Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
35 555 Wijziging van de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling, de Wet op het financieel toezicht, de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Wet op de loonbelasting 1964 in verband met de introductie van de mogelijkheid om een deel van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen of op periodieke uitkeringen van oudedagsvoorzieningen in de derde pijler op de ingangsdatum daarvan te laten afkopen, de tijdelijke versoepeling van de pseudo-eindheffing bij regelingen voor vervroegde uittreding en de uitbreiding van de fiscale ruimte voor het sparen van bovenwettelijk verlof (Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen)
Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
            
Ontvangen 12 oktober 2020
De regering heeft met belangstelling kennisgenomen van het verslag van de vaste commissie
                  voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid. In deze nota naar aanleiding van het verslag
                  wordt bij de beantwoording in beginsel de hoofdstukindeling van het verslag gevolgd.
                  Met het oog op het overzicht zijn de antwoorden op vragen die op hetzelfde onderwerp
                  betrekking hebben, zoveel mogelijk bijeengebracht. Op verzoek van de leden van de
                  CDA-fractie is hierbij ook ingegaan op de opmerkingen en vragen van het Register Belastingadviseurs
                  en de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs, die zij in hun reacties op onderhavig
                  wetsvoorstel aan uw Kamer hebben gestuurd. De voormelde partijen worden hierna in
                  de beantwoording van de vragen niet expliciet genoemd voor zover de vragen al in het
                  kader van de beantwoording van de vragen van de fracties aan de orde zijn gekomen.
               
1. Inleiding
               
De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat het sparen voor het pensioen op een
                  gereguleerde wijze per definitie een beschermingsfunctie kent. Door een tiende deel
                  van het pensioen alvast uit te keren, wordt de beschermingsfunctie van het pensioen
                  aangetast en dat schaadt het fundament van het pensioenstelsel. Deze leden vragen
                  waarom niet 10% minder pensioen wordt opgebouwd als die 10% – die gebruikt wordt voor
                  bedrag ineens – niet nodig zou zijn voor het levenslang pensioen.
               
De manier waarop mensen werken en leven is de afgelopen jaren meer divers geworden.
                  Steeds meer mensen willen een grotere mate van flexibiliteit hebben ten aanzien van
                  de aanwending van hun pensioen, zodat beter kan worden aangesloten bij de eigen bestedingsbehoefte.
                  In het regeerakkoord1 is de afspraak opgenomen om meer ruimte te bieden voor keuzevrijheid in het pensioenstelstel
                  en te onderzoeken of en hoe het in het vernieuwde stelsel mogelijk is om bij pensionering
                  een beperkt deel van het pensioenvermogen op te nemen als bedrag ineens. Hiermee is
                  voortgebouwd op de verkennende analyse van het vorige kabinet over de mogelijkheid
                  om de keuzevrijheid van deelnemers en pensioengerechtigden uit te breiden, zoals opgenomen
                  in de «Perspectiefnota Toekomst pensioenstelsel».2
Voorafgaand aan het wetstraject is nader bezien of, en zo ja, hoe het mogelijk kan
                  worden gemaakt om bij pensionering een deel van het pensioenvermogen als bedrag ineens
                  op te nemen. De regering heeft geconcludeerd dat het faciliteren van de mogelijkheid
                  tot het opnemen van een bedrag ineens (onder bepaalde voorwaarden) mogelijk is.3 Bij deze analyse is gebruikgemaakt van onderzoeken en adviezen. Naar aanleiding hiervan
                  zijn voorwaarden opgesteld waarbinnen het opnemen van een bedrag ineens op pensioeningangsdatum
                  op een verantwoorde wijze kan plaatsvinden. Het is hierbij van belang op te merken
                  dat de standaardoptie, wat gebeurt er als een deelnemer niet in actie komt, inhoudt
                  dat de deelnemer zijn volledige pensioen in de vorm van levenslange uitkeringen ontvangt.
                  Het bedrag ineens is vormgegeven als keuzerecht, als een deelnemer niet in actie komt
                  dan heeft dat geen automatische afkoop tot gevolg. Daarmee wordt aan de deelnemer
                  die geen keuze maakt geen bedrag ineens opgedrongen.
               
Ook de SER heeft zich positief uitgelaten over het introduceren van een extra keuzemogelijkheid,
                  en adviseert de regering in haar advies «Naar een nieuw pensioenstelsel»4 om in alle pensioencontracten mogelijk te maken om een beperkt bedrag ineens op te
                  nemen op de pensioeningangsdatum (van maximaal 10 procent), als specifieke invulling
                  van het hoog-laagpensioen. Dit keuzerecht is daarna als onderdeel van het pensioenakkoord5 – dat het kabinet en sociale partners hebben gesloten over de vernieuwing van het
                  stelsel van arbeidsvoorwaardelijke pensioenen – nader uitgewerkt in voorliggend wetsvoorstel.
               
Gedurende het werkende leven bouwen mensen pensioen op voor de periode vanaf pensionering.
                  Op voorhand is niet te voorspellen hoe de pensioenopbouw exact gaat lopen en wat de
                  uiteindelijke pensioenopbouw op de pensioeningangsdatum gaat zijn. Tijdens de opbouwfase
                  kunnen veranderingen of onverwachte gebeurtenissen plaatsvinden, zoals baanwisseling,
                  scheiden of arbeidsongeschiktheid. Daarom is pas op de pensioeningangsdatum duidelijk
                  welk pensioenvermogen een deelnemer heeft opgebouwd en kan door een deelnemer op een
                  verantwoorde manier – na het voldoen aan de in het wetsvoorstel voorgestelde voorwaarden
                  – maximaal 10% opnemen. Bovendien is het keuzerecht zo vormgegeven dat het een recht
                  voor de deelnemer is, hetgeen betekent dat het een vrijwillige keuze is voor de deelnemer
                  om 10% of minder in een keer op te nemen. Of het opnemen van een bedrag ineens wenselijk
                  is, is afhankelijk van de individuele situatie en aan de deelnemer om te beoordelen.
                  Gelet op het bovenstaande kan daarmee dus niet worden verondersteld dat door een deelnemer
                  10% te veel pensioen wordt opgebouwd.
               
De leden van de CDA-fractie en de SP-fractie vragen waarom de drie verschillende maatregelen
                  in één wetsvoorstel zijn ondergebracht.
               
In het voorliggende wetsvoorstel zijn drie maatregelen, te weten het keuzerecht bedrag
                  ineens, de introductie van een tijdelijke drempelvrijstelling in de RVU-heffing en
                  de uitbreiding van de fiscale ruimte voor het sparen van bovenwettelijk verlof samengevoegd.
                  Allereerst zijn deze maatregelen alle drie onderdeel van het Pensioenakkoord. Daarnaast
                  betreffen het alle drie maatregelen die betrekking hebben op keuzes die mensen maken
                  rondom de pensioendatum. Wanneer kan ik met pensioen? En hoe verdeel ik mijn pensioen
                  over mijn pensioenperiode? Met deze maatregelen wordt meer maatwerk in het arbeidsvoorwaardelijk
                  pensioen mogelijk gemaakt, door mogelijk te maken dat mensen een gemaximeerd deel
                  van het pensioenvermogen kunnen opnemen als een bedrag ineens en mensen meer keuzemogelijkheden
                  te bieden om eerder te kunnen stoppen met werken. De drie maatregelen vertonen daarmee
                  een belangrijke onderlinge samenhang, waardoor het onderbrengen in één wetsvoorstel
                  passend is.
               
De leden van de SP-fractie vragen op welke cijfers de aanname is gebaseerd dat steeds
                  meer mensen een grotere mate van flexibiliteit willen ten aanzien van de aanwending
                  van hun pensioen.
               
Achtergrond hiervan is de ontwikkeling dat de manier waarop mensen werken en leven
                  de afgelopen jaren meer divers is geworden. Hierdoor groeit de behoefte aan een pensioen
                  dat past bij persoonlijke voorkeuren en omstandigheden. Dit uit zich bijvoorbeeld
                  in het feit dat het gebruik van de reeds bestaande keuzemogelijkheden is toegenomen.
                  Dit blijkt uit onderzoek dat een aantal pensioenfondsen heeft gedaan naar het gebruik
                  van keuzemogelijkheden.6 Het gebruik van het hoog-laagpensioen is van ruim 10% in 2009 toegenomen tot 35%
                  in 2015.7 Uit ditzelfde onderzoek blijkt dat deelnemers interesse hebben in de uitbreiding
                  van de keuzemogelijkheden met de mogelijkheid om een deel van het pensioenvermogen
                  als een bedrag ineens op te nemen. Een meerderheid (58%) geeft aan behoefte te hebben
                  aan een eenmalige uitkering bij pensionering.8
2. Introductie keuzerecht bedrag ineens
               
2.1. Aanleiding
               
De leden van de CDA-fractie vragen waarom de regering de levenslange annuïteit als
                  iets negatiefs ziet. Daarnaast willen deze leden weten of de regering de mening deelt
                  dat een levenslange annuïteit juist de zekerheid biedt dat je juist op zeer oude leeftijd
                  altijd van voldoende inkomen verzekerd bent, en waarom het wenselijk is dat deelnemers
                  de mogelijkheid krijgen om een aanzienlijk deel van het pensioen naar voren te schuiven.
               
De regering ziet de levenslange annuïteit niet als iets negatiefs. Integendeel, een
                  levenslange annuïteit blijft het uitgangspunt. In het wetsvoorstel zijn verschillende
                  voorwaarden opgenomen om de deelnemer te beschermen tegen een te grote achteruitgang
                  in de hoogte van de levenslange periodieke uitkering om zoveel mogelijk te borgen
                  dat een pensioengerechtigde ook na opname van een bedrag ineens voldoende inkomen
                  behoudt om de levensstandaard vast te houden. Een belangrijke beperking betreft de
                  voorwaarde dat een deelnemer maximaal 10% van de waarde van de opgebouwde aanspraken
                  op ouderdomspensioen in een keer mag opnemen. Bovendien mag het opnemen van een bedrag
                  ineens niet worden gecombineerd met het hoog-laagpensioen. Dit betekent dat 90% van
                  de waarde van de opgebouwde aanspraken op ouderdomspensioen beschikbaar blijft voor
                  de levenslange periodieke uitkering. Dit terwijl tegelijkertijd wordt voldaan aan
                  de wens tot keuzevrijheid met betrekking tot het pensioen. Naast de inkomensvoorzieningsfunctie
                  die aanvullend pensioen heeft, blijkt immers uit diverse enquêtes9 dat deelnemers en pensioengerechtigden interesse hebben in een uitbreiding van de
                  huidige keuzemogelijkheden met een mogelijkheid om een bedrag ineens op te kunnen
                  nemen. Het aanvullend pensioen kan op een dergelijke wijze beter worden afgestemd
                  op de persoonlijke leefsituatie en bestedingsbehoefte, hetgeen de welvaart van mensen
                  vergroot.
               
De leden van de CDA-fractie vragen het geschetste voordeel van de grotere keuzevrijheid
                  te wegen tegen de door deze leden beschreven risico’s en daarbij expliciet de reeds
                  bestaande keuzemogelijkheid van het hoog-laagpensioen mee te nemen.
               
Allereerst merkt de regering op dat de toegevoegde waarde van het keuzerecht bedrag
                  ineens ten opzichte van het hoog-laagpensioen is gelegen in het feit dat dit keuzerecht
                  deelnemers de mogelijkheid biedt om in één keer een bedrag te ontvangen. Dit in tegenstelling
                  tot het hoog-laagpensioen waarbij een deelnemer gedurende een langere periode (veelal
                  tussen de 5 en 10 jaar) een hogere maandelijkse pensioenuitkering ontvangt, en daarna
                  levenslang een lagere pensioenuitkering. Door voorwaarden te verbinden aan het keuzerecht
                  wordt zoveel mogelijk gewaarborgd dat – welke keuze een deelnemer ook maakt – eventuele
                  negatieve gevolgen voor de deelnemer beperkt zijn. Deze voorwaarden komen tegemoet
                  aan een aantal risico’s die de leden van de CDA-fractie schetsen, te weten het risico
                  van een sterke achteruitgang in de hoogte van de levenslange pensioenuitkering en
                  een grote druk op de solidariteit binnen een pensioenfonds. In de memorie van toelichting
                  wordt ingegaan op het rapport «Weten is nog geen doen: Een realistisch perspectief
                  op redzaamheid»10 van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid. Naast het stellen van voorwaarden
                  worden eventuele negatieve gevolgen beperkt door het feit dat een bedrag ineens alleen
                  kan worden opgenomen als een deelnemer daar op de pensioeningangsdatum expliciet voor
                  kiest en is het van belang dat een deelnemer goed geïnformeerd wordt. De leden van
                  de CDA-fractie noemen tevens als risico dat het keuzerecht bedrag ineens leidt tot
                  afbreuk van het algemene draagvlak voor pensioenopbouw. Gezien de behoefte van deelnemers
                  voor uitbreiding van de huidige keuzemogelijkheden met de mogelijkheid om een bedrag
                  ineens op te kunnen nemen is de verwachting dat het draagvlak voor aanvullend pensioen
                  juist zal toenemen. Het keuzerecht bedrag ineens biedt immers meer ruimte voor deelnemers
                  om zelf keuzes te maken die passen bij de persoonlijke omstandigheden. Als laatste
                  risico noemen de leden van de CDA-fractie het risico dat deelnemers te maken krijgen
                  met een onvoorziene hoge inkomstenbelastingaanslag. De regering acht dit een heel
                  belangrijk aspect voor een deelnemer om rekening mee te houden bij de afweging om
                  al dan niet gebruik te maken van het recht om een bedrag ineens op te nemen. Op de
                  pensioenuitvoerder rust een zorgplicht bij de informatievoorziening aan deelnemers.
                  Op grond van de verplichting voor pensioenuitvoerders om deelnemers zorgvuldig te
                  informeren, is het van belang dat pensioenuitvoerders in de informatievoorziening
                  over het keuzerecht onder meer wijzen op (a) de mogelijkheid dat opname van een bedrag
                  ineens gevolgen heeft voor de verschuldigde inkomstenbelasting, premies volksverzekeringen
                  en het recht op inkomensafhankelijke regelingen en (b) waar en hoe nadere informatie
                  kan worden verkregen (te denken valt aan een verwijzing naar de informatie van de
                  Belastingdienst, gemeenten, de Sociale Verzekeringsbank en de mogelijkheid om financieel
                  advies in te winnen bij hiervoor gespecialiseerde en gecertificeerde adviseurs). Deze
                  verplichting wordt nader uitgewerkt in het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte
                  beroepspensioenregeling.11 Door het bieden van inzicht in de gevolgen van opname van een bedrag ineens voor
                  het uit te keren pensioen en expliciet te wijzen op mogelijke consequenties op andere
                  terreinen, biedt de pensioenuitvoerder de deelnemer ondersteuning bij het maken van
                  een keuze op een wijze die passend is bij de rol en verantwoordelijkheden van een
                  pensioenuitvoerder. De deelnemer kan vervolgens zelf de keuze maken om wel of geen
                  advies in te winnen bij een financieel adviseur alvorens een beslissing te nemen.
               
De leden van de CDA-fractie vragen of het mogelijk is om het bedrag ineens te koppelen
                  aan het aflossen van de hypotheek op de eigen woning.
               
De regering heeft in het wetsvoorstel bewust de keuze gemaakt om de opname van een
                  bedrag ineens niet te koppelen aan een bepaald bestedingsdoel. Dit in lijn met de
                  wens om zo veel mogelijk keuzevrijheid te bieden, niet alleen met betrekking tot de
                  opname van dat bedrag en de hoogte daarvan, maar ook met betrekking tot het bestedingsdoel.
                  Immers, het kan per persoon verschillen wat gezien de persoonlijke omstandigheden
                  een nuttig bestedingsdoel is en het wordt niet wenselijk geacht dit wettelijk te normeren.
                  Daarnaast leidt het stellen van een dergelijke voorwaarde tot een flinke toename in
                  de regeldruk, omdat er toezicht moet worden gehouden op de besteding van het bedrag.
               
De leden van de D66-fractie constateren dat de opname van een bedrag ineens de potentiële
                     bestedingsruimte van betrokken deelnemers vergroot en vragen of dit een incidenteel
                     (positief) economisch effect teweegbrengt.
                  
Deze vraag is niet eenduidig te beantwoorden, omdat niet vooraf zeker is waarvoor
                     de betrokken deelnemers het bedrag ineens zullen aanwenden. Het opnemen van een bedrag
                     ineens heeft aan de ene kant gevolgen voor de bestedingsmogelijkheden op korte termijn.
                     Maar aan de andere kant leidt de mogelijkheid om een bedrag ineens op te nemen gemiddeld
                     genomen niet tot een hoger levensinkomen voor gepensioneerden: zij halen een deel
                     van de inkomsten die ze anders op een later moment hadden ontvangen immers naar voren.
                     Hoewel dit feitelijk het naar voren halen van toekomstige consumptie betreft, kan
                     dit deelnemers op korte termijn in staat stellen een grote uitgave te doen die anders
                     niet mogelijk zou zijn. (Inter)Temporele verschuivingen in consumptie kunnen gevolgen
                     hebben voor de ontwikkeling van het bruto binnenlands product, de consumptie en het
                     prijsniveau op korte termijn. Op individueel niveau kan de mogelijkheid tot opname
                     van een bedrag ineens, bij een lager dan gemiddelde levensverwachting, overigens wel
                     leiden tot een hoger levensinkomen en zo gunstig zijn voor de individuele deelnemer.
                  
De leden van de GroenLinks-fractie vragen de reactie van de regering op de commentaren
                     van de AFM, het RB, de Pensioenfederatie en de Afdeling advisering van de Raad van
                     State ten aanzien van de gevolgen van het keuzerecht voor deelnemers met een laag
                     inkomen omdat zij hierdoor hun recht op inkomensafhankelijke regelingen, al dan niet
                     tijdelijk, kunnen verliezen.
                  
De mogelijke gevolgen van het keuzerecht voor deelnemers met een laag inkomen is een
                     belangrijk aspect om rekening mee te houden bij de overweging om al dan niet gebruik
                     te maken van het keuzerecht. Derhalve is ook een goede informatievoorziening vanuit
                     de pensioenuitvoerder van belang. Pensioenuitvoerders hebben de verplichting om deelnemers
                     conform de normen uit de Pensioenwet correct, duidelijk en evenwichtig te informeren
                     over de keuzemogelijkheden die de pensioenregeling biedt. In het Besluit uitvoering
                     Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling zal de informatieplicht van
                     pensioenuitvoerders om de deelnemer te wijzen op de mogelijk nadelige gevolgen van
                     het keuzerecht nader worden uitgewerkt.12 Zo zal de deelnemer die interesse heeft in het gebruikmaken van het keuzerecht ten
                     minste tweemaal informatie ontvangen van de pensioenuitvoerder. Allereerst wordt de
                     deelnemer tijdig voor de pensioendatum geïnformeerd over het bestaan van het keuzerecht.
                     Indien de deelnemer overweegt gebruik te maken van het keuzerecht, kan de deelnemer
                     de pensioenuitvoerder verzoeken meer specifieke en persoonlijke informatie te verstrekken.
                     De pensioenuitvoerder verstrekt de deelnemer op basis van dit verzoek een tweede meer
                     persoonlijke en specifieke informatiebrief. De tweede informatiebrief van de pensioenuitvoerder
                     bevat naast een indicatie van het afkoopbedrag («bedrag ineens») en de resterende
                     periodieke levenslange pensioenuitkering, tevens de waarschuwing dat opname van het
                     bedrag ineens gevolgen kan hebben voor de verschuldigde inkomstenbelasting, premies
                     volksverzekeringen en het recht op inkomensafhankelijk regelingen. Door het bieden
                     van inzicht in de gevolgen van opname van een bedrag ineens voor het uit te keren
                     pensioen en expliciet te wijzen op mogelijke consequenties op andere terreinen, biedt
                     de pensioenuitvoerder de deelnemer ondersteuning bij het maken van een keuze op een
                     wijze die passend is bij de rol en verantwoordelijkheden van een pensioenuitvoerder.
                     De deelnemer wordt bovendien een handelingsperspectief geboden doordat hij actief
                     gewezen wordt op de websites van onder meer de Belastingdienst en de Sociale Verzekeringsbank
                     waar hij verdere informatie over de consequenties kan vinden. Zo kan op de website
                     van de Belastingdienst door middel van een proefberekening worden ingeschat wat de
                     gevolgen voor de toeslagen zijn bij een bepaald jaarinkomen. Tevens kan hier meer
                     informatie worden gevonden over middeling door de Belastingdienst, hetgeen eventuele
                     nadelige gevolgen van de opname van een bedrag ineens voor de verschuldigde inkomstenbelasting
                     kan mitigeren.
                  
De regering acht het niet wenselijk om deelnemers met lagere inkomens op voorhand
                     uit te sluiten van het keuzerecht. Ook deelnemers uit de lagere inkomenscategorieën
                     kunnen behoefte hebben aan een bedrag ineens op pensioendatum, bijvoorbeeld om een
                     deel van de hypotheek mee af te lossen.
                  
De leden van de GroenLinks-fractie en de leden van de D66-fractie vragen welke mogelijkheden
                  zijn overwogen om ook voor mensen met een laag inkomen een aantrekkelijke regeling
                  te maken, of, zo vragen deze leden, is de regeling alleen bedoeld voor rijke mensen.
               
Het keuzerecht bedrag ineens betreft een recht voor iedere deelnemer. Zoals in het
                  wetsvoorstel opgenomen moet voor gebruik van het recht wel aan bepaalde voorwaarden
                  worden voldaan, die hoofdzakelijk dienen ter bescherming van de belangen van de deelnemer.
                  De gevolgen van het gebruikmaken van het keuzerecht bedrag ineens kunnen wel verschillen
                  voor deelnemers afhankelijk van de persoonlijke situatie, net als dat het geval is
                  bij alle overige keuzemogelijkheden rondom pensioeningang. Een hoog-laagpensioen heeft
                  bijvoorbeeld ook andere gevolgen voor een deelnemer met een laag inkomen dan voor
                  een deelnemer met een hoger inkomen. Dat geldt ook voor het vervroegen van pensioen.
                  Bij alle keuzemogelijkheden geldt dat er geen andere voorwaarden gelden op grond van
                  de hoogte van het inkomen. Uiteindelijk moeten mensen zelf beslissen of het voor hen
                  meerwaarde heeft of niet.
               
De leden van de GroenLinks-fractie vragen wat er is geregeld voor mensen die noodgedwongen
                  een AOW-overbrugging hebben om een onvoorzien AOW-gat op te vullen met aanvullend
                  pensioen. De leden van de D66-fractie vragen waarom de AOW-overbrugging wordt uitgesloten
                  van het bedrag ineens. En zij vragen of de regering erkent dat dit betekent dat sommige
                  mensen hierdoor moeten kiezen tussen eerder stoppen of een bedrag ineens.
               
De regering vindt het verstandig om stapeling van het hoog-laagpensioen en bedrag
                  ineens uit te sluiten. De belangrijkste reden om stapeling van deze twee keuzemogelijkheden
                  uit te sluiten is het voorkomen dat een deelnemer een te groot gedeelte van het ouderdomspensioen
                  naar voren haalt en daarmee een te grote achteruitgang in de hoogte van de periodieke
                  levenslange pensioenuitkering heeft. Een AOW-overbrugging is een vorm van het hoog-laagpensioen,
                  waarbij geldt dat de pensioenuitkering in de eerste jaren na pensionering (in dit
                  geval tot aan de AOW-leeftijd) hoger is dan de jaren daarna. Er moet bij een AOW-overbrugging dus ook nog rekening worden gehouden met de actuarieel neutrale verlaging
                  (ca. 7% per jaar vervroeging) van het pensioen in verband met de vervroeging. Als
                  er dan ook nog een combinatie met een bedrag ineens zou plaatsvinden, wordt er te
                  veel pensioen naar voren gehaald. Zeker in situaties waarbij mensen noodgedwongen
                  een AOW-overbrugging hebben, omdat zij niet tot de AOW-leeftijd kunnen doorwerken,
                  zal het pensioen niet heel hoog zijn. Het is derhalve niet mogelijk om een bedrag
                  ineens te combineren met een AOW-overbrugging.
               
Voor de volledigheid zij opgemerkt dat een bedrag ineens wel gecombineerd mag worden
                  met het vervroegen van de pensioendatum, mits de vervroeging niet plaatsvindt in de
                  vorm van een hoog-laagpensioen.
               
De regering benadrukt dat het keuzerecht bedrag ineens geen bestedingsdoel kent, hetgeen
                  betekent dat het voor verschillende doeleinden kan worden gebruikt, waaronder het
                  opvullen van het AOW-gat. Voor de volledigheid merkt de regering op dat er reeds verschillende
                  mogelijkheden zijn voor deelnemers om een AOW-gat op te vullen, bijvoorbeeld via het
                  hoog-laagpensioen, het vervroegen van pensioen in combinatie met spaargeld of via
                  het salaris van een partner. Met het voorliggende wetsvoorstel wordt ook de mogelijkheid
                  van een RVU-vrijgestelde vroegpensioenuitkering van de werkgever gecreëerd die ook
                  ten behoeve van het opvullen van het AOW-gat zou kunnen worden opgevuld, hetgeen eraan
                  kan bijdragen dat een deelnemer voldoende inkomen heeft tijdens de overbruggingsperiode.
               
De leden van de fractie van GroenLinks-fractie en de leden van de PvdA-fractie vragen
                  – onder verwijzing naar de regels voor een afkoop van een klein pensioen – om de opname
                  van een bedrag ineens buiten beschouwing te laten bij het toetsingsinkomen voor de
                  toekenning van inkomensafhankelijke regelingen. Daarnaast vragen de leden van de GroenLinks-fractie
                  of het mogelijk is om een vast belastingtarief op het bedrag ineens toe te passen
                  en informeren zij in dat kader tevens naar de kosten van een dergelijke uitzondering
                  respectievelijk bijzonder tarief.
               
De regering heeft er bewust niet voor gekozen om voor de opname van een bedrag ineens
                  een uitzondering op te nemen voor het bepalen van het toetsingsinkomen. In lijn met
                  de reeds bestaande keuzemogelijkheden rondom pensioeningang, zoals de keuze voor een
                  hoog-laagpensioen, wordt ook het bedrag ineens als pensioenuitkering beschouwd en
                  gelijkgesteld met inkomsten uit arbeid. Daarbij past dat het bedrag ineens hoort tot
                  het toetsingsinkomen voor de toekenning van inkomensafhankelijke regelingen. De uitzondering
                  die is gemaakt voor de afkoop van een klein pensioen hangt samen met het karakter
                  van deze afkoop. Het initiatief voor de afkoop van een klein pensioen ligt immers
                  bij de pensioenuitvoerder, vanwege de onevenredig hoge uitvoeringskosten voor kleine
                  pensioenen. Kenmerkend voor de opname van een bedrag ineens is het vrijwillige karakter
                  van deze gedeeltelijke afkoop. Het fundamentele verschil is dat aan de opname van
                  een bedrag ineens, net zoals bij de afspraak over een hoog-laagpensioen, een bewuste
                  keuze en initiatief van een deelnemer aan vooraf is gegaan, terwijl het initiatief
                  dat bij een afkoop van een klein pensioen juist niet bij de deelnemer ligt. De regering
                  acht dat verschil voldoende evident om voor de opname van een bedrag ineens geen uitzondering
                  op te nemen bij het bepalen van het toetsingsinkomen voor toeslagen of andere inkomensafhankelijke
                  regelingen. Er is geen exacte raming van de kosten van het buiten beschouwing laten
                  van het afkoopbedrag voor de toeslagen te maken, maar het bedrag kan vermoedelijk
                  oplopen tot in de orde van enkele tientallen miljoenen euro per jaar, waarvoor geen
                  dekking is. Hierbij dient er rekening mee te worden gehouden dat de lagere pensioenuitkering
                  in de volgende jaren als gevolg van de gedeeltelijke afkoop juist tot een lager toetsingsinkomen
                  voor de toeslagen leidt en daarmee tot hogere toeslagen. In de raming van het huidige
                  wetsvoorstel (i.e. zonder vrijstelling) is ervan uitgegaan dat beide effecten elkaar
                  compenseren13. De introductie van een bijzonder tarief in de inkomstenbelasting voor de afkoopmogelijkheid
                  van een bedrag ineens past niet in het bestaande belastingstelsel, waarin naar draagkracht
                  wordt geheven. Een hogere belasting over een eenmalige hogere uitkering is het gevolg
                  van het progressieve tarievenstelsel in de inkomstenbelasting. In geval van een gedeeltelijke
                  afkoop staat dan tegenover de hogere belasting in het jaar van de afkoop een lagere
                  belasting in de daarop volgende jaren waarin de pensioenuitkeringen als gevolg van
                  de eerdere opnamen van bedrag ineens lager zijn.
               
De leden van de GroenLinks-fractie vragen naar het uitgangspunt van DNB dat het bedrag
                  ineens geen gevolgen mag hebben voor het individu of het collectief in het pensioenfonds.
               
Het effect op de dekkingsgraad is zeer beperkt, zelfs wanneer alle deelnemers die
                  in dat jaar pensioneren kiezen voor opname van het maximale bedrag ineens. In de memorie
                  van toelichting is de door de Pensioenfederatie uitgevoerde berekening getoond dat
                  in het geval van een gemiddeld pensioenfonds met een dekkingsgraad van 90%, waarbij
                  alle deelnemers die in dat jaar pensioneren kiezen voor een maximaal bedrag ineens,
                  het effect op de dekkingsgraad -0,03% is. Er zijn dus hoegenaamd geen effecten voor
                  het collectief. Voorts heeft de financiële situatie van de pensioenuitvoerder geen
                  invloed op de mogelijkheid om het bedrag ineens op te nemen. Ook indien een fonds
                  in onderdekking verkeert, kan er gebruik worden gemaakt van het keuzerecht bedrag
                  ineens. Gesteld kan dus worden dat het bedrag ineens geen grote gevolgen heeft voor
                  het individu noch voor het collectief.
               
Voorts vragen de leden van de GroenLinks-fractie hoe dit tijdens de transitiefase
                     wordt vormgegeven. De transitiefase is een belangrijk onderdeel van de transitie naar
                     het nieuwe stelsel. De wetgeving voor het nieuwe stelsel wordt momenteel opgesteld.
                  
Er is geen reden om het keuzerecht anders vorm te geven tijdens de transitiefase.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of het collectief genoeg wordt beschermd.
Er zijn een aantal elementen in de vormgeving van het keuzerecht die het collectief
                     beschermt. Allereerst wordt het collectief voldoende beschermd door het keuzerecht
                     niet toe te staan tijdens de opbouw- en de uitkeringsfase. Alleen op pensioeningangsdatum
                     kan gebruik worden gemaakt van het keuzerecht. Dit voorkomt selectie-effecten, en
                     beschermt daarmee het collectief. Daarnaast voorkomt het uitsluiten van de combinatie
                     van een bedrag ineens en een hoog-laagpensioen dat er te veel pensioen naar voren
                     wordt gehaald. Dit beschermt zowel het individu als het collectief.
                  
Daarnaast wordt bij de vaststelling van de hoogte van de afkoopwaarde geen rekening
                     gehouden met de (negatieve dan wel positieve) buffer van het pensioenfonds. Uit verschillende
                     berekeningen van de Pensioenfederatie volgt dat het geen rekening houden met de buffer
                     bij dit keuzerecht, slechts een minimale impact heeft op de dekkingsgraad van een
                     pensioenfonds, zodat het collectief genoeg wordt beschermd.
                  
De leden van de GroenLinks-fractie vragen naar de situatie waarbij de helft van de
                     deelnemers kiest voor het keuzerecht en vragen of met dit scenario rekening is gehouden.
                     Ook de leden van de PvdA-fractie vragen naar situaties waarbij 40%, 50% en 75% van
                     de deelnemers gebruik maakt van het keuzerecht.
                  
Vooropgesteld moet worden dat het keuzerecht alleen geldt bij pensioeningang. Een
                     pensioenuitvoerder waarbij 40% of 50% van het deelnemersbestand in een jaar de pensioendatum
                     bereikt lijkt niet aannemelijk. In de memorie van toelichting is de door de Pensioenfederatie
                     uitgevoerde berekening getoond dat in het geval van een gemiddeld pensioenfonds met
                     een dekkingsgraad van 90%, waarbij alle deelnemers die in dat jaar pensioneren kiezen
                     voor een maximaal bedrag ineens, het effect op de dekkingsgraad -0,03% is.
                  
De leden van de GroenLinks-fractie vragen naar de mogelijke samenloop tussen verschillende
                     keuzerechten bij verschillende pensioenuitvoerders.
                  
Het keuzerecht bedrag ineens en het gebruikmaken van een hoog-laagpensioen kan niet tegelijk op hetzelfde pensioenvermogen worden toegepast. Per pensioenregeling
                     kan óf het bedrag ineens óf het hoog-laagpensioen worden gekozen. Een deelnemer die
                     twee of meer pensioenen heeft opgebouwd bij verschillende pensioenuitvoerders kan
                     evenwel per pensioen een andere keuze maken. Het keuzerecht bedrag ineens is zo vormgegeven
                     dat een deelnemer bij iedere pensioenuitvoerder de mogelijkheid heeft om maximaal
                     10% van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen als een bedrag ineens op
                     te nemen. Zo kan hij/zij bij pensioenuitvoerder A ten behoeve van het daar door hem/haar
                     gespaarde pensioen een bedrag ineens opnemen en bij pensioenuitvoerder B ten aanzien
                     van het voor hem/haar gespaarde pensioen verzoeken om een hoog-laagpensioen. Er is
                     dan geen sprake van stapeling van keuzemogelijkheden maar van verschillende keuzes
                     per pensioenuitvoerder. Die keuze is aan de deelnemer. Het is derhalve niet mogelijk
                     om op die manier meer pensioen te onttrekken aan het opgebouwde vermogen. Voor de
                     goede orde wordt nog vermeld dat de mogelijkheid om te kiezen voor een hoog-laagpensioen
                     niet is toegestaan indien de pensioenregeling daar niet in voorziet, in tegenstelling
                     tot bedrag ineens. Het keuzerecht bedrag ineens kan wel worden toegepast, ook als
                     de pensioenregeling daar niet in voorziet. Dit betreft een wettelijk keuzerecht.
                  
De leden van de SP-fractie vragen of kan worden toegelicht dat het gebruik van keuzemogelijkheden
                  de afgelopen jaren is toegenomen. Daarnaast vragen deze leden welke voordelen extra
                  keuzevrijheid in andere Europese landen heeft.
               
Uit verschillende onderzoeken blijkt dat het gebruik van keuzemogelijkheden de afgelopen
                  jaren is toegenomen, zoals het vervroegen van de pensioeningangsdatum en het gebruikmaken
                  van de mogelijkheid tot deeltijdpensioen of het hoog-laagpensioen.14 Keuzevrijheid ten aanzien van de aanwending van het pensioenvermogen is in Nederland
                  beperkter dan in andere landen. Een belangrijk verschil tussen Nederland en vele andere
                  Europese landen is de verplichting om het pensioen als een levenslange uitkering uit
                  te keren. Zo is het bijvoorbeeld in Denemarken, het Verenigd Koninkrijk en Zwitserland
                  zelfs mogelijk om het opgebouwde pensioen volledig als een bedrag ineens op te nemen.
                  De voordelen die deze extra keuzevrijheid met zich mee brengt is dat het deelnemers
                  de mogelijkheid biedt om in één keer een bedrag te ontvangen, dat bijvoorbeeld gebruikt
                  kan worden om schulden af te lossen (zoals een hypotheek), een huis te kopen of te
                  verbouwen, een auto te kopen of op reis te gaan.
               
De leden van de SP-fractie vragen welke overheidsvoorzieningen worden bedoeld waar
                  mogelijk een extra beroep op moet worden gedaan door opname van bedrag ineens. Daarnaast
                  vragen deze leden waarom dit effect wordt beschreven in de memorie van toelichting.
               
In de memorie van toelichting is beschreven welke redenen ten grondslag liggen aan
                  het maximum op te nemen bedrag ineens. De belangrijkste reden voor de keuze van 10%
                  is de afweging tussen (1) het zoveel mogelijk waarborgen dat na opname van het bedrag
                  ineens de hoogte van de periodieke levenslange pensioenuitkering voldoende is om de
                  levensstandaard vast te houden en (2) de wens tot keuzevrijheid met betrekking tot
                  het pensioen. Tevens wordt als reden genoemd het beperken van het risico dat door
                  het afkopen van een te groot deel van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen
                  een (extra) beroep op overheidsvoorzieningen moet worden gedaan. Er bestaat een kans
                  dat er een extra beroep op overheidsvoorzieningen moet worden gedaan omdat als gevolg
                  van een bedrag ineens de levenslange periodieke pensioenuitkering naar beneden wordt
                  bijgesteld. Dit heeft weer als gevolg dat het verzamelinkomen van een pensioengerechtigde
                  lager ligt dan in de situatie dat er geen bedrag ineens wordt opgenomen. Een lager
                  verzamelinkomen betekent mogelijk dat een pensioengerechtigde (meer) recht heeft op
                  toeslagen als huur- of zorgtoeslag of inkomensafhankelijke regelingen zoals het AOW-partnertoeslag,
                  de ANW- uitkering of AIO-uitkering. Voor de volledigheid zij opgemerkt dat in het
                  jaar van ontvangst het verzamelinkomen van een pensioengerechtigde hoger ligt hetgeen
                  kan leiden tot een lager beroep op overheidsvoorzieningen zoals toeslagen. De verwachting
                  is dat beide effecten elkaar compenseren.
               
De leden van de SP-fractie vragen waarom het alleen mogelijk is om het bedrag ineens
                     op te nemen op de pensioeningangsdatum en wat in dat verband wordt bedoeld met selectie-effecten.
                  
Bij de vormgeving van het keuzerecht is er bewust voor gekozen om voor te schrijven
                     dat opname van een bedrag ineens op de ingangsdatum van het ouderdomspensioen dient
                     plaats te vinden. Hier liggen verschillende redenen aan ten grondslag, die nader zijn
                     toegelicht in paragraaf 2.3.4 van de memorie van toelichting. Allereerst wordt hiermee
                     gewaarborgd dat de solidariteit binnen een pensioenfonds zo min mogelijk onder druk
                     komt te staan, doordat op deze wijze selectie-effecten (met name in verband met gezondheid)
                     worden beperkt. Met selectie-effecten wordt gedoeld op het risico dat iemand een bedrag
                     ineens op gaat nemen als duidelijk wordt dat het overlijden nabij is. Dat risico is
                     groter als het mogelijk wordt gemaakt dat deelnemers of gepensioneerden voor en/of
                     na de pensioeningangsdatum een bedrag ineens kunnen opnemen. Stel dat een deelnemer
                     of gepensioneerde het nieuws krijgt terminaal ziek te zijn, dan ligt het in de rede
                     om een bedrag ineens op te nemen. Opname van een bedrag ineens wordt op het collectief
                     afgewenteld waarmee de solidariteit onder druk komt te staan. Door bedrag ineens alleen
                     op de pensioeningangsdatum mogelijk te maken wordt dit risico beperkt. De voornoemde
                     voorwaarde is ook ingegeven vanuit de gedachte dat deelnemers vaak pas rondom de pensioeningangsdatum
                     de gehele financiële situatie na pensionering kunnen overzien. Daarnaast zorgt deze
                     voorwaarde ervoor dat tijdens de opbouwfase geen beleggingsrendementen worden misgelopen,
                     hetgeen wel het geval zou zijn als de opname van een bedrag ineens ook tijdens de
                     opbouwfase zou worden toegestaan. Door de gedeeltelijke afkoop enkel plaats te laten
                     vinden op de ingangsdatum van het ouderdomspensioen, blijft het vermogen bovendien
                     zoveel mogelijk behouden als oudedagsvoorziening. De eis dat de opname van een bedrag
                     ineens alleen op de ingangsdatum van het ouderdomspensioen kan plaatsvinden strekt
                     daarmee zowel ter bescherming van het collectief als de individuele deelnemer.
                  
De leden van de SP-fractie vragen waarom de keuzevolgorde een bevoegdheid is die toekomt
                  aan de pensioenuitvoerders.
               
De bevoegdheid om de volgorde te bepalen van de keuzemogelijkheden is een bevoegdheid
                  die een pensioenuitvoerder nu ook al heeft ten aanzien van andere keuzemogelijkheden.
                  De regering heeft er voor gekozen om aan te sluiten bij de huidige praktijk.
               
De leden van de SP-fractie vragen zich af of het voorkomen van stapeling van keuzemogelijkheden
                  ten goede komt aan de deelnemers of aan de pensioenuitvoerders.
               
Aan het keuzerecht bedrag ineens zijn een aantal voorwaarden verbonden, waaronder
                  het uitsluiten van de combinatie van het hoog-laagpensioen met het bedrag ineens.
                  De regering is van mening dat dit een belangrijke voorwaarde is ter bescherming van
                  deelnemers. Hiermee wordt beoogd te voorkomen dat een deelnemer een te groot gedeelte
                  van het ouderdomspensioen naar voren haalt en daarmee een te grote achteruitgang in
                  de hoogte van de periodieke levenslange pensioenuitkering heeft. Daarnaast wordt met
                  deze voorwaarde gewaarborgd dat de solidariteit binnen een pensioenfonds zo min mogelijk
                  onder druk komt te staan, doordat selectie-effecten worden beperkt. Hetgeen voor zowel
                  de individuele deelnemer als het collectief een positief effect is van de voorwaarde.
               
De leden van de SP-fractie vragen hoe pensioenuitvoerders de informatie omtrent het
                  keuzerecht gaan verstrekken.
               
Net als bij alle andere informatieverplichtingen in de Pensioenwet is het uitgangspunt
                  dat informatie elektronisch of schriftelijk wordt verstrekt.15 De pensioenuitvoerder mag elektronisch communiceren met de deelnemer, tenzij de deelnemer
                  heeft aangegeven schriftelijke informatie te willen ontvangen. Het keuzerecht beoogt
                  geen verandering in deze bestaande praktijk te brengen. Informatie over het keuzerecht
                  kan dus zowel schriftelijk als elektronisch worden verstrekt. Het is de regering niet
                  bekend of pensioenuitvoerders voornemens zijn schriftelijk of elektronisch te informeren
                  over het keuzerecht. Als de deelnemer aangeeft een opgaaf te willen ontvangen om te
                  kunnen bepalen of een gedeeltelijke afkoop aantrekkelijk is, dan verschaft de pensioenuitvoerder
                  informatie waaruit blijkt (i) hoe groot het bedrag van de gedeeltelijk afkoop is,
                  (ii) de resterende pensioenuitkeringen na gebruikmaking van de gedeeltelijke afkoop
                  en (iii) de hoogte van de pensioenuitkeringen wanneer geen gebruik wordt gemaakt van
                  een gedeeltelijke afkoop.
               
Deze informatie dient tijdig te worden verstrekt zodat de deelnemer de mogelijkheid
                  heeft om een weloverwogen keuze te maken. Dit is overigens geen nieuw vereiste, maar
                  geldt voor alle informatieverstrekking door pensioenuitvoerders.16
De leden van de PvdA-fractie vragen naar het risico dat de opname van een bedrag ineens
                  leidt tot terugbetalingen van eerdere uitgekeerde toeslagen.
               
Het opnemen van een bedrag ineens kan er inderdaad toe leiden dat eerder uitgekeerde
                  toeslagen moeten worden terugbetaald. Daarom wordt de deelnemer door de pensioenuitvoerder
                  gewezen op het feit dat opname van het bedrag ineens gevolgen kan hebben voor de verschuldigde
                  inkomstenbelasting, premies volksverzekeringen en het recht op inkomensafhankelijk
                  regelingen, zodat de deelnemer hiermee rekening kan houden bij het besluit om al dan
                  niet te kiezen voor opname van een bedrag ineens.
               
2.2. Doel van het keuzerecht
               
De leden van de CDA-fractie vragen de regering voor welke gevallen het opnemen van
                  de 10% op de pensioeningangsdatum gunstig is aan de hand van enkele specifieke voorbeelden,
                  dit mede in het licht van de marginale druk bij een bedrag ineens en de reeds bestaande
                  mogelijkheid om een hoog-laagconstructie toe te passen.
               
In paragraaf 7.1 van deze nota naar aanleiding van het verslag zijn een aantal voorbeelden
                  opgenomen waaruit is op te maken wat de omvang van een bedrag ineens kan zijn bij
                  een laag, midden en hoog aanvullend pensioen. Het opnemen van een bedrag ineens is
                  een vrijwillige keuze van een deelnemer. Of een bedrag ineens voorziet in een behoefte,
                  verschilt per persoon en per situatie. Goede informatievoorziening over de mogelijke
                  gevolgen van het opnemen van een bedrag ineens is in dat kader belangrijk.
               
De toegevoegde waarde van het keuzerecht bedrag ineens ten opzichte van het hoog-laagpensioen
                  is gelegen in het feit dat dit deelnemers de mogelijkheid biedt om in één keer een
                  bedrag te ontvangen. Dit in tegenstelling tot het hoog-laagpensioen waarbij een deelnemer
                  gedurende een langere periode (veelal tussen de 5 en 10 jaar) een hogere maandelijkse
                  pensioenuitkering ontvangt. Het bedrag ineens kan bijvoorbeeld worden benut voor de
                  aflossing van schulden (zoals een hypotheek), reizen, zorgvoorzieningen of de verbouwing
                  van de eigen woning. Bovendien heeft een deelnemer (mits voldaan aan de wettelijke
                  voorwaarden) altijd het recht om op pensioeningangsdatum een bedrag ineens op te nemen,
                  ongeacht of dit in de pensioenovereenkomst is overeengekomen. De regering acht het
                  wettelijke keuzerecht bedrag ineens daarmee van toegevoegde waarde op de huidige keuzemogelijkheden
                  waarover een deelnemer reeds kan beschikken (indien de pensioenregeling erin voorziet).
               
Voorts vragen de leden van de CDA-fractie naar de gevolgen van de voorgestelde maatregel
                  voor mensen met schulden en of een deelnemer door een schuldeiser gedwongen kan worden
                  om de maximale 10% van zijn pensioen op te nemen, bijvoorbeeld om in aanmerking te
                  komen voor de schuldsanering, een betalingsregeling of andere afspraken over het afbetalen
                  van schulden.
               
Vooropgesteld zij dat een bedrag ineens uitsluitend kan worden opgenomen op de pensioeningangsdatum.
                  Een deelnemer kan niet worden gedwongen om de pensioeningangsdatum te vervroegen.
                  In geval van schuldsanering wordt de boedel van een schuldenaar, die vanwege zijn
                  problematische schulden tot de wettelijke schuldsanering is toegelaten, door een Wsnp-bewindvoerder
                  beheerd. Voor zover de bewindvoerder tot afkoop van een pensioen van de betrokkene
                  wil overgaan, zal hij hiervoor toestemming nodig hebben van de betrokkene zelf of
                  een machtiging van de rechter.17 Daarbij geldt voor alle vormen van beheer dat deze ook achteraf ter toetsing aan
                  de rechter kunnen worden voorgelegd. Daarmee wordt het risico op een – op lange termijn
                  – onverantwoorde (gedeeltelijke) afkoop door bewindvoerders zo veel mogelijk beperkt.
                  De belangen van een schuldenaar worden in de afweging meegenomen. Het opnemen van
                  een bedrag ineens heeft immers tot gevolg dat de levenslange periodieke pensioenuitkering
                  daalt.
               
Tot slot wijzen de leden van de CDA-fractie erop dat het opnemen van een bedrag ineens
                  gunstig kan zijn voor de deelnemer die terminaal ziek is of op de pensioeningangsdatum
                  overtuigd is minder dan vijf jaar te leven, dat hiermee risicoselectie wordt toegestaan
                  en dat kan leiden tot een lagere solidariteit en mogelijk tot een lager pensioen voor
                  mensen die langer leven. De leden vragen of de regering kan bevestigen dat het toestaan
                  van deze risicoselectie niet is beoogd met het wetsvoorstel.
               
In het wetsvoorstel is aan het keuzerecht bedrag ineens als voorwaarde verbonden dat
                  het opnemen van een bedrag ineens op de ingangsdatum van het ouderdomspensioen dient
                  plaats te vinden. Het bedrag kan derhalve in beginsel slechts op één moment tot uitbetaling
                  komen (met uitzondering van de situatie van deeltijdpensioen). Eén van de redenen
                  voor deze voorwaarde is dat hiermee wordt gewaarborgd dat de solidariteit binnen een
                  pensioenfonds zo min mogelijk onder druk komt te staan, doordat op deze wijze selectie-effecten
                  – met name in verband met gezondheid – worden beperkt.
               
Meerdere keuzemogelijkheden kunnen gunstiger uitpakken voor een deelnemer die verwacht
                  nog maar kort te leven na de pensioeningangsdatum. Dit geldt bijvoorbeeld ook voor
                  het vervroegen van het ouderdomspensioen en het hoog-laagpensioen. Daarentegen overlijdt
                  de betreffende deelnemer wel eerder dan gemiddeld. De regering acht het niet gepast
                  een uitspraak te doen over een al dan niet gunstige situatie voor een terminaal zieke
                  persoon voor wat betreft bedrag ineens.
               
Gezien de voorwaarden die aan het keuzerecht bedrag ineens worden gesteld, is evenwel
                  de verwachting dat de selectie-effecten die optreden zeer beperkt zijn. De regering
                  vindt dit dan ook geen reden om niet tot introductie van het keuzerecht over te gaan.
                  In dit kader zij er op gewezen dat met het keuzerecht slechts een beperkt gedeelte
                  (10%) van de opgebouwde aanspraken op ouderdomspensioen als bedrag ineens kan worden
                  opgenomen en het keuzerecht niet mag worden gecombineerd met het hoog-laagpensioen.
                  Het keuzerecht biedt derhalve niet de mogelijkheid om de gehele (of een groot deel)
                  van de waarde van de opgebouwde aanspraken op ouderdomspensioen als bedrag ineens
                  op te nemen.
               
De leden van de D66-fractie vragen of de maatregelen directe werking hebben op alle
                  pensioenen, ook van alle pensioengerechtigden in Nederland die thans al een pensioenuitkering
                  genieten en zo nee, waarom niet. In het verlengde hiervan vragen deze leden of kan
                  worden toegelicht voor welke groepen het niet meer mogelijk is gebruik te maken van
                  het keuzerecht, omdat zij niet meer kunnen voldoen aan sommige voorwaarden. Tot slot
                  vragen de leden of het voor ouderen die op de pensioeningangsdatum voldeden aan de
                  voorwaarden, maar nu niet meer omdat zij bijvoorbeeld al 20 jaar pensioen genieten,
                  niet ook deze maatregel zou moeten kunnen toepassen.
               
In het wetsvoorstel is als voorwaarde voor het gebruikmaken van het keuzerecht opgenomen
                  dat de opname van een bedrag ineens op de ingangsdatum van het ouderdomspensioen dient
                  plaats te vinden. Dit betekent dat het bedrag ineens in beginsel slechts op één moment,
                  bij het ingaan van de uitkeringsfase, tot uitbetaling kan komen (met uitzondering
                  van de situatie van deeltijdpensioen). Het opnemen van een bedrag ineens tijdens de
                  uitkeringsfase is niet toegestaan. Hiermee wordt gewaarborgd dat de solidariteit binnen
                  een pensioenfonds zo min mogelijk onder druk komt te staan, doordat op deze wijze
                  selectie-effecten (met name in verband met gezondheid) worden beperkt. Daarnaast leidt
                  het bieden van het keuzerecht bedrag ineens tijdens de uitkeringsfase tot een toename
                  van de complexiteit en administratieve lasten, onder meer omdat dit een herrekening
                  van de periodieke pensioenuitkering vereist.
               
Uitgangspunt is dat vanaf het moment van inwerkingtreding van het keuzerecht (beoogd
                  1 januari 2022) de deelnemer die aan de voorwaarden voldoet, gebruik kan maken van
                  het keuzerecht. Dit betekent dat het keuzerecht openstaat voor deelnemers die vanaf
                  het moment van inwerkingtreding van het wetsvoorstel pensioengerechtigde worden. Dit
                  brengt ook met zich mee dat mensen die nu (en op het moment van inwerkingtreding van
                  het wetsvoorstel) reeds pensioengerechtigd zijn, geen gebruik kunnen maken van het
                  keuzerecht.
               
De leden van de D66-fractie vragen waarom andere vormen van pensioen, zoals nabestaandenpensioen
                  en arbeidsongeschiktheidspensioen, worden uitgesloten van de mogelijkheid tot het
                  opnemen van het bedrag ineens.
               
Het keuzerecht bedrag ineens ziet uitsluitend op ouderdomspensioen. Het keuzerecht
                  bedrag ineens kan niet worden opgenomen over nabestaandenpensioen of arbeidsongeschiktheidspensioen,
                  omdat deze pensioensoorten een inkomensvoorziening betreffen in een situatie die niet
                  vergelijkbaar is met de «normale» situatie, te weten pensionering van de deelnemer.
                  Nabestaandenpensioen en arbeidsongeschiktheidspensioen zijn allebei een vorm van inkomen
                  voor een bijzondere situatie, namelijk in geval van overlijden van een partner of
                  ouder of arbeidsongeschiktheid. De regering vindt het belangrijk dat deze pensioensoorten
                  volledig behouden blijven.
               
2.3. De uitwerking van het keuzerecht
               
2.3.1 Afkoop
               
De leden van de CDA-fractie vragen de regering of het pensioenakkoord gevolgen heeft
                  voor de uitvoering van de maatregel om een deel van het pensioen te mogen afkopen
                  en of het niet logischer was geweest om deze maatregelen pas uit te voeren na de overgang
                  naar het nieuwe stelsel.
               
In het pensioenakkoord zijn afspraken gemaakt over de vernieuwing van het stelsel
                  van arbeidsvoorwaardelijke pensioenen om het pensioenstelsel transparanter en persoonlijker
                  te maken. De introductie van het keuzerecht bedrag ineens is onderdeel van het pensioenakkoord
                  en draagt bij aan het persoonlijker maken van het pensioenstelsel. De regie die deelnemers
                  hebben over hun pensioen wordt hiermee vergroot. Dit kan de betrokkenheid van deelnemers
                  bij het pensioenstelsel, en meer specifiek hun eigen pensioensituatie, vergroten.
                  Streven is dat alle deelnemers met een pensioeningangsdatum vanaf 1 januari 2022 gebruik
                  kunnen maken van het keuzerecht.
               
Een andere afspraak in het pensioenakkoord is dat uiterlijk 1 januari 2026 alle pensioenovereenkomsten
                  het karakter hebben van een premieovereenkomst met een leeftijdsonafhankelijke premie.
                  De wijze waarop het bedrag ineens tot 1 januari 2026 wordt vastgesteld, verschilt
                  afhankelijk van de vraag of er sprake is van een uitkeringsovereenkomst (toegestaan
                  tot 1 januari 2026) of premieovereenkomst (verplicht vanaf 1 januari 2026). Vanaf
                  1 januari 2026 kennen we alleen nog premieovereenkomsten als mogelijke pensioenregeling.
                  Deelnemers hebben op grond van het wetsvoorstel ook de mogelijkheid om een bedrag
                  ineens op te nemen in geval van een premieovereenkomst, dit verandert niet door de
                  transitie. Ook voor wat betreft de vormgeving (een recht voor de deelnemer) en de
                  voorwaarden die aan het keuzerecht zijn verbonden zitten er geen verschillen ten aanzien
                  van pensioenregelingen voor en na de transitie. De uitwerking van de overige afspraken
                  uit het pensioenakkoord heeft hier geen invloed op en is dan ook geen aanleiding om
                  het keuzerecht bedrag ineens pas op een later moment in werking te laten treden. Ook
                  ziet de regering zowel in de uitvoerbaarheid als de uitlegbaarheid van het keuzerecht
                  geen reden om het keuzerecht pas mogelijk te maken op het moment dat de verplichte
                  overstap op een premieovereenkomst heeft plaatsgevonden. Aangezien met de introductie
                  van het keuzerecht wordt voorzien in een behoefte van deelnemers en het kan bijdragen
                  aan het persoonlijker maken van het pensioenstelsel, acht de regering het dan ook
                  wenselijk dat alle deelnemers vanaf de beoogde inwerkingtredingsdatum van 1 januari
                  2022 gebruik kunnen maken van het keuzerecht.
               
De leden van de CDA-fractie vragen voorts of de regering verwacht dat pensioenuitvoerders
                  over de berekening van de waarde van de aanspraak vaker discussie zullen krijgen met
                  deelnemers.
               
Bij bedrag ineens gaat het om het opnemen van een deel van de waarde van het ouderdomspensioen.
                     Als het ouderdomspensioen een aanspraak betreft (zoals bij uitkeringsovereenkomsten),
                     dan moeten die aanspraken omgerekend worden naar een waarde. Als het ouderdomspensioen
                     een kapitaal betreft (zoals bij premieovereenkomsten), dan is er al sprake van een
                     waarde.
                  
De regering verwacht niet dat de berekening van (10% van) de waarde van de opgebouwde
                     aanspraken op ouderdomspensioen in geval van een uitkeringsovereenkomst tot meer discussie
                     met deelnemers zal leiden. De verwachting is dat dit vergelijkbaar zal zijn met de
                     vragen omtrent de huidige keuzemogelijkheden zoals uitruil en het hoog-laagpensioen
                     het geval is. Het is uiteraard wel begrijpelijk dat deelnemers behoefte hebben aan
                     informatie over het keuzerecht als zij overwegen hiervan gebruik te maken. Een goede
                     informatievoorziening zorgt ervoor dat discussie en onduidelijkheid zoveel mogelijk
                     kan worden voorkomen.
                  
Pensioenuitvoerders zijn naar huidig recht reeds gehouden om deelnemers correct, duidelijk
                  en evenwichtig te informeren over de keuzemogelijkheden die de pensioenregeling biedt
                  en daarbij zoveel mogelijk aan te sluiten bij de informatiebehoeften en kenmerken
                  van de deelnemer. Dit geldt ook voor het keuzerecht bedrag ineens. In het Besluit
                  uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling zal voorts worden
                  vastgelegd dat een deelnemer tijdig voor de pensioeningangsdatum generiek wordt geïnformeerd
                  over het keuzerecht en op verzoek meer specifieke en persoonlijke informatie over
                  het keuzerecht kan verkrijgen.
               
De leden van de CDA-fractie vragen naar de effecten van kortingen op het bepalen van
                     het afkoopbedrag bij een uitkeringsovereenkomst en voorts vragen zij naar de mogelijkheden
                     voor de deelnemer om het afkoopbedrag te controleren.
                  
Bij het vaststellen van de afkoopwaarde dient rekening gehouden te worden met in het
                     verleden doorgevoerde kortingen. Op het moment dat een pensioenfonds heeft besloten
                     om een korting door te voeren en die korting heeft verwerkt in de hoogte van de pensioenaanspraken,
                     werkt dit door in de afkoopwaardes die vanaf dat moment worden vastgesteld.
                  
Als de deelnemer verzoekt om een opgaaf van het bedrag ineens ontvangt hij de persoonlijke
                     informatie met daarin, naast het overzicht van de hoogte van de levenslange uitkering
                     met en zonder gebruikmaking van het keuzerecht, het overzicht van de afkoopwaarde.
                     De afkoopvoet die wordt gehanteerd om de afkoopwaarde te bepalen wordt door de pensioenuitvoerder
                     vastgesteld en moet sekseneutraal zijn. In de AMvB (Besluit uitvoering Pensioenwet
                     en Wet verplichte beroepspensioenregeling) zal worden bepaald dat op verzoek een opgave
                     van de berekening kan worden verstrekt.
                  
De leden van de PvdA-fractie vragen of ook voor het tijdelijk ouderdomspensioen en/of
                  het prepensioen het keuzerecht bedrag ineens geldt.
               
Het recht op het opnemen van een bedrag ineens heeft betrekking op alle vormen van
                  ouderdomspensioen. Dit betekent dat een gedeeltelijke afkoop bijvoorbeeld ook kan
                  plaatsvinden over de waarde van de aanspraken op tijdelijk ouderdomspensioen en prepensioen.
               
2.3.4 Voorwaarden
               
Voorwaarde 1: maximumpercentage van 10%
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering bij het gekozen maximum van 10%
                  kan aangeven wat het geraamde effect is op de overheidsvoorzieningen.
               
Het keuzerecht bedrag ineens kan effecten hebben op de uitgaven aan inkomens- en vermogensafhankelijke
                  toeslagen, zoals de huurtoeslag, kindgebonden budget, kinderopvangtoeslag en zorgtoeslag.
                  Het geraamde effect op de overheidsvoorzieningen is naar verwachting beperkt. Dit
                  ligt gelegen in het feit dat het bedrag ineens mogelijk een effect heeft op de hoogte
                  en het recht van de toeslag zowel in het jaar van uitkeren als in de jaren daarna.
                  Het effect van een bedrag ineens op de toeslag is intertemporeel, waardoor verondersteld
                  wordt dat de financiële gevolgen voor de uitgaven aan de huurtoeslag, kindgebonden
                  budget, kinderopvangtoeslag en zorgtoeslag gering zijn.
               
De leden van de D66-fractie vragen waar de aanname op is gebaseerd dat met een bedrag
                  ineens van 10% kan worden bijgedragen aan de verschillende consumptiebehoeften. Daarnaast
                  vragen zij of er inzicht bestaat in die consumptiebehoeften.
               
Het keuzerecht bedrag ineens maakt onderdeel uit van de afspraken die tussen kabinet
                  en sociale partners zijn gemaakt over de vernieuwing van het pensioenstelsel. Om aan
                  de ene kant te kunnen voorzien in de wens tot keuzevrijheid en aan de andere kant
                  om te kunnen waarborgen dat deelnemers geen te grote achteruitgang hebben in de levenslange
                  pensioenuitkering is afgesproken dat deelnemers op de pensioeningangsdatum een beperkt
                  bedrag als bedrag ineens kunnen opnemen. De verwachting is dat met een bedrag ineens
                  van maximaal 10% kan worden bijgedragen aan verschillende consumptiebehoeften, terwijl
                  tegelijkertijd uit onderzoek blijkt dat bij een maximumpercentage van 10% het risico
                  op een te grote inkomensachteruitgang beperkt is. Ervaringen uit andere landen leren
                  dat de meeste deelnemers die bij pensionering een bedrag ineens opnemen dit bedrag
                  gebruiken om schulden af te lossen (zoals een hypotheek), een huis te kopen of te
                  verbouwen, een auto te kopen, op reis te gaan of het willen gebruiken als spaargeld
                  of belegging en ondersteuning van familie.18 De consumptiebehoeften waaraan het keuzerecht kan bijdragen kunnen per persoon verschillen
                  en is derhalve niet in een limitatieve lijst te weergeven.
               
De leden van de D66-fractie vragen wat het effect op de bestedingsruimte van gepensioneerden
                     is en het effect op de dekkingsgraad van een pensioenfonds als een maximum percentage
                     van 12% of 15% wordt gehanteerd.
                  
In het pensioenakkoord is met sociale partners overeenstemming bereikt over het maximumpercentage
                     dat een deelnemer mag opnemen als bedrag ineens. Het maximum van 10% komt overeen
                     met het eerder uitgebrachte SER-advies «Naar een nieuw pensioenstelsel». De verwachting is dat met dit voorgestelde maximum een balans is gevonden tussen
                     de twee doelen van het keuzerecht: keuzevrijheid bij de aanwending van het pensioenvermogen
                     en bescherming van de deelnemer tegen een te grote achteruitgang van de levenslange
                     periodieke ouderdomspensioenuitkering.
                  
Voor de volledigheid zij opgemerkt dat bij een maximumpercentage van 12% of 15% er
                     sprake is van een hoger brutoinkomen in het jaar van opname, er wordt immers een grote
                     bedrag ineens opgenomen. Vanwege een hoger brutoinkomen betaalt een deelnemer (gelet
                     op de progressiviteit van het belastingstelsel en afbouwende heffingskortingen) ook
                     meer belasting en ontvangt een deelnemer minder toeslag. In de jaren na opname van
                     het bedrag ineens is het brutoinkomen logischerwijs lager, hier kan wel een verhoogd
                     recht op toeslagen tegenover staan. De effecten op de bestedingsruimte van gepensioneerden
                     verschilt per persoon, het is daarom belangrijk dat deelnemers zich een goed beeld
                     vormen van de gevolgen voor hun individuele situatie.
                  
Ten aanzien van de gevolgen voor de dekkingsgraad geldt dat hoe hoger het maximum
                     ligt, des te meer het opnemen van een bedrag ineens effect heeft op de dekkingsgraad.
                     Bij de grens van 10% volgt uit verschillende berekeningen van de Pensioenfederatie
                     dat opname van een bedrag ineens slechts minimale impact heeft op de dekkingsgraad
                     van een pensioenfonds. Hierdoor wordt het beperkte negatieve financiële effect -ingeval
                     het pensioenfonds in onderdekking verkeert- aanvaardbaar geacht. De verwachting is
                     dat, bij een verhoging van de grens naar 12% of 15%, opname van een bedrag ineens
                     nog steeds gemiddeld bezien minimale impact heeft op de dekkingsgraad van een pensioenfonds.
                  
De leden van de PvdA-fractie vragen om het percentage van maximaal 10% vast te leggen
                     in de AMvB (Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling).
                  
De introductie van het keuzerecht bedrag ineens vindt plaats door de introductie van
                     een nieuw artikel 69a in de Pensioenwet. In dit artikel is vastgelegd binnen welke
                     voorwaarden een deelnemer gebruik mag maken van dit keuzerecht. In artikel 69a, eerste
                     lid, onderdeel a, van de Pensioenwet is expliciet vastgelegd dat het keuzerecht de
                     mogelijkheid biedt om een bedrag ineens op te nemen van maximaal 10% van de opgebouwde
                     aanspraken op ouderdomspensioen. Van deze voorwaarde kan niet worden afgeweken. Het
                     nader uitwerken of vastleggen van deze voorwaarde bij algemene maatregel van bestuur
                     is wetstechnisch niet noodzakelijk. Voor de volledigheid zij opgemerkt dat in het
                     Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling nadere regels
                     zullen worden vastgelegd over de informatievoorziening van pensioenuitvoerders over
                     het keuzerecht. In dat kader wordt expliciet verwezen naar artikel 69a van de Pensioenwet,
                     waarmee aldus wordt verwezen naar de mogelijkheid om maximaal 10% van de waarde van
                     de opgebouwde aanspraken op ouderdomspensioen als bedrag ineens op te nemen.
                  
De leden van de PvdA-fractie vragen of een deelnemer bij verschillende pensioenuitvoerders
                     verschillende percentages van het ouderdomspensioen kan laten afkopen. Daarnaast vragen
                     deze leden hoe hier toezicht op wordt gehouden en of het wenselijk wordt geacht dat
                     deelnemers bij verschillende uitvoerders verschillende percentages kan opnemen. Tevens
                     vragen de leden van de PvdA-fractie de Minister om te bevestigen dat er geen gegevensuitwisseling
                     plaatsvindt tussen pensioenuitvoerders over gekozen percentages door deelnemers. Tot
                     slot vragen de leden van de PvdA-fractie welke maatregelen de Minister gaat nemen
                     om deelnemers bij verschillende uitvoerders verschillende percentages te laten afkopen.
                  
Het keuzerecht bedrag ineens is zo vormgegeven dat een deelnemer bij iedere pensioenuitvoerder
                     de mogelijkheid heeft om maximaal 10% van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen
                     als een bedrag ineens op te nemen. Daarnaast bestaat er voor de deelnemer de mogelijkheid
                     om de pensioenuitvoerder te verzoeken om tot afkoop van een lager percentage dan 10%
                     over te gaan. Het is aan de deelnemer om te bepalen of gebruik wordt gemaakt van het
                     keuzerecht en zo ja, voor welk percentage (tot maximaal 10%).
                  
In het pensioenakkoord is afgesproken dat iemand maximaal 10% van de waarde van de
                     pensioenaanspraak op pensioeningangsdatum mag opnemen als bedrag ineens. Iemand kan
                     bij meerdere pensioenuitvoerders pensioen hebben opgebouwd en geen waardeoverdracht
                     hebben aangevraagd. Dan staat de totale pensioenaanspraak waar iemand maximaal 10%
                     over mag opnemen verspreid bij meerdere pensioenuitvoerders. Van elke pensioenaanspraak
                     kan op basis van het wetsvoorstel maximaal 10% worden opgenomen, mits dit niet leidt
                     tot een klein pensioen, zo blijft het totaal van een bedrag ineens ook maximaal 10%.
                     Het maakt voor de uitkomst dus niet uit of het hele pensioen bij één pensioenuitvoerder
                     staat of dat het verspreid bij meerdere pensioenuitvoerders staat.
                  
Aangezien een deelnemer bij iedere pensioenuitvoerder een bedrag ineens kan opnemen
                     over de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen – en dit bij elke uitvoerder
                     is gemaximeerd op 10% – is het niet nodig voor pensioenuitvoerders om hierover onderling
                     gegevens uit te wisselen.
                  
Het keuzerecht bedrag ineens is niet afhankelijk van de afspraken in de pensioenovereenkomst
                     of pensioenregeling. De mogelijkheid om een bedrag ineens op te nemen is immers een
                     wettelijk recht voor alle deelnemers, waardoor pensioenuitvoerders verplicht zijn
                     om het keuzerecht uit te voeren en daarbij de deelnemer binnen de maximumgrens van
                     10% de mogelijkheid te geven om te kiezen voor een afkooppercentage naar keuze.
                  
Voorwaarde 2: datum afkoop
De leden van de VVD-fractie vragen waarom de opname van het keuzerecht strikt gekoppeld
                     is aan de pensioendatum en vragen naar de selectie-effecten.
                  
De koppeling van het keuzerecht aan de pensioeningangsdatum is ingegeven vanuit meerdere
                     overwegingen. Een van deze overwegingen is de impact op de solidariteit binnen een
                     pensioenfonds, door opname van bedrag ineens slechts mogelijk te maken op één moment
                     worden selectie-effecten beperkt. Selectie-effecten treden op als deelnemers bewust
                     het bedrag ineens opnemen, wetende dat hen dat meer voordeel oplevert dan een levenslange
                     uitkering (bijvoorbeeld als de deelnemer een korte levensverwachting heeft). Door
                     het keuzerecht aan één moment te koppelen, blijven die selectie-effecten beperkt.
                     Voorts kunnen deelnemers hun financiële situatie pas rond pensioeningangsdatum volledig
                     overzien en bovendien worden hierdoor geen beleggingsrendementen tijdens de opbouwfase
                     misgelopen. Ook het behouden van het doel van een oudedagsvoorziening is een overweging
                     geweest om het keuzerecht alleen op de pensioeningangsdatum mogelijk te maken.
                  
De leden van de CDA-fractie vragen de regering aan te geven wat de gevolgen zijn van
                     het voor of na andere keuzemogelijkheden toepassen van de gedeeltelijke afkoop.
                  
Net zoals bij andere keuzemogelijkheden, zoals het hoog-laagpensioen geldt ook in
                     geval van de gedeeltelijke afkoop dat de keuzevolgorde een bevoegdheid is van de pensioenuitvoerder.
                     Een pensioenuitvoerder kan zelf bepalen of de gedeeltelijke afkoop van de waarde van
                     de aanspraken op ouderdomspensioen plaatsvindt vóór of na het eventueel toepassen
                     van andere keuzemogelijkheden, zoals de uitruil van partnerpensioen in een hoger ouderdomspensioen.
                     Een pensioenuitvoerder zal voor het bepalen van de keuzevolgorde de gevolgen in ogenschouw
                     nemen. Het toestaan van uitruil en vervolgens opname van een bedrag ineens leidt tot
                     een andere uitkomst dan het eerst toestaan van bedrag ineens en vervolgens het uitruilen.
                     Dit is een bevoegdheid van de pensioenuitvoerder.
                  
De leden van de D66-fractie vragen wat de gevolgen zouden zijn als gepensioneerden
                     het bedrag ineens 5 jaar voor de pensioeningangsdatum kunnen opnemen. Daarnaast vragen
                     de leden van de D66-fractie waarom het bezwaarlijk is als een gepensioneerde op een
                     moment na de pensioeningangsdatum besluit om een bedrag ineens op te nemen. Tot slot
                     vragen de leden van de D66-fractie of de selectie-effecten kunnen worden toegelicht
                     als bedrag ineens niet op de pensioeningangsdatum hoeft te worden gekozen, maar een
                     deelnemer of gepensioneerde ook op een ander moment het bedrag ineens kan opnemen.
                  
Bij de vormgeving van het keuzerecht is er bewust voor gekozen om voor te schrijven
                     dat opname van een bedrag ineens op de ingangsdatum van het ouderdomspensioen dient
                     plaats te vinden. Hier liggen verschillende redenen aan ten grondslag, zoals ook toegelicht
                     in paragraaf 2.3.4 van de memorie van toelichting. Allereerst wordt hiermee gewaarborgd
                     dat de solidariteit binnen een pensioenfonds zo min mogelijk onder druk komt te staan,
                     doordat op deze wijze selectie-effecten (met name in verband met gezondheid) worden
                     beperkt. Verondersteld wordt dat op het moment dat een gepensioneerde verwacht nog
                     maar kort te leven een gepensioneerde een bedrag ineens zal opnemen. Dit kan ten koste
                     gaan van de solidariteit in het pensioenfonds. Door op te nemen dat een bedrag ineens
                     alleen mag worden opgenomen op de pensioeningangsdatum wordt dit risico beperkt.
                  
Daarnaast leidt het bieden van het keuzerecht bedrag ineens tijdens de uitkeringsfase
                     tot een toename van de complexiteit en administratieve lasten, onder meer omdat dit
                     een herrekening van de periodieke pensioenuitkering vereist.
                  
De voornoemde voorwaarde is ook ingegeven vanuit de gedachte dat deelnemers vaak pas
                     rondom de pensioeningangsdatum de gehele financiële situatie na pensionering kunnen
                     overzien. Daarnaast zorgt deze voorwaarde ervoor dat tijdens de opbouwfase geen beleggingsrendementen
                     worden misgelopen, hetgeen wel het geval zou zijn als de opname van een bedrag ineens
                     ook tijdens de opbouwfase zou worden toegestaan. Door de gedeeltelijke afkoop enkel
                     plaats te laten vinden op de ingangsdatum van het ouderdomspensioen, blijft het vermogen
                     bovendien zoveel mogelijk behouden als oudedagsvoorziening.
                  
De eis dat de opname van een bedrag ineens alleen op de ingangsdatum van het ouderdomspensioen
                     kan plaatsvinden strekt daarmee zowel ter bescherming van het collectief als de individuele
                     deelnemer. De regering acht het daarom wenselijk dat een bedrag ineens alleen op de
                     pensioeningangsdatum kan worden opgenomen.
                  
De leden van de D66-fractie vragen hoe pensioengerechtigden op de hoogte raken van
                     het keuzerecht.
                  
Het keuzerecht geldt niet voor pensioengerechtigden, maar voor de deelnemer op pensioeningangsdatum.
                     Pensioengerechtigden hoeven dus niet geïnformeerd te worden. Een pensioenuitvoerder
                     heeft naar huidig recht reeds de verplichting om een deelnemer tijdig voor de pensioeningangsdatum
                     te informeren over hetgeen specifiek in het kader van de pensioeningang van belang
                     is. Op grond hiervan moet de pensioenuitvoerder de deelnemer onder meer informeren
                     over de keuzemogelijkheden die een deelnemer heeft met betrekking tot zijn pensioen.
                     In het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling zal
                     expliciet worden vastgelegd dat een pensioenuitvoerder een deelnemer in dat kader
                     ook actief moet informeren over de mogelijkheid om een bedrag ineens op te nemen en
                     de pensioenuitvoerder een deelnemer op verzoek meer informatie verstrekt over dit
                     keuzerecht. Een pensioenuitvoerder is verplicht deze informatie tijdig aan de deelnemer
                     te verstrekken, hetgeen betekent dat er voldoende tijd voor de deelnemer om een weloverwogen
                     keuze te maken over het al dan niet gebruikmaken van het keuzerecht. Daarnaast zal
                     een deelnemer in de praktijk ook reeds langer voor de pensioeningangsdatum kennis
                     kunnen nemen van het keuzerecht, bijvoorbeeld via de website van de pensioenuitvoerder
                     en via het pensioenregister.
                  
Voorwaarde 3: geen stapeling met hoog-laagpensioen
De leden van de VVD-fractie en de leden van de D66-fractie vragen of de regering ruimte
                     ziet om de combinatie van het keuzerecht bedrag ineens en de hoog-laagconstructie
                     alsnog toe te staan, bijvoorbeeld door de combinatie binnen een bepaalde bandbreedte
                     (bijv. ondergrens 75% van het hoog-laagpensioen) toe te staan.
                  
In het advies van de sociaaleconomische Raad (SER) Naar een nieuw pensioenstelsel stelt de SER concreet voor om het voor deelnemers mogelijk te maken een beperkt bedrag
                     ineens op te nemen als specifieke invulling van het hoog-laagpensioen. Dit advies
                     sluit aan bij de ambitie van het kabinet om in het pensioenstelsel meer keuzemogelijkheden
                     te introduceren. In lijn met het SER-advies is in het pensioenakkoord afgesproken
                     dat bedrag ineens als specifieke invulling van het hoog-laagpensioen zal worden vormgegeven,
                     hetgeen betekent dat het keuzerecht binnen het hoog-laagpensioen zou moeten worden
                     vormgegeven. Een stapeling van beide mogelijkheden wordt daarmee uitgesloten. De regering
                     vindt dit een belangrijke voorwaarde ter bescherming van deelnemers. Hiermee wordt
                     beoogd te voorkomen dat een deelnemer een te groot gedeelte van het ouderdomspensioen
                     naar voren haalt en daarmee een te grote achteruitgang in de hoogte van de periodieke
                     levenslange pensioenuitkering heeft. Het binnen bepaalde bandbreedtes toestaan van
                     de combinatie van het keuzerecht bedrag ineens en het hoog-laagpensioen zou leiden
                     tot een toename van de complexiteit, waardoor de uitvoerbaarheid en uitlegbaarheid
                     onder druk komt te staan. Het loslaten van deze voorwaarde acht de regering derhalve
                     niet wenselijk. Mocht een deelnemer behoefte hebben aan extra liquiditeit rond de
                     pensioeningangsdatum, dan is het aan de deelnemer om te kiezen voor het hoog-laagpensioen
                     of het bedrag ineens, afhankelijk van de eigen behoeften.
                  
De leden van de CDA-fractie merken op dat de keuze voor de deelnemer ingewikkelder
                     wordt met meer opties met verschillende gevolgen. Zij vragen de regering daarom naar
                     het risico dat de deelnemer eerder geneigd kan zijn om te kiezen voor het opnemen
                     van een bedrag ineens, omdat dit keuzerecht eenvoudiger oogt dan het hoog-laagpensioen.
                  
De regering ziet het risico dat de deelnemers eerder geneigd zijn te kiezen voor een
                     bedrag ineens dat de leden van de CDA-fractie schetsen niet. Pensioenuitvoerders zijn
                     verplicht deelnemers correct, duidelijk en evenwichtig te informeren over de keuzemogelijkheden
                     die de pensioenregeling biedt. In de informatie die deelnemers voor de pensioeningangsdatum
                     ontvangen wordt inzicht geboden in de verschillende keuzemogelijkheden, waarbij het
                     keuzerecht bedrag ineens en het hoog-laagpensioen allebei expliciet moeten worden
                     vermeld. Deelnemers kunnen op verzoek meer specifieke en persoonlijke informatie ontvangen
                     over beide keuzemogelijkheden. Deze informatie helpt een deelnemer om de gevolgen
                     van het gebruikmaken van het keuzerecht bedrag ineens enerzijds of het hoog-laagpensioen
                     anderzijds inzichtelijk te maken. De AFM houdt toezicht op de informatievoorziening
                     door pensioenuitvoerders over de keuzemogelijkheden.
                  
Voor de volledigheid opgemerkt zij dat het hoog-laagpensioen – tegenstelling tot het
                  bedrag ineens – geen recht is voor de deelnemer. Een deelnemer kan derhalve alleen
                  gebruik maken van een hoog-laagpensioen als de pensioenregeling of pensioenovereenkomst
                  daarin voorziet (en geen bedrag ineens heeft opgenomen).
               
De leden van de D66-fractie vragen de regering toe te lichten waarom de combinatie
                     van het hoog-laagpensioen en bedrag ineens onwenselijk is. Tevens vragen zij waarom
                     deelnemers niet zelf mogen bepalen of een combinatie van beide keuzemogelijkheden
                     wenselijk is. Daarnaast vragen de leden van de D66-fractie hoeveel personen door deze
                     voorwaarde worden uitgesloten van afkoop. Ook vragen de leden van de D66-fractie of
                     de selectie-effecten kunnen worden toegelicht als de combinatie van het hoog-laagpensioen
                     en bedrag ineens niet wordt uitgesloten.
                  
Een van de voorwaarden bij het keuzerecht bedrag ineens is dat een deelnemer alleen
                     gebruik mag maken van het keuzerecht als de deelnemer geen gebruik maakt van het hoog-laagpensioen,
                     ingeval de pensioenovereenkomst of pensioenregeling de mogelijkheid van een hoog-laagpensioen
                     biedt. Met deze voorwaarde wordt beoogd te voorkomen dat een deelnemer een te groot
                     gedeelte van het ouderdomspensioen naar voren haalt en daarmee een te grote achteruitgang
                     in de hoogte van de periodieke levenslange pensioenuitkering heeft. Het loslaten van
                     deze voorwaarde acht de regering derhalve niet wenselijk.
                  
Een risico dat met meer keuzevrijheid gepaard gaat, is dat het maken van een goede
                  keuze voor deelnemers niet altijd eenvoudig is. Zo kan een keuze die gezien de situatie
                  van de deelnemer op de korte termijn «verstandig» lijkt, op de lange termijn «onverstandig»
                  zijn. Met het stellen van voorwaarden wordt getracht zoveel mogelijk te waarborgen
                  dat – welke keuze de deelnemer ook maakt – eventuele negatieve gevolgen voor de deelnemer
                  beperkt zijn. Het uitsluiten van de combinatie van bedrag ineens en het hoog-laagpensioen
                  is in dat kader een belangrijke voorwaarde. Indien het combineren van het bedrag ineens
                  met een hoog-laagpensioen zou zijn toegestaan, zou dit kunnen leiden tot een ondermijning
                  van de beschermingsgedachte achter de voorwaarden die aan deze keuzemogelijkheden
                  zijn verbonden.
               
Het keuzerecht bedrag ineens betreft een recht voor de deelnemers, wat betekent dat
                  iedere deelnemer hiervan gebruik kan maken. Ingeval de pensioenovereenkomst of pensioenregeling
                  de mogelijkheid van het hoog-laagpensioen biedt, dient de deelnemer een keuze te maken
                  tussen de twee keuzemogelijkheden. Juist omdat de regering het belangrijk vindt dat
                  iedere deelnemer gebruik kan maken van het bedrag ineens en een deelnemer daarmee
                  niet afhankelijk is van hetgeen in de pensioenovereenkomst of pensioenregeling is
                  afgesproken, is bedrag ineens vormgegeven als een keuzerecht.
               
Bovengenoemde voorwaarde heeft ook tot gevolg dat wordt gewaarborgd dat de solidariteit
                  binnen een pensioenfonds zo min mogelijk onder druk komt te staan, doordat selectie-effecten
                  worden beperkt. Indien een deelnemer gebruikmaakt van zowel een bedrag ineens als
                  een hoog-laagpensioen dan wordt een (te) groot gedeelte van het ouderdomspensioen
                  naar voren geschoven. Op het moment dat een deelnemer verwacht nog maar kort te leven,
                  dan wordt verondersteld dat een deelnemer dan zoveel als mogelijk naar voren zal schuiven.
                  Hierdoor kan de solidariteit van het pensioenfonds onder druk komen te staan. De regering
                  vindt het wenselijk om de druk op de solidariteit van een pensioenfonds zoveel als
                  mogelijk te beperken.
               
De leden van de PvdA-fractie vragen of de deelnemer expliciet geïnformeerd moet worden
                     dat het keuzerecht gedeeltelijke afkoop niet samengaat met de hoog-laag-uitkering.
                  
Deze informatie moet worden opgenomen in het pensioenreglement. Daarnaast wordt de
                     deelnemer tijdig voor de pensioeningang actief door de pensioenuitvoerder geïnformeerd
                     over de keuzemogelijkheden waarover hij beschikt. De pensioenuitvoerder geeft dan
                     expliciet aan welke keuzemogelijkheden er zijn en welke keuzes wel of niet gecombineerd
                     kunnen worden. Een deelnemer zal via deze weg dus worden geïnformeerd over het feit
                     dat het keuzerecht bedrag ineens en het hoog-laagpensioen niet kunnen worden gecombineerd.
                  
De leden van de PvdA-fractie vragen of het mogelijk is dat een deelnemer bij pensioenfonds
                     X het hoog-laagpensioen toepast en bij pensioenfonds Y een bedrag ineens opneemt.
                  
Bij iedere pensioenuitvoerder heeft de deelnemer de mogelijkheid te kiezen voor een
                     bedrag ineens of, mits de pensioenovereenkomst of pensioenregeling daarin voorziet,
                     een hoog-laagpensioen. Dit betekent dat een deelnemer de mogelijkheid heeft per pensioenuitvoerder
                     te bepalen welke keuze hij maakt ten aanzien van het toepassen van keuzemogelijkheden.
                     De situatie kan zich voordoen dat een deelnemer bij pensioenfonds X het hoog-laagpensioen
                     toepast en bij pensioenfonds Y een bedrag ineens opneemt.
                  
De leden van de PvdA-fractie vragen of de Minister het wenselijk vindt dat de combinatie
                     hoog-laagpensioen en bedrag ineens ook niet mag worden gecombineerd ingeval de keuzemogelijkheden
                     bij verschillende pensioenuitvoerders is ondergebracht. De leden van de PvdA-fractie
                     vragen indien de Minister deze geschetste situatie niet wenselijk vinden of de Minister
                     bereid is deze combinatie uit te sluiten.
                  
Met het uitsluiten van de combinatie van het hoog-laagpensioen en bedrag ineens bij
                     één pensioenuitvoerder wordt beoogd te voorkomen dat een deelnemer een te groot gedeelte
                     van het ouderdomspensioen naar voren haalt en daarmee een te grote achteruitgang in
                     de hoogte van de periodieke levenslange pensioenuitkering heeft. Indien het combineren
                     van het hoog-laagpensioen met een bedrag ineens toegestaan zou zijn, zou dit kunnen
                     leiden tot een ondermijning van de beschermingsgedachte achter de voorwaarden die
                     aan deze keuzemogelijkheden zijn verbonden. Echter, als ten aanzien van verschillende
                     delen van het totale pensioenvermogen (ondergebracht bij verschillende pensioenuitvoerders)
                     een andere keuze wordt gemaakt levert dit vanuit de beschermingsgedachte van beide
                     keuzemogelijkheden geen problemen op. Immers, het hoog-laagpensioen mag alleen binnen
                     de bandbreedte 100:75 en bedrag ineens kent een maximum van 10%.
                  
Daarnaast vragen de leden van de PvdA-fractie of de regering het met hen eens is dat
                     indien deze combinatie wel zou worden uitgesloten gegevensuitwisseling belangrijk
                     is. De leden van de PvdA-fractie vragen hoe deze gegevensuitwisseling kan worden bewerkstelligd.
                  
In de voorgaande vragen van de leden van de PvdA-fractie is reeds aangegeven dat een
                     dergelijke uitsluiting niet wenselijk of noodzakelijk is. Er is derhalve geen noodzaak
                     tot gegevensuitwisseling tussen pensioenuitvoerders over de keuzemogelijkheden.
                  
De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering zich zorgen maakt dat door stapeling
                     van keuzemogelijkheden bij verschillende pensioenuitvoerders een deelnemer onvoldoende
                     aanvullend pensioen overhoudt.
                  
In het pensioenakkoord is afgesproken dat iemand maximaal 10% van de waarde van de
                     pensioenaanspraak op pensioeningangsdatum mag opnemen als bedrag ineens. Iemand kan
                     bij meerdere pensioenuitvoerders pensioen hebben opgebouwd en geen waardeoverdracht
                     hebben aangevraagd. Dan staat de totale pensioenaanspraak waar iemand maximaal 10%
                     over mag opnemen verspreid bij meerdere pensioenuitvoerders. Van elke pensioenaanspraak
                     kan op basis van het wetsvoorstel maximaal 10% worden opgenomen, mits dit niet leidt
                     tot een klein pensioen, zo blijft het totaal van een bedrag ineens ook maximaal 10%
                     per saldo bij eventueel verschillende pensioenuitvoerders. Het maakt voor de uitkomst
                     dus niet uit of het hele pensioen bij één pensioenuitvoerder staat of dat het verspreid
                     bij meerdere pensioenuitvoerders staat.
                  
Voorwaarde 5: toestemming partner
De leden van de VVD-fractie vragen of bij de bestaande keuzemogelijkheid hoog-laagpensioen
                     ook toestemming vereist is van de partner, en indien dit niet het geval is, wat het
                     verschil is tussen de gevolgen voor het partnerpensioen bij een bedrag ineens ten
                     opzichte van een hoog-laagpensioen.
                  
Ook bij de keuzemogelijkheid hoog-laagpensioen geldt dat de toestemming vereist is van de partner die begunstigde is voor partnerpensioen indien de hoogte
                     daarvan door gebruikmaking van de keuzemogelijkheid wordt verlaagd. Dit toestemmingsvereiste
                     is vastgelegd in artikel 62, tweede lid, van de Pensioenwet (resp. artikel 74, tweede
                     lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling).
                  
De leden van de D66-fractie constateren dat de begunstigde van een partnerpensioen
                     en de pensioengerechtigde niet altijd met elkaar in contact staan, zoals het geval
                     bij partners die gedurende de levensloop van elkaar zijn gescheiden. Deze leden vragen
                     of hier rekening mee is gehouden, bijvoorbeeld of het pensioenfonds een rol zou kunnen
                     spelen in het verkrijgen van de toestemming.
                  
Na een scheiding wordt het beschikbare partnerpensioen afgescheiden en blijft dit
                     als bijzonder partnerpensioen beschikbaar voor de verdelingsgerechtigde partner. De
                     keuze van de deelnemer (de verdelingsplichtige partner) om op pensioeningangsdatum
                     een bedrag ineens op te nemen, heeft geen gevolgen voor het bijzonder partnerpensioen.
                     Daarom geldt er voor een ex-partner geen toestemmingsvereiste. Zie ook paragraaf 2.5
                     van deze nota naar aanleiding van het verslag.
                  
De leden van de D66-fractie vragen welke vorm het toestemmingsvereiste zou moeten
                     hebben, en op welke manier de pensioenuitvoerder voldoende comfort heeft om over te
                     gaan tot afkoop. Deze leden vragen hoe vaak het voorkomt dat het partnerpensioen wordt
                     afgeleid van de hoogte van het ouderdomspensioen. Deze leden vragen ook welke andere
                     opties zijn overwogen dat het vragen van de toestemming van de partner om tot afkoop
                     over te kunnen gaan.
                  
Voor alle huidige keuzemogelijkheden betreffende het pensioen rondom de pensioeningangsdatum
                     geldt dat de toestemming vereist is van de partner die begunstigde is voor partnerpensioen
                     indien de hoogte daarvan door gebruikmaking van de keuzemogelijkheid wordt verlaagd.
                     Bedrag ineens wordt als extra keuzerecht toegevoegd aan de Pensioenwet (en de Wet
                     verplichte beroepspensioenregeling), het is daarom logisch dat ook hier het toestemmingsvereiste
                     voor de partner geldt. Pensioenuitvoerders werken momenteel dus al met het toestemmingsvereiste.
                     Vrijwel altijd is een handtekening van de partner noodzakelijk om te melden dat de
                     deelnemer gebruik wil maken van een keuzemogelijkheid. Het is onbekend hoe vaak het
                     partnerpensioen wordt afgeleid van de hoogte van het ouderdomspensioen, dat hangt
                     af van de afspraken over het partnerpensioen in de pensioenregeling die sociale partners
                     met elkaar afspreken. De fiscale facilitering is begrensd op hetgeen is voorgeschreven
                     in artikelen 18b en 18d van de Wet op de loonbelasting 1964.
                  
De regering interpreteert de laatste vraag van de leden van de D66-fractie zo, dat
                     er gevraagd wordt of er andere opties zijn overwogen dat het vragen van de toestemming
                     van de partner eenvoudiger zou maken, dan wel overbodig zou maken. Pensioenuitvoerders
                     kunnen nu in de praktijk prima uit de voeten met het toestemmingsvereiste dat al geldt
                     voor de reeds bestaande keuzemogelijkheden. Er is geen aanleiding om dit anders vorm
                     te geven.
                  
Deeltijdpensioen
De leden van de GroenLinks-fractie vragen een reactie op de stelling van VCP dat het
                     deeltijdpensioen uitgesloten zou moeten worden van het keuzerecht.
                  
De regering acht dit niet in lijn met de bedoeling van het keuzerecht. Het keuzerecht
                     geldt in het geval van deeltijdpensionering alleen voor het pensioenvermogen dat gereserveerd
                     is voor de ingaande pensioenuitkering. De deelnemer die voor 40% met deeltijdpensioen
                     gaat, kan dan maximaal 10% van de 40% van zijn pensioenvermogen afkopen. Als hij vervolgens
                     volledig met pensioen gaat, kan hij over de resterende 60% wederom tot maximaal 10%
                     afkopen. Anders gezegd, een deelnemer kan nooit meer dan 10% van het totale gereserveerde
                     pensioenvermogen als een bedrag ineens afkopen. Deeltijdpensionering maakt dit niet
                     anders, zij het dat het bedrag ineens wordt uitgekeerd verdeeld over meerdere pensioeningangsmomenten.
                  
De leden van de PvdA-fractie vragen hoe wordt omgegaan met het deeltijdpensioen. Zij
                     vragen of een deelnemer bij deeltijdpensioen tweemaal een deel van het bedrag ineens
                     kunnen aanvragen.
                  
Indien de pensioenregeling voorziet in deeltijdpensioen en een deelnemer hiervan gebruikmaakt,
                     gelden er verschillende pensioeningangsdata. De deelnemer heeft op de verschillende
                     ingangsdata steeds de mogelijkheid om een deel van de waarde van het op dat moment
                     ingaande gedeelte van het ouderdomspensioen te laten afkopen. Een deelnemer heeft
                     derhalve meerdere malen (afhankelijk van het aantal deeltijdmomenten) de mogelijkheid
                     om een bedrag ineens op te nemen. Het gaat daarbij wel steeds om maximaal 10% van
                     het op dat moment ingaande gedeelte van het ouderdomspensioen (oftewel het deel waarover
                     geen pensioen meer wordt opgebouwd). In paragraaf 2.3.4 van de memorie van toelichting
                     is een voorbeeld opgenomen om inzichtelijk te maken hoe om wordt gegaan met het opnemen
                     van een bedrag ineens in geval van deeltijdpensioen.
                  
De leden van de PvdA-fractie vragen of de Minister het wenselijk vindt dat er een
                     stapeling van keuzemogelijkheden plaatsvindt.
                  
Ingeval de pensioenovereenkomst of pensioenregeling de mogelijkheid van een hoog-laagpensioen
                     biedt, mag de deelnemer alleen gebruik maken van bedrag ineens als er geen gebruik
                     wordt gemaakt van het hoog-laagpensioen. Hiermee wordt beoogd te voorkomen dat een
                     deelnemer een te groot gedeelte van het ouderdomspensioen naar voren haalt en daarmee
                     een te grote achteruitgang in de hoogte van de periodieke levenslange pensioenuitkering
                     heeft. Indien het combineren van het hoog-laagpensioen met een gedeeltelijke afkoop
                     toegestaan zou zijn, zou dit kunnen leiden tot een ondermijning van de beschermingsgedachte
                     achter de voorwaarden die aan deze keuzemogelijkheden zijn verbonden. Zowel de voorwaarde
                     dat een deelnemer maximaal 10% van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen
                     mag afkopen als de voorwaarde dat de laagste uitkering bij gebruik van het hoog-laagpensioen niet minder mag bedragen dan 75% van de hoogste uitkering, is ingegeven vanuit
                     de gedachte dat het wenselijk is deelnemers te beschermen tegen een te grote achteruitgang
                     in de hoogte van de periodieke levenslange pensioenuitkering. Als beide keuzemogelijkheden
                     gecombineerd zouden mogen worden, leidt dit tot een lagere levenslange periodieke
                     pensioenuitkering dan in de situatie dat slechts één van de keuzemogelijkheden zou
                     worden toegepast. Dat wordt onwenselijk geacht.
                  
2.3.5 Vaststellen afkoopwaarde
               
De leden van de CDA-fractie vragen naar het effect als deelnemers kiezen voor een
                     bedrag ineens bij een pensioenfonds met een dekkingsgraad van 80% in plaats van het
                     volledige ouderdomspensioen levenslang te laten uitkeren.
                  
Het effect is hiervan niet aan te geven. Immers, dan zouden alle omstandigheden gelijk
                     moeten blijven terwijl een pensioenfonds in onderdekking, daar ook weer bovenop kan
                     komen en eventueel de pensioen weer kan indexeren. Het is dus niet altijd zo dat de
                     deelnemer een hogere pensioenuitkering bij gedeeltelijke afkoop krijgt dan als hij
                     het pensioen levenslang laat uitkeren. Door geen rekening te houden met de buffer
                     van het pensioenfonds wordt aangesloten bij de systematiek die gehanteerd wordt voor
                     de andere keuzemogelijkheden die op grond van de Pensioenwet en de Wet verplichte
                     beroepspensioenregeling bestaan, zoals het hoog-laagpensioen. De selectie-effecten
                     worden reeds beperkt doordat gedeeltelijke afkoop alleen op pensioeningangsdatum plaats
                     kan vinden, en dus niet toegestaan is tijdens de opbouw- en uitkeringsfase.
                  
De leden van de CDA-fractie vragen hoe de fiscale behandeling is voor pensioendeelnemers
                     die in het buitenland wonen. Verder vragen deze leden of in die situaties revisierente
                     verschuldigd kan zijn.
                  
Als een pensioendeelnemer in het buitenland woont, regelt het desbetreffende belastingverdrag
                     welke staat (bronstaat en/of woonstaat) belasting mag heffen over het bedrag ineens.
                     Het belastingverdrag voorkomt zo dat een dubbele heffing ontstaat. Over het bedrag
                     ineens is geen revisierente verschuldigd omdat het gaat om een toegestane gedeeltelijke
                     afkoop. Om dezelfde reden leidt het bedrag ineens niet tot invordering van een eventuele
                     conserverende aanslag.
                  
De leden van de CDA-fractie vragen of bij de informatieverstrekking aan een pensioendeelnemer
                     die in het buitenland woont er aandacht voor zal zijn dat in diens situatie de fiscale
                     gevolgen anders kunnen zijn dan bij een in Nederland woonachtige pensioendeelnemer.
                  
Met de emigratie naar een ander land kunnen de fiscale gevolgen voor een belastingplichtige
                     ingrijpend wijzigen ten opzichte van de situatie dat de belastingplichtige niet zou
                     zijn verhuisd, omdat onder meer het belastingrecht van het nieuwe woonland relevant
                     is. Hierbij is ook van belang hoe een concreet belastingverdrag op de individuele
                     situatie uitwerkt. De fiscale gevolgen daarvan zijn dus afhankelijk van de individuele
                     omstandigheden, juist in een grensoverschrijdende situatie, waardoor algemene informatie
                     niet volledig toegesneden zal kunnen zijn op de individuele situatie. De algemene
                     informatie dat vóór opname van een bedrag ineens de individuele financiële en fiscale
                     situatie goed in kaart moet worden gebracht, zou dan ook voldoende moeten zijn. Of
                     opname van het bedrag ineens in een grensoverschrijdende situatie wenselijk wordt
                     geacht is aan de belastingplichtige. De opname van een bedrag ineens is een vrijwillige
                     keuze en geen verplichting voor een pensioendeelnemer.
                  
De leden van de CDA-fractie vragen hoe de heffingsrechten over de afkoop van pensioen
                  zijn verdeeld in de belastingverdragen die Nederland heeft met België, Duitsland,
                  Frankrijk en Spanje.
               
De belastingverdragen die Nederland heeft gesloten met Spanje en Frankrijk bevatten
                  een exclusief heffingsrecht voor de woonstaat van de ontvanger van een pensioen of
                  andere soortgelijke beloning. Het heffingsrecht over het bedrag ineens is dus toegewezen
                  aan het woonland van de ontvanger van het pensioen. De belastingverdragen die Nederland
                  heeft gesloten met België en Duitsland bevatten een specifieke bepaling voor de afkoop
                  van pensioen. Op grond van het belastingverdrag tussen Nederland en België geldt,
                  kort gezegd, dat de bronstaat belasting mag heffen over een pensioenafkoopsom vóór
                  de pensioeningangsdatum. Omdat het bij het bedrag ineens een (gedeeltelijke) afkoop
                  betreft op de pensioeningangsdatum, geldt voor de verdeling van heffingsrechten over
                  het bedrag ineens de hoofdregel: woonstaatheffing, tenzij, kort gezegd, het bedrag
                  in België onvoldoende wordt belast en een bepaald maximum wordt overschreden. Het
                  belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland regelt dat pensioenafkoopsommen in
                  de bronstaat mogen worden belast. In relatie tot Duitsland geldt dus een bronstaatheffing
                  voor pensioenafkoopsommen in de vorm van een bedrag ineens.
               
De leden van de D66-fractie vragen wanneer de deelnemer bekend wordt met de (berekening
                     van de) afkoopwaarde en of de deelnemer bezwaar kan maken tegen de afkoopwaarde.
                  
Zoals hiervoor gemeld in paragraaf 2.3.4 van deze nota naar aanleiding van het verslag
                     (onder voorwaarde 2) wordt de deelnemer tijdig voor het bereiken van de pensioeningangsdatum
                     geïnformeerd over de keuzemogelijkheden. Indien de deelnemer aangeeft interesse te
                     hebben om gebruik te maken van het keuzerecht en voor welk percentage (tot maximaal
                     10%) de deelnemer gebruik wil maken van de gedeeltelijke afkoop, verschaft de pensioenuitvoerder
                     persoonlijke informatie aan de deelnemer. In deze persoonlijke informatie wordt, onder
                     andere, de afkoopwaarde inzichtelijk. De afkoopwaarde wordt vastgesteld rekening houdende
                     met een afkoopvoet. Deze afkoopvoet wordt vastgesteld door de pensioenuitvoerder en
                     vastgelegd in het pensioenreglement. Pensioenuitvoerders informeren de deelnemer hierover
                     zorgvuldig. Bij eventuele vragen over de berekening van de afkoopwaarde, kan een deelnemer
                     hierover uiteraard altijd contact opnemen met de pensioenuitvoerder zodat die nader
                     inzicht kan bieden. In de AMvB (Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling)
                     zal worden bepaald dat de deelnemer op verzoek de berekening van de afkoopwaarde kan
                     opvragen. Mocht er in het uiterste geval toch een discussie ontstaan, dan kan een
                     deelnemer dit via de interne klachtenprocedure aankaarten.
                  
De leden van de PvdA-fractie vragen naar het omgaan met tekorten en overschotten in
                     het algemeen en in relatie tot de afkoopwaarde. Daarbij vragen zij of een pensioenfonds
                     daardoor meer liquide middelen moeten hebben. Voorts vragen de leden van de PvdA-fractie
                     naar de gevolgen voor het beleggingsbeleid en daarop afgestemde risicohouding en de
                     gevolgen voor het collectief.
                  
Bij de vaststelling van de afkoopwaarde wordt aangesloten bij de regels die ook worden
                     gehanteerd voor de andere afkoopmogelijkheden die op grond van de Pensioenwet en de
                     Wet verplichte beroepspensioenregeling bestaan. Dit betekent dat bij de vaststelling
                     van de hoogte van de afkoopwaarde geen rekening gehouden wordt met de (negatieve dan
                     wel positieve) buffer van het pensioenfonds.
                  
Uit verschillende berekeningen van de Pensioenfederatie volgt dat het geen rekening
                     houden met de buffer bij dit keuzerecht, slechts een minimale impact heeft op de dekkingsgraad
                     van een pensioenfonds. Zie bijvoorbeeld ook onderdeel 2.1 in deze nota naar aanleiding
                     van het verslag. Het extra moeten aanhouden van liquide middelen is dan ook zeer beperkt
                     en de effecten voor het beleggingsbeleid zijn daarmee eveneens zeer beperkt.
                  
Het beperkte negatieve financiële effect wordt aanvaardbaar geacht, met het oog op
                     de eenvoud, uitvoerbaarheid en betere uitlegbaarheid van de keuze om geen rekening
                     te houden met de buffer.
                  
De leden van de SP-fractie vragen naar een toelichting op de passage in de memorie
                     van toelichting dat bij het vaststellen van de afkoopvoet «geen onderscheid gemaakt
                     wordt tussen mannen en vrouwen» en vervolgens gesteld wordt dat er berekeningen gemaakt
                     moeten worden van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen op basis van, onder
                     andere, het geslacht.
                  
Voor de vaststelling van de afkoopwaarde moet de pensioenuitvoerder bij de vaststelling
                     van een afkoopvoet waarborgen dat geen onderscheid gemaakt wordt tussen mannen en
                     vrouwen waarbij voldaan wordt aan het vereiste van collectieve actuariële gelijkwaardigheid.
                     In gelijke gevallen krijgen mannen en vrouwen daardoor hetzelfde afkoopbedrag. Voor
                     het bepalen van deze sekseneutrale afkoopvoet moet de pensioenuitvoerder wel rekening
                     houden met de totale aanspraken van mannen en vrouwen.
                  
2.4. Informatieverstrekking over het keuzerecht
               
De leden van de VVD-fractie achten persoonlijk advies bij keuzemogelijkheden wenselijk
                     en vraagt naar de mogelijkheden om de Wft aan te passen. Ook vragen zij naar andere
                     mogelijkheden om deelnemers te helpen bij het maken van keuzes.
                  
Aanpassen van de Wet op het financieel toezicht (Wft) acht de regering niet passend
                     omdat advies in de zin van de Wft ziet op het aanbevelen van een of meer specifieke
                     financiële producten. Een pensioenuitvoerder beveelt niet een specifiek financieel
                     product aan, maar moet ervoor zorgen dat de deelnemer een weloverwogen keuze kan maken
                     uit hoofde van de pensioenregeling.
                  
Zoals ook in onderdeel 2.3.4. van deze nota naar aanleiding van het verslag (onder
                     voorwaarde 2) is vermeld, geldt dat de deelnemer voordat deze pensioeningangsdatum
                     bereikt, door de pensioenuitvoerder wordt geïnformeerd over de keuzemogelijkheden.
                     Deze informatieverplichtingen worden vastgelegd in het Besluit uitvoering Pensioenwet
                     en Wet verplichte beroepspensioenregeling. De deelnemer ontvangt tweemaal informatie
                     van de pensioenuitvoerder.
                  
Een pensioenuitvoerder beschikt niet over het volledige overzicht over de inkomenssituatie
                  van de deelnemer. Door het bieden van inzicht in de gevolgen van opname van een bedrag
                  ineens voor het uit te keren pensioen en expliciet te wijzen op mogelijke consequenties
                  op andere terreinen, biedt de pensioenuitvoerder de deelnemer ondersteuning bij het
                  maken van een keuze op een wijze die passend is bij de rol en verantwoordelijkheden
                  van een pensioenuitvoerder. Als de deelnemer een breder beeld van zijn pensioensituatie
                  wil krijgen, kan hij de website van het pensioenregister (mijnpensioenoverzicht.nl)
                  raadplegen. Hier wordt, naast de verschillende tweede pijlerpensioenen, ook de AOW-uitkering
                  vermeld.
               
De leden van de CDA-fractie vragen of een pensioenuitvoerder aan zijn informatieverplichting
                     heeft voldaan als er een minimale verwijzing naar de gevolgen in een voetnoot (sterretje)
                     staat opgenomen.
                  
De regering acht een verwijzing in een voetnoot onvoldoende. De Pensioenwet biedt
                     ook geen ruimte voor deze beperkte manier van informeren. Het wettelijk systeem is
                     opgebouwd uit verschillende waarborgen. De Pensioenwet stelt eisen aan de informatieverstrekking
                     door pensioenuitvoerders. Informatie moet correct, duidelijk en evenwichtig zijn.
                     Voorts moeten pensioenuitvoerders met de informatie over keuzemogelijkheden zoveel
                     mogelijk aansluiten bij de informatiebehoeften en kenmerken van de deelnemer.19 Dat is voor de informatievoorziening over keuzemogelijkheden, waaronder het keuzerecht
                     bedrag ineens, niet anders. In het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte
                     beroepspensioenregeling zal expliciet worden vastgelegd dat een pensioenuitvoerder
                     in de informatievoorziening (a) nadrukkelijk moet wijzen op de mogelijkheid dat het
                     gebruikmaken van het keuzerecht bedrag ineens invloed kan hebben op de verschuldigde
                     inkomensbelastingen en premie volksverzekeringen en het recht op inkomensafhankelijke
                     regelingen en (b) de deelnemer moet informeren over de wijze waarop hierover meer
                     informatie kan worden verkregen. De AFM houdt toezicht op de informatieverstrekking
                     door pensioenuitvoerders en toetst derhalve of pensioenuitvoerders de informatievoorschriften
                     over het keuzerecht bedrag ineens in lijn met de voorschriften uit de Pensioenwet
                     en het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling uitvoeren.
                  
Voorts vragen de leden van de CDA-fractie of de deelnemer in staat is met alleen informatie
                     van de pensioenuitvoerder een weloverwogen keuze te maken.
                  
Door het bieden van inzicht in de gevolgen van opname van een bedrag ineens voor het
                     uit te keren pensioen en expliciet te wijzen op mogelijke consequenties op andere
                     terreinen, biedt de pensioenuitvoerder de deelnemer ondersteuning bij het maken van
                     een keuze op een wijze die passend is bij de rol en verantwoordelijkheden van een
                     pensioenuitvoerder. Afhankelijk van de specifieke situatie van de deelnemer, kan het
                     voor de deelnemer wenselijk zijn om aanvullende informatie in te winnen. Te denken
                     valt hierbij aan nadere informatie over het effect van een bedrag ineens op de toeslagen.
                     Een pensioenuitvoerder wijst in de informatieverstrekking op de wijze waarop een deelnemer
                     deze nadere informatie kan inwinnen. Op basis van de informatie die de pensioenuitvoerder
                     (en waar relevante andere instanties) verstrekt, is het aan de deelnemer zelf om wel
                     of geen advies in te winnen bij een financieel adviseur alvorens een beslissing te
                     nemen. De wijze waarop de informatievoorziening richting deelnemers rondom het keuzerecht
                     bedrag ineens is ingericht, sluit aan bij de wijze waarop dit bij de andere keuzemogelijkheden
                     (zoals hoog-laagpensioen) geschiedt.
                  
De leden van de CDA-fractie vragen of de pensioenuitvoerder enige vrijheid heeft bij
                     de berekening van het bedrag ineens en of dit kan leiden tot afwijkende offertes.
                  
Bij de vaststelling van de afkoopwaarde wordt aangesloten bij de regels die ook worden
                     gehanteerd voor de andere afkoopmogelijkheden die op grond van de Pensioenwet en de
                     Wet verplichte beroepspensioenregeling bestaan. Dit betekent dat de pensioenuitvoerder
                     bij de vaststelling van een afkoopvoet moet waarborgen dat geen onderscheid gemaakt
                     wordt tussen mannen en vrouwen (in gelijke gevallen) waarbij voldaan wordt aan het
                     vereiste van collectieve actuariële gelijkwaardigheid. Verschillen ontstaan door verschil
                     in ervaringssterfte.
                  
Aangezien pensioenuitvoerders onder bepaalde voorwaarde zelf hun afkoopvoet berekenen,
                     kan de afkoopvoet per pensioenuitvoerder verschillen. Hierdoor is het mogelijk dat
                     de afkoopwaarde per pensioenuitvoerder verschilt.
                  
De leden van de D66-fractie vragen naar maatregelen van de regering om het keuzerecht
                     kenbaar te maken bij deelnemers en pensioengerechtigden.
                  
Vooropgesteld moet worden dat het keuzerecht betrekking heeft op het tweedepijlerpensioen
                     en oudedagsvoorzieningen in de derde pijler, dus dat het voor de hand licht dat vanuit
                     de uitvoerders van dergelijke oudedagsvoorzieningen wordt gecommuniceerd over het
                     bestaan van het keuzerecht. De regering heeft vastgesteld dat door pensioenuitvoerders
                     en pensioenadviseurs al ruimschoots wordt gecommuniceerd over het keuzerecht.
                  
Voorts zal vanuit het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in algemene
                     zin worden gecommuniceerd over het keuzerecht vergelijkbaar met andere communicatie-uitingen
                     in geval van nieuwe wetgeving.
                  
Voorts vragen de leden van de D66-fractie naar de gevolgen als een deelnemer niet
                     wordt geïnformeerd over het keuzerecht. Ook de leden van de PvdA-fractie hebben hier
                     vragen over gesteld.
                  
De pensioenuitvoerder dient de deelnemer tijdig te informeren over het bestaan van
                     het keuzerecht. De regering heeft geen reden aan te nemen dat uitvoerders hier tekort
                     zullen schieten. Mocht een uitvoerder onverhoopt de deelnemer niet tijdig hebben geïnformeerd,
                     dan verwacht de regering dat een uitvoerder hier coulant mee omgaat. De Autoriteit
                     Financiële Markten (AFM) houdt toezicht op de informatieverstrekking aan deelnemers
                     en de tijdigheid van deze informatieverstrekking zodat de deelnemer voldoende tijd
                     heeft om een goede keuze te maken. De AFM heeft diverse handhavingsinstrumenten tot
                     zijn beschikking om naleving van deze verplichting af te dwingen.
                  
De leden van de GroenLinks-fractie en de leden van de PvdA-fractie vragen of pensioenuitvoerder
                     wel voldoende zicht hebben op de financiële situatie van de deelnemer en of het redelijk
                     is te verwachten dat een deelnemer een financieel adviseur in de hand neemt.
                  
Op grond van de verplichting voor pensioenuitvoerders om deelnemers zorgvuldig te
                     informeren, is het van belang dat pensioenuitvoerders in de informatievoorziening
                     over het keuzerecht wijzen op (a) de mogelijkheid dat opname van een bedrag ineens
                     gevolgen heeft voor de verschuldigde inkomstenbelasting, premies volksverzekeringen
                     en het recht op inkomensafhankelijke regelingen en (b) waar en hoe nadere informatie
                     kan worden verkregen (te denken valt aan een verwijzing naar de informatie van de
                     Belastingdienst, gemeenten, de Sociale Verzekeringsbank en de mogelijkheid om financieel
                     advies in te winnen bij hiervoor gespecialiseerde en gecertificeerde adviseurs). Deze
                     verplichting wordt nader uitgewerkt in het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte
                     beroepspensioenregeling. Uitgangspunt is dat de pensioenuitvoerder de deelnemer eerst
                     generiek over de keuzemogelijkheden informeert, waaronder de mogelijkheid om een bedrag
                     ineens op te nemen. De pensioenuitvoerder verstrekt vervolgens – indien een deelnemer
                     verzoekt om meer informatie over de mogelijkheid om een bedrag ineens op te nemen
                     – meer specifieke en persoonlijke informatie aan de deelnemer. Deze informatie dient
                     in ieder geval de volgende informatie te omvatten: de hoogte van het bedrag ineens,
                     de resterende hoogte van de periodieke levenslange pensioenuitkering na gebruik van
                     het opnemen van een bedrag ineens en de hoogte van de periodieke levenslange pensioenuitkering
                     als geen gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om een bedrag ineens op te nemen.
                     Daarnaast dient bij deze specifieke informatie expliciet de waarschuwing te worden
                     opgenomen dat opname van een bedrag ineens gevolgen kan hebben voor de verschuldigde
                     inkomstenbelasting, premies volksverzekeringen en het recht op inkomensafhankelijke
                     regelingen. Door het bieden van inzicht in de gevolgen van opname van een bedrag ineens
                     voor het uit te keren pensioen en expliciet te wijzen op mogelijke consequenties op
                     andere terreinen, biedt de pensioenuitvoerder de deelnemer ondersteuning bij het maken
                     van een keuze op een wijze die passend is bij de rol en verantwoordelijkheden van
                     een pensioenuitvoerder. De deelnemer kan dan vervolgens zelf de keuze maken om wel
                     of geen advies in te winnen bij een financieel adviseur alvorens een beslissing te
                     nemen. Aangezien een pensioenuitvoerder niet beschikt over de volledige inkomenspositie
                     van een deelnemer, is niet vereist en ook niet mogelijk dat de pensioenuitvoerder
                     alle mogelijke gevolgen voor de verschuldigde inkomstenbelasting, premie volksverzekeringen
                     en inkomensafhankelijke regelingen gedetailleerd uitwerkt in de informatievoorziening.
                  
Als de deelnemer een breder beeld van zijn inkomenssituatie wil krijgen, kan hij de
                  website van het pensioenregister raadplegen, waarop ook het bedrag ineens vermeld
                  zal staan. Hier wordt, naast de verschillende tweede pijlerpensioenen, ook de AOW
                  vermeld.
               
De leden van de PvdA-fractie vragen naar de zorgplicht van de overheid om nadelige
                  financiële gevolgen te beperken.
               
Het wettelijk kader zoals hiervoor uiteengezet voorziet in een verplichting voor pensioenuitvoerders
                  om deelnemers correct, duidelijk, evenwichtig en tijdig te informeren. Specifiek wordt
                  in het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling een
                  uitgebreidere informatie- en waarschuwingsplicht opgenomen. Hierdoor wordt de deelnemer
                  bewust gemaakt van de mogelijk nadelige gevolgen van de gedeeltelijke afkoop van het
                  pensioen. De waarschuwing bestaat daarnaast eruit dat de deelnemer verwezen wordt
                  naar de websites van onder meer de Belastingdienst en de SVB waar de gevolgen voor
                  de toeslagen en de AIO-aanvulling kunnen worden opgezocht. Op de site van de Belastingdienst
                  kan de deelnemer door middel van een zogenoemde proefberekening een inschatting maken
                  van de gevolgen van de gedeeltelijke afkoop voor toeslagen. Benadrukt zij dat het
                  wetsvoorstel een keuzerecht introduceert en geen verplichting om een bedrag af te
                  kopen. Bij een keuzerecht past naar de mening van de regering dat de deelnemer zelf
                  initiatief neemt en onderzoek doet naar zijn persoonlijke situatie. De pensioenuitvoerders
                  hebben immers maar beperkt zicht op de financiële situatie van de deelnemer. Volledig
                  op de individuele situatie afgestemde informatie is dan ook niet mogelijk. Wel wordt
                  de deelnemer door de concrete verwijzingen geholpen bij het vinden van de voor hem
                  relevante informatie. Hiermee biedt de pensioenuitvoerder de deelnemer ondersteuning
                  bij het maken van een keuze op een wijze die passend is bij de rol en verantwoordelijkheden
                  van een pensioenuitvoerder.
               
De leden van de PvdA-fractie stellen voor een algemeen informatiepunt te creëren bij
                  de Belastingdienst of de SVB voor specifieke vragen.
               
In algemene zin geldt dat de deelnemer altijd de Belastingdienst of de SVB kan benaderen
                  met specifieke vragen over zijn inkomenssituatie. De introductie van het keuzerecht
                  maakt dat niet anders.
               
Voorts vragen de leden van de PvdA-fractie of de hoog-laaguitkering breder aangeboden
                     zou kunnen worden aan de lagere inkomenscategorieën.
                  
De regering onderschrijft de toegevoegde waarde van het hoog-laagpensioen, maar merkt daarbij op dat het een bevoegdheid van sociale partners is om
                     deze mogelijkheid toe te staan in de pensioenregeling.
                  
De leden van de PvdA-fractie vragen voorts wanneer de weergave in het pensioenregister
                     gereed kan zijn.
                  
Het pensioenregister zal vanaf de beoogde inwerkingstredingsdatum (1 januari 2022)
                     inzicht gaan geven in de afkoopwaarde en de hoogte van de periodieke uitkeringen.
                     Het pensioenregister kan deze informatie uitsluitend tonen als de pensioenuitvoerders
                     de informatie doorgeven aan het pensioenregister.
                  
De leden van de PvdA-fractie verwijzen naar de position paper van de Pensioenfederatie
                     waarin wordt gesteld dat de implementatietermijn kort is.
                  
De regering is bekend met de opmerking van de Pensioenfederatie dat de implementatietermijn
                     als kort wordt ervaren. Om die reden wordt ernaar gestreefd voor het keuzerecht bedrag
                     ineens een invoeringstermijn te hanteren van ongeveer 1 jaar en het keuzerecht pas
                     per 1 januari 2022 in werking te laten treden. Desgewenst kunnen pensioenuitvoerders
                     zich overigens nu al gaan oriënteren op de manier hoe zij informatie willen gaan verstrekken
                     over het keuzerecht.
                  
2.5. Uitgangspunten bij scheiding
               
De leden van de CDA-fractie achten het onlogisch dat er geen toestemmingvereiste geldt
                  voor de verdelingsgerechtigde partner bij de afkoop van een deel van het ouderdomspensioen,
                  gezien de vaak nadelige fiscale gevolgen en het mogelijk missen van informatie over
                  het gebruik maken van het keuzerecht om een bedrag ineens op te nemen. Deze leden
                  vragen waarom de gehele beslissingsmacht bij de verdelingsplichtige ex-partner ligt,
                  en er voor de verdelingsgerechtigde ex-partner geen instemmingsrecht geldt. Een bedrag
                  ineens kan voor deze ex-partner gevolgen hebben voor de aanslag inkomstenbelasting
                  en toeslagen, zonder dat deze partner er iets over te zeggen heeft. De leden stellen
                  bovendien dat de financiële gevolgen en belangen voor beide ex-partners compleet anders
                  zijn. Bovendien zou een bedrag ineens aantrekkelijker zijn voor een man dan voor een
                  vrouw, omdat de resterende levenslange pensioenuitkeringen lager worden door een bedrag
                  ineens en vrouwen gemiddeld langer leven dan mannen. De leden van de SP-fractie vragen
                  hoe wordt gecontroleerd of de afkoop niet gaat leiden tot benadeling van de tot verevening
                  gerechtigde partner.
               
Bij de verdeelmethode verevening ligt de gehele beslissingsmacht bij de verdelingsplichtige
                     partner. Dat geldt voor alle beslissingen die rondom de pensioeningangsdatum worden
                     genomen over het pensioen, zoals de ingangsdatum en het gebruikmaken van de keuzemogelijkheid
                     van een hoog/laag-uitkering. Ook deze keuzes kunnen (nadelige) gevolgen hebben voor
                     de aanslag inkomstenbelasting en toeslagen voor de verdelingsgerechtigde partner.
                     Deze afhankelijkheid van de verdelingsgerechtigde partner is juist een van de belangrijkste
                     redenen voor de regering om een andere standaard verdeelmethode voor te willen schrijven,
                     namelijk conversie.20 Bij verevening blijft het pensioenrecht (en de beslissingsbevoegdheid) verbonden
                     aan diegene die het pensioen heeft opgebouwd, de verdelingsgerechtigde ex-partner
                     krijgt een voorwaardelijk recht op een deel van de uitkering. Deze ex-partner heeft
                     geen beslissingsbevoegdheid over het ouderdomspensioen dat door de ander is opgebouwd.
                     Bij afkoop van pensioen moet op grond van artikel 7 van de Wet verevening pensioenrechten
                     bij scheiding echter wel rekening worden gehouden met het pensioenbelang van de ex-partner.
                  
Het keuzerecht om een bedrag ineens op te nemen, ziet alleen op het ouderdomspensioen.
                     Voor wat betreft het partnerpensioen geldt, dat de huidige partner toestemming moet geven voor de gedeeltelijke
                     afkoop van het ouderdomspensioen als door die afkoop de hoogte van het partnerpensioen
                     waar hij/zij de begunstigde van is, wordt verlaagd. Een ex-partner kan recht hebben
                     op bijzonder partnerpensioen. Dat pensioen is reeds na de scheiding afgescheiden (bij
                     verdeelmethode verevening), een bedrag ineens op pensioeningangsdatum heeft daarom
                     geen invloed op het bijzonder partnerpensioen. Daarom is geen toestemming van de ex-partner
                     nodig.
                  
Anders dan door de leden van de CDA-fractie wordt gesteld, is er niet sowieso sprake
                     van een tegengesteld belang tussen ex-partners en is een bedrag ineens niet per se
                     aantrekkelijker voor mannen dan voor vrouwen. De waardebepaling van de gedeeltelijke
                     afkoop moet plaatsvinden met een sekseneutrale afkoopvoet. Dit betekent dat mannen
                     en vrouwen bij de afkoop (in gelijke gevallen) hetzelfde bedrag ontvangen. De ex-partner
                     heeft recht op een deel van de afkoopwaarde gerelateerd aan de pensioenopbouw tijdens
                     het huwelijk of geregistreerd partnerschap. Het maakt daarbij niet uit of de man of
                     de vrouw het bedrag ineens laat uitkeren (in gelijke gevallen) en welke sekse de ex-partner
                     heeft. Hierna geldt dat de levenslange pensioenuitkering lager wordt. Gemiddeld leven
                     vrouwen langer dan mannen, maar zegt niet bij voorbaat iets over het totale pensioeninkomen
                     dat iemand over de pensioenperiode zal ontvangen. Het overlijdensmoment is veelal
                     niet van tevoren bekend. Daarom kan niet in zijn algemeen gesteld worden dat een bedrag
                     ineens aantrekkelijker is voor mannen dan voor vrouwen.
                  
De leden van de D66-fractie vragen te bevestigen dat bij de verdeelmethode conversie
                  bij scheiding bij afkoop geen noodzaak meer bestaat om toestemming te krijgen van
                  de (gescheiden) partner. Deze leden vragen tevens of overwogen is het huwelijksvermogensrecht
                  aan te passen waardoor niet meer automatisch pensioen wordt opgebouwd voor de partner,
                  en of is overwogen deze optie aan de huwenden zelf te laten in plaats van dit automatisch
                  te regelen voor huwende partners.
               
Bij de verdeelmethode conversie krijgen beide ex-partners een eigen aanspraak op ouderdomspensioen,
                     waar zij elk hun eigen keuzes voor kunnen maken. Een bedrag ineens opnemen heeft dan
                     geen gevolgen voor de ex-partner. Wel geldt dat een nieuwe, huidige partner toestemming
                     moet geven voor de gedeeltelijke afkoop als door de afkoop de hoogte van het partnerpensioen
                     waar hij/zij de begunstigde van is, wordt verlaagd. Indien er geen partner is, is
                     er logischerwijs ook geen toestemming nodig.
                  
In het kader van de introductie van het keuzerecht op gedeeltelijke afkoop op pensioeningangsdatum
                     is een aanpassing van het huwelijksvermogensrecht niet aan de orde geweest. Het huwelijksvermogensrecht
                     is het geheel van wettelijke rechten en plichten voor de bezittingen en de schulden
                     van echtgenoten en geregistreerd partners. Een bedrag ineens op pensioeningangsdatum
                     geldt als vermogen, en afhankelijk van de afspraken wordt dit wel of geen onderdeel
                     van de gemeenschap van goederen. Indien partners zijn gescheiden, is de Wet verevening
                     pensioenrechten bij scheiding van toepassing.21 Deze wet is van toepassing ongeacht het huwelijksvermogensrecht.
                  
De leden van de CDA-fractie vragen naar mogelijke benadeling van de verdelingsgerechtigde
                  partner als er geen kennis is over het gebruik maken van het recht op een bedrag ineens
                  door de verdelingsplichtige partner. De leden van de SP-fractie vragen hoe het bedrag
                  ineens aan de tot verevening gerechtigde partner wordt uitgekeerd.
               
De uitbetaling van het bedrag ineens aan de tot verevening gerechtigde partner gaat
                  op dezelfde manier als de uitbetaling van het verevende pensioen. De tot verevening
                  gerechtigde partner kan een recht op uitbetaling van de verevende pensioenaanspraken
                  jegens de pensioenuitvoerder krijgen als er binnen twee jaar na de scheiding via het
                  daarvoor opgestelde formulier22 een mededeling van scheiding aan de pensioenuitvoerder wordt gedaan. Als deze melding
                  niet of niet tijdig is gedaan, heeft de tot verevening gerechtigde partner op grond
                  van de wet nog steeds recht op verevening van de pensioenaanspraken, maar zal hij
                  of zij uitbetaling hiervan zelf met de tot verevening verplichte partner moeten regelen.
                  Dat geldt ook voor het bedrag ineens. Een pensioenuitvoerder kan hier alleen informatie
                  over verstrekken als de scheiding bij hem bekend is.
               
De leden van de fractie van het CDA vragen onder verwijzing naar een voorbeeld in
                  het commentaar van het Register Belastingadviseurs (RB)23 naar de financiële gevolgen van een uitkering ineens in de situatie van gescheiden
                  partners, waarvan de een vereveningsplichtig tegenover de andere partner (vereveningsgerechtigde)
                  is. De gevolgen in de onderhavige vraag en in de door het RB geschetste situatie worden
                  vooral veroorzaakt door het feit dat men zich niet tijdig (binnen twee jaar) bij de
                  pensioenuitvoerder heeft gemeld in combinatie met de aftrekbeperking bij alimentatie.
                  Als er sprake zou zijn van verevening (uitbetaling via de pensioenuitvoerder) of conversie
                  zou de ex-partner het pensioen rechtstreeks hebben ontvangen van de pensioenuitvoerder
                  en zou dit niet via het bijtellen als inkomen van de andere partner en aftrek van
                  alimentatie bij die andere partner lopen. De door de leden van de fractie van het
                  CDA gevreesde misbruikmogelijkheid door een vereveningsplichtige ex-partner en het
                  risico voor de vereveningsgerechtigde ex-partner op een navordering door de Belastingdienst
                  zal zich in de praktijk naar verwachting nauwelijks voordoen.
               
3. Tijdelijke versoepeling van de RVU-heffing
               
3.1. Aanleiding
               
De leden van de D66-fractie vragen of er een overzicht kan worden verstrekt van het
                  aantal keren per jaar dat de RVU-heffing is geheven sinds de introductie van deze
                  heffing. Tevens vragen deze leden wat de budgettaire opbrengst is van de RVU-heffing.
               
In onderstaande tabel is voor elk jaar sinds de invoering het aantal inhoudingsplichtige
                  werkgevers met eindheffing RVU in de loonaangifte en de budgettaire opbrengst weergegeven.
                  Het is uit de loonaangiften niet af te leiden hoeveel uitgetreden werknemers de heffing
                  betreft.
               
Jaar
Aantal inhoudingsplichtigen
(gemiddeld per maand)
Totaal bedrag
(miljoen € per jaar)
2006
3.421
17
2007
1.758
34
2008
346
48
2009
337
53
2010
331
72
2011
182
158
2012
169
187
2013
168
232
2014
172
255
2015
176
263
2016
165
252
2017
165
264
2018
157
254
2019
137
244
De leden van de fractie van GroenLinks vragen hoeveel werknemers zijn overvallen door
                  de (versnelde) verhoging van de AOW-leeftijd. Daarbij vragen deze leden hoeveel werknemers
                  niet in staat zijn gezond de AOW-leeftijd te bereiken.
               
Circa 200.000 mensen bereiken jaarlijks de AOW-gerechtigde leeftijd. Voor deze groep
                  heeft de aanpassing van de AOW-leeftijd een effect. Het RIVM heeft in opdracht van
                  het kabinet onderzoek gedaan naar de verhoging van de AOW-leeftijd en de lange termijn
                  ontwikkelingen rondom gezondheid.24 Uitgaande van de 2/3-koppeling, komt het RIVM tot de conclusie dat de gemiddelde
                  gezonde levensverwachting de komende jaren zal blijven stijgen en dat gezondheid in
                  die zin geen belemmering is om de AOW-leeftijd te verhogen. Niet alleen de levensverwachting
                  stijgt de komende jaren, maar ook de gezonde levensverwachting op 65-jarige leeftijd.
                  Elk gewonnen levensjaar na de 65 jaar zullen we nagenoeg volledig zonder beperkingen
                  doorbrengen. Mannen en vrouwen brengen van elk gewonnen levensjaar ruim 10 maanden
                  en respectievelijk 8 maanden door in goed ervaren gezondheid. Het aantal gezonde jaren
                  na de AOW-leeftijd is door de temporisering van de AOW-leeftijd toegenomen, waardoor
                  het pad van de AOW-leeftijdsverhoging als geheel lager komt te liggen. Het aantal
                  gezonde jaren na de AOW-leeftijd als gevolg van het wetsvoorstel Verandering koppeling
                  AOW-leeftijd25 blijft minimaal gelijk of neemt toe. Wel ziet het RIVM dat de verbetering van de
                  gezondheid uitgedrukt in ervaren gezondheid en lichamelijke beperkingen, bij 60–65-jarigen
                  achter lijkt te blijven bij de overige leeftijdsgroepen. De oorzaken hiervan zijn
                  niet helemaal duidelijk. Het is onzeker of de achterblijvende gezondheid van 60–65-jarigen
                  eenmalig is geweest en samenhangt met het feit dat mensen zich overvallen voelen door
                  de verhoging van de AOW-leeftijd en zich niet hebben kunnen voorbereiden op langer
                  doorwerken. Ook is niet duidelijk of dat dit zich ook in de toekomst zal blijven voordoen.
                  Voor beide mogelijkheden is daarom een toekomstscenario gemaakt. In het ongunstige
                  scenario blijft de gezondheidsverdeling bij de 2/3-koppeling min of meer gelijk. In
                  het meer gunstige scenario zou dit aandeel stijgen, zoals blijkt uit onderstaande
                  grafiek. Binnen de bandbreedte van deze scenario’s zullen in de toekomst, uitgaande
                  van een 2/3-koppeling, meer mensen dan nu in goede gezondheid de AOW-leeftijd bereiken.
                  Afhankelijk van het scenario zal de 2/3 koppeling ertoe leiden dat er ook meer gezonde
                  maanden AOW ontvangen zal worden.
               
In onderstaande tabel 6 uit het RIVM-rapport is aangegeven wat in absolute aantallen
                  de gezondheidsverdeling is in de vijf jaar voorafgaand aan de AOW-leeftijd. Daarbij
                  is onder meer van belang dat de omvang van de leeftijdsgroep die 5 jaar voor de AOW-leeftijd
                  zit, tot 2030 zal toenemen als gevolg van de geboortecohorten uit de jaren zestig,
                  en vervolgens weer zal afnemen. Uit de tabel blijkt dat het merendeel van de groep
                  die 5 jaar voor de AOW-leeftijd zit, in goede gezondheid verkeert.
               
De leden van de GroenLinks-fractie vragen op basis waarvan de regering verwacht jaarlijks
                  circa 10 duizend mensen vervroegd uit te kunnen laten treden met dit wetsvoorstel.
               
Dit betreft een grove inschatting met als uitgangspunt gegevens over de arbeidsdeelname
                  van oudere werknemers tot drie jaar voor de AOW-leeftijd. Vervolgens zijn verschillende veronderstellingen gedaan om een schatting
                  te maken van welk deel daarvan eerder zal afvloeien door de versoepeling van de RVU-heffing,
                  deze zijn mede gebaseerd op de historische gegevens over de VUT-regeling. Omdat de
                  effecten volledig afhangen van gedragseffecten, kent de raming grote onzekerheid.
                  De raming is gecertificeerd door het CPB26.
               
De leden van de fractie van GroenLinks vragen de regering te reflecteren op de opmerking
                     van het UWV dat de reguliere uitvoering van de WW zich mogelijk moeilijk verhoudt
                     tot de verwachtingen van de sociale partners en de werknemers die vervroegd uittreden.
                     De leden vragen of WW-gerechtigden die een aantal jaar voor hun pensioenleeftijd vervroegd
                     zijn uitgetreden geacht worden te solliciteren op een nieuwe baan.
                  
Alle WW-gerechtigden worden geacht beschikbaar te zijn voor de arbeidsmarkt. Er geldt
                     echter in het jaar voor de AOW-leeftijd een ontheffing van de sollicitatieplicht.
                     Dus WW-gerechtigden die de leeftijd bereiken van de AOW-leeftijd minus een jaar, hoeven
                     dat laatste jaar niet verplicht te solliciteren. Deze groep valt nog wel binnen de
                     dienstverlening van UWV WERKbedrijf. De ontheffing van de sollicitatieplicht is overigens
                     geen nieuw beleid.
                  
De leden van de GroenLinks-fractie vragen in hoeverre het zeker is dat werkgevers
                  gebruik gaan maken van deze regeling.
               
Het gebruik maken van de versoepeling van de RVU om werknemers vervroegd te laten
                  uittreden is vrijwillig en vergt daarnaast afspraken tussen sociale partners, werkgevers
                  en werknemers. In de praktijk zijn er in sommige sectoren al dergelijke afspraken
                  gemaakt. Vanuit de overleggen met centrale sociale partners komt het signaal dat er
                  een grote behoefte is aan deze mogelijkheid.
               
De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering om haar langetermijnvisie als
                  het gaat om mensen met zwaar werk voor de periode na 2026. Zij vragen tevens op basis
                  waarvan de regering verwacht dat het probleem daarna is opgelost. De leden van de
                  SP-fractie vragen naar de grondslag van de aanname dat werknemers die nu niet onder
                  de doelgroep voor de RVU-vrijstelling vallen, voldoende tijd hebben om maatregelen
                  te nemen met het oog op de verhoging van de AOW-leeftijd. Zij vragen ook op welke
                  manier zij zich hierop kunnen voorbereiden. De leden van de SP-fractie vragen tot
                  slot wat de hoofden van werkenden hiermee te maken hebben. De leden van de SP-fractie
                  merken op dat het vooral de lichamen zijn die het te verduren krijgen wanneer zij
                  tot een hoge leeftijd moeten doorwerken.
               
Met het subsidiebudget van € 1 miljard geeft het kabinet in de periode 2021 tot en
                  met 2025 een stevige impuls aan beleid en maatregelen gericht op duurzame inzetbaarheid,
                  langer doorwerken en een goede overgang van werkend leven naar pensioen. Met de fiscale
                  facilitering van regelingen voor vervroegde uittreding biedt het kabinet de huidige
                  groep werkende zestigers tevens de mogelijkheid eerder te stoppen. Zij hebben de afgelopen
                  jaren te maken gehad met een aantal veranderingen in de AOW-leeftijd. Er zijn onder
                  hen werknemers voor wie het moeilijk is om door te werken tot het pensioen. Bijvoorbeeld
                  omdat zij het werk als fysiek of mentaal zwaar ervaren of omdat er in het verleden
                  te weinig is gedaan aan hun duurzame inzetbaarheid.
               
De tijdelijke maatwerkregeling duurzame inzetbaarheid en eerder uittreden (MDI&EU)
                  moet een cultuuromslag bewerkstellingen. Werkgevers en werknemers moeten zich bewust
                  zijn van hun verantwoordelijkheid voor duurzame inzetbaarheid. Activiteiten die gericht
                  zijn op duurzame inzetbaarheid moeten een vanzelfsprekend onderdeel vormen van personeelsbeleid
                  en bedrijfsprocessen. Daarnaast moeten werknemers weten waarom en hoe zij de regie
                  kunnen voeren over hun loopbaan en hun inzetbaarheid, en welke hulp zij daarbij kunnen
                  krijgen. Op deze manier moet de subsidieregeling eraan bijdragen dat mensen hun pensioen
                  gezond werkend kunnen bereiken; ook na 2025; ook degenen die hun werk als zwaar ervaren.
               
Na 2025 wordt de rol van de overheid meer ondersteunend. Het kabinet blijft pensioensparen
                  fiscaal faciliteren inclusief bijvoorbeeld de mogelijkheid tot deeltijdpensioen, deelnemingsjarenpensioen
                  en verlofsparen. Sociale partners, werkgevers en werknemers hebben hiermee mogelijkheden
                  om individueel maatwerk toe te passen bij de overgang van werk naar pensionering.
                  En dat kan óók een fluïde overgang zijn door bijvoorbeeld het gebruik van de hier
                  genoemde opties.
               
Ook ondersteunt de overheid gezond langer doorwerken door de voortzetting van het
                  meerjarig investeringsprogramma duurzame inzetbaarheid en leven lang ontwikkelen (MIP).
                  Dit programma zal zich blijvend richten op het creëren van bewustwording en het verspreiden
                  en toepasbaar maken van kennis en interventies. Hiermee biedt het programma, ook na
                  de tijdelijke subsidieregeling, structurele ondersteuning aan werkgevers en werknemers,
                  opdrachtgevers en zzp’ers op het gebied van duurzame inzetbaarheid en leven lang ontwikkelen.
               
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de regering de optie openhoudt dat de
                     versoepeling van de RVU-heffing verlengd kan worden na 2025.
                  
De voorgestelde versoepeling van de RVU-heffing is een van de overgangsmaatregelen
                     voor de korte termijn uit het pensioenakkoord en geldt voor een periode van vijf jaar
                     met een uitloopperiode van drie jaar. Na die termijn zouden de afspraken omtrent duurzaamheid
                     uit het pensioenakkoord – gericht op de langere termijn – effect moeten hebben. Een
                     verlenging acht de regering niet wenselijk. Een dergelijke verlenging zou indruisen
                     tegen het beleid gericht op de bevordering van de arbeidsparticipatie van ouderen.
                     Dit is onder andere van belang in het kader van het behoud van voldoende arbeidspotentieel
                     en financieel draagvlak voor collectieve voorzieningen.
                  
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de regering nog vertrouwen heeft in het
                     onderzoek naar «stoppen na 45 jaar werken» en vragen wanneer de uitkomsten hiervan
                     bekend worden. Ook de leden van de SP-fractie zijn hierin geïnteresseerd.
                  
Zoals afgesproken in het pensioenakkoord onderzoeken het kabinet en sociale partners
                     of het mogelijk is om het moment van uittreden onder voorwaarden te koppelen aan het
                     aantal dienstjaren, bijvoorbeeld 45. Daarbij is afgesproken dat de uitvoerbaarheid
                     en het behoud van de AOW als volksverzekering en stabiele basis van ons pensioenstelsel,
                     belangrijke aandachtspunten zijn.
                  
Het onderzoek is in volle gang en complex. Met sociale partners is allereerst geïnventariseerd
                     wat mogelijke doelstellingen, contouren en scenario’s zouden kunnen zijn. Op dit moment
                     wordt onderzocht wat mogelijke juridisch en uitvoeringstechnische implicaties zijn
                     van de verschillende scenario’s. Daarnaast wordt door het CBS op basis van diverse
                     gegevensbestanden gekeken of iets is te zeggen over de samenstelling en omvang van
                     een mogelijke doelgroep. Voorts moeten de arbeidsmarktgevolgen en budgettaire effecten
                     in kaart worden gebracht. Het kabinet heeft de ambitie het onderzoek naar deze complexe
                     materie in december 2020 af te ronden.
                  
De leden van de SP-fractie vragen om de oorspronkelijke redenen voor het invoeren
                  van de RVU-heffing kort samen te vatten.
               
De redenen om de RVU-heffing in te stellen was met name gelegen in de noodzaak om
                  werknemers langer door te laten werken. Het verhogen van de arbeidsparticipatie van
                  ouderen is van belang voor het behoud van arbeidspotentieel en het behoud van financieel
                  draagvlak voor de collectieve voorzieningen. De gevolgen van de vergrijzing speelde
                  destijds ook een belangrijke factor in de afweging.
               
De leden van de SP-fractie lezen dat de maatregelen rondom het vergroten van duurzame
                  inzetbaarheid niet voldoende soelaas bieden voor de groep werknemers die overvallen
                  zijn door de versnelde verhoging van de AOW-leeftijd en die niet in staat zijn gezond
                  de AOW-leeftijd te bereiken. De leden van de SP-fractie vragen zich af welke concrete
                  groep hiermee wordt bedoeld. Het gaat hier om de werknemers die vanaf 1 januari 2021
                  36 maanden voor hun AOW-leeftijd zitten en die niet in staat zijn om gezond werkend
                  de AOW-leeftijd te halen. De overheidsmaatregelen rondom duurzame inzetbaarheid hebben
                  voor deze groep dan nog onvoldoende effect.
               
Decentrale sociale partners kunnen in de cao vastleggen om welke groepen van werknemers
                  dit gaat binnen de eigen sector. In verschillende cao’s zijn hier al afspraken over
                  gemaakt. In de sector Verpleeg-, Verzorgingshuizen en Thuiszorg wordt bijvoorbeeld
                  onderscheid gemaakt naar diensttijd. Werknemers die 45 jaar in de sector hebben gewerkt
                  komen in aanmerking voor de regeling. In de vleesverwerkende industrie komen werknemers
                  in aanmerking die onder deze cao vallen (sector Vlees) en die tenminste 20 jaar in
                  een directe functie in de sector Vlees hebben gewerkt (productiewerk), waarvan de
                  laatste 10 jaar bij de huidige werkgever. Ook andere voorwaarden zijn mogelijk. Denk
                  bijvoorbeeld aan een indeling in zwaarte van functie of duur van de dienstbetrekking.
               
De leden van de SP-fractie vragen vanaf welke periode de maatregelen naar verwachting
                  effectief zijn. De leden van de D66-fractie vragen of kan worden toegelicht op basis
                  van welke informatie wordt verwacht dat de afspraken omtrent duurzaamheid effect hebben.
               
Vanaf 2021 kunnen sociale partners in alle branches en sectoren subsidie aanvragen
                  voor beleid en maatregelen gericht op duurzame inzetbaarheid, langer doorwerken en
                  een goede overgang van werkend leven naar pensioen. De overheid investeert hier fors
                  in. Elke sector kan inzetten op maatregelen die het best passend zijn voor de eigen
                  sector. Dit moet er aan bijdragen dat mensen hun pensioen gezond werkend kunnen bereiken.
                  De uitvoering en effectiviteit van de regeling wordt gedurende de looptijd van de
                  regeling onderzocht. Hiermee wordt tevens de motie Van Weyenberg c.s. gestand gedaan.27 Uw kamer zal hierover ook tussentijds worden geïnformeerd.
               
De leden van de SP-fractie vragen of er ooit is overwogen om de RVU-heffing te verlagen
                     en zo nee, waarom niet.
                  
Het verlagen van de RVU-heffing zou een andere manier zijn om vervroegde uittreedregelingen
                     financieel aantrekkelijker te maken. De absolute bijdrage vanuit de overheid zou dan
                     voor werknemers met hoge inkomens het grootste zijn, dat is onwenselijk. De regering
                     heeft er juist voor gekozen een stevige basis te bieden die voor alle werknemers gelijk
                     is. Sociale partners zijn verantwoordelijk om op die basis voort te bouwen op een
                     manier die passend is binnen de eigen sector.
                  
De leden van de SP-fractie vragen wat de uitkomsten zijn van de cao’s die vooruitlopen
                  op deze nieuwe wettelijk mogelijkheid en vragen daarbij of de cao-partners tevreden
                  zijn met deze uitkomst. In een aantal cao’s zijn al afspraken gemaakt over vervroeg
                  uittreden. Daarbij gaat het onder meer om de VVT-sector, de sector Vlees en de sector
                  Politie. De vraag of de decentrale sociale partners tevreden zijn met deze uitkomsten
                  is een vraag voor de decentrale sociale partners in kwestie, maar louter het feit
                  dat zij in staat waren te komen tot afspraken nog voordat dit wetsvoorstel is aangenomen
                  zou kunnen wijzen op enthousiasme.
               
De leden van de SP-fractie constateren dat er wordt gekozen voor maatwerk op sectoraal
                     niveau en vragen wat de gevolgen zijn van deze aanpak voor de sectoren waarin de vakbonden
                     minder of slecht vertegenwoordigd zijn. Daarnaast vragen deze leden wat er wordt gedaan
                     voor oudere werknemers waarvan hun sector er niet in slaagt afspraken te maken over
                     het vervroegd uittreden en vragen deze leden of er consequenties zijn voor sectoren
                     die er niet in slagen goede afspraken te maken. In het verlengde hiervan vragen deze
                     leden wat er wordt gedaan voor de groep werknemers, die een zwaar beroep hebben en
                     van wie de werkgevers niet bereid zijn een regeling te treffen voor vervroegd uittreden.
                     Ook de leden van de GroenLinks-fractie vragen naar dit laatste en stellen daarnaast
                     nog de algemene vraag of de versoepeling van de RVU-heffing voor de hele groep een
                     oplossing zal bieden.
                  
Het maken van afspraken over een vervroegd uittreedregeling is een verantwoordelijkheid
                     van de sociale partners, werkgevers en werknemers. Het versoepelen van de RVU-heffing
                     zorgt ervoor dat het afspreken van vervroegde uittreedregelingen beter financieel
                     haalbaar wordt, op sectoraal, maar ook op ondernemingsniveau. Het is niet passend
                     wanneer vanuit de rijksoverheid bepaald zou worden in welke gevallen een vervroegde
                     uittreedregeling passend is en getroffen zou moeten worden en of deze afdoende is.
                     Sociale partners zijn het best in staat om voor hun eigen concrete situatie te bepalen
                     wat nodig en haalbaar is. Er zijn immers ook kosten aan verbonden voor de werkgever.
                     Bovendien heeft dit kabinet 1 miljard euro subsidie beschikbaar gesteld, onder ander
                     voor het wegnemen van knelpunten bij het realiseren van regelingen die vrijgesteld
                     zijn van RVU-heffing.
                  
De leden van de SP-fractie vragen of kan worden bevestigd dat de kans voor mensen
                     in de sectoren met lage lonen kleiner is om een regeling te treffen dan in sectoren
                     met relatief hogere lonen.
                  
Het is op dit moment moeilijk in te schatten welke sectoren uiteindelijk gebruik zullen
                     maken van de versoepeling van de RVU-heffing. Wel hebben sociale partners aangegeven
                     dat deze regeling duidelijk voldoet aan een gevoelde behoefte.
                  
De leden van de SP-fractie vragen zich af of de versoepeling van de RVU-heffing niet
                     vooral een opening biedt om gemakkelijk af te komen van werknemers met een hoog salaris
                     bij bijvoorbeeld de overheid.
                  
Uiteindelijk gaan sociale partners, werkgevers en werknemers er over wie in aanmerking
                     komt voor vervroegd uittreden. Daarbij is van belang op te merken dat sociale partners
                     het uitgangspunt delen dat het moet gaan om werknemers van wie verwacht wordt dat
                     zij niet gezond werkend de AOW-leeftijd kunnenhalen. Daarbij is tevens van belang
                     op te merken dat het gebruik maken van deze mogelijkheid niet gratis is. De werkgever
                     zal bereid moeten zijn de RVU-uitkeringen te doen en de werknemer zal genoegen moeten
                     nemen met een inkomen dat waarschijnlijk lager is dan het arbeidsinkomen, waardoor
                     de werknemer in veel gevallen een deel van het eigen pensioen zal moeten inzetten
                     om de uitkeringen aan te vullen. Dit maakt dat er voldoende «checks and balances»
                     zijn om te voorkomen dat er te lichtvaardig gebruik gemaakt wordt van deze maatregel.
                  
De leden van de SP-fractie vragen of er kan worden ingegaan op de relevantie van de
                     hoogte van het loon van werknemers bij het treffen van deze regelingen.
                  
De hoogte van het loon is niet relevant voor de hoogte van de drempelvrijstelling.
                     Die is in alle gevallen gelijk. Indien de RVU-uitkering hoger uitkomt dan de drempelvrijstelling,
                     zal over dat meerdere de RVU-heffing betaald moeten worden. Voor de werkgever zijn
                     daarom medewerkers met een hoog loon en een RVU-uitkering hoger dan de drempelvrijstelling
                     relatief duurder dan werknemers met een lager loon en een RVU-uitkering die op of
                     beneden de drempelvrijstelling blijft.
                  
De leden van de SP-fractie vragen wat er wordt bedoeld met «voorts is het de bedoeling
                     dat per werknemer in totaal maximaal een keer de vrijstelling wordt benut».
                  
De voorgestelde RVU-drempelvrijstelling geldt ongeacht de omvang van het dienstverband
                     van de werknemer. De hoogte van de drempelvrijstelling is door de koppeling aan de
                     AOW voldoende om in de levensbehoeften te voorzien. Wanneer de drempelvrijstelling
                     verlaagd zou worden bij kleinere dienstverbanden, geldt dat niet langer voor de groep
                     die één deeltijdbaan heeft. Dat is onwenselijk. Vandaar dat wordt voorgesteld de RVU-drempelvrijstelling
                     niet te relateren aan de omvang van het dienstverband. Het is echter niet de bedoeling
                     om werknemers binnen bijvoorbeeld concernverband met het oog op de RVU-drempelvrijstelling
                     meerdere dienstbetrekkingen te geven en zo de drempelvrijstelling meerdere keren te
                     benutten voor dezelfde werknemer.
                  
De leden van de SP-fractie vragen of kan worden bevestigd dat het doel van deze regeling
                  is om iedere werknemer die tussen 2021 en 2025 een leeftijd bereikt waarop de AOW-leeftijd
                  binnen 36 maanden ligt, een uitkering met een RVU-drempelvrijstelling aan te bieden.
               
Dit is niet het doel van de maatregel. Het doel is om werknemers die overvallen zijn
                  door de verhoging van de AOW-leeftijd en die niet in staat zijn gezond werkend de
                  AOW-leeftijd te bereiken een mogelijkheid te bieden vervroegd uit te treden. Het is
                  aan sociale partners om te bepalen welke groepen werknemers hiervoor in aanmerking
                  zouden moeten komen.
               
De leden van de SP-fractie vragen waarom er is gekozen voor een periode van maar 5
                  jaar voor het vrijstellen van de RVU-heffing.
               
Het kabinetsbeleid is en blijft gericht op het verhogen van de participatie van ouderen,
                  onder meer omwille van het vergroten van het arbeidspotentieel en het behoud van de
                  collectieve voorzieningen. De RVU-maatregel is daarom vormgegeven als een tijdelijke maatregel en tegemoetkoming naar werknemers
                  die zijn overvallen door de verhoging van de AOW-leeftijd en die niet in staat zijn
                  gezond werkend de AOW-leeftijd te bereiken. Uiteindelijk is het doel om ervoor te
                  zorgen dat elk werknemer wel gezond werkend de AOW-leeftijd kan halen. Vandaar de
                  inzet op duurzame inzetbaarheid. Hierbij geldt wel dat de resultaten van deze inzet
                  pas naar verloop van tijd gerealiseerd worden. Een periode van 5 jaar zou voldoende
                  moeten zijn om resultaten te zien van de inzet op duurzame inzetbaarheid. Daarnaast
                  biedt een periode van 5 jaar werknemers de tijd om tijdig actie te ondernemen wanneer
                  zij van mening zijn dat zij in hun huidig werk niet in staat zullen zijn gezond de
                  AOW-leeftijd te halen. Zij kunnen bijvoorbeeld het gesprek aangaan met hun werkgever
                  voor ander of lichter werk, of zich laten omscholen.
               
De leden van de SP-fractie vragen waarom er is gekozen om deze regeling alleen te
                  treffen voor werknemers die binnen 36 maanden de AOW-leeftijd bereiken. Ook de leden
                  van de D66-fractie willen weten waarom voor die termijn is gekozen.
               
In de afweging welke periode van vervroegd uittreden het meest passend is spelen een
                  aantal overwegingen. In de eerste plaats het kabinetsbeleid. Dat is gericht op het
                  doorwerken tot aan de AOW-leeftijd, ondanks het feit dat met de versoepeling van de
                  RVU-heffing nu tijdelijk vervroegd uittreden mogelijk wordt gemaakt. Daarnaast moet
                  ook rekening gehouden worden met de balans ten opzichte van werknemers die geen aanspraak
                  zullen kunnen maken op een RVU-uitkering en die wel zullen moeten doorwerken tot aan
                  de AOW-leeftijd. Beide zaken pleiten voor een niet te lange periode van vervoegd uittreden.
                  Tegelijkertijd is er natuurlijk het belang van de werknemers die niet in staat zijn
                  om werkend gezond de AOW-leeftijd te bereiken, bijvoorbeeld omdat zij lange tijd zwaar
                  werk hebben gedaan. Voor hen geldt dat de periode waarin zij vervroegd kunnen uittreden
                  wel substantieel genoeg moet zijn om verschil te maken. De periode van 36 maanden
                  die in dit wetsvoorstel wordt voorgesteld komt het beste tegemoet aan de hiervoor
                  beschreven overwegingen.
               
De leden van de SP-fractie vragen waarom niet is gekozen voor het opheffen van de
                  RVU-heffing net zo lang totdat de subsidieregeling MDI&EU in werking treedt.
               
De fiscale vrijstelling van de RVU-heffing loopt van 2021–2025. De subsidieregeling
                  kent een zelfde doorlooptijd. Op het moment dat de subsidieregeling eindigt is ook
                  de drempelvrijstelling voor RVU niet meer van kracht.
               
De leden van de SP-fractie vragen of er is overwogen om het opheffen van de boete
                  op vroegpensioen vanaf een vaste leeftijd te laten gelden.
               
Het moment dat een werknemer voor het eerst gebruik kan maken van de versoepeling
                  van de RVU-heffing is gekoppeld aan de AOW-leeftijd. Op die manier wordt gewaarborgd
                  dat iedere werknemer even lang gebruik kan maken van deze mogelijkheid. Wanneer we
                  uit zouden gaan van een vaste leeftijd zou bij een stijgende AOW-leeftijd de periode
                  dat een werknemer gebruik kan maken van de versoepeling toenemen. Dat leidt tot ongelijke
                  behandeling en sluit ook niet aan bij het idee dat in het algemeen geldt dat mensen
                  langer zullen moeten doorwerken als gevolg van de stijgende levensverwachting.
               
De leden van de SP-fractie vragen waarom er is gekozen voor een bedrag dat na aftrek
                  van belastingen uitkomt op het AOW-bedrag en waarom er niet is gekeken naar een mogelijkheid
                  om dit bedrag te verhogen om te voorkomen dat veel mensen achteruitgaan in inkomen.
               
De hoogte van de drempelvrijstelling is een bedrag dat na vermindering met de loonbelasting
                  en premie voor de volksverzekeringen gelijk is aan het nettobedrag van de AOW-uitkering.
                  De koppeling aan de AOW is gekozen, omdat het bedrag dat door de werkgever wordt verstrekt
                  in principe voldoende moet kunnen zijn voor de werknemer om in het levensonderhoud
                  te kunnen voorzien en dat het zodoende ook een reële mogelijkheid biedt om vervroegd
                  uit te treden. Het moet echter niet te aantrekkelijk worden. Immers de regering wenst
                  nog steeds de arbeidsparticipatie van ouderen te stimuleren. Het is dus alleen bedoeld
                  voor groepen die het echt nodig hebben. Indien gewenst zou een werknemer dit bedrag
                  nog kunnen aanvullen, bijvoorbeeld door het opgebouwd pensioen op eigen initiatief
                  naar voren te halen of gebruik te maken van verlofsparen.
               
Overigens zijn hogere RVU-uitkeringen door de werkgever dan het drempelvrijstellingsbedrag
                  mogelijk, dit is echter relatief duur voor de werkgever aangezien over dat meerdere
                  de RVU-heffing is verschuldigd.
               
De leden van de SP-fractie vragen of de deelnemer zelf mag bepalen of de RVU-uitkering
                  eenmalig of periodiek wordt uitgekeerd.
               
Met sociale partners is afgesproken dat uitkeringen in het kader van de versoepeling
                  van de RVU-heffing periodiek zullen zijn, met het oog op het «doenvermogen» van mensen
                  en zodat verrekening mogelijk is met een eventuele WW-uitkering. Eenmalige uitkeringen
                  zullen echter niet wettelijk worden uitgesloten. Werkgevers en werknemers kunnen dus
                  nog een eenmalige uitkering overeenkomen, bijvoorbeeld in de situatie dat een WW-recht
                  niet aan de orde is.
               
De leden van de PvdA-fractie vragen in hoeverre het tijdelijk versoepelen van de RVU-heffing
                     kan worden vervoegd.
                  
Het streven is om deze maatregel op 1 januari 2021 in werking te laten treden. Het
                     vervroegen van de versoepeling van de RVU-heffing zou betekenen dat de versoepeling
                     met terugwerkende kracht zou moeten plaatsvinden. Deze optie is onderzocht. Gebleken
                     is dat het uitvoeringstechnisch niet mogelijk is om de versoepeling eerder dan op
                     1 januari 2021 in werking te laten treden.
                  
De leden van de PvdA-fractie vragen verder of het mogelijk is om een RVU-boetevrije
                     uitkering van de oorspronkelijke werkgever te kunnen krijgen en toch in beperkte mate
                     (bijvoorbeeld één dag) erbij te blijven doorwerken.
                  
Werknemers die gebruik maken van een uitkering in het kader van de versoepeling van
                     de RVU kunnen daarnaast doorwerken. Het gaat dan wel om het doorwerken in een andere
                     baan, dan de baan op basis waarvan deze werknemer gebruik heeft gemaakt van versoepeling
                     van de RVU-heffing.
                  
3.2. Doel van de tijdelijke versoepeling
               
De leden van de D66-fractie vragen waarom is gekozen voor een aflopende periode van
                  de versoepeling en waarom er niet voor is gekozen voor een voorwaardelijke afschaffing
                  van de tijdelijke versoepeling, waarbij de versoepeling alleen vervalt wanneer duidelijk
                  wordt dat de afspraken over duurzame inzetbaarheid effect hebben bij de huidige groep
                  oudere werknemers.
               
Het kabinetsbeleid is en blijft gericht op het verhogen van de participatie van ouderen,
                  onder meer omwille van het vergroten van het arbeidspotentieel en het behoud van de collectieve voorzieningen. De RVU-maatregel is daarom vormgegeven als een tijdelijke maatregel en tegemoetkoming naar
                  werknemers die zijn overvallen door de verhoging van de AOW-leeftijd en die niet in
                  staat zijn gezond werkend de AOW-leeftijd te bereiken. Uiteindelijk is het doel om
                  ervoor te zorgen dat elk werknemer wel gezond de AOW-leeftijd kan halen. Vandaar de
                  inzet op duurzame inzetbaarheid. Hierbij geldt wel dat de resultaten van deze inzet
                  pas naar verloop van tijd gerealiseerd worden.
               
Wanneer er gekozen zou worden voor een voorwaardelijke afschaffing van de RVU-maatregel,
                  zou dit de druk om een goede inzet te plegen op duurzame inzetbaarheid van werknemers
                  weg kunnen nemen. Daarnaast zou dit het beleid gericht op het verhogen van de arbeidsparticipatie
                  onder ouderen kunnen ondermijnen. Dit is beide ongewenst.
               
De leden van de D66-fractie vragen voor welke groepen de RVU-maatregel is bedoeld.
In zijn algemeenheid gaat het om werknemers die zich overvallen voelen door de verhoging
                  van de AOW-leeftijd en die niet in staat zijn gezond werkend de AOW-leeftijd te bereiken.
                  Bijvoorbeeld omdat zij lange tijd zwaar werk hebben gedaan. Sociale partners zullen
                  per sector gezamenlijk bepalen welke werknemers hier precies onder vallen.
               
De leden van de D66-fractie vragen of de regering bereid is om de toepassing van de
                  RVU-maatregel na 3 jaar te evalueren.
               
In dit wetsvoorstel is ten aanzien van de versoepeling van de RVU-heffing geen evaluatieparagraaf
                  opgenomen. Het betreft een tijdelijke maatregel, bedoeld voor werknemers die de pensioengerechtigde
                  leeftijd binnen enkele jaren zullen bereiken, waarvan het niet de insteek is om deze
                  maatregel te verlengen. Er zal wel een evaluatie plaatsvinden van de subsidieregeling
                  voor duurzame inzetbaarheid en vervroegd uittreden. Voor zover de versoepeling van
                  de RVU-heffing samenloopt met deze subsidieregeling, loopt die ook mee in deze evaluatie.
                  De subsidieregeling zal worden gemonitord en uw Kamer zal periodiek op de hoogte worden
                  gehouden van de geboekte resultaten. Na afloop van de looptijd van de tijdelijke subsidieregeling
                  vindt een onafhankelijke beleidsevaluatie plaats. Daartoe wordt nog dit jaar een evaluatiekader
                  ontwikkeld.
               
3.3. Uitwerking van de tijdelijke versoepeling
               
De leden van de VVD-fractie vragen naar rekenvoorbeelden over de werking van de RVU-drempelvrijstelling
                     en een toelichting op de fiscale uitwerking van een eenmalige RVU-uitkering in combinatie
                     met vervroegd pensioen.
                  
Als sprake is van een RVU-uitkering is tot het bedrag van de RVU-drempelvrijstelling geen pseudo-eindheffing verschuldigd door de werkgever. In de memorie
                     van toelichting bij het wetsvoorstel zijn in hoofdstuk 3.3 een zestal situaties uitgewerkt
                     hoe de RVU-drempelvrijstelling in de praktijk werkt en hoe de RVU-drempelvrijstelling
                     wordt toegepast. Voor een werknemer die een eenmalige RVU-uitkering krijgt, geldt
                     dat deze uitkering op het moment van uitkeren volledig belast is. Als de werknemer
                     daarnaast ook vervroegd pensioen opneemt zal ook over deze pensioenuitkeringen belasting
                     moeten worden betaald. Een eenmalige RVU-uitkering in combinatie met het vervroegd
                     laten ingaan van het pensioen kan derhalve tot een progressienadeel leiden (hogere
                     belastingdruk).
                  
De leden van de VVD-fractie vragen de regering te reflecteren op de kritiek van de
                     Raad van State op hoe de doelstelling over duurzame inzetbaarheid behaald moeten worden.
                  
De Afdeling advisering van de Raad van State (hierna: de Afdeling) waarschuwt ervoor
                     dat de tijdelijke fiscale facilitering van eerder uittreden ten koste kan gaan van
                     de inspanningen gericht op duurzame inzetbaarheid.
                  
Het kabinet onderkent dit risico. Daarom zijn eerder uittreden en duurzame inzetbaarheid
                     in de subsidieregeling aan elkaar verbonden en wordt er ook een eigen investering
                     (cofinanciering) gevraagd. Partijen kunnen alleen subsidie ontvangen voor het wegnemen
                     van knelpunten bij het realiseren van regelingen die vrijgesteld zijn van de RVU-heffing,
                     als ook serieus werk wordt gemaakt van duurzame inzetbaarheid.
                  
Het kabinet ziet dat de huidige groep werkende zestigers de afgelopen jaren te maken
                     heeft gehad met een aantal veranderingen in de AOW-leeftijd. Daarop heeft niet iedereen
                     zich even goed kunnen voorbereiden. Er zijn onder hen werknemers voor wie het moeilijk
                     is om door te werken tot deze hogere AOW-leeftijd. Bijvoorbeeld omdat ze zwaar werk
                     hebben of omdat er in het verleden te weinig is gedaan aan hun duurzame inzetbaarheid.
                     De maatregelen gericht op het vergroten van de duurzame inzetbaarheid hebben voor
                     deze groep oudere werknemers mogelijk onvoldoende effect. Een dergelijke investering
                     in duurzame inzetbaarheid kost immers tijd eer het resultaten oplevert. Voor hen kan
                     het dus alsnog moeilijk zijn gezond door te werken tot het pensioen. Met de fiscale
                     facilitering van regelingen voor vervroegde uittreding biedt het kabinet deze groep
                     werknemers de mogelijkheid eerder te stoppen.
                  
De fiscale facilitering van regelingen voor vervroegde uittreding is tijdelijk. Na
                     de periode van de vrijstelling op de RVU-heffing zullen de dan genomen duurzame inzetbaarheidsmaatregelen
                     voldoende effect moeten hebben. Dit maakt dat sociale partners die een RVU inrichten
                     voor deze groep ook na moeten denken over het perspectief dat ze kunnen bieden aan
                     de leeftijdscohorten daarna, die niet met RVU kunnen gaan. Dat perspectief moet dan
                     liggen in het op peil houden van de duurzame inzetbaarheid en manieren om geleidelijk
                     over te gaan van werkend leven naar pensioen.
                  
De leden van de VVD-fractie vragen welke concrete afspraken zijn gemaakt met werkgevers
                     en vakbonden over gezond werken tot pensioendatum en op welke aanvullende afspraken
                     de regering inzet.
                  
Sociale partners zijn gezamenlijk al langer bezig de duurzame inzetbaarheid van werknemers
                     te vergroten. In cao-rapportages is bijvoorbeeld na te lezen wat zij daarover hebben
                     afgesproken. Hoewel duurzame inzetbaarheid reeds de aandacht heeft van de sociale
                     partners en ook het kabinet, is er ruimte voor verbetering. Ook omdat loopbanen steeds
                     langer worden. Daarom is bij het sluiten van het pensioenakkoord afgesproken om hier
                     een stevige impuls aan te geven. Het kabinet helpt sociale partners door subsidie
                     beschikbaar te stellen. Daarmee kan fors ingezet worden op het vergroten van duurzame
                     inzetbaarheid. Het is de bedoeling dat de subsidieregeling eind 2020 definitief zal
                     worden vastgesteld. Vanaf 2021 komen de subsidiemiddelen beschikbaar. Als sociale
                     partners dan afspraken maken over investeringen in duurzame inzetbaarheid, kunnen
                     ze subsidie aanvragen bij de overheid. Wat goede afspraken zijn kan van sector tot
                     sector verschillen en is vooral maatwerk. De subsidieregeling biedt de sociale partners
                     ruimte om dit passend in te vullen. Het kabinet heeft de verwachting dat sociale partners
                     dit met enthousiasme oppakken.
                  
De leden van de CDA-fractie stelt een aantal praktijkgerichte vragen over de hoogte
                     van de RVU-drempelvrijstelling.
                  
De hoogte van de RVU-drempelvrijstelling wordt eenmaal per jaar bijgesteld door het
                     aan het begin van dat kalenderjaar geldende netto-ouderdomspensioen, bedoeld in artikel
                     9, vijfde lid, onderdeel a, van de Algemene Ouderdomswet, te bruteren. Het is op dit
                     moment nog niet mogelijk om de RVU-drempelvrijstelling voor 2021 te berekenen. De
                     AOW-bedragen per 1 januari 2021 zijn momenteel nog niet bekend. In de bijstellingsregeling
                     directe belastingen 2021 die later dit jaar zal worden gepubliceerd zal het bedrag
                     2021 worden bekendgemaakt. Het in het wetsvoorstel genoemde bedrag van € 1.767 zal
                     derhalve nog worden aangepast. Voor een periodieke RVU-uitkering kan voor het tweede
                     en derde jaar worden overeengekomen dat de RVU-uitkering toeneemt met de verhoging
                     van de drempelvrijstelling. Het is inderdaad niet mogelijk om bij de start van de
                     RVU-uitkeringen in jaar één voor het tweede en derde jaar het exacte bedrag te bepalen
                     aangezien de hoogte van de drempelvrijstelling voor die jaren nog niet bekend is.
                  
De leden van de CDA-fractie vragen of de hoogte van de periodieke uitkeringen gelijk
                     moet zijn en of de drempelvrijstelling kan worden verhoogd door na afloop van de periodieke
                     uitkeringen nog een uitkering te verstrekken van € 1 per maand.
                  
De hoogte van de periodieke uitkeringen hoeft niet gelijk te zijn. Het is mogelijk
                     om eerst een hoger bedrag uit te keren en daarna een lager bedrag. De RVU-drempelvrijstelling
                     is echter wel gemaximeerd. Zodra dit maximumbedrag is bereikt geldt er geen extra
                     vrijstelling of een mogelijkheid om deze te verhogen.
                  
De leden van de D66-fractie vragen of de versoepeling Van de RVU-heffing een dempend
                     effect heeft op de hoogte van werkloosheid als gevolg van de corona-crisis.
                  
Het is niet uitgesloten dat er een effect zal zijn, aangezien een deel van de werknemers
                     die nu een RVU-uitkering zal krijgen van hun werkgever anders wellicht werkloos zou
                     zijn geworden. Het is lastig in te schatten hoe groot dit effect is. Overigens is
                     wel van belang op te merken dat de versoepeling van de RVU-heffing bedoeld is om werknemers
                     die niet in staat zijn om gezond werkend de AOW-leeftijd te halen de mogelijkheid
                     te bieden vervroeg uit te treden. Het is dus geen crisismaatregel om werknemers te
                     laten afvloeien.
                  
De leden van de D66-fractie vragen of de contouren van de subsidieregeling voor duurzame
                  inzet van werknemers al bekend zijn. Zij vragen ook wanneer de regering verwacht de
                  Kamer over deze contouren te informeren. Tevens vragen deze leden wat het tijdpad
                  is voor aangekondigde maatregelen die de duurzame inzet van alle werkenden zou moeten
                  verhogen. Ook de leden van de SP-fractie vragen wat de ontwikkelingen zijn van de
                  uitwerking van de subsidieregelingen rondom duurzame inzetbaarheid en het wegnemen
                  van knelpunten bij het realiseren van regelingen die vrijgesteld zijn van de RVU-heffing.
                  Voorts vragen de leden van de SP-fractie wanneer het pakket aan maatregelen dat het
                  werken aan duurzame inzetbaarheid structureel verankert in de bedrijven en in de hoofden
                  van werkenden klaar is.
               
Op 6 juli van dit jaar is aan uw Kamer een brief gezonden waarin het kabinet de contouren
                  van de tijdelijke Maatwerkregeling Duurzame Inzetbaarheid en Eerder Uittreden (MDI&EU)
                  uiteenzet.28 Een concept van de subsidieregeling is in juli in internetconsultatie gebracht. De
                  internetconsultatie stond open tot en met 18 september. In aanvulling op de internetconsultatie
                  vond tot eind september overleg plaats met sociale partners in sectoren om hun behoeften
                  te peilen en hun reacties op de conceptsubsidieregeling op te halen. Op basis van
                  de bevindingen uit deze overleggen en de reacties op de internetconsultatie zal de
                  subsidieregeling definitief worden vastgesteld.
               
Het voornemen is de middelen beschikbaar te stellen in opeenvolgende subsidie-tijdvakken.
                  Tussen januari 2021 en juni 2021 is het de bedoeling een analysefase in te zetten.
                  Sectoren kunnen hiervoor vooraf een forfaitaire vergoeding aanvragen bij SZW. Het
                  is de bedoeling dat een eerste tijdvak voor de activiteitenplannen in juni 2021 zal
                  worden opengesteld, een tweede tijdvak in januari 2022. In deze twee tijdvakken komt
                  een substantieel deel van de € 1 miljard beschikbaar voor tweejarige projecten. In
                  juni 2023 en in januari 2024 openen een derde en vierde subsidietijdvak. Daarin is
                  verlenging van de reeds lopende activiteitenplannen mogelijk, en staat een mogelijkheid
                  open voor late aanvragers. Ook voor aanvragen in het derde en vierde tijdvak geldt
                  een projectperiode van 2 jaar.
               
De leden van de PvdA-fractie vragen hoeveel werknemers een inkomen hebben onder de
                     drempelvrijstelling van 1.767 euro per maand.
                  
Door de drempelvrijstelling in de RVU van 1.767 euro per maand kan een werkgever ca.
                     21.000 euro per jaar uitbetalen aan een werknemer voordat een RVU-heffing is verschuldigd.
                     Dit komt overeen met een bedrag dat grofweg gelijk is aan het minimumloon op jaarbasis.
                     Volgens CBS-data was op de Nederlandse arbeidsmarkt in 2018 sprake van ca. 515 duizend
                     banen tot en met minimumloonniveau op een totaal van circa 8,3 miljoen banen. Uitgedrukt
                     in arbeidsjaren gaat het om ca. 300 duizend op een totaal van 6,2 miljoen arbeidsjaren,
                     waarbij ook parttimers en personen die niet het gehele jaar werkzaam zijn geweest
                     worden meegenomen.
                  
Verder vragen de leden van de PvdA-fractie of de regering kan aangeven of deze drempelvrijstelling
                     hoog genoeg is om daadwerkelijk mensen met een zwaar beroep eerder te kunnen laten
                     stoppen met werken.
                  
De hoogte van de drempelvrijstelling is een bedrag dat na vermindering met de loonbelasting
                     en premie voor de volksverzekeringen gelijk is aan het nettobedrag van de AOW-uitkering.
                     De koppeling aan de AOW is gekozen, omdat het bedrag dat door de werkgever wordt verstrekt
                     in principe voldoende moet kunnen zijn voor de werknemer om in het levensonderhoud
                     te kunnen voorzien en dat het zodoende ook een reële mogelijkheid biedt om vervroegd
                     uit te treden. Indien gewenst zou een werknemer dit bedrag nog kunnen aanvullen. Bijvoorbeeld
                     door het opgebouwd pensioen op eigen initiatief naar voren te halen of in overleg
                     met de werkgever gebruik te maken van verlofsparen.
                  
De leden van de PvdA-fractie vragen om een overzicht van welke zware beroepen wel
                     en niet onder de drempelvrijstelling vallen.
                  
Er is geen overzicht van welke beroepen gezien moeten worden als zwaar. Sociale partners
                     bepalen samen welke werknemers in hun sector zij in aanmerking willen laten komen
                     voor vervroegde uittreding in het kader van de versoepeling van de drempelvrijstelling,
                     bijvoorbeeld omdat ze zwaar werk doen.
                  
De leden van de PvdA-fractie vragen naar de mogelijkheden om weekend- en avondtoeslagen
                     niet mee te laten tellen voor de RVU-drempelvrijstelling dan wel deze daarmee te verhogen.
                  
De hoogte van de RVU-drempelvrijstelling is gekoppeld aan de AOW. Hiervoor is gekozen
                     omdat het bedrag dat door de werkgever wordt verstrekt in principe voldoende moet
                     kunnen zijn voor de werknemer om in het levensonderhoud te kunnen voorzien en dat
                     zodoende ook een reële mogelijkheid wordt geboden om vervroegd uit te treden. De hoogte
                     van toeslagen kunnen verschillen per sector en zelfs per werknemer. Het ligt daarom
                     niet voor de hand een generieke drempelvrijstelling te verhogen met toeslagen. Er
                     ontstaan dan allerlei individuele drempelvrijstellingen. Dat maakt de regeling erg
                     gecompliceerd, ook qua uitvoering, en dat acht het kabinet niet gewenst.
                  
4. Uitbreiding fiscale ruimte voor het sparen van bovenwettelijk verlof
               
De leden van de VVD-fractie vragen welke afspraken de regering heeft gemaakt met werkgevers
                  en vakbonden om te zorgen dat de extra fiscale ruimte voor verlofsparen bijdraagt
                  aan het gezamenlijke en breed gedeelde doel om mensen gezond hun pensioen te laten
                  halen. In het verlengde hiervan vragen deze leden op welke wijze het beleid rond tijdige
                  bijscholing hierbij wordt betrokken.
               
Er zijn geen nadere afspraken gemaakt met werkgevers en vakbonden ten aanzien van
                  hoe de extra fiscale ruimte voor verlofsparen ingezet kan worden voor duurzame inzetbaarheid.
                  Door het generieke karakter van de uitbreiding van verlofsparen hebben sociale partners,
                  werkgevers en werknemers de ruimte om recht te doen aan de specifieke (werk)omstandigheden
                  en om het bovenwettelijk verlof zo optimaal mogelijk in te zetten voor duurzame inzetbaarheid.
                  Het inzetten van het gespaarde verlof voor tijdige bijscholing is een interessante
                  mogelijkheid die door sociale partners, werkgevers en werknemers overwogen kan worden.
               
De leden van de CDA-fractie vragen de regering op welke wijze een werknemer in de
                  praktijk 100 weken verlof kan opbouwen. Ook vragen deze leden op welke wijze de sociale
                  partners het aantal van 50 weken verdubbeld zouden moeten zien te krijgen.
               
Op dit moment kunnen werknemers maximaal 50 weken fiscaal gefaciliteerd verlof opsparen.
                  Het verhogen van deze grens naar 100 weken geeft werknemers onder andere meer mogelijkheden
                  om eerder te stoppen met werken of te werken aan hun inzetbaarheid. Sociale partners
                  kunnen op de cao-tafel afspraken maken om bij overwerk of ploegendiensten (deels)
                  beloning via extra verlofopbouw te laten plaatsvinden. Op die manier vertaalt zwaar(der)
                  werk zich in de mogelijkheid om vervroegd uit te treden of vaker en meer verlof op
                  te nemen. Kortom, het is aan sociale partners om gebruik te maken van de fiscale ruimte
                  die met dit wetsvoorstel wordt geboden. Het is niet passend dat de overheid voorschrijft
                  hoe zij dat zouden moeten doen. Decentrale sociale partners zijn het best in staat
                  om voor hun eigen sector te bepalen wat passend is. Verwacht wordt dat decentrale
                  sociale partners in de praktijk gebruik gaan maken van deze extra ruimte in het kader
                  van het beleid gericht op duurzame inzetbaarheid en vervroegde uittreding. Sociale
                  partners hebben immers zelf verzocht om deze extra fiscale ruimte. Tot slot is het
                  van belang dat in dit wetsvoorstel ten aanzien van het verlofsparen een evaluatiebepaling
                  is opgenomen. Voorgesteld wordt de doeltreffendheid en effecten in de praktijk van
                  verschillende onderdelen van het wetsvoorstel binnen vijf jaar na volledige inwerkingtreding
                  van het wetsvoorstel te evalueren. Hierbij zal onder meer worden bezien in hoeverre
                  in cao’s afspraken zijn gemaakt over verlofsparen.
               
De leden van de CDA-fractie willen weten in welke sectoren de sociale partners bij
                  de cao-onderhandelingen nu al tegen die grens van 50 weken aan zitten.
               
De regering heeft op dit moment geen inzicht in de mate waarin werknemers gebruikmaken
                  van de mogelijkheid om verlof te sparen en of de 50-weken grens in bepaalde sectoren
                  knellend is. Het feit dat sociale partners gezamenlijk gevraagd hebben om deze uitbreiding,
                  duidt op een behoefte. Dat zien we in de praktijk ook terug in de cao’s waar al afspraken
                  bestaan over verlofsparen. Daarbij worden bijvoorbeeld extra bovenwettelijke uren
                  toegezegd juist met dit doel of is het opsparen van verlof een vast onderdeel van
                  het cafetaria-model. Vaak is er ook sprake van een limiet op de maximale spaarsaldo,
                  waarbij het aansluiten op het wettelijk maximum van 50 weken zeker voorkomt.
               
De leden van de fractie van het CDA vragen welk effect de regering van deze maatregel
                  in de praktijk verwacht.
               
Het kabinet heeft met sociale partners afgesproken om de fiscale grens te verhogen
                  van 50 naar 100 weken. Het idee is dat het opgebouwde verlof op allerlei momenten
                  gedurende de loopbaan (gedeeltelijk) kan worden opgenomen. Dit geeft werknemers de
                  ruimte om zelf hun duurzame inzetbaarheid te vergroten, bijvoorbeeld door het extra
                  gespaarde verlof in te zetten om een aantal jaar voor de pensioenleeftijd minder te
                  gaan werken of gedurende de loopbaan tijd te nemen voor omscholing of een sabbatical.
                  Daarnaast geeft het werknemers de ruimte om eerder te stoppen met werken, met behoud
                  van salaris. De regering verwacht dat sociale partners deze extra ruimte, meer dan
                  voorheen, actief gaan gebruiken voor de hiervoor beschreven doelen.
               
De leden van de CDA-fractie vragen wat er gebeurt als de werknemer onverwachts ontslagen
                  wordt in de jaren waarin hij verlofweken aan het sparen is. Ook vragen deze leden
                  wat er gebeurt als de werknemer van baan wisselt.
               
Voor beide gevallen geldt dat de werknemer het gespaarde verlof uitbetaald krijgt
                  op het moment dat de dienstbetrekking wordt beëindigd. Werknemers hebben dan dus alsnog
                  voordeel van het sparen van verlof.
               
De leden van de CDA-fractie vragen wat er gebeurt als de werkgever terug wil komen
                  op de afspraak dat de verlofweken mogen worden opgespaard en uitbetaalt. Tevens willen
                  deze leden weten wat er gebeurt als de werknemer een aantal jaar verlofweken heeft
                  gespaard en blijkt dat de werkgever niet bereid is mee te werken aan het opsparen
                  van verlofweken.
               
Goed werkgeverschap en goed werknemerschap zoals bedoeld in artikel 611 van Boek 7
                  van het Burgerlijk Wetboek staan hier centraal. Van een werkgever mag verwacht worden
                  dat hij eenmaal gedane toezeggingen in het kader van verlof aan zijn werknemer gestand
                  doet. Tegelijkertijd mag van een werknemer verwacht worden dat deze zijn werkgever
                  tijdig inlicht wanneer deze overweegt verlof op te nemen, zeker als het gaat om een
                  substantiële periode of vervroegde uittreding. Uiteindelijk gaat het erom dat van
                  een werkgever en werknemer verwacht mag worden dat zij in goed overleg komen tot afspraken
                  over het sparen en opnemen van verlof.
               
De leden van de D66-fractie vragen of de fiscale ruimte voor bovenwettelijk verlof
                  geen leeftijdsgrens kent.
               
Dit is inderdaad het geval.
De leden van de D66-fractie vragen of er inzicht bestaat aan de hoeveelheid personen
                  die jaarlijks gebruikmaakt van onbetaald verlof.
               
Er is geen actuele informatie beschikbaar ten aanzien van het gebruik van onbetaald
                  verlof.
               
De leden van de D66-fractie vragen naar de verwachte budgettaire gevolgen van deze
                  maatregel. De verwachte budgettaire gevolgen van de voorgestelde uitbreiding verlofsparen
                  worden geraamd op structureel 28 miljoen euro.
               
De leden van de GroenLinks-fractie vragen hoe groot het risico is dat werknemers hun
                  opgebouwde verlof kunnen verliezen in het geval van insolventie van de werkgever en
                  of er manieren zijn om dit risico te verkleinen. Ook de leden van de CDA-fractie vragen
                  naar wat er gebeurt als de werkgever failliet gaat.
               
Voor werknemers die verlof hebben gespaard brengt een faillissement met zich mee dat
                  de kans bestaat dat het gespaarde verlof daarmee verloren gaat. Dat is – ook onder
                  de huidige regeling – inderdaad een risico dat door de werknemer moet worden meegewogen
                  bij de keuze om verlof te sparen.
               
De leden van de SP-fractie vragen of met de verruiming van het verlofsparen de opgespaarde
                  vrije uren en recht op rust nu gebruikt moet worden door de werknemer om het gebrek
                  aan regelingen voor ouderen om op tijd te kunnen stoppen met werken op te vullen.
               
Het verruimen van de fiscale facilitering van verlofsparen is een generieke maatregel,
                  en biedt sociale partners, werkgevers en werknemers meer ruimte om verlof op te sparen.
                  Wettelijk wordt niet voorgeschreven waarvoor het verlof ingezet moet worden. Dat zou
                  ook niet wenselijk zijn omdat de behoefte van sector tot sector en van werknemer tot
                  werknemer zal verschillen. Het idee is dat het opgebouwde verlof op allerlei momenten
                  gedurende de loopbaan (gedeeltelijk) kan worden opgenomen. Dit geeft werknemers de
                  ruimte om zelf hun duurzame inzetbaarheid te vergroten, bijvoorbeeld door het extra
                  gespaarde verlof in te zetten om een aantal jaar voor de pensioenleeftijd minder te
                  gaan werken en/of gedurende de loopbaan tijd te nemen voor omscholing of een sabbatical.
                  Daarnaast geeft het werknemers de ruimte om eerder te stoppen met werken, met behoud
                  van salaris. In de toekomst zal blijken waarvoor sociale partners en werkgever en
                  werknemers deze extra ruimte voor verlofsparen hebben ingezet.
               
De leden van de SP-fractie vragen of de afspraken voor extra verlof niet zijn bedoeld
                  om een periode van herstel in te lassen na het verrichten van zware arbeid en of het
                  niet onverantwoord is om werknemers nu te verleiden om geen gebruik te maken van deze
                  hersteltijd, maar deze tijd op te sparen zodat werknemers eerder met pensioen kunnen.
               
Het risico dat de leden van de SP-fractie beschrijven wordt gemitigeerd door de bestaande
                  wettelijke regels voor het inzetten van het wettelijke verlof. Iedere werknemer heeft
                  jaarlijks recht op viermaal het aantal uren dat hij of zij per week werkt aan verlof.
                  Ieder jaar moeten werknemers in de gelegenheid worden gesteld het wettelijk aantal
                  vakantiedagen te kunnen opnemen. Ook is het zo dat niet opgenomen wettelijke vakantiedagen
                  in beginsel na een half jaar vervallen. Het is dus veelal niet mogelijk om de wettelijke
                  vakantiedagen te «sparen». Op die manier wordt geborgd dat elke werknemer in principe
                  jaarlijks voldoende (het wettelijke minimum) aan verlof opneemt. Het bovenwettelijke
                  verlof is hiermee «extra». Werkgever en werknemer kunnen hier samen afspraken over
                  maken, ook eventueel over het inzetten van een minimumaantal uren per jaar of de minimale
                  tijd tussen werkzaamheden.
               
De leden van de SP-fractie vragen waarom er is besloten om de fiscale grens te verhogen
                  naar 100 weken en vragen tevens of er nog andere aantal weken ter sprake gekomen.
               
In het kader van het sluiten van het pensioenakkoord hebben sociale partners gevraagd
                  om de mogelijkheid voor verlofsparen uit te breiden van 50 naar 100 weken, mede om
                  vervroegd uittreden mogelijk te maken. Door deze aanpassing kan een werknemer met
                  verlofsparen in plaats van één jaar, twee jaar vervroegd uittreden, daarmee is een
                  substantiële uitbreiding gerealiseerd. Overigens kan een werknemer deze ruimte ook
                  gebruiken voor andere doeleinden die zijn duurzame inzetbaarheid kunnen ondersteunen,
                  zoals het nemen van een sabbatical of omscholing.
               
De leden van de CDA-fractie, de PvdA-fractie en D66-fractie vragen naar verschillende
                  mogelijkheden om het levensloopsaldo om te zetten naar verlofsparen.
               
Deelname aan de levensloopregeling is sinds 1 januari 2012 niet meer mogelijk voor
                  nieuwe deelnemers. In 2013 en 2015 zijn er fiscaal vriendelijke afkoopregelingen geweest.
                  Het kabinet heeft derhalve mogelijkheden gegeven voor een fiscaal vriendelijke afwikkeling
                  van de levensloopregeling. De overgangsregeling voor de levensloopregeling loopt af
                  in 2021. Het kabinet acht het niet wenselijk het mogelijk te maken het levensloopsaldo
                  te converteren naar verlofsparen. De levensloopregeling was primair bedoeld om een
                  voorziening in geld te sparen voor de opname van verlof. Aanleiding voor de levensloopregeling
                  was dat opleiding, werk, gezinsvorming en zorg veel variëren en minder voorspelbaar
                  zijn dan in het verleden. Er zou daarom een toenemende behoefte bestaan aan mogelijkheden
                  om werk en tijd voor andere doelen te combineren en meer over de levensloop te spreiden.
                  De uitbreiding van het verlofsparen is echter primair bedoeld om vervroegd uittreden
                  te faciliteren, al kan het verlof ook ingezet worden voor andere manieren om duurzame
                  inzetbaarheid te stimuleren, zoals het nemen van een sabbatical of omscholing. Bij
                  de mogelijkheid van het vervroegd uitreden wordt met name ook gedacht aan de situatie
                  van werknemers die hun beroep als zwaar ervaren. Onregelmatig werk of het werken in
                  ploegendiensten geeft een zwaardere belasting en kan daardoor tot een verminderde
                  duurzame inzetbaarheid leiden. Via extra verlofopbouw kan dit worden gecompenseerd.
                  Het past niet bij de doelstelling voor de uitbreiding van verlofsparen, die gericht
                  is op vervroegd uittreden, waarbij vooral gedacht wordt aan de situatie van werknemers
                  in zware beroepen, om het mogelijk te maken het levenslooptegoed, wat een meer generiek
                  karakter heeft, om te zetten in verlofsparen.
               
De leden van de fractie van D66 stellen vast dat er een juridische grondslag ontbreekt
                  voor het afdwingen van een periodieke uitbetaling van RVU-uitkeringen en vragen waarom
                  de verantwoordelijkheid voor het borgen van de samenhang van de RVU-uitkering en de
                  WW-uitkering bij de sociale partners wordt gelegd.
               
De versoepeling van de RVU-heffing geldt voor zowel eenmalige als periodieke uitkeringen.
                  Hiermee wordt ruimte geboden voor het maken van afspraken tussen werkgevers en werknemers
                  ten behoeve van het vervroegd uitreden van werknemers die het best passen bij de concrete
                  situatie. Met sociale partners is afgesproken dat voorkomen moet worden dat de RVU-uitkering
                  niet verrekend zou kunnen worden met de eventuele WW-uitkering van de ex-werknemer
                  en dat daarom periodieke uitbetalingen in die situatie te prefereren zijn. Er zijn
                  echter ook situaties waarbij een WW-recht geheel niet aan de orde is, bijvoorbeeld
                  omdat een werknemer zelf ontslag heeft genomen. In die gevallen maakt het niet uit
                  dat er sprake is van een eenmalige RVU-uitkering. Eenmalige RVU-uitkeringen zijn nu ook al mogelijk. De regering ziet geen aanleiding deze mogelijkheid
                  af te sluiten.
               
6. Doenvermogentoets
               
6.1. Rapport Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR)
               
De leden van de D66-fractie vragen of er meer internationale rapporten zijn over de
                  reikwijdte van keuzevrijheden bij pensioen en hoe de keuzemogelijkheden in Nederland
                  zich verhouden tot andere landen.
               
Naast het rapport van de WRR waarnaar in de memorie van toelichting wordt verwezen
                  naar een onderzoek van het Centraal Planbureau waarin de situatie van deelnemers en
                  pensioengerechtigden in Nederland is vergeleken met andere landen.29 In Nederland blijken minder keuzemogelijkheden bij pensioen toegestaan te zijn. Daarnaast
                  is Nederland een van de weinige landen waarin het pensioen in de regel volledig wordt
                  uitgekeerd in de vorm van een levenslange annuïteit.
               
6.2. Keuzerecht bedrag ineens
               
De leden van de CDA-fractie vragen naar het doenvermogen van de deelnemer zoals omschreven
                  in het rapport van de WRR «Weten is nog geen doen: Een realistisch perspectief op
                  redzaamheid» in relatie tot het keuzerecht, het inschatten van fiscale en financiële
                  gevolgen en de zelfcontrole van deelnemers.
               
Bij de vormgeving van het keuzerecht bedrag ineens zijn de adviezen van de WRR over
                  het doenvermogen van deelnemers ter harte genomen. Daarbij is rekening gehouden met
                  de overweging van de WRR dat veel mensen, zowel kwetsbare groepen als mensen met een
                  goede opleiding en maatschappelijke positie, een beperkt doenvermogen kunnen hebben.
                  De WRR beveelt aan om bij de ontwikkeling van wetgeving en beleid uit te gaan van
                  een realistisch beeld van de burger, de keuzedruk te reduceren en verleidingen die
                  een groot beroep doen op de zelfcontrole van burgers te verminderen. Meer specifiek
                  beveelt de WRR aan om zeer terughoudend te zijn met het bieden van grote keuzevrijheden
                  op het terrein van essentiële financiële voorzieningen, waaronder pensioenvoorzieningen.
                  Met deze aanbevelingen is rekening gehouden bij de vormgeving van het keuzerecht bedrag
                  ineens. Het belangrijkste hierbij is de standaardoptie, wat er gebeurt als een deelnemer
                  niet in actie komt. Deze standaardoptie is een gewoon pensioen zonder gebruik te maken
                  van keuzerecht. Het bedrag ineens is vormgegeven als keuzerecht, als een deelnemer
                  niet in actie komt dan heeft dat geen automatische afkoop tot gevolg. Daarmee wordt
                  aan de deelnemer die geen keuze wil/kan maken geen bedrag ineens opgedrongen.
               
Bovendien is het keuzerecht zo vormgegeven dat het maximale opname bedrag beperkt
                  is tot 10% van het pensioen, er geen combinatie kan plaatsvinden met een hoog-laaguitkering,
                  er altijd een minimum aan pensioen moet overblijven, en is van de deelnemer die wel
                  gebruik wil maken van het keuzerecht tweemaal een handeling vereist. De maximering van het keuzebedrag tot 10% van het pensioen en het verbod op de combinatie
                  met een hoog-laaguitkering voorkomt dat de deelnemer dermate veel pensioengeld naar
                  voren haalt dat hij daarna onvoldoende inkomen overhoudt. Daarnaast dient de deelnemer
                  te verzoeken om een opgaaf en later definitief te bevestigen dat hij gebruik wil maken
                  van het keuzerecht bedrag ineens. Dit vereist dus meerdere acties van de deelnemer.
                  De regering is van mening dat hiermee voldoende voorwaarden worden gecreëerd waarbinnen
                  deelnemers een verantwoorde keuze kunnen maken.
               
De leden van de SP-fractie vragen waarom er geen mínimum omvang aan de pensioenaanspraak
                  wordt gesteld alvorens over te kunnen gaan tot opname van een bedrag ineens ter voorkoming
                  van onverstandige keuzes op de lange termijn.
               
Er kan geen gebruik worden gemaakt van het keuzerecht bedrag ineens als de maximale
                  opname van 10% ertoe zou leiden dat er een klein pensioen (€ 497,27 per jaar, bedrag
                  2020) zou ontstaan. Er geldt dus een minimum omvang voor de pensioenaanspraak alvorens
                  men gebruik kan maken van het keuzerecht. Daarnaast bevat het wetsvoorstel nog een
                  aantal voorwaarden alvorens tot opname van het bedrag ineens kan worden overgegaan.
                  Juist door het opnemen van de voorwaarden zoals het maximum percentage van 10%, geen
                  stapeling met hoog-laag en dat het pensioen na het bedrag ineens niet onder de afkoopgrens
                  mag komen, wordt voorkomen dat een onverstandige keuze op lange termijn al te nadelige
                  effecten heeft.
               
7. Financiële gevolgen
               
7.1. Keuzerecht bedrag ineens
               
De leden van de CDA-fractie, de SP-fractie en de PvdA-fractie vragen naar de gevolgen
                  van het uitbetalen van een bedrag ineens voor de hoogte van het netto-inkomen, de
                  gevolgen voor de eventueel ontvangen toeslagen, en om deze gevolgen inzichtelijk te
                  maken voor verschillende inkomenshoogtes. De leden van de SP-fractie vragen naar het
                  jaar volgend op het jaar dat een bedrag ineens is uitgekeerd. Deze leden vragen tevens
                  of kan worden uitgezocht of deelnemers er gemiddeld gezien op vóóruit of achteruitgaan
                  wanneer zij kiezen voor het afkopen van een deel van het pensioen.
               
Vooropgesteld zij dat de gevolgen van een bedrag ineens voor iedere deelnemer anders
                  zijn. De precieze gevolgen van opname van een bedrag ineens zijn namelijk van meerdere
                  factoren afhankelijk, zoals de huishoud- en woonsituatie, en de vraag of het bedrag
                  ineens als vermogen wordt aangehouden. De onderstaande voorbeelden geven slechts een
                  indicatie van hoe een bedrag ineens kan uitpakken voor de resterende levenslange periodieke
                  ouderdomspensioenuitkering en de gevolgen voor zorg- en huurtoeslag.
               
In onderstaand voorbeelden wordt voor een alleenstaande AOW-gerechtigde (zonder minderjarige kinderen) bezien wat het bruto, netto- en besteedbaar
                  inkomen is in geval van een volledige AOW-uitkering en bij verschillende hoogtes van
                  het aanvullend pensioen. Voor het aanvullend pensioen is uitgegaan van de gemiddelde
                  pensioenaanspraak in 2016 (10.800 euro bruto), waarbij een beperkt aanvullend pensioen
                  de helft hiervan is en een hoog aanvullend pensioen het dubbele. De voorbeelden betreffen
                  steeds drie situaties: 1) de uitgangssituatie zonder bedrag ineens, 2) de situatie
                  waarin bij pensionering een bedrag ineens van 10% van de totale brutopensioenaanspraak
                  wordt opgenomen en 3) het jaar volgend op het jaar na de opname van een bedrag ineens.
                  Hierbij is steeds verondersteld dat de betreffende persoon op 1 januari van het jaar
                  AOW-gerechtigd wordt.30 De opname van een bedrag ineens leidt tot een herberekening van de pensioenuitkering
                  in het jaar van opname en de daaropvolgende jaren. Uitgegaan is van de fiscaliteit
                  en verwachte niveaus in de sociale zekerheid en het toeslagenstelsel in 2021 volgens
                  de meest recente CPB-raming (MEV2021). Bij het besteedbaar inkomen is rekening gehouden
                  met de gemiddelde netto-zorgkosten, die bestaan uit de gemiddelde nominale zorgpremie,
                  het gemiddeld eigen risico van een gepensioneerde verminderd met de eventueel ontvangen
                  zorgpremie. Om een beeld te schetsen van de effecten voor AOW-gerechtigden met een
                  huurwoning is ook het besteedbaar inkomen inclusief huurtoeslag opgenomen, hoewel
                  dit geen standaard weergave is door de hoge mate van variatie in de woonsituatie.
                  Bij het recht op huurtoeslag is bij deze voorbeelden een huur van circa 550 euro verondersteld
                  en is uitgegaan van de inkomensgrenzen zoals deze zijn voorzien voor 2021. Onderstaande
                  uitkomsten zijn afgerond op honderden euro’s.
               
Voorbeeld 1: alleenstaande AOW-gerechtigde met een beperkt aanvullend pensioen
Geen bedrag ineens
Bedrag ineens
Jaar na bedrag ineens
AOW
16.400
16.400
16.400
Aanvullend pensioen
5.400
4.900
4.900
Bedrag ineens
n.v.t.
10.000
n.v.t.
Bruto-inkomen
21.800
31.300
21.300
Inkomensafhankelijke bijdrage Zvw
– 1.300
– 1.800
– 1.200
Totaal te betalen belasting na heffingskortingen
– 600
– 2.700
– 500
Netto-inkomen
20.000
26.800
19.600
Zorgpremie + gemiddeld eigen risico
– 1.800
– 1.800
– 1.800
Zorgtoeslag
1.300
0
1.300
Besteedbaar inkomen
19.500
25.000
19.100
Huurtoeslag
2.300
0
2.500
Besteedbaar inkomen (incl. huurtoeslag)
21.800
25.000
21.600
Voorbeeld 2: alleenstaande AOW-gerechtigde met een gemiddeld aanvullend pensioen
Geen bedrag ineens
Bedrag ineens
Jaar na bedrag ineens
AOW
16.400
16.400
16.400
Aanvullend pensioen
10.800
9.700
9.700
Bedrag ineens
n.v.t.
20.000
n.v.t.
Bruto-inkomen
27.200
46.100
26.100
Inkomensafhankelijke bijdrage Zvw
– 1.600
– 2.700
– 1.500
Totaal te betalen belasting na heffingskortingen
– 1.800
– 9.100
– 1.600
Netto-inkomen
23.800
34.400
23.100
Zorgpremie + gemiddeld eigen risico
– 1.800
– 1.800
– 1.800
Zorgtoeslag
600
0
700
Besteedbaar inkomen
22.600
32.600
22.000
Huurtoeslag
300
0
600
Besteedbaar inkomen (incl. huurtoeslag)
22.900
32.600
22.600
Voorbeeld 3: alleenstaande AOW-gerechtigde met een hoog aanvullend pensioen
Geen bedrag ineens
Bedrag ineens
Jaar na bedrag ineens
AOW
16.400
16.400
16.400
Aanvullend pensioen
21.600
19.400
19.400
Bedrag ineens
n.v.t.
40.000
n.v.t.
Bruto-inkomen
38.000
75.900
35.900
Inkomensafhankelijke bijdrage Zvw
– 2.200
– 3.400
– 2.100
Totaal te betalen belasting na heffingskortingen
– 4.600
– 22.200
– 3.700
Netto-inkomen
31.200
50.300
30.100
Zorgpremie + gemiddeld eigen risico
– 1.800
– 1.800
– 1.800
Zorgtoeslag
0
0
0
Besteedbaar inkomen
29.500
48.500
28.300
Huurtoeslag
0
0
0
Besteedbaar inkomen (incl. huurtoeslag)
29.500
48.500
28.300
Bovenstaande voorbeelden illustreren de gevolgen van de opname van een bedrag ineens
                  bij een beperkt, gemiddeld of hoog aanvullend pensioen. Het bedrag ineens leidt in
                  alle gevallen tot een hoger brutoinkomen waardoor het totaal te betalen bedrag aan
                  belasting toeneemt. Dit effect neemt, door de progressie in het belastingstelsel,
                  toe met het totale inkomen. Voor personen met een beperkt of gemiddeld inkomen kan
                  ook sprake zijn van een negatief effect op het ontvangen bedrag aan zorgtoeslag en
                  eventuele huurtoeslag. Voor AOW-gerechtigden met huurtoeslag leidt opname van een
                  bedrag ineens mogelijk tot grotere gevolgen dan voor AOW-gerechtigden zonder huurtoeslag.
                  Bij opname van een bedrag ineens wordt de pensioenuitkering in de daaropvolgende jaren
                  herberekend, waardoor deze lager uitvalt dan zonder opname van het bedrag ineens het
                  geval zou zijn. Deze daling kan leiden tot een (hoger) recht op zorgtoeslag en eventueel
                  huurtoeslag.
               
Bovenstaande voorbeelden zijn slechts een illustratie van mogelijke effecten, waarbij
                  veel variatie in de mogelijke scenario’s denkbaar is die tot andere uitkomsten kan
                  leiden. De precieze gevolgen van opname van een bedrag ineens zijn namelijk van meerdere
                  factoren afhankelijk, zoals de huishoud- en woonsituatie, en de vraag of het bedrag
                  ineens als vermogen wordt aangehouden. Indien dit laatste het geval is, kan dit gevolgen
                  hebben voor de belastingheffing over vermogen in box 3 of het recht op toeslagen.
                  Dit is overigens waarschijnlijker indien het huishouden reeds over enig vermogen beschikt, of als sprake is van een hoog bedrag ineens,
                  gelet op de hoogte van de vermogensgrens bij de toeslagen (voor een alleenstaande
                  in 2020 ca. 30.000 euro bij de huurtoeslag en ca. 115.000 euro bij de zorgtoeslag)
                  en het heffingsvrij vermogen in box 3 (in het wetsvoorstel Wet aanpassing box 3, dat
                  onderdeel uitmaakt van het pakket Belastingplan 2021, is dit voorzien op 50.000 euro
                  voor een alleenstaande in 2021).
               
De leden van de D66-fractie vragen of de regering inzicht heeft in het netto-effect
                     die de uitbetaling van het bedrag ineens heeft op bijvoorbeeld het recht op toeslagen.
                  
In de bovenstaande voorbeelden wordt voor een alleenstaande AOW-gerechtigde (zonder
                     minderjarige kinderen) bezien wat het bruto, netto- en besteedbaar inkomen is in geval
                     van een volledige AOW-uitkering en bij verschillende hoogtes van het aanvullend pensioen. In deze voorbeelden
                     is rekening gehouden met zorgtoeslag en huurtoeslag. Deze voorbeelden geven een indicatie,
                     want het effect van opname van een bedrag ineens op mogelijke toeslagen hangt ook
                     af van de huishoudsituatie (het wel/niet hebben van een partner en/of minderjarige
                     kinderen) en bijvoorbeeld de woonsituatie (huur- of koopwoning, bij huurwoning: welke
                     huurprijs, bepaalde karakteristieken woning). Het totale netto-effect verschilt dus
                     per geval, het is daarom belangrijk dat deelnemers zich een goed beeld vormen van
                     de gevolgen in hun individuele situatie.
                  
De leden van de CDA-fractie vragen naar de situatie waarbij iemand vlak voor of vlak
                     na de jaarwisseling een bedrag ineens opneemt op zijn/haar AOW-datum. Deze leden vragen
                     of de regering het rechtvaardig vindt dat er dan verschillende uitkomsten ontstaan
                     vanwege het verschillende tarief inkomstenbelasting. En of de regering het risico
                     ziet dat een bedrag ineens vlak voor de jaarwisseling vaker voor zal komen vanwege
                     afspraken tussen werkgevers en werknemers over dienstbeëindiging aan het einde van
                     het kalenderjaar. Deze leden vragen of pensioenuitvoerders mensen gaan wijzen op de
                     verschillende uitkomsten qua belastingdruk. De leden van de D66-fractie zijn hier
                     ook in geïnteresseerd.
                  
Vooropgesteld moet worden dat het keuzerecht gekoppeld is aan de ingangsdatum van
                     het tweede of derdepijlerpensioen. Deze ingangsdatum kan voor of na het bereiken van
                     de AOW-leeftijd liggen, de deelnemer beslist zelf over de pensioeningangsdatum (of
                     data in geval van deeltijdpensioen). Het is niet uitgesloten dat er verschillen in
                     belastingdruk ontstaan. De deelnemer heeft, indien dit wenselijk is in verband met
                     de belastingdruk en de overige gevolgen van het opnemen van een bedrag ineens, de
                     mogelijkheid om de pensioeningangsdatum uit te stellen tot een moment na het bereiken
                     van de AOW-leeftijd. Pensioenuitvoerders gaan deelnemers er nadrukkelijk op wijzen
                     dat het gebruikmaken van de keuzemogelijkheid gevolgen kan hebben voor de verschuldigde
                     inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. Het is vervolgens aan de deelnemer
                     om deze gevolgen in kaart te brengen en zo nodig actie te ondernemen, bijvoorbeeld
                     door de pensioeningangsdatum uit te stellen.
                  
Overigens geldt – in mindere mate – dat ook bij andere reeds bestaande keuzemogelijkheden
                  rondom de pensioeningangsdatum dat er meer of minder gunstige gevolgen zijn voor de
                  inkomstenbelasting. Bij een vervroeging van het pensioen vóór de AOW-datum geldt immers
                  ook dat er dan nog AOW-premie verschuldigd is.
               
De leden van de CDA-fractie gaan ervan uit dat het tarief van de inkomstenbelasting
                     in het jaar van pensionering afhankelijk is van de maand waarin de belastingplichtige
                     die AOW-gerechtigde leeftijd bereikt. Zij vragen in dat kader naar de mogelijkheid
                     om de gedeeltelijke afkoop altijd plaats te laten vinden in de eerste maand van het
                     jaar na pensionering. Dit om alle deelnemers eenzelfde percentage inkomstenbelasting
                     te laten betalen over de eenmalige uitkering. In deze samenhang vragen de leden van
                     de D66-fractie welke tariefschijf in de inkomstenbelasting van toepassing is op het
                     bedrag ineens en of AOW-premie verschuldigd is over het bedrag ineens. De hoogte van
                     de verschuldigde inkomstenbelasting over het bedrag ineens is afhankelijk van de persoonlijke
                     fiscale positie van een belastingplichtige, namelijk van het individuele inkomen,
                     niet alleen uit pensioen of AOW, maar ook uit andere inkomstenbronnen. Het is daarom
                     niet op voorhand te zeggen, in welke tariefschijf het totaalinkomen, inclusief het
                     bedrag uit de gedeeltelijke afkoop, aan inkomstenbelasting wordt onderworpen. De aanname
                     van de leden van de CDA-fractie dat bij belastingheffing aan het begin van het jaar
                     het bedrag ineens van iedere belastingplichtige aan hetzelfde belastingpercentage
                     is onderworpen kan de regering dan ook niet bevestigen. De inkomstenbelasting wordt
                     over een heel jaar geheven en niet per maand.
                  
Of AOW-premie over het bedrag ineens verschuldigd is, hangt af van het tijdstip waarop
                     de gedeeltelijke afkoop plaatsvindt. Ingeval de pensioeningangsdatum waarop een bedrag
                     ineens wordt opgenomen vóór het bereiken van de AOW-leeftijd of in hetzelfde jaar
                     ligt, worden alle inkomensbestanddelen, ook het bedrag ineens, tegen hetzelfde tarief
                     in de heffing betrokken. Dit tarief wordt vastgesteld rekening houdend met de verschuldigdheid
                     van AOW-premies tot de AOW-datum. Wanneer een pensioen of lijfrente pas ingaat later
                     dan het jaar waarin de AOW-leeftijd wordt bereikt en wordt dan het bedrag ineens opgenomen,
                     zijn daarover dan geen AOW-premies meer verschuldigd.
                  
De leden van de CDA-fractie geven aan dat de regering aangeeft dat de netto contante
                  waarde van de opbrengst van de maatregel € 23 miljoen per jaar is en dat de regering
                  daarbij uitgaat van 20.000 deelnemers die jaarlijks gebruik gaan maken van de regeling.
                  Deze leden stellen dat de extra belastingdruk daarbij dus uitkomt op € 1.150 per deelnemer.
                  Zij vragen hoe de regering op dit bedrag komt, of er bij de raming is uitgegaan van
                  een gemiddeld bedrag dat eenmalig wordt uitgekeerd en, zo ja, welk bedrag dit is,
                  en of er bij de raming is gerekend met verschillende categorieën deelnemers met verschillende
                  inkomens.
               
Op basis van microdata van het CBS over personen die met pensioen gaan is een inschatting
                  gemaakt van het totale pensioenvermogen van deze personen, namelijk circa € 40 miljard.
                  Onder de aanname dat 10% van de potentiële doelgroep gebruik zal maken van de mogelijkheid
                  van bedrag ineens en de aanname dat deze groep driekwart van het maximale bedrag (10%
                  van het pensioenvermogen) zal opnemen is geraamd dat het totale bedrag dat opgenomen
                  wordt circa € 0,3 miljard bedraagt per jaar. Er is aangenomen dat het gemiddelde tarief
                  hierover circa 43% bedraagt. De belastingopbrengst over het totale afgekochte bedrag
                  bedraagt dus € 128 miljoen. Tegenover deze opbrengst staat dat in latere jaren minder
                  belasting betaald wordt. Een deel van deze opbrengst is dus een schuif in de tijd.
                  Wel is er in de raming rekening mee gehouden dat de afkoop gemiddeld tegen een hoger
                  tarief belast wordt dan de reguliere pensioenuitkering. Deze effecten zijn voor elke
                  jaargang berekend op basis van de genoemde gemiddelde bedragen voor die jaargang.
                  Er is voor de raming geen rekening gehouden met verschillende categorieën deelnemers
                  met verschillende inkomens. In de raming is verder rekening gehouden met een extra
                  opbrengst in box 3 en een tijdelijk gevolg door emigratie van deelnemers. De budgettaire
                  reeksen zijn ter verduidelijking hieronder weergegeven. Het effect voor de belastingopbrengsten
                  is omgerekend naar een vlakke reeks met dezelfde netto contante waarde (ncw), die
                  ingeboekt is in het lastenkader. De raming is gecertificeerd door het CPB.
               
Tabel: budgettair effect (mln euro; + is saldoverbeterend)
2022
2023
2024
2025
2026
Struc.
Box 1
124
118
111
105
98
– 2
Box 3
1
2
2
3
3
3
Emigratie
– 8
– 11
– 12
– 12
– 11
0
Totaal
118
109
102
96
89
1
Vlakke ncw-reeks
23
23
23
23
23
23
De leden van de CDA-fractie vragen naar aanleiding van de opmerking in de memorie
                  van toelichting over de incidentele derving hoeveel deelnemers er volgens de raming
                  gaan emigreren door onderhavig wetsvoorstel.
               
De raming van de derving door emigratie van deelnemers is met hoge onzekerheid omgeven
                  doordat deze afhangt van een onzeker gedragseffect. Voor de raming is ingeschat dat
                  voor circa 2% van de budgettaire grondslag (0,1% van het aantal personen) het potentiële
                  voordeel van emigratie groot genoeg is en dat 20% (de standaard-categorie bij een
                  onzeker maar niet te verwaarlozen gedragseffect) hiervan ook daadwerkelijk de stap
                  maakt. Bij een gelijke verdeling over de vermogens zou het dan gaan om enkele tientallen
                  personen. Het is aannemelijk dat juist bij de grootste vermogens het gedragseffect
                  het grootst is. De raming gaat dus impliciet uit van een zeer klein aantal personen.
               
De leden van de CDA-fractie geven aan dat zij niet zo goed begrijpen waarom de regering
                  aangeeft dat er voor de raming geen gevolgen zijn door lagere toeslagen, terwijl er
                  wel € 23 miljoen geraamd wordt aan hogere belastingopbrengsten. Zij constateren dat
                  bij het gemiddelde bedrag aan pensioen de gevolgen van de toeslagen waarschijnlijk
                  rond de 15% liggen en dus enkele miljoenen zouden bedragen. Zij vragen of het dan
                  klopt dat de regering in de raming ervanuit gaat dat de regeling alleen door hoge
                  inkomens gebruikt gaat worden.
               
Het is juist dat door het afkoopbedrag het toetsingsinkomen voor de toeslagen stijgt,
                  waardoor het bedrag aan toeslagen zal dalen. Daar staat tegenover dat in de jaren
                  daarna het bedrag aan toeslagen juist toeneemt door de lagere pensioenuitkering. In
                  de raming is ervan uitgegaan dat beide effecten elkaar compenseren en er naar verwachting
                  een verwaarloosbaar effect zal zijn op de toeslagen.
               
De leden van de CDA-fractie vragen naar de uitvoeringstoets van de Belastingdienst
                  op onderhavig wetsvoorstel. Deze is samen met het wetsvoorstel ingediend bij de Tweede
                  Kamer, zie onder: https://www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/2020/09/03/uitvoering…. De aanvullende uitvoeringstoets van de Belastingdienst wordt tezamen met deze nota
                  naar aanleiding van het verslag ingediend.
               
De leden van de D66-fractie vragen of de pensioenfondsen ook informatie gaan verstrekken
                     over de financiële gevolgen.
                  
Alle type pensioenuitvoerders gaan deelnemers er nadrukkelijk op wijzen dat het gebruikmaken
                     van de keuzemogelijkheid gevolgen kan hebben voor de verschuldigde inkomstenbelasting,
                     premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke regelingen. Dit geldt overigens
                     voor alle keuzemogelijkheden, niet enkel het keuzerecht bedrag ineens. Op de vraag
                     van de leden van de D66-fractie of de pensioenuitvoerder inhoudingsplichtige voor
                     de loonbelasting is, kan de regering bevestigend antwoorden.
                  
De leden van de D66-fractie vragen wat de budgettaire effecten zouden zijn als bij
                  de vaststelling van de AIO-aanvulling de afkoopsom niet tot het inkomen dan wel vermogen
                  van de AIO-gerechtigde wordt gerekend.
               
Een AIO-aanvulling vult het inkomen van een AOW-gerechtigde aan tot het sociaal minimum
                  en is van belang voor mensen die geen volledige AOW hebben opgebouwd, omdat ze niet
                  altijd in Nederland hebben gewoond of gewerkt en voor ouderen met een jongere partner,
                  indien het gezinsinkomen lager is dan het sociaal minimum. Indien een deelnemer recht
                  heeft op een AIO-aanvulling, wordt de afkoopsom op basis van vaste jurisprudentie
                  gelijkgesteld met inkomsten uit arbeid. Achtergrond hiervan is dat de afkoopsom die
                  iemand ontvangt op grond van vaste jurisprudentie wordt geacht te zijn bestemd voor
                  de periode ná het bereiken van de AOW-leeftijd en wordt herleid tot een inkomen per
                  maand. De afkoopsom heeft invloed op de hoogte van de AIO-aanvulling, omdat de AIO-aanvulling
                  wordt vastgesteld op het verschil tussen de bijstandsnorm en de inkomsten van een
                  persoon en tot die inkomsten tevens een evenredig gedeelte van de afkoopsom wordt
                  gerekend. Kortom, bij de vaststelling van de hoogte van de AIO-aanvulling wordt rekening
                  gehouden met het hogere ouderdomspensioen dat degene in latere jaren zou hebben ontvangen
                  als deze niet gebruik had gemaakt van het keuzerecht.
               
De budgettaire effecten om de vrijstelling voor pensioeninkomen in de AIO te verhogen
                  (thans € 20,60 per maand voor alleenstaanden en € 41,20 voor gehuwden) worden geschat
                  op circa € 7 miljoen structureel. Hiermee zouden de gevolgen verzacht kunnen worden,
                  omdat voor de vaststelling van de hoogte van de AIO in veel gevallen dan de facto
                  geen rekening zou worden gehouden met het bedrag ineens. Uiteindelijk is om zwaarwegende
                  beleidsmatige redenen besloten om niet het bedrag ineens uit te zonderen van het inkomen
                  voor de AIO of om de vrijstelling te verhogen. De achtergrond van deze zwaarwegende
                  beleidsmatige reden is dat gelet op het vrijwillige karakter van het opnemen van een
                  bedrag ineens, de afbreuk die een dergelijke uitzondering maakt op het vangnetprincipe
                  van de Participatiewet en de precedentwerking die hiervan uitgaat niet wenselijk wordt
                  bevonden.
               
Gezien de mogelijke gevolgen van het opnemen van een bedrag ineens is het uiteraard
                  wel van belang dat een deelnemer goed wordt geïnformeerd over het keuzerecht en gewezen
                  wordt op deze mogelijke gevolgen. Hiervoor wordt aangesloten bij de informatieverplichtingen
                  voor pensioenuitvoerders op basis van de huidige wet- en regelgeving. Daarnaast wordt,
                  zoals ook elders toegelicht in deze nota naar aanleiding van het verslag, in het Besluit
                  uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling expliciet aandacht
                  besteed aan de informatieverstrekking vanuit pensioenuitvoerders over het keuzerecht
                  bedrag ineens.
               
De leden van de D66-fractie vragen of het bedrag ineens ook een jaar later of over
                  twee jaar verspreid kan worden uitbetaald.
               
Het uitstellen van de uitbetaling van het bedrag ineens zou leiden tot complexiteit
                  in de uitvoering, waardoor de regeldruk voor pensioenuitvoerders toeneemt. Bovendien
                  zou de mogelijkheid tot uitstel van het betalingsmoment veel vragen oproepen over
                  de status van het bedrag ineens tussen de pensioeningangsdatum en het uitbetalingsmoment.
                  Te denken valt hierbij aan de vraag of het gereserveerde bedrag ook moet worden geraakt
                  door kortingen en indexaties en wat er gebeurt bij overlijden. Op basis van deze overwegingen
                  kan het bedrag ineens niet later of verspreid over meerdere jaren worden uitbetaald.
               
De leden van de SP-fractie vragen of de pensioenuitvoerder op de hoogte wordt gebracht
                     van de fiscale positie van de deelnemer of van het stopzetten van toeslagen.
                  
Dat is niet het geval, anders dan dat de pensioenuitvoerder voor het pensioen ondergebracht
                     bij die uitvoerder weet welk loonheffingstarief moet worden toegepast op het betreffende
                     pensioen. De pensioenuitvoerder heeft geen volledig beeld van de inkomens- en vermogenspositie
                     van de deelnemer. De pensioenuitvoerder kan de deelnemer hiervan dus niet op de hoogte
                     brengen.
                  
De leden van de SP-fractie vragen of de pensioenuitvoerder in de berekeningen ook
                     laat zien dat het verzamelinkomen van de deelnemer stijgt.
                  
Dat zal niet het geval zijn. De bedoeling van de berekening is dat de deelnemer inzicht
                     krijgt in de gevolgen voor zijn pensioen. Met andere woorden de berekening geeft aan
                     hoeveel het pensioen bedraagt zonder dat een gedeelte van maximaal 10% van het pensioen
                     wordt afgekocht en de berekening geeft aan hoeveel het afkoopbedrag bedraagt en wat
                     in dat geval de grootte van de resterende levenslange uitkering is.
                  
De leden van de SP-fractie vragen om een toelichting op de budgettaire derving als
                  gevolg van de mogelijke emigratie van pensioendeelnemers. De leden van de GroenLinks-fractie
                  vragen hoe belastingontwijking doordat pensioendeelnemers emigreren om het bedrag
                  ineens tegen een gunstig laag tarief te kunnen ontvangen wordt tegengegaan.
               
De verwachting is dat er een beperkte groep pensioendeelnemers zal zijn die van de
                  door de leden van de GroenLinks-fractie geschetste mogelijkheid gebruik wenst te maken
                  en emigreert naar een land waarmee Nederland een belastingverdrag heeft dat het heffingsrecht
                  over afkoop van pensioen aan de woonstaat toekent die het bedrag ineens vervolgens
                  niet of slechts zeer beperkt zal belasten. Hierdoor kan Nederland budgettaire opbrengst
                  mislopen. Dit kan ook spelen in andere situaties waarbij het pensioen wordt afgekocht
                  en het woonland de afkoopsom niet of nauwelijks belast. Het is daarom al geruime tijd
                  Nederlands fiscaal verdragsbeleid om in te zetten op (in ieder geval) een heffingsrecht
                  voor de bronstaat bij de afkoop van pensioen om de hiervoor beschreven vorm van belastingontwijking
                  tegen te gaan. In een substantieel aantal Nederlandse belastingverdragen is deze inzet
                  ook gerealiseerd. Die inzet is ook relevant voor het bedrag ineens.
               
Kosten voor de deelnemer bij opname bedrag ineens
De leden van de GroenLinks-fractie en de leden van de SP-fractie vragen of de uitvoeringskosten
                     van het bedrag ineens ten laste komen van het collectief of alleen van de deelnemer
                     die een bedrag ineens opneemt.
                  
Net als bij de andere keuzemogelijkheden komen de uitvoeringskosten ten laste van
                     het collectief.
                  
De leden van de SP-fractie vragen of alle pensioenuitvoerders hebben aangegeven dat
                  zij in staat zijn om uitvoering te geven aan het keuzerecht. Daarnaast vragen de leden
                  van de SP-fractie wat de gevolgen van het keuzerecht zijn voor de uitvoeringskosten.
               
In de voorbereiding van het wetsvoorstel is gesproken met de vertegenwoordigers van
                  de pensioenuitvoerders, te weten de Pensioenfederatie en het Verbond van Verzekeraars.
                  Met de vertegenwoordigers is gesproken over de vormgeving van het keuzerecht en daarbij
                  is ook de uitvoerbaarheid ter sprake gekomen. Voor de vraag of het keuzerecht uitvoerbaar
                  is voor pensioenuitvoerders hebben zij hun achterban geconsulteerd. De vertegenwoordigers
                  hebben naar aanleiding daarvan aangegeven dat het keuzerecht uitvoerbaar is. Daarnaast
                  heeft het wetsvoorstel voor internetconsultatie voorgelegen, waarin ook voor individuele
                  pensioenuitvoerders de mogelijkheid is geboden om te reageren op het wetsvoorstel.
               
In paragraaf 8.1 van de memorie van toelichting is aangegeven welke eenmalige en structurele
                  regeldrukeffecten het keuzerecht bedrag ineens heeft voor burgers en pensioenuitvoerders.
                  De eenmalige kosten voor pensioenuitvoerders betreft € 4,2 miljoen voor de gehele
                  sector en de structurele jaarlijkse kosten bedragen € 7,7 miljoen voor de gehele sector.
               
De leden van de SP-fractie en de leden van de CDA-fractie vragen naar de doorbelasting
                  van de eventuele kosten die met de gedeeltelijke afkoop zijn gemoeid. Zo vragen zij
                  naar de kosten voor de algemene en specifieke informatieverschaffing door pensioenuitvoerders.
                  Deze informatie zal niet in rekening worden gebracht op de pensioenuitkeringen van
                  de deelnemer. De verschuldigde pensioenpremie bevat reeds een opslag voor kosten.
                  De pensioenuitvoerder dekt uit deze opslag diverse kosten waaronder de kosten van
                  informatieverstrekking en administratie.
               
In lijn met andere afkoopbepalingen wordt in het wetsvoorstel geen wettelijke bepaling
                  opgenomen over het in rekening brengen van kosten voor de gedeeltelijke afkoop.
               
De leden van de SP-fractie vragen wat voor gevolgen het toestemmingsvereiste van de
                     partner heeft op pensioenuitvoerders in fte en in kosten. Deze leden vragen of pensioenuitvoerders
                     kenbaar hebben gemaakt deze voorwaarden uit te kunnen voeren.
                  
Zoals in paragraaf 2.3.4 van deze nota naar aanleiding van het verslag is weergegeven,
                     geldt voor alle huidige keuzemogelijkheden betreffende het pensioen rondom de pensioeningangsdatum
                     dat de toestemming vereist is van de partner die begunstigde is voor partnerpensioen
                     indien de hoogte daarvan door gebruikmaking van de keuzemogelijkheid wordt verlaagd.
                     Pensioenuitvoerders werken nu dus al met het toestemmingsvereiste, voor bedrag ineens
                     is dit dus ook uitvoerbaar. De eenmalige kosten voor pensioenuitvoerders bedragen
                     € 4,2 miljoen voor de gehele sector en de structurele jaarlijkse kosten bedragen € 7,7
                     miljoen voor de gehele sector.31 Welk deel hiervan op het toestemmingsvereiste ziet is niet nader uit te splitsen.
                     Het is namelijk denkbaar dan een pensioenuitvoerder de verschillende keuzemogelijkheden
                     rondom pensionering integraal aanbiedt en verwerkt.
                  
7.2. Tijdelijke versoepeling van de RVU-heffing
               
De leden van de D66-fractie vragen of de regering kan toelichten hoe het ontvangen
                     van een RVU-uitkering het recht op de WW belemmert. Daarnaast vragen deze leden aan
                     welke andere aanvullende handhavingsactiviteiten door het UWV wordt gedacht. Tevens
                     vragen deze leden of het niet in de rede ligt om door middel van voorlichting in plaats
                     van repressie het oneigenlijk gebruik van de WW door personen met een RVU-uitkering
                     te voorkomen.
                  
Het ontvangen van een RVU-uitkering is geen uitsluitingsgrond voor een eventueel WW-recht.
                     De verwachting is echter dat RVU-ontvangers in de praktijk minder vaak kunnen voldoen
                     aan de volgende twee WW-criteria: geen verwijtbare werkloosheid en beschikbaarheid
                     voor de arbeidsmarkt. Een RVU is namelijk een regeling die vrijwillig wordt afgesloten.
                     Dit is niet hetzelfde als verwijtbare werkloosheid, maar kan daarmee overeenkomen.
                     Het UWV voert een controle uit op verwijtbare werkloosheid van WW-aanvragers. Daarnaast
                     is het doel van een RVU om vervroegd uit de arbeidsmarkt te treden. Dit kan conflicteren
                     met de eis om beschikbaar te blijven voor de arbeidsmarkt. UWV voert een controle
                     uit op de sollicitatieactiviteiten van WW-ontvangers.
                  
In aanvulling hierop zet het kabinet erop in dat het UWV RVU-ontvangers met een WW-uitkering
                  extra controleert op sollicitatieactiviteiten, voor zover dit uitvoerbaar is voor
                  UWV. Hierover zijn wij nog in overleg. Deze extra controles dragen bij aan een verhoogde
                  handhaving(sbeleving).
               
Tevens zet het kabinet erop in om gebruik van de WW door personen met een RVU-uitkering
                  te voorkomen. Dit doet zij onder andere door middel van voorlichting en bestuurlijke
                  afspraken met de sociale partners. Ook de sociale partners vinden het onwenselijk
                  wanneer personen met een RVU-uitkering oneigenlijk gebruik maken van de WW. Tot slot,
                  zal het UWV het gebruik van de WW door personen met een RVU monitoren, zodat dit met
                  sociale partners besproken kan worden.
               
8. Regeldruk
               
De leden van de CDA-fractie vragen hoe de regering kijkt naar de structurele regeldrukkosten
                  voor de uitvoering van onderdeel bedrag ineens.
               
Bij de introductie van een nieuwe keuzemogelijkheid of -recht is het evident dat hier
                  extra uitvoeringskosten bij horen. Mensen moeten worden geïnformeerd over het bestaan
                  van het keuzerecht, wat ze moeten doen als ze geïnteresseerd zijn, de pensioenuitvoerder
                  moet inzichtelijk maken wat de gevolgen zijn van een bedrag ineens, etc. Voor wat
                  betreft het keuzerecht bedrag ineens betreft dit geen separate informatiemomenten,
                  maar kunnen pensioenuitvoerders aansluiten bij de reguliere informatiemomenten voorafgaand
                  aan pensioeningang. Dat beperkt de extra kosten. Maar alsnog zullen er berekeningen
                  moeten worden gemaakt alvorens iemand goed geïnformeerd een keuze kan maken. Dezelfde
                  handelingen zijn ook aan de orde bij andere keuzemogelijkheden, zoals hoog-laagpensioen
                  of de uitruil tussen ouderdomspensioen en partnerpensioen.
               
10. Toezicht- en uitvoeringstoetsen
               
De leden van de D66-fractie vragen wanneer de lagere regelgeving voor het gedeeltelijk
                  afkopen van een bevroren pensioen in eigen beheer afgerond zal zijn en gepubliceerd
                  gaat worden. Het deel van onderhavig wetsvoorstel dat de gedeeltelijke afkoop betreft,
                  zal naar verwachting met ingang van 1 januari 2022 in werking treden. De lagere regelgeving
                  waarin voor een gedeeltelijke afkoop van een pensioen in eigen beheer enkele details
                  voor de praktijk nader zullen worden uitgewerkt wordt vóór 1 januari 2022 gepubliceerd.
               
De leden van de D66-fractie vragen wat de ratio is geweest om geen juridische grondslag
                  op te nemen in het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten om een WW-uitkering
                  te korten als sprake is van een eenmalige uitkering. Deze leden vragen zich af waarom
                  het kabinet dan niet heeft overwogen de wetgeving van het algemeen inkomensbesluit
                  socialezekerheidswetten aan te passen.
               
Het verrekenen van een eenmalige RVU-uitkering is uitvoeringstechnisch zeer complex
                  voor het UWV. De eenmalige betaling zou via rekenregels omgezet moeten worden naar
                  een maandelijks bedrag. Het meest logisch zou zijn om de looptijd van de RVU te nemen
                  (en niet het aantal WW-maanden bijvoorbeeld). UWV heeft nu echter geen zicht op de
                  RVU-overeenkomst.
               
Op basis van de huidige AIB kan UWV periodieke RVU’s verrekenen met de WW. Om de hiervoor
                  genoemde complexiteit deels te ondervangen heeft het kabinet met de sociale partners
                  afgesproken dat het wenselijk is om RVU’s periodiek uit te betalen. Deze RVU’s kunnen
                  vervolgens verrekend worden met de eventuele WW-uitkering.
               
De leden van de PvdA-fractie vragen hoe wordt voorkomen dat het bedrag ineens negatief
                     van invloed is op ANW, AIO-aanvulling etc.
                  
Voor een bedrag ineens op pensioeningangsdatum gelden geen uitzonderingen qua behandeling
                     voor de inkomstenbelasting, premies volksverzekeringen, inkomensafhankelijke regelingen
                     en toeslagen. De afkoopsom (het bedrag ineens) wordt, net als de pensioenuitkering,
                     gelijkgesteld met inkomsten uit arbeid. Voor de daadwerkelijke gevolgen is het nog
                     relevant of de pensioeningangsdatum – en daarmee het uitkeringsmoment voor het bedrag
                     ineens – vóór of ná de AOW-datum ligt. Mensen moeten uiteindelijk zelf de afweging
                     maken of de uitkering van een bedrag ineens voor hen goed uitpakt. Dat verschilt per
                     situatie en per persoon. Goede voorlichting over de mogelijke gevolgen is daarom heel
                     belangrijk.
                  
11. Overig
               
De leden van de CDA-fractie vragen de regering in te gaan op de vragen en opmerkingen
                  van het Register Belastingadviseurs en de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs
                  die zij hebben gegeven op het wetsvoorstel.
               
Zoals eerder aangegeven zijn de commentaren van het RB en de NOB meegenomen in de
                  beantwoording van de vragen. Op één onderdeel van het commentaar van de NOB is er
                  nog geen reactie geven. De NOB stelt in zijn reactie op het wetsvoorstel voor om de
                  drempelvrijstelling te relateren aan de omvang van het dienstverband en wijst daarbij
                  op de situatie dat een werknemer meerdere dienstverbanden kan hebben en uit hoofde
                  van elk van deze dienstverbanden een RVU-uitkering kan krijgen. In het wetsvoorstel
                  is bewust niet gekozen voor het relateren van de hoogte van de drempelvrijstelling
                  aan de omvang van het dienstverband, onder meer omdat dit negatief kan uitpakken voor
                  personen die één deeltijdbaan hebben. De hoogte van de drempelvrijstelling is door
                  de koppeling aan de AOW voldoende om in de levensbehoeften te voorzien. Wanneer de
                  drempelvrijstelling verlaagd zou worden bij kleinere dienstverbanden, geldt dat niet
                  langer voor de groep die één deeltijdbaan heeft. Dat is onwenselijk.
               
Daarnaast zou dit het ook erg ingewikkeld maken voor de werkgevers, aangezien zij
                  dan bij het bepalen van de hoogte van de RVU-uitkering rekening zouden moeten houden
                  met een RVU-uitkering die de werknemer bij een andere werkgever ontvangt. Daarom wordt
                  met dit wetsvoorstel voorgesteld dat de volledige drempelvrijstelling geldt ongeacht
                  de omvang van het dienstverband van de werknemer. Uiteraard kunnen individuele werkgevers
                  en werknemers en sociale partners afspraken maken over de hoogte van de RVU-uitkeringen,
                  bijvoorbeeld door de deeltijdfactor wel te laten meewegen als een werknemer ook nog
                  een ander dienstverband heeft en daarover ook een gedeeltelijke RVU-bijdrage ontvangt.
                  Dit wordt echter met dit wetsvoorstel niet voorgeschreven.
               
Artikelsgewijs
               
De leden van de PvdA-fractie vragen of de verschillende AMvB’s en ministeriele regelingen
                  uit dit wetsvoorstel ter voorhang bij de Kamer kunnen worden gelegd.
               
In verband met de introductie van de mogelijkheid om een deel van de waarde van de
                  aanspraken op ouderdomspensioen of op periodieke uitkeringen van oudedagsvoorzieningen
                  in de derde pijler op de ingangsdatum daarvan te laten afkopen worden het Besluit
                  uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling en het Besluit Gedragstoezicht
                  financiële ondernemingen Wft gewijzigd. Als bijlage bij deze nota naar aanleiding
                  van het verslag vindt u deze concept-wijziging32. De wijzigingen zien op de informatieverstrekking van de pensioenuitvoerder aan de
                  deelnemer, en op de te hanteren afkoopvoet. Van 18 september 2020 tot en met 16 oktober
                  2020 wordt deze concept-AMvB ook op internet geconsulteerd.33
De lagere regelgeving voor het gedeeltelijk afkopen van een bevroren pensioen in eigen
                  beheer zal met ingang van 1 januari 2022 in werking treden. De lagere regelgeving
                  waarin voor een gedeeltelijke afkoop van een pensioen in eigen beheer enkele details
                  voor de praktijk nader zullen worden uitgewerkt dient in 2021 opgesteld te worden
                  en vóór 1 januari 2022 gepubliceerd te zijn.
               
Artikel VI
De leden van de D66-fractie en de PvdA-fractie vragen of de wet eerder dan 2027 kan
                     worden geëvalueerd, bijvoorbeeld in 2023 of na 3 jaar. De leden van de PvdA-fractie
                     vragen of in de evaluatie naast de individuele effecten, ook kan worden ingegaan op
                     de effecten op het collectief, de effecten voor deelnemers, de mogelijke kosten van
                     de wetswijziging voor deelnemers en het collectief, en de mogelijke risico’s op de
                     werking van het pensioenstelsel. Deze leden vragen of – als blijkt dat de introductie
                     van een lumpsum slecht uitpakt voor groepen deelnemers (bijv. deelnemers met een laag
                     inkomen) – in 2023 opnieuw gesproken kan worden over het keuzerecht bedrag ineens
                     aan de hand van de uitkomsten van een eerdere evaluatie, en indien nodig maatregelen
                     te treffen.
                  
De evaluatie van het wetsvoorstel is voorzien binnen vijf jaar na inwerkingtreding
                     van artikel I, betreffende het keuzerecht bedrag ineens. De beoogde inwerkingtredingsdatum
                     van dit onderdeel is 1 januari 2022. Dit betekent dat de evaluatie reeds is voorzien
                     vóór 1 januari 2027. De doeltreffendheid en de effecten van het onderdeel bedrag ineens
                     kunnen pas goed in beeld worden gebracht na een bepaalde periode. Er zal eerst enige
                     ervaring moeten worden opgedaan met het keuzerecht. Dat betekent dat een evaluatie
                     in 2023 of 2024 te snel komt. Een evaluatie na 3 jaar past binnen de voorgestelde
                     evaluatiebepaling, de regering is bereid in 2025 te starten met de evaluatie. In de
                     evaluatie zullen de genoemde aandachtspunten door de leden van de PvdA-fractie worden
                     meegenomen. Er kan nog niet worden vooruitgelopen op de uitkomst van de evaluatie,
                     toezeggen dat er maatregelen worden getroffen is daarom te prematuur.
                  
Deze nota naar aanleiding van het verslag wordt ondertekend mede namens de Staatssecretaris
                  van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst.
               
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
                  W. Koolmees
Ondertekenaars
- 
              
                  Eerste ondertekenaar
W. Koolmees, minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid 
Bijlagen
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
| Fracties | Zetels | Voor/Tegen | 
|---|---|---|
| VVD | 32 | Voor | 
| PVV | 20 | Voor | 
| CDA | 19 | Voor | 
| D66 | 19 | Voor | 
| GroenLinks | 14 | Voor | 
| SP | 14 | Voor | 
| PvdA | 9 | Voor | 
| ChristenUnie | 5 | Voor | 
| PvdD | 4 | Voor | 
| 50PLUS | 3 | Voor | 
| DENK | 3 | Voor | 
| SGP | 3 | Voor | 
| FVD | 2 | Voor | 
| Krol | 1 | Voor | 
| Van Haga | 1 | Voor | 
| Van Kooten-Arissen | 1 | Voor | 
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.