aanscherping?
Diverse onderzoeken23 hebben laten zien dat de financiële sector werkt aan herstel van vertrouwen en dat
er een gedrags- en cultuurverandering gaande is. Tijdens de evaluatie van de Wbfo24 hebben diverse betrokken partijen en deskundigen hun kennis, ervaringen en opvattingen
gedeeld. Een grote meerderheid van de betrokkenen gaf aan dat er naar hun oordeel
over het algemeen sprake is van een positieve ontwikkeling in het beloningsbeleid
in de financiële sector met minder perverse prikkels dan ten tijde van het ontstaan
van de kredietcrisis. Daarnaast gaven veel betrokkenen aan dat er in de sector in
positieve zin sprake is van een ander verdienmodel, een andere manier van denken en
een andere cultuur (meer duurzaam en aan de burger dienstbaar). Tegelijkertijd werd
door enkele betrokkenen betwijfeld of er daadwerkelijk sprake is van een meer beheerst
beloningsbeleid. Zo vroeg een partij zich af of de Wbfo daadwerkelijk heeft bijgedragen
aan een cultuurverandering, omdat het in de sector meer leek te gaan over de weerstand
van de sector tegen de invoering van de Wbfo dan over de verandering richting een
duurzame en aan de burger dienstbare sector.
Tijdens de consultatie van onderhavige nadere beloningsmaatregelen onderschreven veel
stakeholders, waaronder marktpartijen, het principe van een retentieperiode in vaste
beloningen en het zich rekenschap geven van en verantwoording afleggen over de verhouding
van beloningen tot de maatschappelijke functie. Kanttekeningen werden over het algemeen
alleen geplaatst bij de vormgeving (wettelijke verankering – en het hieraan verbonden
ongelijk speelveld – in plaats van zelfregulering, en de reikwijdte van de beloningsmaatregelen).
Daarnaast hebben verscheidene marktpartijen er tijdens de consultatie blijk van gegeven
oog te hebben voor het belang van het geven van rekenschap en verantwoording over
de verhouding van beloningen tot de maatschappelijke functie25. Het is aan de sector om hiervoor aandacht te blijven houden en te laten zien dat
zij haar speciale maatschappelijke rol en verantwoordelijkheden serieus neemt. Financiële
instellingen moeten hun klanten en de samenleving vakkundig en fatsoenlijk bedienen.
Om dat mogelijk te maken, moeten zij zorgen dat hun eigen ondernemingen stabiel, klantgericht
en innovatief zijn. Deze kernwaarden moeten verankerd zijn in de cultuur van financiële
instellingen.
Het spreekt vanzelf dat de ingezette gedrags- en cultuurverandering nog niet is afgerond.
Tegelijkertijd geldt dat de financiële sector in dit kader serieuze stappen heeft
gezet en heeft aangegeven dat dit haar aandacht blijft houden. Zo heeft de bancaire
sector een nadere aanscherping van de Code Banken aangekondigd, onder meer op het
terrein van beloningen. Ook heeft de verzekeringssector een aanscherping van de gedragsregels
ingevoerd. Daarnaast ziet het kabinet dat de bancaire sector haar maatschappelijke
rol pakt in het aflossingsvrije hypothekentraject en bij de kredietverlening tijdens
de Corona-crisis en andere initiatieven ontplooit om haar maatschappelijke betrokkenheid
te bevorderen26.
De leden van de SP-fractie zijn van mening dat het feit dat de sector in consultaties
aangeeft het nut niet te zien van de voorgestelde maatregelen al toont hoe ver deze
sector af staat van de samenleving. Deze leden vragen de regering op welke manier
gemeten gaat worden wat de effecten van de invoering van deze wet zullen zijn, onder
andere op de cultuur in de sector en de stabiliteit in bredere zin. Daarbij vragen
zij ook wanneer en hoe het parlement specifiek hiervan op de hoogte gesteld zal worden.
Er is sinds 2009 een groot aantal beloningsmaatregelen ingevoerd. Daarnaast zijn er
in diezelfde periode andere wettelijke maatregelen ingevoerd, zoals de introductie
van het provisieverbod, de bestuursrechtelijke algemene zorgplicht voor financiële
dienstverleners, het toezicht op het productontwikkelingsproces, en de (bankiers)eed
of belofte alsmede het toezicht op het klantbelang centraal. Ook vielen deze maatregelen
samen met zelfregulerende codes. Deze maatregelen en initiatieven hebben allemaal
(mede) als doel om perverse prikkels weg te nemen en gedrag en cultuur positief te
beïnvloedden. Het is zeer lastig om onderhavige aanvullende maatregelen te abstraheren
van dit geheel, en het effect hiervan op de cultuur in de sector en de stabiliteit
in bredere zin te meten. Hierbij geldt dat het kabinet in algemene zin oog blijft
houden voor de gevolgen van wet- en regelgeving, ook op gedrag en cultuur van financiële
ondernemingen en dat een daadwerkelijke cultuurverandering tijd kost.
7. Advies Afdeling advisering Raad van State
–
8. Overige adviezen
–
9. Financiële gevolgen en uitvoerbaarheidstoets
–
10. Regeldruk
a. administratieve lasten
De leden van de PVV-fractie merken op dat een uitvraag van DNB laat zien dat voor
een klein deel van de medewerkers gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om af
te wijken van het bonusplafond voor personeel dat buiten de CAO valt. Kan de regering
aangeven om hoeveel medewerkers dit bij banken en bij verzekeraars gaat (graag in
absolute getallen)? Met hoeveel wordt dit precies beperkt met de voorgestelde aanscherping
(graag in absolute getallen)?
De uitvraag van DNB liet zien dat het bij verzekeraars gaat om 0,1% van alle medewerkers
en bij banken om 0,6% van alle medewerkers. Dit komt in absolute getallen neer op
101 respectievelijk 1.002 personen. Op voorhand valt het effect van de aanscherping
op de omvang van het gebruik niet te specificeren, temeer nu alleen van de mogelijkheid
gebruik gemaakt kan worden in uitzonderlijke gevallen en dit van geval tot geval moet
worden bekeken. Voor de volledigheid merkt het kabinet hierbij op dat de aanscherping
vooral gericht is op een ander gebruik, namelijk het uitsluiten van personeel dat
juist belangrijke risicoafwegingen maakt voor de onderneming of direct met de klant
te maken heeft.
b. nalevingskosten
–
ARTIKELSGEWIJS
–
De Minister van Financiën, W.B. Hoekstra
Indieners
-
Indiener
W.B. Hoekstra, minister van Financiën