Voorstel van wet (initiatiefvoorstel) : Voorstel van wet zoals gewijzigd naar aanleiding van het Advies van de afdeling Advisering van de Raad van State
35 523 Voorstel van wet van het lid Snels tot wijziging van de Wet op de dividendbelasting 1965 en enkele andere belastingwetten in verband met de invoering van een conditionele eindafrekening (Spoedwet conditionele eindafrekening dividendbelasting)
ARTIKEL I
ARTIKEL II
ARTIKEL III
ARTIKEL IV
ARTIKEL V
ARTIKEL VI
ARTIKEL VII
Nr. 8 VOORSTEL VAN WET ZOALS GEWIJZIGD NAAR AANLEIDING VAN HET ADVIES VAN DE AFDELING ADVISERING
VAN DE RAAD VAN STATE
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau,
enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is een conditionele eindafrekeningsverplichting
in de dividendbelasting in te voeren;
Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen
overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden
en verstaan bij deze:
ARTIKEL I
In de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt aan artikel 9.2 een lid toegevoegd, luidende:
10. In afwijking van het eerste lid wordt dividendbelasting die is geheven over de opbrengst,
bedoeld in artikel 3c van de Wet op de dividendbelasting 1965, slechts als voorheffing
in aanmerking genomen voor zover betalingen zijn gedaan in verband met het beëindigen
van uitstel van betaling op grond van artikel 25c, tweede tot en met zevende lid,
van de Invorderingswet 1990 en voor zover aannemelijk is dat die betaling is verhaald
op de belastingplichtige. Hierbij wordt de dividendbelasting die is geheven over de
opbrengst, bedoeld in artikel 3c van de Wet op de dividendbelasting 1965, geacht te
zijn ingehouden ten laste van degene die de opbrengst geniet in verband waarmee het
uitstel van betaling is beëindigd.
ARTIKEL II
In de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt aan artikel 25 een lid toegevoegd,
luidende:
5. In afwijking van het eerste lid wordt de dividendbelasting die is geheven over de
opbrengst, bedoeld in artikel 3c van de Wet op de dividendbelasting 1965, slechts
als voorheffing in aanmerking genomen voor zover betalingen zijn gedaan in verband
met het beëindigen van uitstel van betaling op grond van artikel 25c, tweede tot en
met zevende lid, van de Invorderingswet 1990 en voor zover aannemelijk is dat die
betaling is verhaald op de belastingplichtige. Hierbij wordt de dividendbelasting
die is geheven over de opbrengst, bedoeld in artikel 3c van de Wet op de dividendbelasting
1965, geacht te zijn ingehouden ten laste van degene die de opbrengst geniet in verband
waarmee het uitstel van betaling is beëindigd.
ARTIKEL III
De Wet op de dividendbelasting 1965 wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 3a wordt als volgt gewijzigd:
1. Onder vernummering van het zesde en zevende lid tot zevende en achtste lid wordt
een lid toegevoegd, luidende:
6. Ingeval een vennootschap haar werkelijke leiding naar Nederland verplaatst en niet
voor de toepassing van een door Nederland overeengekomen verdrag ter voorkoming van
dubbele belasting met een andere staat uitsluitend wordt aangemerkt als een inwoner
van die andere staat, wordt ten aanzien van alle aandeelhouders als gestort kapitaal
aangemerkt de waarde in het economische verkeer van het vermogen van de vennootschap
voor zover dat vermogen niet bestaat uit aandelen in een in Nederland gevestigde vennootschap,
tenzij deze verplaatsing van de werkelijke leiding in overwegende mate is gericht
op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing.
2. In het zevende lid (nieuw), eerste zin, wordt «en een fusie» vervangen door «, een
fusie en een zetelverplaatsing» en wordt «en vijfde lid» vervangen door «, vijfde
en zesde lid». Voorts wordt «respectievelijk de fusie» telkens vervangen door «de
fusie, respectievelijk de zetelverplaatsing».
3. In het achtste lid (nieuw) wordt «of een fusie» vervangen door «, een fusie of een
zetelverplaatsing» en wordt « respectievelijk de fusie» vervangen door « de fusie,
respectievelijk de zetelverplaatsing».
B
Na artikel 3b wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 3c
1. Ingeval zich een omstandigheid voordoet als aangeduid in de tweede zin, wordt onmiddellijk
daaraan voorafgaand de vennootschap geacht de aanwezige zuivere winst, voor zover
deze meer bedraagt dan € 50.000.000, te hebben uitgedeeld aan de gerechtigden naar
de mate van ieders gerechtigdheid tot die zuivere winst en behoort die zuivere winst
tot de opbrengst. Een omstandigheid als bedoeld in de eerste zin is:
a. de vennootschap is gevestigd in een kwalificerende staat en houdt voor de toepassing
van deze wet of voor de toepassing van een door Nederland gesloten verdrag ter voorkoming
van dubbele belasting op inwoner van Nederland te zijn;
b. het vermogen van de vennootschap gaat onder algemene titel in het kader van een fusie
over op een verkrijgende rechtspersoon die is gevestigd in een kwalificerende staat;
c. het vermogen van de vennootschap gaat onder algemene titel in het kader van een splitsing
over op een verkrijgende rechtspersoon die is gevestigd een kwalificerende staat;
d. de vennootschap die is gevestigd in een kwalificerende staat, verwerft tegen uitreiking
van eigen aandelen een zodanig bezit aan aandelen in de vennootschap dat zij meer
dan de helft van de stemrechten in de vennootschap kan uitoefenen.
2. Het eerste lid is ingeval van een splitsing slechts van toepassing op een evenredig
gedeelte van de aanwezige zuivere winst, waarbij onder een evenredig gedeelte wordt
verstaan een gedeelte dat evenredig is aan de verhouding ten tijde van de splitsing
tussen de waarde in het economische verkeer van het vermogen van de splitsende rechtspersoon
dat overgaat op een verkrijgende rechtspersoon die is gevestigd in een kwalificerende
staat en de waarde in het economische verkeer ten tijde van de splitsing van het gehele
vermogen van de splitsende rechtspersoon.
3. Voor toepassing van het eerste lid geldt ingeval van een verwerving van aandelen
enkel voor zover de vennootschap die is gevestigd in een kwalificerende staat, gerechtigd
wordt tot de zuivere winst van de vennootschap.
4. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een kwalificerende staat verstaan
een staat waarvan de fiscale regelgeving ten tijde van de omstandigheid, bedoeld in
het eerste lid:
a. niet voorziet in een met deze belasting vergelijkbare bronbelasting op de opbrengst
van aandelen; of
b. voorziet in een met deze belasting vergelijkbare bronbelasting op de opbrengst van
aandelen, waarbij:
1°. ingeval van een omstandigheid als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, de waarde
in het economische verkeer van het vermogen van de vennootschap eventueel met uitzondering
van tot dat vermogen behorende aandelen in een in die staat gevestigde vennootschap,
door die staat wordt aangemerkt als gestort kapitaal;
2°. ingeval van een omstandigheid als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, de waarde
in het economische verkeer van het vermogen dat als gevolg van de fusie overgaat op
de in die staat gevestigde verkrijgende rechtspersoon, eventueel met uitzondering
van tot dat vermogen behorende aandelen in een in die staat gevestigde vennootschap,
door die staat wordt aangemerkt als gestort kapitaal;
3°. ingeval van een omstandigheid als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, de waarde
in het economische verkeer van het vermogen dat als gevolg van de splitsing overgaat
op de in die staat gevestigde verkrijgende rechtspersoon, eventueel met uitzondering
van tot dat vermogen behorende aandelen in een in die staat gevestigde vennootschap,
door die staat wordt aangemerkt als gestort kapitaal; en
4°. ingeval van een verwerving van een aandelenbezit als bedoeld in het eerste lid, onderdeel
d, de waarde in het economische verkeer van de verworven aandelen door die staat wordt
aangemerkt als gestort kapitaal.
5. Voor de toepassing van dit artikel is een vennootschap gevestigd in een kwalificerende
staat indien die vennootschap volgens de fiscale regelgeving van die staat aldaar
is gevestigd, tenzij de vennootschap tevens volgens de fiscale regelgeving van een
andere staat is gevestigd in die andere staat en niet volgens een door die andere
staat gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belasting buiten die andere staat
wordt geacht te zijn gevestigd.
6. Het eerste lid, onderdeel b, is van overeenkomstige toepassing indien in het kader
van een fusie aandelen worden toegekend door een andere rechtspersoon dan de rechtspersoon
op wie de vermogensbestanddelen overgaan en die andere rechtspersoon is gevestigd
in een kwalificerende staat.
7. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing indien er sprake is van een omstandigheid
waarvan het hoofddoel of een van de hoofddoelen is het ontgaan van de belasting over
de opbrengst, bedoeld in het eerste lid, en er sprake is van een kunstmatige constructie
of transactie of reeks van constructies of samenstel van transacties waarbij:
1°. een constructie of transactie uit verscheidene stappen of onderdelen kan bestaan;
2°. een constructie of transactie of reeks van constructies of samenstel van transacties
als kunstmatig wordt beschouwd voor zover zij, onderscheidenlijk het, niet is opgezet
op grond van geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen.
8. Het eerste lid is niet van toepassing voor zover de zuivere winst wordt geacht als
opbrengst te zijn verschuldigd en geacht te zijn uitgedeeld aan gerechtigden ter zake
waarvan inhouding achterwege kan blijven op de voet van artikel 4.
C
Aan artikel 6 wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. Het eerste lid is niet van toepassing voor zover de vennootschap de belasting met
betrekking tot een opbrengst als bedoeld in artikel 3c voor haar rekening neemt.
D
Na artikel 7 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 7a
1. In afwijking van artikel 7 wordt de belasting met betrekking tot de opbrengst, bedoeld
in artikel 3c, niet geheven door inhouding.
2. De vennootschap die wordt geacht de zuivere winst, bedoeld in artikel 3c, te hebben
uitgedeeld is inhoudingsplichtige voor de toepassing van de belastingwet als bedoeld
in artikel 2, eerste lid, onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
3. De inhoudingsplichtige, bedoeld in het tweede lid, is gehouden aangifte te doen binnen
één maand na het tijdstip waarop de belastingschuld met betrekking tot de opbrengst,
bedoeld in artikel 3c, is ontstaan.
4. De belasting over de opbrengst, bedoeld in artikel 3c, wordt geheven bij wege van
conserverende naheffingsaanslag die aan de inhoudingsplichtige, bedoeld in het tweede
lid, wordt opgelegd.
5. Voor de toepassing van de artikelen 6, 10, en 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen
wordt de belasting over de opbrengst, bedoeld in artikel 3c, geacht te worden ingehouden
en afgedragen.
6. Voor de toepassing van de bepalingen inzake bezwaar en beroep, bedoeld in hoofdstuk
V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, wordt voor degene van wie de belasting
over de opbrengst, bedoeld in artikel 3c, wordt geheven, die belasting geacht te zijn
ingehouden op die opbrengst en afgedragen op het moment dat de aangifte, bedoeld in
het tweede lid, wordt gedaan. Bezwaar, beroep of ambtshalve vermindering op grond
van de eerste zin betreft de conserverende naheffingsaanslag, bedoeld in het derde
lid. Artikel 65 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige
toepassing.
7. De inhoudingsplichtige, bedoeld in het tweede lid, maakt aan degene van wie de belasting
over de opbrengst, bedoeld in artikel 3c, wordt geheven op geschikte wijze bekend
dat de aangifte, bedoeld in het tweede lid, is gedaan.
8. De inhoudingsplichtige aan wie een conserverende naheffingsaanslag is opgelegd heeft
verhaal op een aandeelhouder voor het bedrag ter grootte waarvan het uitstel van betaling
op grond van artikel 25c van de Invorderingswet 1990 is beëindigd in verband met de
uitdeling van reserves aan die aandeelhouder.
9. Van het achtste lid kan bij overeenkomst of bij statuten worden afgeweken.
E
Aan artikel 10 wordt een lid toegevoegd, luidende:
7. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op de dividendbelasting die is geheven
over de opbrengst, bedoeld in artikel 3c, voor zover betalingen zijn gedaan in verband
met het beëindigen van uitstel van betaling op grond van artikel 25c, tweede tot en
met zevende lid, van de Invorderingswet 1990 en voor zover aannemelijk is dat die
betaling is verhaald op degene die om de teruggaaf van dividendbelasting verzoekt.
Hierbij wordt de dividendbelasting die is geheven over de opbrengst, bedoeld in artikel 3c,
geacht te zijn ingehouden ten laste van degene die de opbrengst geniet in verband
waarmee het uitstel van betaling is beëindigd.
F
Aan artikel 10a wordt een lid toegevoegd, luidende:
7. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op de dividendbelasting die is geheven
over de opbrengst, bedoeld in artikel 3c, voor zover betalingen zijn gedaan in verband
met het beëindigen van uitstel van betaling op grond van artikel 25c, tweede tot en
met zevende lid, van de Invorderingswet 1990 en voor zover aannemelijk is dat die
betaling is verhaald op degene die om de teruggaaf van dividendbelasting verzoekt.
Hierbij wordt de dividendbelasting die is geheven over de opbrengst, bedoeld in artikel 3c,
geacht te zijn ingehouden ten laste van degene die de opbrengst geniet in verband
waarmee het uitstel van betaling is beëindigd.
G
Aan artikel 11a wordt een lid toegevoegd, luidende:
4. Onder de ten laste van hem ingehouden dividendbelasting, bedoeld in het eerste lid,
wordt mede verstaan de dividendbelasting die is geheven over de opbrengst, bedoeld
in artikel 3c, voor zover betalingen zijn gedaan in verband met het beëindigen van
uitstel van betaling op grond van artikel 25c, derde tot en met zesde lid, van de
Invorderingswet 1990 en voor zover aannemelijk is dat die betaling is verhaald op
de inhoudingsplichtige die voor de heffing van de vennootschapsbelasting is aangemerkt
als beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969. Hierbij wordt de dividendbelasting die is geheven over de opbrengst, bedoeld
in artikel 3c, geacht te zijn ingehouden ten laste van degene die de opbrengst geniet
in verband waarmee het uitstel van betaling is beëindigd.
H
Na artikel 13 wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:
HOOFDSTUK IVA BIJZONDERE BEPALINGEN
Artikel 14
1. Indien de inhoudingsplichtige, bedoeld in artikel 7a, tweede lid, de aangifte niet,
dan wel niet binnen de in artikel 7a, derde lid, bedoelde termijn heeft gedaan, vormt
dit een verzuim ter zake waarvan de inspecteur hem, uiterlijk bij het vaststellen
van de conserverende naheffingsaanslag, een bestuurlijke boete kan opleggen van ten
hoogste € 5.514.
2. Indien het aan opzet of grove schuld van de inhoudingsplichtige, bedoeld in artikel 7a,
derde lid, is te wijten dat de aangifte, bedoeld in artikel 7a, tweede lid, niet,
dan wel onjuist of onvolledig is gedaan, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de
inspecteur hem, gelijktijdig met de vaststelling van de conserverende naheffingsaanslag,
bedoeld in artikel 7a, derde lid, een bestuurlijke boete kan opleggen van ten hoogste
100 percent van de in het derde lid omschreven grondslag voor de boete.
3. De grondslag voor de boete, bedoeld in het tweede lid, wordt gevormd door het bedrag
van de conserverende naheffingsaanslag, bedoeld in artikel 7a, derde lid, voor zover
dat bedrag als gevolg van opzet of grove schuld van de inhoudingsplichtige, bedoeld
in artikel 7a, eerste lid, niet zou zijn geheven.
4. De bevoegdheid tot het opleggen van de boete wegens het niet, dan wel onjuist of
onvolledig doen van de aangifte, bedoeld in artikel 7a, tweede lid, vervalt door verloop
van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan.
5. De inspecteur kan, in afwijking van het vierde lid, binnen zes maanden na de vaststelling
van de conserverende naheffingsaanslag, bedoeld in artikel 7a, derde lid, de boete,
bedoeld in het tweede lid, opleggen indien de feiten en omstandigheden op grond waarvan
wordt nageheven eerst bekend worden op of na het tijdstip dat is gelegen zes maanden
vóór de afloop van de in artikel 20, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen
bedoelde termijn, en tevens aanwijzingen bestaan dat het aan opzet of grove schuld
van de inhoudingsplichtige, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, is te wijten dat de
conserverende naheffingsaanslag, bedoeld in artikel 7a, derde lid, onjuist of onvolledig
is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. Alsdan doet de inspecteur
gelijktijdig met de vaststelling van de conserverende naheffingsaanslag, bedoeld in
artikel 7a, derde lid, mededeling aan die inhoudingsplichtige dat wordt onderzocht
of in verband met de naheffing het opleggen van een vergrijpboete als bedoeld in het
tweede lid gerechtvaardigd is.
ARTIKEL IV
In artikel 2, derde lid, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen
wordt «de conserverende aanslag en de conserverende navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting,
de schenk- en erfbelasting;» vervangen door «de conserverende aanslag, de conserverende
navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en in de schenk- en erfbelasting en de
conserverende naheffingsaanslag in de dividendbelasting;».
ARTIKEL V
De Invorderingswet 1990 wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 2, eerste lid, onderdeel m, wordt «de conserverende aanslag en de conserverende
navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en in de schenk- en erfbelasting;» vervangen
door «de conserverende aanslag, de conserverende navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting
en in de schenk- en erfbelasting en de conserverende naheffingsaanslag in de dividendbelasting;»
B
In artikel 9, tweede lid, wordt «en een naheffingsaanslag invorderbaar veertien dagen
na de dagtekening van het aanslagbiljet.» vervangen door «en een naheffingsaanslag,
alsmede een conserverende naheffingsaanslag, invorderbaar veertien dagen na de dagtekening
van het aanslagbiljet.»
C
Na artikel 25b wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 25c
1. De ontvanger verleent uitstel van betaling voor conserverende naheffingsaanslagen
betreffende de dividendbelasting die is verschuldigd ter zake van een opbrengst als
bedoeld in artikel 3c van de Wet op de dividendbelasting 1965.
2. Ingeval een opbrengst in aanmerking is genomen als gevolg van een omstandigheid als
bedoeld in artikel 3c, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de dividendbelasting
1965 wordt het uitstel beëindigd voor zover de belastingschuldige reserves uitdeelt
op de aandelen die in belastingschuldige werden gehouden onmiddellijk voorafgaand
aan de omstandigheid als bedoeld in artikel 3c, eerste lid, onderdeel a, van de Wet
op de dividendbelasting 1965, voor een bedrag ter grootte van de dividendbelasting
die de belastingschuldige zou zijn verschuldigd als die belastingschuldige in Nederland
zou zijn gevestigd.
3. Ingeval een opbrengst in aanmerking is genomen als gevolg van een omstandigheid als
bedoeld in artikel 3c, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de dividendbelasting
1965 wordt het uitstel beëindigd voor zover de belastingschuldige reserves uitdeelt
op de aandelen die door de belastingschuldige zijn toegekend aan de aandeelhouders
van de verdwijnende vennootschap, voor een bedrag ter grootte van de dividendbelasting
die de belastingschuldige zou zijn verschuldigd als die belastingschuldige in Nederland
zou zijn gevestigd.
4. Ingeval een winstuitdeling in aanmerking is genomen als gevolg van een omstandigheid
als bedoeld in artikel 3c, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de dividendbelasting
1965 wordt het uitstel beëindigd voor zover de belastingschuldige reserves uitdeelt
op de aandelen die door de belastingschuldige zijn toegekend aan de aandeelhouders
van de splitsende vennootschap, voor een bedrag ter grootte van de dividendbelasting
die de belastingschuldige zou zijn verschuldigd als die belastingschuldige in Nederland
zou zijn gevestigd.
5. Ingeval een winstuitdeling in aanmerking is genomen als gevolg van een omstandigheid
als bedoeld in artikel 3c, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de dividendbelasting
1965 wordt het uitstel beëindigd voor zover de overnemende vennootschap reserves uitdeelt
op de in het kader van de aandelenfusie uitgegeven aandelen, voor een bedrag ter grootte
van de dividendbelasting die de overnemende vennootschap zou zijn verschuldigd als
die vennootschap in Nederland zou zijn gevestigd.
6. Ingeval een opbrengst in aanmerking is genomen als gevolg van een fusie als bedoeld
in artikel 3c, zesde lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 wordt het uitstel
beëindigd voor zover er reserves worden uitgedeeld op de in het kader van de fusie
toegekende aandelen, voor een bedrag ter grootte van de dividendbelasting die de vennootschap
die de aandelen heeft toegekend, zou zijn verschuldigd als die vennootschap in Nederland
zou zijn gevestigd.
7. Het uitstel wordt beëindigd voor het bedrag waarover na de vereffening van het vermogen
van de belastingschuldige, maar nog voor haar ontbinding, nog uitstel van betaling
loopt.
8. Ingeval het vermogen van de belastingschuldige onder algemene titel overgaat op een
ander lichaam, treedt dit lichaam in de plaats voor de nog openstaande belastingschuld.
9. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de toepassing
van dit artikel.
D
Aan artikel 26 worden drie nieuwe leden toegevoegd, luidende:
9. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld krachtens welke aan de belastingschuldige
ter zake van belasting waarvoor op de voet van artikel 25c uitstel van betaling is
verleend, kwijtschelding van belasting kan worden verleend tot het nog openstaande
bedrag indien het uitstel eindigt op de voet van artikel 25c, zevende lid.
10. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld krachtens welke aan de belastingschuldige
ter zake van belasting waarvoor op de voet van artikel 25c uitstel van betaling is
verleend, kwijtschelding van belasting kan worden verleend indien en voor zover het
uitstel eindigt door de inkoop van aandelen ter zake waarvan op grond van artikel 4c
van de Wet op de dividendbelasting 1965 inhouding van dividendbelasting achterwege
zou mogen blijven als de inkopende vennootschap in Nederland zou zijn gevestigd.
11. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld krachtens welke aan de belastingschuldige
ter zake van belasting waarvoor op de voet van artikel 25c uitstel van betaling is
verleend, kwijtschelding van belasting kan worden verleend tot het nog openstaande
bedrag indien de uitgedeelde reserves ter zake waarvan het uitstel van betaling wordt
beëindigd direct of indirect zijn onderworpen aan een met de Wet op de dividendbelasting
1965 vergelijkbare bronbelasting.
E
In artikel 28, derde lid, wordt «of negentiende lid» vervangen door «of negentiende
lid of krachtens artikel 25c».
F
Na artikel 41 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 41a
Elk van de leden van een groep als bedoeld in artikel 24b van Boek 2 van het Burgerlijk
Wetboek, of een soortgelijke buitenlandse regeling, waarvan die inhoudingsplichtige
ten tijde van de opbrengst, bedoeld in artikel 3c van de Wet op de dividendbelasting
1965, deel uitmaakt is hoofdelijk aansprakelijk voor de dividendbelasting die een
inhoudingsplichtige als bedoeld in artikel 7a, eerste lid, Wet op de dividendbelasting
is verschuldigd over een opbrengst als bedoeld in artikel 3c van de Wet op de dividendbelasting
1965 en ter zake waarvan het uitstel is beëindigd.
ARTIKEL VI
Deze wet treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het
Staatsblad waarin zij wordt geplaatst, met dien verstande dat de artikelen I, II,
III, IV, en V terugwerken tot en met 18 september 2020, 12.00 uur.
ARTIKEL VII
Deze wet wordt aangehaald als: Spoedwet conditionele eindafrekening dividendbelasting.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries,
autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering
de hand zullen houden.
Gegeven
De Staatssecretaris van Financiën,
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.