Memorie van toelichting (initiatiefvoorstel) : Memorie van toelichting zoals gewijzigd naar aanleiding van het Advies van de afdeling Advisering van de Raad van State
35 523 Voorstel van wet van het lid Snels tot wijziging van de Wet op de dividendbelasting 1965 en enige andere belastingwetten in verband met de invoering van een conditionele eindafrekening (Spoedwet conditionele eindafrekening dividendbelasting)
Nr. 9 MEMORIE VAN TOELICHTING ZOALS GEWIJZIGD NAAR AANLEIDING VAN HET ADVIES VAN DE AFDELING
ADVISERING VAN DE RAAD VAN STATE
Inhoudsopgave
blz.
I.
ALGEMEEN
2
1.
Inleiding
2
2.
Conditionele eindafrekeningsverplichting in de dividendbelasting
4
2.1
Conditioneel
4
2.2
Kwalificerende staten
5
2.3
Veronderstelde winstuitdeling
6
2.4
Heffingsmethode en wijze van invordering
7
3.
Uitbreiding step-up ingeval van zetelverplaatsing naar Nederland
9
4.
Belastingverdragen en EU-aspecten
10
4.1
Belastingverdragen
10
4.2
EU-aspecten
12
5.
Anti-cumulatie in verband met de conserverende aanslag in de inkomstenbelasting
13
6.
Gevolgen voor het vestigingsklimaat
13
7.
Budgettaire aspecten
14
8.
Inwerkingtreding
14
9.
Uitvoeringstoets Belastingdienst
15
II.
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
15
I. ALGEMEEN
1. Inleiding
De Wet op de dividendbelasting 1965 is mede gebaseerd op het internationaal erkende
heffingsrecht van een staat om dividenden te belasten die worden uitgekeerd door een
in die staat gevestigde vennootschap aan buitenlandse aandeelhouders. In het geval
van een (internationale) groep van vennootschappen heeft de staat waarin de topvennootschap,
vaak aangeduid als het «hoofdkantoor», is gevestigd, internationaal bezien de hoogste
aanspraak op de heffing van een bronbelasting op dividenden.1 In de regel gaat het daarbij om de belastingheffing op de beleggingsdividenden die
worden uitgekeerd aan zogenoemde «portfolio-aandeelhouders» in die topvennootschap.2 In het internationale belastingrecht wordt met betrekking tot de bronheffing op dividenden
een onderscheid gemaakt tussen beleggingsdividenden en deelnemingsdividenden. Over
deelnemingsdividenden die groepsvennootschappen uitkeren binnen het concern, en uiteindelijk
aan de vennootschap, vindt veelal geen of tegen een gereduceerd tarief heffing van
dividendbelasting plaats. De achtergrond hiervan is het voorkomen van dubbele belastingheffing
over de winst binnen een groep van vennootschappen. Zo is in belastingverdragen voor
grensoverschrijdende deelnemingsdividenden in het algemeen een verlaagd bronheffingspercentage
opgenomen.3 Het fiscaal Nederlandse verdragsbeleid is zelfs gericht op een nihiltarief voor deelnemingsdividenden.4 In lijn hiermee geldt in de Wet op de dividendbelasting 1965 een inhoudingsvrijstelling
voor in nationale en internationale deelnemingsverhoudingen uitgekeerde dividenden.5 Het beginsel dat geen bronheffing op deelnemingsdividenden wordt geheven, is ook
vastgelegd in de EU-Moeder-dochterrichtlijn.6 Als een Nederlandse dochtervennootschap van een (internationale) groep van vennootschappen
dividend uitkeert aan haar buitenlandse moedervennootschap is aldus in principe heffing
van Nederlandse dividendbelasting niet aan de orde.
Wat betreft een in Nederland gevestigde topvennootschap van een groep van vennootschappen,
waarin bij uitstek beleggers aandeelhouders zijn, heeft Nederland een dividendbelastingclaim
op (nagenoeg) alle aanwezige (latente) winstreserves. Het maakt hierbij niet uit of die winstreserves oorspronkelijk
op Nederlands grondgebied zijn behaald vanuit de optiek van een winstbelasting. Oók
de (latente) winstreserves van een in Nederland gevestigde topvennootschap die betrekking
hebben op deelnemingen in dochtervennootschappen die in het buitenland zijn gevestigd,
behoren tot die Nederlandse dividendbelastingclaim. Het voorwerp van de heffing van
dividendbelasting is derhalve (de uitdeling van) de wereldwinst van de vennootschap
aan beleggers.7 Naast het feit dat het land van de topvennootschap volgens het internationale belastingrecht
een heffingsrecht toekomt, meent de initiatiefnemer dat de aanwezigheid van een topvennootschap
in Nederland onder omstandigheden een aanvullend aanknopingspunt is voor de heffing
van dividendbelasting. Dat is het geval indien de topvennootschap niet louter een
juridische huls is maar tevens functioneert als «hoofdkantoor» van de groep. De gehele
wereldwinst heeft volgens de initiatiefnemer in een dergelijk geval een zekere band
met Nederland vanwege de hoofdkantooractiviteiten.8 Hieraan doet niet af dat de hoofdkantooractiviteiten ook een, overigens doorgaans
bescheiden, winst genereren die doorgaans in de heffing van een winstbelasting zal
worden betrokken.
In de huidige Wet op de dividendbelasting 1965 ontbreekt een eindafrekeningsverplichting
indien een (top)vennootschap uit Nederland «vertrekt» door middel van grensoverschrijdende
zetelverplaatsing, grensoverschrijdende fusie, grensoverschrijdende splitsing en grensoverschrijdende
aandelenfusie. Hierdoor gaat bij deze grensoverschrijdende reorganisaties momenteel
de dividendbelastingclaim verloren. Reparatie van dit heffingslek is volgens de initiatiefnemer
dringend noodzakelijk. Gelet op de aan de heffing van de dividendbelasting ten grondslag
liggende «basisconceptie» in combinatie met een territoriale component, heeft Nederland
naar de mening van de initiatiefnemer een gerechtvaardigde dividendbelastingclaim
op de nog niet uitgedeelde winstreserves van een (top)vennootschap. De «basisconceptie»
is vergelijkbaar met het in de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Wet op de vennootschapsbelasting
1969 geldende totaalwinstbeginsel en houdt in dat voor de totaliteit van de aandeelhouders
uiteindelijk alle winstsreserves van een vennootschap als inkomen worden aangemerkt.9 Dit wetsvoorstel beoogt de heffing van dividendbelasting alsnog zeker te stellen
ingeval de winstreserves als gevolg van een grensoverschrijdende reorganisatie overgaan
naar twee typen jurisdicties, te weten:
– Staten die geen met de Nederlandse dividendbelasting vergelijkbare bronheffing op
dividenden kennen; en
– Staten die bij binnenkomst de winstreserves aanmerken als gestort kapitaal («step-uplanden»).
Voorgesteld wordt om de heffing van dividendbelasting in dergelijke gevallen zeker
te stellen door invoering van een conditionele eindafrekeningsverplichting in de Wet
op de dividendbelasting 1965. De conditionele eindafrekeningsverplichting heeft een
tweeledig doel, namelijk (1) het behouden van de opgebouwde dividendbelastingclaim
én (2) het tegengaan van reorganisaties waarbij die dividendbelastingclaim wordt afgeschud
zonder dat daarvoor een buitenlandse dividendbelastingclaim in de plaats komt. Om
aanmerkelijke aankondigingseffecten te voorkomen, waarbij bedrijven voorafgaand aan de inwerkingtreding van de wet een grensoverschrijdende
reorganisatie uitvoeren, wordt voorgesteld aan de eindafrekeningsverplichting terugwerkende
kracht te verlenen tot vrijdag 18 september 2020, 12.00 uur (zie onderdeel 8 van het
algemene deel van deze memorie van toelichting).
De bestaande belastingwetgeving kent reeds een afrekening in de inkomstenbelasting
voor ondernemers die met hun eenmanszaak emigreren en voor aandeelhouders met een
aanmerkelijk belang die emigreren.10 Ook de vennootschapsbelasting kent een eindafrekening over de fiscale en stille reserves
indien een vennootschap haar zetel verplaatst of anderszins ophoudt in Nederland belastbare
winst te genieten.11 De voorgestelde conditionele eindafrekening in de dividendbelasting kan worden gezien
als een complement van deze eindafrekeningen bij een «vertrek». De eindafrekeningen
hebben met elkaar gemeen dat zij zijn beperkt tot de waardeaangroei die kan worden
toegerekend aan de periode dat er een fiscale binding met Nederland bestaat.
2. Conditionele eindafrekeningsverplichting in de dividendbelasting
2.1 Conditioneel
Aan het begin van de jaren »90 van de vorige eeuw is de invoering van een integrale
eindafrekeningsverplichting in de dividendbelasting bij grensoverschrijdende zetelverplaatsing
afgewezen wegens twijfel over de rechtsgrond van een dergelijke maatregel.12 De maatregel werd daarbij echter enkel in het licht bezien van de verplaatsing van
de zetel van in Nederland gevestigde (lege) tussenholdings naar het buitenland. Het
onderhavige wetsvoorstel beoogt juist de dividendbelastingclaim op de (latente) winstreserves
van een in Nederland gevestigde topvennootschap van een (internationale) groep van
vennootschappen zeker te stellen door middel van een eindafrekeningsverplichting bij
de volgende vier typen grensoverschrijdende reorganisaties:
– grensoverschrijdende zetelverplaatsing;
– grensoverschrijdende juridische fusie;
– grensoverschrijdende splitsing; en
– grensoverschrijdende aandelenfusie.
De voorgestelde eindafrekeningsverplichting geldt alléén als de vennootschap ná een
zetelverplaatsing, de verkrijgende vennootschap in het geval van een juridische fusie
of splitsing respectievelijk de overnemende vennootschap in het geval van een aandelenfusie
is gevestigd in een zogenoemde «kwalificerende staat» die de Nederlandse dividendbelastingclaim
typisch niet «overneemt» waardoor – in spreekwoordelijke zin – de dividendbelastingclaim
tussen wal en schip valt. Vanwege dit beperkte toepassingsbereik wordt de voorgestelde
eindafrekeningsverplichting aangeduid als «conditioneel». De voorgestelde eindafrekening
ziet aldus louter op grensoverschrijdende situaties waarbij voor het vervallen van
de Nederlandse dividendbelastingclaim géén heffing van een buitenlandse bronbelasting
op dividend in de plaats komt. In deze gevallen is sprake van een internationale fiscale
mismatch omdat belastingstelsels van landen niet op elkaar aansluiten. De initiatiefnemer
vindt het dan ook in deze gevallen van internationale sfeerovergang bij uitstek gerechtvaardigd
om een uitzondering te maken op de bestaande belastingvrijdom bij grensoverschrijdende
reorganisaties. Van belang hierbij is dat de voorgestelde eindafrekeningsverplichting
géén internationaal dubbele bronbelasting tot gevolg heeft en dat door middel van
een bronbelasting op dividenden het ontwijken en ontduiken van inkomstenbelasting
over dividendinkomen door aandeelhouders wereldwijd (deels) wordt voorkomen.13 In het algemeen leunt de belastingheffing van dividenden internationaal sterk op
bronheffingen.14 De initiatiefnemer beoogt de spilfunctie van de Nederlandse dividendbelasting in
het internationale belastingsysteem door de voorgestelde conditionele eindafrekening
in de dividendbelasting aldus te behouden.
2.2 Kwalificerende staten
Als kwalificerende staten worden in de eerste plaats aangemerkt staten die géén met
de Wet op de dividendbelasting 1965 vergelijkbare bronheffing op dividenden kennen. Van een met de Wet op de dividendbelasting 1965 vergelijkbare
heffing is sprake indien de bronheffing ten minste wordt geheven over contante winstuitkeringen,
ongeacht het land waar die winst oorspronkelijk is behaald, die door een eindschakel
(hoofdkantoor) in een concernketen worden betaald. Het gaat er dus om dat een staat
het internationaal erkende recht benut ten aanzien van het aan de bron mogen belasten
van dividenden (zie par. 1). Hierdoor voldoet bijvoorbeeld enkel een bronheffing op
deelnemingsdividenden naar landen op een «zwarte lijst» niet. Voor de vraag of een
buitenlandse bronheffing op dividenden vergelijkbaar is met de Wet op de dividendbelasting
1965 is het tarief waartegen de dividenden in de heffing worden betrokken in beginsel
niet van belang. Als het echter een nultarief of bijna-nultarief betreft, is geen
sprake van een vergelijkbare bronheffing op dividenden. Omdat voldoende is dat de
buitenlandse bronheffing ziet op contante winstuitkeringen, hoeft geen stelselvergelijking
te worden gemaakt wat betreft het voorwerp van heffing. In het bijzonder is niet vereist
dat een staat alle uitkeringen waarin op grond van de aan de Nederlandse dividendbelasting
ten grondslag liggende «basisconceptie» een winstelement valt te onderkennen, zoals
de inkoop van aandelen of een verkapt dividend, in de heffing betrekt. Hetzelfde geldt
voor het geval waarin een staat geen (conditionele) eindafrekening heeft bij «vertrek»
van een vennootschap, zoals voorgesteld in dit wetsvoorstel. Voor de goede orde merkt
de initiatiefnemer op dat een voorgestelde anti-misbruikbepaling onder andere waakt tegen eventuele opzetjes die beogen de voorgestelde
eindafrekening in de dividendbelasting te ontwijken door, alvorens te vertrekken naar
een kwalificerende staat, in een niet-kwalificerende staat een «tussenstop» te maken.
In de tweede plaats worden als kwalificerende staten aangemerkt staten die de overgegane
(latente) winstreserves in het kader van een grensoverschrijdende reorganisatie aanmerken
als gestort kapitaal voor de heffing van een met de Wet op dividendbelasting 1965
vergelijkbare bronheffing («step-uplanden»). Staten die hun bronheffing, zoals gebruikelijk,
hebben beperkt tot contante winstuitkeringen zullen in de regel niet een dergelijke
«step-up» kennen. Een dergelijke step-up past in het specifieke Nederlandse dividendbelastingsysteem
dat is gebaseerd op de «basisconceptie», in combinatie met een territoriale component,
uit hoofde waarvan alle winstsreserves uiteindelijk bij de aandeelhouders als dividendinkomen
worden aangemerkt. Nederland verleent op de voet van het bestaande artikel 3a van
de Wet op de dividendbelasting 1965 in beginsel dan ook zélf een dergelijke «step-up»
bij grensoverschrijdende aandelenruil, grensoverschrijdende juridische fusie en grensoverschrijdende
splitsing. Hierdoor ontstaat geen Nederlandse dividendbelastingclaim op bestaande
buitenlandse winstreserves.15 Het betreft situaties waarin Nederland is betrokken bij een grensoverschrijdende
reorganisatie als staat van de overnemende vennootschap (in het geval van een aandelenfusie)
respectievelijk als staat van de verkrijgende vennootschap (in het geval van juridische
fusie en splitsing). Naar de mening van de initiatiefnemer ontstaat ná de invoering
van de voorgestelde eindafrekening in de dividendbelasting een evenwichtig systeem
waarbij Nederland:
1. een step-up verleent voor buitenlandse winstreserves bij «binnenkomst»; en
2. conditioneel afrekent over de in Nederland onder vigeur van de Wet op de dividendbelasting
1965 aangegroeide winstreserves bij «vertrek».16
Om recht te doen aan deze systematiek, wordt voorgesteld om ook een step-up in te
voeren voor een grensoverschrijdende zetelverplaatsing van een vennootschap náár Nederland.
Deze voorgestelde wijziging wordt afzonderlijk toegelicht in onderdeel 3 van het algemene
deel van deze memorie van toelichting.
2.3 Veronderstelde winstuitdeling
De voorgestelde conditionele eindafrekeningsverplichting is vormgegeven aan de hand
van een veronderstelde uitdeling van de bij de vennootschap aanwezige winstreserves.
De opstelsom van alle winstreserves wordt in het systeem van de Wet op de dividendbelasting
1965 aangeduid als de aanwezige «zuivere winst». In overeenstemming met de hiervoor
reeds gememoreerde «basisconceptie» wordt daaronder verstaan alles wat er reëel (commercieel)
aan vermogen meer in de vennootschap is dan het gestorte kapitaal, inclusief stille
reserves en goodwill.17 De voorgestelde «uitdelingsfictie» is ontleend aan elders in de belastingwetgeving
opgenomen uitdelingsficties. In het bijzonder heeft de uitdelingsfictie die is opgenomen
ten behoeve van de eindafrekeningsverplichting in de op de BES-eilanden geldende opbrengstbelasting,
model gestaan.18 Op grond van de uitdelingsfictie wordt de inhoudingsplichtige op het onmiddellijk
aan de grensoverschrijdende reorganisatie voorafgaande tijdstip geacht de aanwezige
zuivere winst te hebben uitgekeerd aan de gerechtigden tot die zuivere winst naar
de mate van hun gerechtigdheid. In het geval waarin de aandelen van de vennootschap
beursgenoteerd zijn, vormt de beurskoers van de aandelen naar de mening van de initiatiefnemer
een objectief hulpmiddel bij het vaststellen van de omvang van de zuivere winst. Bij
een grensoverschrijdende zetelverplaatsing en grensoverschrijdende juridische fusie
ziet de voorgestelde uitdelingsfictie op de gehele zuivere winst van de inhoudingsplichtige.
Bij een grensoverschrijdende afsplitsing is de voorgestelde uitdelingsfictie van toepassing
naar rato van het vermogen dat wordt afgesplitst. Bij een grensoverschrijdende aandelenfusie
is de voorgestelde uitdelingsfictie beperkt tot de zuivere winst waartoe de overnemende
vennootschap gerechtigd wordt.
Voorgesteld wordt om de zuivere winst in aanmerking te nemen voor zover dit meer bedraagt
dan een franchisebedrag van € 50 miljoen. Omwille van de uitvoerbaarheid voor het
bedrijfsleven en de Belastingdienst acht de initiatiefnemer het niet wenselijk vennootschappen
met een relatief beperkte zuivere winst in aanraking te laten komen met de conditionele
eindafrekening in de dividendbelasting. Dergelijke generieke doelmatigheidsdrempels
zijn niet ongebruikelijk in de belastingwetgeving. De voorgestelde franchise kan worden
verduidelijkt aan de hand van de onderstaande voorbeelden.
Voorbeeld 1
NV X «vertrekt» naar een kwalificerende staat. De aanwezige zuivere winst bedraagt
€ 250 miljoen. Na aftrek van de franchise van € 50 miljoen, wordt € 200 miljoen geacht
onmiddellijk voorafgaand aan het vertrek te zijn uitgedeeld aan de aandeelhouders
naar de mate van hun gerechtigdheid.
Voorbeeld 2
NV X «vertrekt» naar een kwalificerende staat. De aanwezige zuivere winst bedraagt
€ 40 miljoen. Na aftrek van de franchise is er geen zuivere winst meer over om te
worden geacht te zijn uitgedeeld. De voorgestelde eindafrekening in de dividendbelasting
blijft dan ook achterwege.
Omdat er geen dividendbelastingclaim rust op de winstreserves die worden geacht te
zijn uitgedeeld in deelnemingsverhoudingen (zie onderdeel 1 van het algemene deel
deze memorie van toelichting) voorziet het wetvoorstel in een specifieke vrijstelling.
De voorgestelde vrijstelling houdt in dat een veronderstelde uitdeling van zuivere
winst is vrijgesteld voor zover die wordt geacht te zijn gedaan aan een lichaam ter
zake waarvan inhouding op de voet van de inhoudingsvrijstelling van artikel 4 van
de Wet op de dividendbelasting 1965 achterwege zou blijven als de winstreserves daadwerkelijke
zouden zijn uitgekeerd. Een belangrijk effect hiervan is dat de voorgestelde conditionele
eindafrekening in de dividendbelasting niet ziet op buitenlandse multinationals die
in Nederland een «regionaal hoofdkantoor» hebben. Dergelijke «regionale hoofdkantoren»
zijn in de praktijk doorgaans juridisch vormgegeven als een in Nederland gevestigde
dochtervennootschap van een in het buitenland gevestigde moedervennootschap. Als een
regionaal hoofdkantoor zou vertrekken uit Nederland naar een kwalificerende staat,
wordt dit regionale hoofdkantoor volgens de voorgestelde regeling weliswaar geacht
haar winstreserves aan de buitenlandse moedervennootschap te hebben uitgedeeld, maar
die veronderstelde winstuitdeling is vervolgens vrijgesteld. Van belang is dat de
franchise van € 50 miljoen vóór gaat op de vrijstelling in deelnemingsverhoudingen.
De toepassing van vrijstelling in deelnemingsverhoudingen wordt in onderstaand voorbeeld
verduidelijkt.
Voorbeeld 3
Lichaam Y is een 10%-aandeelhouder van NV X. NV X «vertrekt» naar een kwalificerende
staat. De aanwezige zuivere winst bedraagt € 250 miljoen. Na aftrek van de franchise
van € 50 miljoen, wordt € 200 miljoen onmiddellijk voorafgaand aan het vertrek geacht
te zijn uitgedeeld aan de aandeelhouders naar de mate van hun gerechtigdheid. Lichaam
Y wordt geacht een winstuitdeling te hebben ontvangen van € 20 miljoen (10% van € 200
miljoen). Omdat de inhoudingsvrijstelling van toepassing zou zijn als die uitdeling
werkelijk zou hebben plaatsgevonden, is de veronderstelde uitdeling aan lichaam Y
eveneens vrijgesteld.
2.4 Heffingsmethode en wijze van invordering
Het wetsvoorstel voorziet in een aangepaste methode van heffing. Anders dan bij een
daadwerkelijke winstuitdeling, is het niet mogelijk voor de vennootschap om dividendbelasting
«in te houden» op de veronderstelde uitdeling en vervolgens op aangifte af te dragen
aan de Belastingdienst. De voorgestelde heffingsmethode is zo opgezet dat binnen het
systeem van de dividendbelasting als aangiftebelasting wordt gebleven, maar met de
voordelen van een aanslagbelasting. Van belang is dat de voorgestelde heffingsmethode
hierdoor goed past in de bestaande werkprocessen van de Belastingdienst. Voorgesteld
wordt dat de vennootschap aangifte moet doen van de veronderstelde uitdeling bij «vertrek».
Vervolgens wordt die belasting van de aandeelhouders geheven bij wege van conserverende
naheffingsaanslag, die aan de vennootschap wordt opgelegd.19 Voor de conserverende naheffingsaanslag dividendbelasting wordt automatisch, onvoorwaardelijk,
renteloos en in beginsel voor onbepaalde tijd uitstel van betaling verleend. Het uitstel
is «automatisch» omdat daarvoor geen verzoek van de vennootschap nodig is. Het uitstel
heeft een onvoorwaardelijk karakter omdat voor het uitstel geen zekerheidstelling
is vereist. Het uitstel wordt vervolgens steeds door de ontvanger beëindigd voor zover,
kort gezegd, ná het «vertrek» daadwerkelijk dividenden worden uitgekeerd. Net als
in de huidige systematiek van de dividendbelasting vervult de vennootschap aldus de
rol van hulpontvanger ten behoeve van de staat.
Om tot uitdrukking te brengen dat de gespreid in de tijd ingevorderde dividendbelastingschuld
niet hoeft te transformeren tot een last van de vennootschap, voorziet het wetsvoorstel
in een verhaalsrecht van de vennootschap op de aandeelhouders die het dividend daadwerkelijk
ontvangen. De vennootschap krijgt hierdoor in beginsel een vorderingsrecht op de aandeelhouders.
Door een civielrechtelijke verrekening van het aan de aandeelhouders uit te keren
dividend met de vordering uit hoofde van het verhaalsrecht kan worden bewerkstelligd
dat de vennootschap het dividend netto kan uitkeren aan de aandeelhouders. Bovendien
gaat de dividendbelastingschuld als gevolg van het verhaalsrecht automatisch «kleven»
aan het aandeel. Bij de overdracht van het aandeel door een bestaande aandeelhouder
gaat de dividendbelastingschuld aldus over op de nieuwe aandeelhouder. De wijze van
heffing, de invordering en het verhaalsrecht worden verduidelijkt in het onderstaande voorbeeld.
Voorbeeld 4
NV X «vertrekt» in jaar 1, door middel van zetelverplaatsing, naar een kwalificerende
staat. Na aftrek van de franchise, wordt € 100 miljoen geacht te zijn uitgedeeld aan
de aandeelhouders. Het aandeelhoudersbestand van NV X bestaat louter uit portfolio-aandeelhouders.
Na aangifte door NV X wordt de dividendbelasting geheven door middel van een conserverende
naheffingsaanslag van € 15 miljoen (15% tarief dividendbelasting x € 100 miljoen veronderstelde
winstuitdeling). In jaar 2, dus ná «vertrek», keert NV X dividend uit van in totaal
€ 10 miljoen. Als gevolg hiervan wordt het uitstel van betaling beëindigd voor een
bedrag van € 1,5 miljoen (15% x € 10 miljoen dividend). NV X kan de ingevorderde belasting
van € 1,5 miljoen verrekenen met het op de aandelen uitgekeerde dividend van € 10
miljoen, zodat per saldo slechts € 8,5 miljoen aan netto-dividend op deze aandelen
wordt uitgekeerd. Het resterende openstaande bedrag van de conserverende naheffingsaanslag
eind jaar 2 bedraagt € 13,5 miljoen (€ 15 miljoen – € 1,5 miljoen).
Voorgesteld wordt om de conserverende naheffingsaanslag in drie situaties in aanmerking
te laten komen voor een (gedeeltelijke) kwijtschelding. Het betreft in de eerste plaats
de situatie waarin de vennootschap wordt geliquideerd en er na de uitkering van het
batig saldo (slotdividend) nog een bedrag van de conserverende naheffingsaanslag openstaat.
Het nog openstaande bedrag wordt dan op verzoek van de vennootschap kwijtgescholden.
In een dergelijke situatie kan worden gezegd dat de ten tijde van het vertrek aanwezige
winstreserves verloren zijn gegaan. In de tweede plaats is voorzien in een kwijtscheldingsmogelijkheid
voor de situatie waarin de vennootschap na «vertrek» aandelen inkoopt, welke aandeleninkoop
onder de toepassing van de Wet op de dividendbelasting 1965 zou hebben geprofiteerd
van een vrijstelling.20 In de derde plaats is voorzien in een kwijtscheldingsmogelijkheid in het geval waarin
de uitgedeelde dividenden ter zake waarvan het uitstel van betaling wordt beëindigd
(alsnog) zijn onderworpen aan een met de Nederlandse dividendbelasting vergelijkbare
bronheffing op dividend. Dit is bijvoorbeeld het geval als de kwalificerende staat
alsnog besluit een dividendbelasting in te voeren.
Van belang is, ten slotte, dat het wetsvoorstel regelt dat in Nederland woonachtige
beleggers de gespreid in de tijd ingevorderde dividendbelasting als voorheffing kunnen
verrekenen met de verschuldigde inkomsten- of vennootschapsbelasting. De voorgestelde
conditionele eindafrekeningsverplichting treft dan ook per saldo de in het buitenland
woonachtige beleggers voor wie de dividendbelasting vanuit Nederlandse optiek thans
eindheffing is. De initiatiefnemer stelt zich op het standpunt dat de woonlanden van
laatstgenoemde beleggers de door Nederland geheven en ingevorderde dividendbelasting
als verrekenbare bronheffing in aanmerking moeten nemen. Die verrekenmogelijkheid
is neergelegd in door Nederland met de desbetreffende woonlanden gesloten belastingverdragen.
In onderdeel 4 van het algemene deel van deze memorie van toelichting wordt ingegaan
op de verhouding van de voorgestelde conditionele eindafrekening in de dividendbelasting
tot belastingverdragen.
3. Uitbreiding step-up ingeval van zetelverplaatsing
De Wet op de dividendbelasting 1965 kent momenteel een zogenoemde «step-up» van het
gestorte kapitaal bij grensoverschrijdende juridische fusies, grensoverschrijdende
juridische splitsingen en grensoverschrijdende aandelenfusies.21 Het betreft situaties waarin via een grensoverschrijdende reorganisatie in principe
buitenlandse winstreserves onder de reikwijdte van de Nederlandse dividendbelasting
komen te vallen. Met behulp van de opstapmethode wordt voorkomen dat een Nederlandse
dividendbelastingclaim ontstaat op de buitenlandse winstreserves die zijn aangegroeid
vóór de komst naar Nederland. Voor een grensoverschrijdende juridische fusie of splitsing
houdt de opstapmethode, kort gezegd, in dat het gestorte kapitaal op de toegekende
aandelen wordt gesteld op de waarde in het economische verkeer van het vermogen dat
als gevolg van de juridische fusie of splitsing Nederland «binnenkomt». Voor een grensoverschrijdende
aandelenfusie wordt, kort gezegd, als gevolg van de opstapmethode de waarde in het
economische verkeer van de ingebrachte aandelen in een overgenomen buitenlandse vennootschap als gestort kapitaal
aangemerkt op de uitgereikte aandelen in de Nederlandse overnemende vennootschap.
Zoals opgemerkt in onderdeel 2.2 van het algemene deel van deze memorie van toelichting,
houdt volgens de initiatiefnemer een evenwichtig, op de «basisconceptie» gebaseerd
systeem in combinatie met een territoriale component, in dat Nederland (1) een step-up
verleent voor buitenlandse winstreserves bij «binnenkomst» en (2) conditioneel afrekent
over de in Nederland onder vigeur van de Wet op de dividendbelasting 1965 aangegroeide
winstreserves bij «vertrek». Een dergelijk systeem is volgens de initiatiefnemer ook
evenwichtig met het oog op het Nederlandse fiscale vestigingsklimaat. Voor een grensoverschrijdende
zetelverplaatsing van het buitenland naar Nederland is evenwel nog niet in de Wet
op de dividendbelasting 1965 voorzien in een step-up. Voorgesteld wordt derhalve om
ook voor dit type grensoverschrijdende reorganisatie het gestorte kapitaal te stellen
op de waarde in het economische verkeer van het vermogen dat Nederland «binnenkomt»,
behoudens voor zover dat vermogen bestaat uit aandelen in een in Nederland gevestigde
vennootschap. De voorgestelde opstapmethode bij zetelverplaatsing wordt verduidelijkt
in het onderstaande voorbeeld.
Voorbeeld 5
Vennootschap X is gevestigd in het buitenland en staat aan de top van een internationale
groep van vennootschappen. Het aandeelhoudersbestand van vennootschap X bestaat uit
portfolio-aandeelhouders die woonachtig zijn in verschillende landen. Vennootschap
X verplaatst haar werkelijke leiding naar Nederland. De waarde in het economische
verkeer van het vermogen van vennootschap X bedraagt € 10 miljard. Als gevolg van
de voorgestelde step-up wordt ten aanzien van alle aandeelhouders het aan hen toerekenbare
gedeelte van € 10 miljard als gestort kapitaal aangemerkt. Het effect hiervan is dat
wordt voorkomen dat een Nederlandse dividendbelastingclaim ontstaat op de buitenlandse
winstreserves.
Voorgesteld wordt om voorgestelde step-up voor zetelverplaatsingen te ontzeggen indien
de zetelverplaatsing in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van
belastingheffing. Een zetelverplaatsing wordt in dit verband, tenzij het tegendeel
aannemelijk wordt gemaakt, geacht in overwegende mate te zijn gericht op het ontgaan
of uitstellen van belastingheffing indien de zetelverplaatsing niet plaatsvindt op
grond van zakelijke overwegingen, zoals herstructurering of rationalisering van actieve
werkzaamheden van de bij de zetelverplaatsing betrokken vennootschappen. Dit is in
overeenstemming met de bestaande opstapmethode voor grensoverschrijdende juridische
fusies, grensoverschrijdende splitsingen en grensoverschrijdende aandelenfusies.
4. Belastingverdragen en EU-aspecten
4.1 Belastingverdragen
De vraag is bezien of de voorgestelde conditionele eindafrekening in de dividendbelasting
in strijd komt met door Nederland gesloten belastingverdragen. Naar de mening van
de initiatiefnemer is dit niet het geval. Onder de door Nederland gesloten belastingverdragen
heeft Nederland een heffingsrecht – van doorgaans 15% – op de door een in Nederland
gevestigde vennootschap uitgekeerde dividenden aan de in het andere land woonachtige
beleggers.22 De door Nederland gesloten verdragen met de woonlanden van deze beleggers vormen
volgens de initiatiefnemer geen belemmering om belasting te heffen over de veronderstelde
winstuitdeling bij «vertrek». De belasting wordt namelijk onmiddellijk voorafgaand
aan het «vertrek» geheven in de vorm van een conserverende naheffingsaanslag waarvoor
uitstel van betaling wordt verleend. De inning van deze conserverende naheffingsaanslag
dividendbelasting betreft geen belastingheffing over winstuitdelingen na «vertrek»
en staat daarmee los van de toewijzing van het heffingsrecht onder een belastingverdrag.
In het specifieke geval waarin wordt «vertrokken» door middel van zetelverplaatsing,
staat ook een door Nederland gesloten verdrag met het land waarnaar de zetel wordt
verplaatst en waarin een verbod op extraterritoriale heffing is opgenomen, naar de
mening van de initiatiefnemer niet in de weg aan de voorgestelde exit-heffing in de
dividendbelasting.
De voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting komt volgens de initiatiefnemer
niet in strijd met de goede verdragstrouw die tussen verdragspartners geldt.23 De initiatiefnemer ziet hiervoor een sterke aanwijzing in de jurisprudentie van de
Hoge Raad over de exit-heffing die in de inkomstenbelasting wordt geheven van een
emigrerende directeur-grootaandeelhouder.24 Een directeur-grootaandeelhouder wordt onmiddellijk voorafgaand aan de emigratie
geacht zijn aandelen te hebben vervreemd tegen de waarde in het economische verkeer.
Over het veronderstelde vervreemdingsvoordeel wordt een conserverende aanslag opgelegd
die in principe pas wordt ingevorderd als de directeur-grootaandeelhouder zijn aandelen daadwerkelijk vervreemdt. Volgens de Hoge Raad is deze
exit-heffing niet in strijd met de goede verdragstrouw. Daarbij maakt het volgens
de Hoge Raad niet uit of die waardeaangroei op een later moment tot uitdrukking komt
als dividend of als vermogenswinst van aandelen. Deze jurisprudentie gaat volgens
de initiatiefnemer ook op voor de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting.
Net als de exit-heffing in de inkomstenbelasting, beoogt de voorgestelde exit-heffing
in de dividendbelasting slechts de waardeaangroei van de winstreserves te belasten
die betrekking heeft op de binnenlandse periode. Hiervoor kan worden gewezen op de
«step-up» van het gestorte kapitaal die bij binnenkomst wordt verleend (zie onderdeel
2.2 en onderdeel 3 van het algemene deel van deze memorie van toelichting). Bovendien
bevatten belastingverdragen voor wat betreft dividenden in het algemeen geen expliciete
bepaling over aangegroeide winstreserves, als gevolg waarvan het volgens de initiatiefnemer
is toegestaan om dividenden te «compartimenteren» door bij «vertrek» te heffen over
de aangegroeide winstreserves en bij daadwerkelijke uitdeling de belasting in te vorderen.
Voor de goede orde wijst de initiatiefnemer erop dat bij de exit-heffing voor dga’s
is voorzien in een zogenoemde «reverse credit» op grond waarvan Nederland kwijtschelding
verleent van de conserverende aanslag voor het bedrag dat in de woonstaat aan belasting
wordt betaald over een latere daadwerkelijke vervreemdingswinst.25 Hierdoor wordt dubbele belastingheffing over de vervreemdingswinst voorkomen. De
voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting heeft een vergelijkbare opzet omdat
die alleen aan de orde is als de vennootschap «vertrekt» naar een kwalificerende staat.
Dubbele bronbelasting over het dividend is dus in principe niet aan de orde. Overigens
schat de initiatiefnemer het risico op dubbele belastingheffing laag in. In de gevallen
waarin Nederland met het woonland van de belegger een belastingverdrag heeft gesloten,
verwacht de initiatiefnemer dat het woonland zal voorzien in een verrekening omdat
het moment waarop de aandeelhouder de dividendbelasting betaalt (door middel van verhaal
door de vennootschap volgens het voorgestelde artikel 7a, achtste en negende lid,
van de Wet op de dividendbelasting 1965) in de regel zal samenvallen met het moment
waarop het woonland het dividend bij de aandeelhouder belast. Overigens is er strikt
genomen sprake van een zogenoemde «timing-mismatch» omdat Nederland onmiddellijk voorafgaand
aan het vertrek van de vennootschap heft over het dividend, terwijl het woonland van
de aandeelhouder vermoedelijk pas zal heffen bij daadwerkelijke uitdeling. Uit het
commentaar op het OESO-Modelverdrag kan worden afgeleid dat bij timing-verschillen
het woonland van de belegger moet voorzien in een voorkoming van dubbele belasting,
ook als de bronstaat het inkomen in een eerder of later jaar in de heffing betrekt.26
4.2 EU-recht
De vraag is eveneens bezien of de voorgestelde conditionele eindafrekening in de dividendbelasting
in strijd komt met de verkeersvrijheden die zijn opgenomen in het Werkingsverdrag
van de EU en/of de EU-Fusierichtlijn.27 De initiatiefnemer meent dat dit niet het geval is. Het is vaste jurisprudentie van
het Hof van Justitie van de EU dat nationale exit-heffingen zijn gerechtvaardigd ter
waarborging van een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen EU-lidstaten
en uit hoofde van het territorialiteitsbeginsel.28 Zoals uiteengezet in de onderdelen 1, 2.2 en 4.1 van deze memorie van toelichting
heeft Nederland naar de mening van de initiatiefnemer een gerechtvaardigde dividendbelastingclaim
op de nog niet uitgedeelde wereldwinst. Op grond van de aan de dividendbelasting ten
grondslag liggende «basisconceptie», in combinatie met een territoriale component,
is de voorgestelde conditionele eindafrekening bij «vertrek» van de vennootschap volgens
de initiatiefnemer gerechtvaardigd. In dit verband is van belang dat het Hof van Justitie
van de EU de waarborging van de evenwichtige verdeling van de heffingsrechten tussen
EU-lidstaten lijkt te hebben erkend als een rechtvaardigingsgrond ongeacht het aan
de orde zijnde belastingmiddel. De jurisprudentie van het Hof van Justitie van de
EU heeft namelijk betrekking op de exit-heffingen in zowel de sfeer van de winst-
als de inkomstenbelasting.
De voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting is, conform de eisen die het
Hof van Justitie van de EU stelt, proportioneel vormgegeven. Zo wordt automatisch,
onvoorwaardelijk, renteloos en in beginsel voor onbepaalde tijd uitstel van betaling
verleend. Het uitstel wordt pas beëindigd voor zover ná het «vertrek» daadwerkelijk
dividenden worden uitgekeerd. De hierbij gehanteerde fifo-benadering op grond waarvan
ná het vertrek uitgedeelde dividenden worden geacht betrekking te hebben op de onmiddellijk
voorafgaand aan het vertrek aanwezige winstreserves, maakt de exit-heffing naar de
mening van de initiatiefnemer niet disproportioneel. De voorgestelde mogelijkheden
om de belastingschuld (gedeeltelijk) kwijt te schelden dragen volgens de initiatiefnemer
ook bij aan de proportionele vormgeving van de exit-heffing, zoals in het geval waarin
de ten tijde van het vertrek aanwezige winstreserves verloren zijn gegaan.
De dividendbelasting, en daarmee ook de voorgestelde exit-heffing, valt volgens de
initiatiefnemer buiten de reikwijdte van de EU-Fusierichtlijn. Mocht dat anders zijn,
dan blijkt volgens de initiatiefnemer uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie
van de EU dat een exit-heffing op aandeelhoudersniveau onmiddellijk voorafgaand aan
het «vertrek» in combinatie met een gespreide invordering van de belastingschuld in
de tijd onder de EU-Fusierichtlijn is toegestaan.29 Hierbij moet overigens, net als voor de toets aan de verkeersvrijheden van belang
is, rekening worden gehouden met het verloren gaan van de winstreserves en overige
omstandigheden die tot een lagere dividendbelasting zouden hebben geleid als de vennootschap
niet zou zijn vertrokken. Het wetsvoorstel voldoet, zoals gezegd, aan deze proportionaliteitsvereisten.
5. Anti-cumulatie in verband met de conserverende aanslag in de inkomstenbelasting
De voorgestelde conditionele eindafrekening in de dividendbelasting stelt bij uitstek
de Nederlandse dividendbelastingclaim zeker die rust op de winstreserves van een in
Nederland gevestigde vennootschap waartoe (buitenlandse) beleggers zijn gerechtigd.
Hoewel de voorgestelde conditionele eindafrekening pas van toepassing is voor zover
de winstreserves van de vennootschap uitstijgen boven het franchisebedrag van € 50
miljoen, is niet uitgesloten dat een aandeelhouder ten minste 5% van de aandelen houdt
in de vennootschap, en daarmee een aanmerkelijk belang heeft in de zin van box 2 van
de Wet inkomstenbelasting 2001. In dergelijke gevallen is een samenloop denkbaar van
de voorgestelde conditionele eindafrekening in de dividendbelasting, die wordt geheven
bij conserverende naheffingsaanslag, en de conserverende aanslag in de inkomstenbelasting
die wordt opgelegd als de aanmerkelijkbelanghouder zou emigreren. Het gaat daarbij
evenwel naar de inschatting van de initiatiefnemer om uitzonderlijke gevallen. Niettemin
is de initiatiefnemer voornemens om door middel van een nota van wijziging van dit
wetsvoorstel deze en eventueel andere samenlopen met de conserverende aanslag in de
inkomstenbelasting te anti-cumuleren.
6. Gevolgen voor het vestigingsklimaat
Nederland is voor ondernemingen een aantrekkelijk land om zich te vestigen en van
waaruit Nederlandse bedrijven kunnen ondernemen over de hele wereld. De in dit wetsvoorstel
voorgestelde conditionele eindafrekening in de dividendbelasting doet naar de mening
van de initiatiefnemer daaraan geen afbreuk. De dividendbelasting, en daarmee volgens
de initiatiefnemer ook de voorgestelde conditionele eindafrekening, heeft in zijn
algemeenheid geen effecten op de Nederlandse economie waaronder investeringen.30 De voorgestelde conditionele eindafrekening in de dividendbelasting heeft bovendien
een beperkt toepassingsbereik. Slechts in de gevallen waarin een (top)vennootschap
«vertrekt» naar een kwalificerende staat, zijnde (1) een land dat geen met de Nederlandse
dividendbelasting vergelijkbare bronheffing op dividenden kent of (2) een land dat
een step-up geeft voor de vanuit Nederland overgehevelde winstreserves, is de conditionele
eindafrekening van toepassing. In die bijzondere gevallen blijft het zakelijke, niet
fiscaal-geïnduceerde, handelingsperspectief volgens de initiatiefnemer onveranderd
omdat, afgezien van het doen van de verplichting tot het doen van een aangifte op
het moment van «vertrek», de exit-heffing zo is opgezet dat de vennootschap en haar
aandeelhouders ná het «vertrek» materieel in een vergelijkbare positie verkeren als
vóór het «vertrek».
Voor de beoordeling van de gevolgen voor het vestigingsklimaat is tevens van belang
dat de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting niet van toepassing is in
deelnemingsverhoudingen. Zoals opgemerkt in onderdeel 2.3 van het algemene deel van
deze memorie van toelichting, ziet hierdoor de voorgestelde exit-heffing niet op in
Nederland gevestigde «regionale hoofdkantoren» van buitenlandse multinationals. Dergelijke
«regionale hoofdkantoren» kunnen dan ook zonder eindafrekening in de sfeer van de
dividendbelasting Nederland verlaten en vertrekken naar een kwalificerende staat.
De initiatiefnemer wijst tenslotte op de «step-up-regeling» in de dividendbelasting
die ervoor zorgt dat bij binnenkomende reorganisaties geen dividendbelastingclaim
ontstaat op de in het buitenland aangegroeide winstreserves. De huidige Wet op de
dividendbelasting 1965 bevat reeds voor grensoverschrijdende aandelenfusies, grensoverschrijdende
juridische fusies en grensoverschrijdende splitsingen een «step-up-regeling». Het
wetsvoorstel breidt die «step-up-regeling» uit naar gevallen waarin de zetel van de
vennootschap wordt verplaatst naar Nederland. In voorkomende gevallen levert deze
uitbreiding een verbetering van het fiscale vestigingsklimaat op.
7. Budgettaire aspecten
In het algemeen geldt dat de budgettaire opbrengst van de dividendbelasting volatiel,
complex en daarmee lastig te ramen is. Het «vertrek» van een in Nederland gevestigd
hoofdkantoor van één of enkele beursgenoteerde ondernemingen door middel van een grensoverschrijdende
reorganisatie kan evenwel tot een zeer forse budgettaire derving leiden, omdat de
dividendbelastingopbrengst voor een groot deel wordt opgebracht door de aandeelhouders
van die beursgenoteerde ondernemingen. Met dit wetsvoorstel wordt deze budgettaire
derving voorkomen, waardoor er per saldo geen budgettaire gevolgen zijn.
8. Inwerkingtreding
De in het wetsvoorstel opgenomen conditionele eindafrekeningsverplichting treedt met
terugwerkende kracht in werking tot en met vrijdag 18 september 2020, 12.00 uur. De
initiatiefnemer wijst erop dat ondernemingen vanaf dat moment rekening kunnen houden
met de conditionele eindafrekening in de dividendbelasting. De voorgestelde terugwerkende
kracht volgt uit de door de initiatiefnemer op vrijdag 18 september 2020, 12.00 uur,
aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal aangeboden nota van wijziging
van het (oorspronkelijke) voorstel, waarbij de reikwijdte van de voorgestelde conditionele
eindafrekening in de dividendbelasting is uitgebreid tot aandeelhouders in alle vennootschappen
die «vertrekken» naar een kwalificerende staat, ongeacht de omvang van het concern
waartoe die vennootschap behoort.31 Bij die nota van wijziging is voorgesteld om het wetsvoorstel in werking te laten
treden met terugwerkende kracht tot vrijdag 18 september 2020, 12.00 uur. De nota
van wijziging ging vergezeld van een brief van de initiatiefnemer waarin de nadere
contouren van het wetsvoorstel zijn geschetst.32
De initiatiefnemer beseft dat het met terugwerkende kracht in werking treden van de
voorgestelde maatregelen voor de betreffende onderneming en diens aandeelhouders belastend
is. De initiatiefnemer is evenwel van mening dat inwerkingtreding met terugwerkende
kracht is gerechtvaardigd omdat zónder die terugwerkende kracht het risico bestaat
dat aanmerkelijke aankondigingseffecten zullen optreden. De initiatiefnemer verwijst
ter illustratie van een dergelijke rechtvaardiging naar de wetswijzing waarbij met
terugwerkende kracht tot 15 september 2015, 15.15 uur, het emigratielek bij directeur-grootaandeelhouders
werd gerepareerd om te voorkomen dat directeur-grootaandeelhouders nog snel naar het
buitenland zouden vertrekken.33 De voorgestelde terugwerkende kracht van de voorgestelde conditionele eindafrekening
in de dividendbelasting beoogt te voorkomen dat ondernemingen anticiperen op de voorgestelde
maatregelen door in de periode tussen de publicatie van het wetsvoorstel en de inwerkingtreding,
een grensoverschrijdende reorganisatie uit te voeren waarbij de Nederlandse dividendbelastingclaim
verloren gaat, zonder dat die claim wordt «overgenomen» door een andere staat.34 Aangezien van de totale opbrengst van de dividendbelasting een groot deel wordt geheven
van de aandeelhouders van Nederlandse beursfondsen, kan de budgettaire derving bij
een «vertrek» van één of enkele beursfondsen door middel van een grensoverschrijdende
reorganisatie bovendien fors zijn.
9. Uitvoeringstoets Belastingdienst
Omdat de grensoverschrijdende reorganisaties waarop de voorgestelde eindafrekeningsverplichting
van toepassing is slechts incidenteel zullen voorkomen, verwacht de initiatiefnemer
dat de regeling uitvoerbaar is voor de Belastingdienst. Omwille van de uitvoerbaarheid
voor het bedrijfsleven en de Belastingdienst wordt voorgesteld om de veronderstelde
uitdeling bij «vertrek» alleen in aanmerking te nemen voor zover die meer bedraagt
dan een franchisebedrag van € 50 miljoen. Zoals opgemerkt in onderdeel 2.4 van het
algemene deel van deze memorie van toelichting is de voorgestelde heffingsmethode
op een zodanige wijze opgezet dat binnen het systeem van de dividendbelasting als
aangiftebelasting wordt gebleven, maar met de voordelen van een aanslagbelasting.
Van belang met het oog op de uitvoerbaarheid is dat de voorgestelde heffingsmethode
hierdoor goed past in de bestaande werkprocessen van de Belastingdienst. De initiatiefnemer
is voornemens om het Ministerie van Financiën te verzoeken om een uitvoeringstoets
aan de Belastingdienst voor te leggen.
II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Artikel I (artikel 9.2 Wet inkomstenbelasting 2001)
De dividendbelasting wordt op grond van artikel 9.2, eerste lid, onderdeel b, van
de Wet inkomstenbelasting 2001 aangewezen als een voorheffing op de inkomstenbelasting.
Om te kunnen worden verrekend geldt in het algemeen als vereiste dat de dividendbelasting
is geheven. Het voorgestelde artikel 9.2, tiende lid, van de Wet inkomstenbelasting
2001 regelt, kort gezegd, dat in Nederland woonachtige aandeelhouders de dividendbelasting
die is geheven over een veronderstelde winstuitdeling als bedoeld in het voorgestelde
artikel 3c van de Wet op de dividendbelasting 1965, kunnen verrekenen voor zover het
uitstel van betaling is beëindigd en het aannemelijk is dat die betaling door de vennootschap
op hem is verhaald.
Artikel II (artikel 25 Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
In het bestaande artikel 25 van de Wet op de vennootschapsbelasting is de dividendbelasting
als verrekenbare voorheffing aangewezen op de vennootschapsbelasting. Het voorgestelde
artikel 25, vijfde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting regelt kort gezegd,
dat een vennootschapsbelastingplichtige aandeelhouder de dividendbelasting die is
geheven over een veronderstelde winstuitdeling als bedoeld in het voorgestelde artikel
3c van de Wet op de dividendbelasting 1965, kan verrekenen voor zover het uitstel
van betaling is beëindigd en het aannemelijk is dat die betaling door de vennootschap
op hem is verhaald.
Artikel III, onderdeel A (artikel 3a Wet op de dividendbelasting 1965)
De voorgestelde wijziging van artikel 3a van de Wet op de dividendbelasting 1965 regelt
dat bij een grensoverschrijdende zetelverplaatsing naar Nederland toe, geen Nederlandse
dividendbelastingclaim ontstaat op bestaande buitenlandse winstreserves. Onder zetelverplaatsing
wordt in dit verband verstaan het geval waarin een vennootschap haar werkelijke leiding
naar Nederland verplaatst en niet voor de toepassing van een door Nederland overeengekomen
verdrag ter voorkoming van dubbele belasting met een andere staat uitsluitend wordt
aangemerkt als een inwoner van die andere staat. De waarde in het economische verkeer
van het vermogen wordt ten tijde van de zetelverplaatsing aangemerkt als op de aandelen
gestort fiscaal erkend kapitaal, behoudens voor zover dat vermogen bestaat uit aandelen
in een in Nederland gevestigde vennootschap. Voor zover tot het vermogen aandelen
in een in Nederland gevestigde vennootschap behoren, is het voorkomen van een belastingclaim
op buitenlandse winstreserves niet aan de orde. De uitbreiding van de opstapmethode
voor zetelverplaatsingen is toegelicht in onderdeel 3 van het algemene deel van de
memorie van toelichting. De voorgestelde step-up geldt, kort gezegd, niet als de zetelverplaatsing
in overwegende mate is gericht op belastingontwijking.
Artikel III, onderdeel B (artikel 3c Wet op de dividendbelasting 1965)
Zoals uiteengezet in het algemene deel van de memorie van toelichting, acht de initiatiefnemer
het wenselijk dat de in Nederland over de winstreserves opgebouwde dividendbelastingclaim
behouden blijft als de vennootschap «vertrekt» naar een kwalificerende staat. In het
voorgestelde artikel 3c van de Wet op de dividendbelasting 1965 wordt het «vertrek»
van de vennootschap naar een dergelijke staat als een belastbaar feit aangemerkt,
in die zin dat de vennootschap aan de vooravond van het «vertrek» wordt geacht al
haar winstreserves te hebben uitgekeerd voor zover die meer bedragen dan het franchisebedrag
van € 50 miljoen. De veronderstelde uitdeling van de aanwezige winstreserves wordt
geacht te zijn gedaan aan de gerechtigden naar de mate van ieders gerechtigdheid.
De aanwezige winstreserves worden in het eerste lid aangeduid als de aanwezige «zuivere
winst». Hieronder wordt verstaan alles wat er reëel (commercieel) aan vermogen meer
in de vennootschap is dan het gestorte kapitaal, inclusief stille reserves en goodwill.35 De franchise van € 50 miljoen is opgenomen in het eerste lid.
Het voorgestelde artikel 3c van de Wet op de dividendbelasting 1965 stipuleert de
uitdeling van de winstreserves ingeval van vier typen grensoverschrijdende reorganisaties.
Het voorgestelde eerste lid, onderdeel a, doet dat voor het geval waarin een vennootschap
haar zetel verplaatst vanuit Nederland naar een kwalificerende staat. Zetelverplaatsing
is daarbij, kort gezegd, omschreven als de omstandigheid op grond waarvan een vennootschap
is gevestigd in een kwalificerende staat en voor de toepassing van de Wet op de dividendbelasting
1965 of voor de toepassing van een door Nederland gesloten belastingverdrag ophoudt
inwoner van Nederland te zijn. In figuur 1 hieronder is een voorbeeld opgenomen.
Figuur 1: Zetelverplaatsing
Op de voet van het eerste lid, onderdeel a, wordt de in Nederland gevestigde vennootschap
onmiddellijk voorafgaand aan de verplaatsing van haar zetel geacht haar winstreserves
aan de aandeelhouders te hebben uitgedeeld.
Het voorgestelde eerste lid, onderdeel b, lokt een veronderstelde winstuitdeling uit
ingeval van een grensoverschrijdende juridische fusie waarbij een in Nederland gevestigde
vennootschap verdwijnt en het vermogen onder algemene titel overgaat op een in een
kwalificerende staat gevestigde vennootschap. Grensoverschrijdend fuseren is civielrechtelijk
mogelijk sinds de implementatie van Richtlijn (EU) 2005/56.36 In figuur 2 hieronder is een voorbeeld gegeven.
Figuur 2: Grensoverschrijdende fusie
In dit voorbeeld wordt de in Nederland gevestigde vennootschap die in het kader van
de juridische fusie verdwijnt, op de voet van het voorgestelde eerste lid, onderdeel
b, onmiddellijk voorafgaand aan de fusie geacht haar winstreserves te hebben uitgedeeld
aan haar aandeelhouders.
Het voorgestelde eerste lid, onderdeel c, regelt dat van een veronderstelde winstuitdeling
sprake is ingeval van een grensoverschrijdende splitsing waarbij het vermogen van
een in Nederland gevestigde vennootschap onder algemene titel overgaat op een in een
kwalificerende staat gevestigde vennootschap.37 Het kan een grensoverschrijdende zuivere splitsing betreffen waarbij de in Nederland
gevestigde vennootschap verdwijnt of een grensoverschrijdende afsplitsing waarbij
de in Nederland gevestigde vennootschap blijft bestaan. Hieronder is in figuur 3 een
voorbeeld gegeven van een zuivere splitsing.
Figuur 3: Grensoverschrijdende zuivere splitsing
In dit voorbeeld wordt de verdwijnende Nederlandse vennootschap op de voet van het
voorgestelde eerste lid, onderdeel c, onmiddellijk voorafgaand aan de splitsing geacht
haar (latente) winstreserves te hebben uitgedeeld aan haar aandeelhouders naar rato
van het vermogen dat onder algemene titel overgaat op de vennootschap die is gevestigd
in een kwalificerende staat. Voor zover haar vermogen overgaat op de in Nederland
gevestigde vennootschap, geldt de voorgestelde eindafrekening niet. In plaats daarvan
wordt op de voet van het bestaande artikel 3a, tweede lid, van de Wet op de dividendbelasting
1965 als fiscaal erkend kapitaal op de toegekende aandelen in de verkrijgende Nederlandse
vennootschap (slechts) aangemerkt een evenredig deel van het gestorte kapitaal op
de vervallen aandelen in de verdwenen Nederlandse vennootschap. Op deze wijze wordt
de bestaande dividendbelastingclaim op de winstreserves van de verdwenen Nederlandse
vennootschap gedeeltelijk «doorgeschoven».
Het voorgestelde eerste lid, onderdeel d, ziet op een grensoverschrijdende aandelenfusie.
Een dergelijke fusie is, kort gezegd, omschreven als de overname van meer dan 50%
van de aandelen in een Nederlandse vennootschap door een vennootschap in een kwalificerende
staat tegen uitgifte van eigen aandelen. Hieronder wordt in figuur 4 een voorbeeld
gegeven.
Figuur 4: Grensoverschrijdende aandelenfusie
In dit voorbeeld wordt de overgenomen Nederlandse vennootschap op de voet van het
voorgestelde eerste lid, onderdeel d, geacht haar (latente) winstreserves te hebben
uitgedeeld aan haar aandeelhouders.
Het voorgestelde vierde lid bevat een omschrijving van hetgeen onder een kwalificerende
staat moet worden verstaan. Er worden twee typen kwalificerende staten onderscheiden.
In de eerste plaats worden op grond van het vierde lid, onderdeel a, als kwalificerende
staten aangemerkt staten die géén met de Wet op de dividendbelasting 1965 vergelijkbare
bronheffing op dividenden kennen. In onderdeel 2.2 van het algemene deel van deze
memorie van toelichting is toegelicht wat onder een met de Nederlandse dividendbelasting
vergelijkbare bronheffing op dividenden moet worden verstaan. In de tweede plaats
worden op grond van het vierde lid, onderdeel b, als kwalificerende staten aangemerkt
staten die de overgegane winstreserves in het kader van een grensoverschrijdende reorganisatie
aanmerken als gestort kapitaal voor de heffing van een met de Wet op dividendbelasting
1965 vergelijkbare bronheffing («step-uplanden»).
In het voorgestelde zevende lid is een antimisbruikbepaling opgenomen. Op grond hiervan
wordt zeker gesteld dat de voorgestelde conditionele eindafrekening in de dividendbelasting
niet kan worden ontlopen door kunstmatige constructies die dat ontlopen als hoofddoel
of een van de hoofddoelen hebben. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan opzetjes
waarbij, alvorens te vertrekken naar een kwalificerende staat, een «tussenstop» wordt
gemaakt in een niet-kwalificerende staat.
In het achtste lid is geregeld dat de in aanmerking te nemen veronderstelde winstuitdeling
bij «vertrek» in deelnemingsverhoudingen kan worden vrijgesteld. De voorwaarden die
gelden voor de toepassing van de inhoudingsvrijstelling van artikel 4 van de Wet op
de dividendbelasting 1965 zijn daarbij van overeenkomstige toepassing.
Artikel III, onderdeel C (artikel 6 Wet op de dividendbelasting 1965)
In het voorgestelde artikel 6, derde lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965
is geregeld dat geen brutering hoeft plaats te vinden als de vennootschap de belasting
over de veronderstelde winstuitdeling als bedoeld in het voorgestelde artikel 3c voor
eigen rekening neemt. Dat is het geval als de vennootschap geen gebruik zou maken
van het verhaalsrecht op de aandeelhouders, welk verhaalsrecht tot uitdrukking wordt
gebracht in het voorgestelde artikel 7a, achtste en negende lid, van de Wet op de
dividendbelasting 1965. Een brutering past volgens de initiatiefnemer niet bij het
karakter van de voorgestelde eindafrekeningsuitdeling omdat die eindafrekeningsuitdeling
juist alle winstreserves omvat.
Artikel III, onderdeel D (artikel 7a Wet op de dividendbelasting 1965)
In het voorgestelde artikel 7a van de Wet op de dividendbelasting 1965 is onder andere
een aangepaste methode van heffing opgenomen ter zake van de eindafrekeningsuitdeling
als bedoeld in het voorgestelde artikel 3c. Het betreft een heffing bij wege van conserverende
naheffingsaanslag. Vanwege het specifieke karakter van deze heffingsmethode is ervoor
gekozen om de figuur van de conserverende naheffingsaanslag primair te regelen in
de Wet op de dividendbelasting 1965 in plaats van in de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
In het voorgestelde eerste lid is geregeld dat in afwijking van het bestaande artikel
7 van de Wet op de dividendbelasting de belasting over de eindafrekeningsuitdeling
niet wordt geheven door inhouding. In het voorgestelde tweede lid is geregeld dat
de vennootschap die wordt geacht de eindafrekeningsuitdeling te hebben gedaan evenwel
als inhoudingsplichtige wordt aangemerkt voor de toepassing van de belastingwet als
bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
In het voorgestelde derde lid is, vooral ter verduidelijking, opgenomen dat de vennootschap
is gehouden aangifte te doen van de belasting over de eindafrekeningsuitdeling binnen
één maand na het tijdstip waarop de belastingschuld over die uitdeling is ontstaan.
Het voorgestelde vierde lid bepaalt, in combinatie met het bestaande artikel 1 van
de Wet op de dividendbelasting 1965, dat de belasting over de eindafrekeningsuitdeling
wordt geheven van de aandeelhouders bij wege van conserverende naheffingsaanslag die
aan de vennootschap wordt opgelegd. Conform de huidige heffingssystematiek van de
dividendbelasting vervult de vennootschap aldus de rol van hulpontvanger ten behoeve
van de staat. Op grond van het voorgestelde vijfde lid wordt voor de toepassing van
de artikelen 6, 10 en 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de belasting
over de eindafrekeningsuitdeling geacht te worden ingehouden en afgedragen. Het voorgestelde
zesde lid, eerste volzin, regelt dat voor de toepassing van de bepalingen inzake bezwaar
en beroep, als bedoeld in hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen,
voor de aandeelhouders de belasting over de eindafrekeningsuitdeling wordt geacht
te zijn ingehouden op de uitdeling en te zijn afgedragen op het moment dat de aangifte,
bedoeld in het voorgestelde tweede lid, wordt gedaan. Het voorgestelde zesde lid,
tweede volzin, bepaalt dat eventueel bezwaar, beroep of ambtshalve vermindering ziet
op de conserverende naheffingsaanslag. In het zevende lid is bepaald dat de vennootschap
op geschikte wijze aan de aandeelhouders bekend moet maken dat de aangifte als bedoeld
in het voorgestelde tweede lid is gedaan.In het geval van een beursgenoteerde onderneming
is publicatie op de website van de onderneming een geschikte wijze.
Het voorgestelde artikel 7a van de Wet op de dividendbelasting 1965 voorziet tevens
in een verhaalsrecht van de vennootschap op de aandeelhouders. Op grond van het voorgestelde
achtste lid heeft de vennootschap verhaal op een aandeelhouder voor het bedrag ter
grootte waarvan het uitstel van betaling op grond van artikel 25c van de Invorderingswet
1990 is beëindigd in verband met de uitdeling van reserves aan die aandeelhouder.
Met het verhaalsrecht wordt tot uitdrukking gebracht dat de gespreid in de tijd ingevorderde
dividendbelastingschuld niet hoeft te transformeren tot een last van de vennootschap.
Het verhaalsrecht ontstaat in principe steeds opnieuw bij uitdeling van reserves naar
aanleiding waarvan de conserverende naheffingsaanslag wordt ingevorderd. De wijze
van verhaal is in het voorgestelde achtste lid opengelaten, maar het meest voor de
hand liggend is volgens de initiatiefnemer een civielrechtelijke verrekening met het
dividend. Hierbij is van belang dat elk privaatrechtelijk stelsel op de wereld wel
een vorm van verrekening kent. Mochten er twijfels zijn over de extraterritoriale
(door)werking van het verhaalsrecht, dan verdient het aanbeveling om het verhaalsrecht
bij overeenkomst of in de in statuten (nader) te regelen. Vaak zal het in de praktijk
sowieso aanbeveling verdienen om het verhaalsrecht nader in de statuten van de vennootschap
te regelen, bijvoorbeeld door middel van de creatie van soortaandelen waarbij het
verhaalsrecht is gekoppeld aan een afzonderlijke soort. De praktische uitwerking van
het verhaalsrecht in combinatie met soortaandelen, kan worden verduidelijkt aan de
hand van de onderstaande voorbeelden.
Voorbeeld 6
NV X fuseert grensoverschrijdend in jaar 1 «in» Plc Y, waarbij Plc Y als B-aandelen
geletterde aandelen toekent aan de (voormalige) aandeelhouders van NV X. De aandelen
van de bestaande aandeelhouders in Plc Y worden geletterd als A-aandelen. De eindafrekeningswinstuitdeling
die NV X wordt geacht te hebben gedaan bedraagt € 100 miljoen. Er wordt een conserverende
naheffingsaanslag dividendbelasting opgelegd van € 15 miljoen (15% x € 100), waarvoor
automatisch uitstel van betaling wordt verleend. In jaar 2 keert Plc Y € 10 miljoen
dividend uit op de B-aandelen. Als gevolg hiervan wordt het uitstel van betaling beëindigd
voor een bedrag van € 1,5 miljoen (15% x € 10 miljoen dividend). Plc Y kan de ingevorderde
belasting van € 1,5 miljoen verrekenen met het op de B-aandelen uitgekeerde dividend
van € 10 miljoen, zodat per saldo slechts € 8,5 miljoen netto-dividend op deze aandelen
wordt uitgekeerd. Het resterende openstaand bedrag van de conserverende naheffingsaanslag
eind jaar 2 is € 13,5 miljoen (€ 15 mljoen – € 1,5 miljoen).
Voorbeeld 7
NV X fuseert grensoverschrijdend in jaar 1 «in» Plc Y, waarbij Plc Y zowel A-aandelen,
B-aandelen en C-aandelen toekent aan de (voormalige) aandeelhouders van NV X. De A-aandelen
in Plc Y worden toegekend aan de voormalige aandeelhouders van NV X die recht hadden
op de inhoudingsvrijstelling (i.c. 10% van het aandeelhoudersbestand van NV X). De
B-aandelen in Plc Y worden toegekend aan de voormalige aandeelhouders van NV X die
recht hadden op verlaging van het dividendbelastingpercentage tot 10% (i.c. 20% van
het aandeelhoudersbestand van NV X).38 De C-aandelen in Plc Y worden toegekend aan alle overige voormalige aandeelhouders
in NV X (i.c. 70% van het aandeelhoudersbestand van NV X). De eindafrekeningswinstuitdeling
die NV X wordt geacht te hebben gedaan bedraagt € 100 miljoen. Er wordt een conserverende
naheffingsaanslag opgelegd van € 12,5 miljoen, waarvoor automatisch uitstel van betaling
wordt verleend. Het bedrag van € 12,5 miljoen is als volgt opgebouwd:
10% A-aandelen x € 100 miljoen winstuitdeling x 0% inhoudingsvrijstelling = € nihil
20% B-aandelen x € 100 miljoen winstuitdeling x 10% verlaagd dividendbelastingpercentage
= € 2 miljoen
+ 70% C-aandelen x € 100 miljoen winstuitdeling x 15% regulier dividendbelastingpercentage
= € 10,5 miljoen
Totaal 100% = € 12,5 miljoen
In jaar 2 keert Plc Y € 10 miljoen dividend uit op alle in het kader van de fusie
toegekende A-, B- en C-aandelen. Als gevolg hiervan wordt het uitstel van betaling
beëindigd voor een bedrag van € 1,25 miljoen (20% B-aandelen x € 10 miljoen dividend
x 10% verlaagd dividendbelastingpercentage + 70% X-aandelen x € 10 miljoen dividend
x 15% regulier dividendbelastingpercentage). Plc Y kan de ingevorderde belasting van
€ 0,2 miljoen verrekenen met het op de B-aandelen uitgekeerde dividend van € 2 miljoen,
zodat per saldo slechts € 1,8 miljoen netto-dividend op deze aandelen wordt uitgekeerd.
Plc Y kan de ingevorderde belasting van € 1,05 miljoen verrekenen met het op de C-aandelen
uitgekeerde dividend van € 7 miljoen, zodat per saldo slechts € 5,95 miljoen netto-dividend
op deze aandelen wordt uitgekeerd.
Voor beursgenoteerde vennootschappen bepaalt in het algemeen de stand van de techniek
van het handelssysteem in hoeverre het mogelijk is om geavanceerde effecten, waaronder
bijvoorbeeld claims en warrants, te verhandelen. De initiatiefnemer wijst erop dat
soortaandelen regelmatig voorkomen op aandelenbeurzen wereldwijd en in het algemeen
niet als gecompliceerde effecten worden gezien. Zo laat zelfs het klassieke handelssysteem
van de Londense beurs in het Verenigd Koninkrijk de notering van A- en B-aandelen
toe, welke aandelen overigens in het geval van een specifieke onderneming louter worden
onderscheiden door de verschillende behandeling voor de Nederlandse dividendbelasting.39
Artikel III, onderdeel E (artikel 10 Wet op de dividendbelasting 1965)
In het voorgestelde artikel 10, zevende lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965
wordt, kort gezegd, onder andere geregeld dat in Nederland gevestigde rechtspersonen
die niet aan de vennootschapsbelasting zijn onderworpen, zoals pensioenfondsen, in
aanmerking komen voor een teruggaaf van de dividendbelasting die is geheven over een
eindafrekeningsuitdeling voor zover het uitstel van betaling is beëindigd en het aannemelijk
is dat de betaling is verhaald op degene die om teruggaaf van de dividendbelasting
verzoekt.
Artikel III, onderdeel F (artikel 10a Wet op de dividendbelasting 1965)
In het voorgestelde artikel 10a, zevende lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965
wordt, kort gezegd, onder andere geregeld dat buitenlandse portfolio-aandeelhouders
onder omstandigheden in aanmerking komen voor een teruggaaf van de dividendbelasting
die is geheven over een eindafrekeningsuitdeling voor zover het uitstel van betaling
is beëindigd en het aannemelijk is dat de betaling is verhaald op degene die om teruggaaf
van de dividendbelasting verzoekt.
Artikel III, onderdeel G (artikel 11a Wet op de dividendbelasting 1965)
In het voorgestelde artikel 11a, vierde lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965
wordt, kort gezegd, geregeld dat een fiscale beleggingsinstelling in de zin van artikel
28 Wet op de vennootschapsbelasting 1969 voor de toepassing van de afdrachtsvermindering
de dividendbelasting die is geheven over een eindafrekeningsuitdeling in aanmerking
kan nemen voor zover het uitstel van betaling is beëindigd en het aannemelijk is dat
de betaling op hem is verhaald.
Artikel III, onderdeel H (artikel 14 Wet op de dividendbelasting 1965)
In het voorgestelde artikel 14 van de Wet op de dividendbelasting 1965, dat deel uitmaakt
van een voorgesteld nieuw Hoofdstuk IVA, getiteld «Bijzondere bepalingen», zijn diverse
bestuurlijke boeten geregeld. In het voorgestelde eerste lid is de mogelijkheid opgenomen
om een verzuimboete van maximaal € 5.514 aan de vennootschap op te leggen indien de
vennootschap de aangifte van de belasting over de eindafrekeningsuitdeling niet, dan
wel niet binnen de voorgeschreven termijn heeft gedaan. In het voorgestelde tweede
lid is de mogelijkheid opgenomen om aan de vennootschap een vergrijpboete op te leggen
indien het aan opzet of grove schuld is te wijten dat de vennootschap de aangifte
niet, dan wel onjuist of onvolledig heeft gedaan. De vergrijpboete bedraagt volgens
het voorgestelde tweede en derde lid maximaal 100 percent van het bedrag van de conserverende
naheffingsaanslag dividendbelasting voor zover dat bedrag als gevolg van opzet of
grove schuld van de vennootschap niet zou zijn geheven. In het voorgestelde vierde
lid is bepaald dat de bevoegdheid tot het opleggen van de boete wegens het niet, dan
wel onjuist of onvolledig doen van de aangifte vervalt door verloop van vijf jaren
na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan. Het voorgestelde
vijfde lid regelt dat de inspecteur, in afwijking van het voorgestelde vierde lid,
binnen zes maanden na de vaststelling van de conserverende naheffingsaanslag, de boete
kan opleggen indien de feiten en omstandigheden op grond waarvan wordt nageheven eerst
bekend worden op of na het tijdstip dat is gelegen zes maanden vóór de afloop van
de in artikel 20, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bedoelde
termijn, en er tevens aanwijzingen bestaan dat het aan opzet of grove schuld van de
vennootschap is te wijten dat de conserverende naheffingsaanslag, onjuist of onvolledig
is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. Alsdan doet de inspecteur
gelijktijdig met de vaststelling van de conserverende naheffingsaanslag, mededeling
aan die inhoudingsplichtige dat wordt onderzocht of in verband met de naheffing het
opleggen van een vergrijpboete gerechtvaardigd is.
Artikel IV (artikel 2, derde lid, onderdeel e, Algemene wet inzake rijksbelastingen)
Via de voorgestelde wijziging van artikel 2, derde lid, onderdeel e, van de Algemene
wet inzake rijksbelastingen wordt onder een belastingaanslag voor de toepassing van
de Algemene wet inzake rijksbelastingen eveneens de conserverende naheffingsaanslag
in de dividendbelasting verstaan.
Artikel V, onderdeel A (artikel 2, eerste lid, onderdeel m, Invorderingswet 1990)
De voorgestelde wijziging van artikel 2, derde lid, onderdeel m, van de Invorderingswet
1990 regelt dat onder een belastingaanslag voor de toepassing van de Invorderingswet
1990 eveneens de conserverende naheffingsaanslag in de dividendbelasting wordt verstaan.
Artikel V, onderdeel B (artikel 9, tweede lid, Invorderingswet 1990)
Door middel van de voorgestelde wijziging van artikel 9, tweede lid, van de Invorderingswet
1990 wordt de conserverende naheffingsaanslag in de dividendbelasting invorderbaar
veertien dagen na de dagtekening van het aanslagbiljet.
Artikel V, onderdeel C (artikel 25c Invorderingswet 1990)
Op grond van het voorgestelde artikel 25c, eerste lid, van de Invorderingswet 1990
wordt voor de conserverende naheffingsaanslag in de dividendbelasting automatisch,
onvoorwaardelijk en in beginsel voor onbepaalde tijd uitstel van betaling verleend.
Het uitstel heeft een «automatisch» karakter omdat daarvoor geen verzoek van de vennootschap
nodig is. Het uitstel is onvoorwaardelijk omdat geen zekerheidstelling is vereist.
In het voorgestelde tweede tot en met zesde lid is per grensoverschrijdende reorganisatie
bepaald wanneer het uitstel van betaling wordt beëindigd. In het algemeen is dat het
geval voor zover ná het «vertrek» daadwerkelijk reserves worden uitgedeeld. Aan de
beëindiging van het uitstel al naar gelang dividenden ná het «vertrek» worden uitgekeerd,
ligt een zogenoemde fifo-benadering ten grondslag. Het uitgedeelde dividend wordt
geacht afkomstig te zijn van de aanwezige winstreserves ten tijde van het «vertrek».
Met de term «uitgedeelde winstreserves» wordt beoogd iedere vorm van winstuitkering,
dus ook verkapte winstuitkeringen, inkoop van aandelen, etc., onder de werking van
deze bepaling te laten vallen. Het voorgestelde zevende lid regelt dat het uitstel
van betaling ook wordt beëindigd voor het bedrag waarover na de vereffening van het
vermogen van de belastingschuldige, maar nog voor haar ontbinding, nog uitstel van
betaling loopt. Het bij liquidatie van de belastingschuldige na de slotuitdeling resterende
openstaande bedrag komt vervolgens op de voet van het voorgestelde artikel 26, negende
lid, van de Invorderingswet in aanmerking voor kwijtschelding. In het voorgestelde
achtste lid is geregeld dat ingeval het vermogen van de belastingschuldige onder algemene
titel overgaat op een ander lichaam, dit lichaam in de plaats treedt voor de nog openstaande
belastingschuld. Onder een belastingschuldige worden met andere woorden in het voorgestelde
artikel 25c van de Invorderingswet 1990 ook steeds de rechtsopvolgers van de belastingschuldige
begrepen. Het voorgestelde negende lid voorziet in de mogelijkheid dat bij ministeriële
regeling nadere regels kunnen worden gesteld over de toepassing van het voorgestelde
artikel 25c van de Invorderingswet 1990.
Artikel V, onderdeel D (artikel 26, negende tot en met elfde lid, Invorderingswet
1990)
Voorgesteld wordt om de conserverende naheffingsaanslag in drie situaties in aanmerking
te laten komen voor een (gedeeltelijke) kwijtschelding. De eerste mogelijkheid is
opgenomen in het voorgestelde artikel 26, negende lid, van de Invorderingswet 1990
en betreft de situatie waarin de vennootschap wordt geliquideerd en er na de uitkering
van een eventueel slotdividend nog een bedrag van de conserverende naheffingsaanslag
openstaat. Het nog openstaande bedrag wordt dan op verzoek van de vennootschap kwijtgescholden.
In een dergelijke situatie kan worden gezegd dat de ten tijde van het vertrek aanwezige
winstreserves verloren zijn gegaan. De tweede mogelijkheid is opgenomen in het voorgestelde
artikel, tiende lid, van de Invorderingswet 1990 en ziet op het geval waarin de vennootschap
na «vertrek» aandelen inkoopt. Op verzoek van de belastingschuldige wordt de conserverende
aanslag kwijtgescholden voor zover ter zake van die inkoop van aandelen op grond van
de inkoopfaciliteit van artikel 4c van de Wet op de dividendbelasting 1965 inhouding
van dividendbelasting achterwege zou mogen blijven als de inkopende vennootschap in
Nederland zou zijn gevestigd. De derde kwijtscheldingsmogelijkheid is opgenomen in
het voorgestelde artikel 26, elfde lid, van de Invorderingswet en betreft het geval
waarin de uitgedeelde dividenden ter zake waarvan het uitstel van betaling wordt beëindigd
(alsnog) zijn onderworpen aan een met de Nederlandse dividendbelasting vergelijkbare
bronheffing op dividenden. Dit is bijvoorbeeld het geval als de kwalificerende staat
alsnog besluit een met de Nederlandse dividendbelasting vergelijkbare bronheffing
in te voeren.
Artikel V, onderdeel E (artikel 28, derde lid, Invorderingswet 1990)
De voorgestelde wijziging van artikel 28, derde lid, van de Invorderingswet 1990 houdt
in dat over het belastingbedrag waarvoor de ontvanger automatisch uitstel van betaling
verleent van de conserverende naheffingsaanslag in de dividendbelasting, geen invorderingsrente
is verschuldigd. Het effect hiervan is dat de contante waarde van de dividendbelastingschuld
lager is dan de nominale waarde, afhankelijk van de inflatie. Volgens de initiatiefnemer
is het niet wenselijk om invorderingsrente te berekenen omdat het, gelet op de kwijtscheldingsmogelijkheden
die zijn opgenomen in het voorgestelde artikel 26, negende tot en met elfde lid, van
de Invorderingswet 1990, niet vaststaat dat de schuld betaald zal moeten worden.
Artikel V, onderdeel F (artikel 41a Invorderingswet 1990)
In het voorgestelde artikel 41a van de Invorderingswet 1990 is een aansprakelijkheidsstelling
opgenomen voor de conserverende naheffingsaanslag in de dividendbelasting vanwege
de beperkte mogelijkheden tot internationale invordering van belastingschulden. Op
grond van de voorgestelde bepaling is elk van de leden van een groep als bedoeld in
artikel 24b van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, of een soortgelijke buitenlandse
regeling, waarvan de vennootschap ten tijde van het «vertrek» deel uitmaakt hoofdelijk
aansprakelijk voor de dividendbelasting die is verschuldigd door de vennootschap naar
aanleiding van het beëindigen van het uitstel van betaling van de conserverende naheffingsaanslag.
De initiatiefnemer verwacht dat de ontvanger dit verhaalsrecht in de praktijk relatief
eenvoudig kan effecturen jegens de in Nederland «achtergebleven» groepsvennootschappen
van de «vertrokken» vennootschap.
Artikel VI (inwerkingtreding)
Voorgesteld wordt om de voorgestelde maatregelen met terugwerkende kracht in werking
te laten treden tot 18 september 2020, 12:00 uur. De terugwerkende kracht is toegelicht
in par. 8 van het algemene deel van de memorie van toelichting.
Snels
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
B.A.W. Snels, Tweede Kamerlid
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.