Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over de Notitie fiscaal verdragsbeleid 2020
25 087 Internationaal fiscaal (verdrags)beleid
Nr. 260
                   VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
            
Vastgesteld 23 september 2020
De vaste commissie voor Financiën heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd
                  aan de Staatssecretaris van Financiën over de brief van 29 mei 2020 over de Notitie
                  fiscaal verdragsbeleid 2020 (Kamerstuk 25 087, nr. 256).
               
De vragen en opmerkingen zijn op 25 juni 2020 aan de Staatssecretaris van Financiën
                  voorgelegd. Bij brief van 21 september 2020 zijn de vragen beantwoord.
               
De ondervoorzitter van de commissie, Geurts
Adjunct-griffier van de commissie, Schukkink
I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
               
Inhoudsopgave
1.
Inleiding
2
2.
Het verdragsbeleid op hoofdlijnen
3
3.
Tegengaan misbruik van verdragen
7
4.
Belangrijkste afwijkingen van en aanvullingen op het OESO-modelverdrag
12
5.
Belastingverdragen met specifieke categorieën landen
16
1. Inleiding
               
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de notitie Fiscaal Verdragsbeleid
                  2020. De leden hechten groot belang aan belastingverdragen. Belastingverdragen dragen
                  bij aan het Nederlandse vestigingsklimaat en kunnen belemmeringen in fiscale regelgeving
                  tussen landen wegnemen. De leden vragen een vergelijking tussen de vorige en deze
                  voorliggende notitie op de versterking van het vestigingsklimaat. Op welke manier
                  draagt voorliggende notitie bij aan het versterken van het vestigingsklimaat? Welke
                  aanvullende maatregelen wil het kabinet nemen, naast de in deze notitie benoemde,
                  om het vestigingsklimaat verder te versterken?
               
De leden van de VVD-fractie delen de mening dat de wereldwijde aandacht nu moet uitgaan
                  naar het tegengaan van het COVID-19-virus. De leden vragen wat de invloed van het
                  COVID-19-virus is op het voorliggende Fiscaal Verdragsbeleid 2020. De leden vragen
                  voorts welke invloed het COVID-19-virus heeft internationaal gezien, maar ook op bijvoorbeeld
                  OESO-onderzoeken.
               
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de Notitie fiscaal verdragsbeleid
                  2020. Deze leden danken de Staatssecretaris voor het updaten van de notitie, aangezien
                  zij het van belang vinden dat het verdragsbeleid actueel is en dat de Kamer vooraf
                  kan meedenken met dit beleid. Zij vinden het van groot belang dat er in de notitie
                  en bij het afsluiten van belastingverdragen veel aandacht is voor het tegengaan van
                  misbruik van het verdrag en geschilbeslechting.
               
De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de Notitie
                  fiscaal verdragsbeleid 2020. Deze leden hebben een aantal vragen.
               
De leden van de fractie van GroenLinks hebben kennisgenomen van de Notitie fiscaal
                  verdragsbeleid 2020. Zij zijn blij dat het kabinet meer de juiste kant op lijkt te
                  bewegen ten opzichte van eerdere jaren, maar hebben nog wel een boel vragen.
               
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de notitie. De leden zijn teleurgesteld
                  in de notitie en de gekozen koers, die meer van hetzelfde blijft en dus niet breekt
                  met Nederland als belastinghaven voor vele multinationals. Ook zijn zij teleurgesteld
                  dat er niet gebroken wordt met het uithollen van belastingtarieven van landen in opkomende
                  economieën.
               
De leden van de SP-fractie merken verbaasd op dat de internationale aanleiding voor
                  het kabinet om de notitie te moderniseren enkel is gelegen in het BEPS-project van
                  de OESO en dat nationaal het behoud van het fiscale vestigingsklimaat nog steeds een
                  grote aanleiding is geweest. Deze leden merken op dat Nederland, net als vergelijkbare
                  belastingparadijzen zoals Panama en de Bahama’s, in de negen jaar sinds het uitkomen
                  van de eerdere versie van deze notitie is geconfronteerd met tal van publicaties waaruit
                  is gebleken dat Nederland tienduizenden brievenbusfirma’s herbergt en een van de belangrijkste
                  spillen is in een gelegaliseerde vorm van zwendel met bedrijven die dikwijls in de
                  armste landen geld verdienen en Nederland met zijn bijzonder ruime rulingbeleid gebruiken
                  om zoveel mogelijk daarvan onbelast door te sluizen naar landen zonder relevante belastingen
                  op de inkomsten van deze bedrijven. Zij constateren dat de Nederlandse bevolking opdraait
                  voor de kosten die de hoofdkantoren die in Nederland zijn gevestigd met zich mee brengen
                  terwijl deze bedrijven amper bijdragen aan de samenleving. Deze leden vragen de Staatssecretaris
                  hoe hij in algemene zin het behoud van een aantrekkelijk fiscaal vestigingsklimaat
                  denkt te kunnen combineren met het bestrijden van belastingontwijking.
               
De leden van de PvdA-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de Notitie fiscaal
                  verdragsbeleid 2020. De afgelopen jaren is steeds duidelijker geworden op welke schaal
                  belastingontwijking plaatsvindt en welke methodes daarbij worden gehanteerd. Dit heeft
                  tot verschillende initiatieven geleid op mondiaal, Europees en nationaal niveau. Het
                  is wat de leden van de PvdA-fractie betreft dan ook essentieel dat het verdragsbeleid
                  op deze inzichten wordt aangepast. In dat licht vinden de leden van de PvdA-fractie
                  dat op het gebied van belastingontwijking, belastingontduiking en het beleid richting
                  ontwikkelingslanden meer ambitie getoond had kunnen worden. De leden van de PvdA-fractie
                  hebben dan ook enkele vragen en opmerkingen.
               
2. Het verdragsbeleid op hoofdlijnen
               
2.1 Waarom sluit Nederland belastingverdragen
               
De leden van de D66-fractie benadrukken het belang van internationale en Europese
                     afspraken over belastingen, bijvoorbeeld voor het voorkomen van dubbele belastingheffing,
                     het bestrijden van belastingontwijking en het heffen van belastingen over bedrijfswinsten.
                     Deze leden vragen of het kabinet deelt dat Nederland als open economie groot belang
                     heeft bij internationale en Europese afspraken over belastingen. Deze leden vragen
                     het kabinet om te reageren op de analyse van de Adviescommissie Belastingheffing Multinationals
                     en Bouwstenen voor een nieuw belastingstelsel dat het belasten van winst nationaal
                     steeds lastiger wordt en de effectiviteit van nationale belastingheffing afneemt.
                     Deze leden vragen hoe het terugdringen van verschillen tussen belastingstelsels hieraan
                     kan bijdragen. Deze leden vragen welke voordelen verdere internationale afspraken
                     over belastingen hebben voor werkenden, ondernemers en bedrijven, bijvoorbeeld als
                     het gaat om administratieve lasten of kosten die samenhangen met de grote verschillen
                     tussen belastingstelsels. De leden van de D66-fractie vragen of bilaterale belastingverdragen
                     als sluitstuk gezien kunnen worden van meer internationale afspraken over belastingen.
                     Deze leden vragen of verdere internationale, Europese en multilaterale afspraken over
                     belastingen de noodzaak tot het hebben van een zeer uitvoerig en complex stelsel aan
                     bilaterale belastingverdragen kan verkleinen. De leden van de D66-fractie vragen het
                     kabinet op welke wijze internationale en Europese afspraken over belastingen, bijvoorbeeld
                     gericht op het voorkomen van belastingontwijking en aanpakken van belastingconstructies,
                     kunnen bijdragen aan een aantrekkelijk vestigingsklimaat.
                  
De leden van de D66-fractie vragen om te reageren op het bericht dat de VS uit de
                     onderhandelingen zijn gestapt over internationale afspraken over belastingen. Deze
                     leden vragen of het kabinet de opvatting deelt dat deze ontwikkelingen geen aanleiding
                     zouden moeten zijn om de inspanningen om te komen tot internationale en Europese afspraken
                     over belastingen af te zwakken.
                  
De leden van de SP-fractie constateren dat de regering stelt dat belastingverdragen
                  de werkgelegenheid in Nederland bevorderen. Deze leden vragen de regering om dit te
                  kwantificeren en uit te splitsen naar bedrijven die al zijn gevestigd in Nederland
                  maar zonder afgesloten verdragen zouden vertrekken, bedrijven die zich hebben gevestigd
                  met enkel een hoofdkantoorsfunctie, bedrijven die zich hebben gevestigd met enkel
                  een brievenbusfunctie en bedrijven die hier daadwerkelijk produceren of ontwikkelen,
                  verder uitgesplitst per sector. Tevens vragen deze leden om het aantal arbeidsplaatsen
                  per geval en of deze arbeidsplaatsen worden vervuld door meeverhuizende expats of
                  dat door vestiging nieuwe vacatures zijn ontstaan. Deze leden vragen de regering of
                  een ruimhartig fiscaal vestigingsklimaat gerechtvaardigd kan worden door deze cijfers
                  of, als de cijfers onvoldoende aanwezig zijn, of de aannames waar het beleid op is
                  gestoeld voldoende zijn gekritiseerd bij het opstellen van deze herziene Notitie.
               
De leden van de PvdA-fractie constateren dat het kabinet het doel van een bilateraal
                  belastingverdrag formuleert als het bevorderen van economische relaties en het wegnemen
                  van dubbele belasting, waarbij belastingontwijking wordt voorkomen. Waarom is bij
                  het opstellen van deze notitie er niet voor gekozen dit doel te herdefiniëren? Is
                  het kabinet bereid het bestrijden van belastingontwijking en belastingontduiking als
                  primair doel van een verdrag te bestempelen? Is het kabinet voorts bereid om internationale
                  geschilbeslechting als doel op te nemen? Is de regering bereid voorkoming van dubbele
                  niet-belasting als primair doel op te nemen? Is de regering bereid om internationale
                  samenwerking in de heffingssfeer als doel op te nemen? Voorts vragen de leden van
                  de PvdA-fractie of ook het verbeteren van de rechtspositie en bescherming van ingezetenen
                  als doel kan worden opgenomen, daarbij verwijzend naar bijvoorbeeld de discussie rond
                  FATCA.
               
2.2 Met wie sluit Nederland belastingverdragen?
               
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het klopt dat Nederland de afgelopen
                     tien jaar meerdere keren heeft aangedrongen op lagere bronbelastingtarieven. Zo ja,
                     bij welke belastingverdragen? In hoeverre strookt dit met het beleid dat was voorgenomen
                     in de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid uit 2011?
                  
De leden van de fractie van GroenLinks vragen het kabinet om een schematisch overzicht
                     van hoe de bronbelastingtarieven in Nederlandse belastingverdragen zich verhouden
                     tot bronbelastingtarieven tussen de verdragspartner en andere OESO-landen. Klopt het
                     dat Nederland vaak onder het gemiddelde zit van andere OESO-landen? Kan dit worden
                     gekwantificeerd?
                  
De leden van de SP-fractie vragen het kabinet waarom «laagbelastend» naar zijn mening
                  een statutair tarief van 9% inhoudt en niet een tarief dat lager is dan de tweede
                  schijf van de vennootschapsbelasting, het tarief dat ook wordt gekozen voor de bronbelasting
                  op rente en royalty’s. Zij vragen de regering om een reactie op het gegeven dat landen
                  als Hong Kong of Mauritius met hun statutaire tarieven van 15% niet als laagbelastend
                  worden aangemerkt maar door het überhaupt niet belasten van rente en royalty’s de
                  bronbelasting op deze zaken per definitie ineffectief maakt. Deze leden zijn benieuwd
                  of dergelijke uitzonderingen op statutaire tarieven onderdeel gaan uitmaken van het
                  beleid ten aanzien van fiscale verdragen.
               
De leden van de SP-fractie vragen de regering hoe zal worden omgegaan met belastingverdragen
                  met laagbelastende landen die niet tot heronderhandeling over willen gaan of waarbij
                  onderhandelingen mislukken. Zij vragen de Staatssecretaris of hij de mening deelt
                  dat in deze gevallen eenzijdig opzeggen past bij de geest van de wet op de bronbelasting
                  op rente en royalty’s.
               
2.3 Tegengaan verdragsmisbruik en belastingontwijking
               
De leden van de fractie van GroenLinks vragen wat het streefcijfer is van dit kabinet
                  op het gebied van belastingontwijking? Hoeveel van de € 10 miljard aan belastinginkomsten
                  die het buitenland jaarlijks misloopt door Nederland (www.missingprofits.world) wil dit kabinet tegengaan? Indien het kabinet een ander bedrag dan € 10 miljard
                  hanteert, welk deel hiervan wil het kabinet reduceren met zijn beleid? Indien er geen
                  doelstelling geformuleerd is op het gebied van misgelopen belastinginkomsten door
                  belastingontwijking, hoe kan het kabinet dan beoordelen of zijn beleid effectief is?
               
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het klopt dat belastingverdragen
                  boven de wetgeving ter implementatie van ATAD1 en ATAD2 gaan. Waarom wordt deze systematiek
                  niet gewijzigd? Hoe effectief zijn deze anti-belastingontwijkingswetten als belastingparadijzen
                  ze gewoon kunnen blokkeren door de belastingverdragen niet aan te passen? Is Nederland
                  bereid om als keiharde ondergrens te eisen dat bestaande belastingverdragen altijd
                  worden aangepast aan actuele wetgeving zoals ATAD1 en ATAD2?
               
De leden van de PvdA-fractie vragen het kabinet uiteen te zetten op welke wijze verdragen
                  ervoor kunnen zorgen dat de maatregelen uit hoofde van ATAD1 en ATAD2 niet geëffectueerd
                  kunnen worden. Kan daarbij worden ingegaan op de plaats van Europese richtlijnen in
                  de Grondwet ten opzichte van bilaterale verdragen? En in hoeverre is van belang of
                  de richtlijn algemeen verbindend is? Op welke wijze zou kunnen worden ingebed dat
                  bepalingen die voortvloeien uit de richtlijnen effectief zijn? Bij welke verdragen
                  wordt toepassing op dit moment bemoeilijkt? Het kabinet bereid deze verdragen te inventariseren
                  en eventueel aan te sturen op aanpassing?
               
2.4 Vestigingsklimaat en voorkomen dubbele belasting
               
De leden van de SP-fractie vragen het kabinet waarom Nederlandse bedrijven op achterstand
                  zouden komen te staan als de verdragen van andere West-Europese landen niet worden
                  meegewogen. Deze leden vragen de Staatssecretaris of hij hun mening deelt dat er een
                  wedloop naar de bodem aan de gang is, niet alleen op het gebied van de vennootschapsbelastingen,
                  maar ook op het gebied van de belastingverdragen. Zij vragen de Staatssecretaris of
                  het in zeer grote mate rekening houden met een soort «marktdiscipline» voor overheden
                  wat hem betreft de democratie eerder stut dan schaadt. Tevens zijn deze leden benieuwd
                  welke criteria worden gehanteerd voor de verdragen waarmee vergeleken wordt.
               
De leden van de PvdA-fractie constateren dat de Staatssecretaris in paragraaf 2.4
                     expliciet verwoordt dat hij een race naar de bodem voert op fiscaal gebied vanwege
                     het vestigingsklimaat. Deze leden vragen met klem deze positie te verlaten. De race
                     naar de bodem op het gebied van bedrijfsbelastingen leidt tot verschraling van de
                     inkomsten uit winstbelastingen. De race kan alleen worden gestopt door er niet meer
                     actief aan mee te doen. Dankzij onderzoek van onder andere Martijn Nouwen van de UvA
                     weten we bovendien dat Nederland een aanjager is van de race naar de bodem, en daarmee
                     ook spil in het spotten van diezelfde race. De leden van de PvdA-fractie vragen een
                     uitgebreide uiteenzetting op het beleid en voorts een reactie op het promotieonderzoek
                     van de heer Nouwen.
                  
De leden van de PvdA-fractie vragen hoe – al dan niet toekomstige – CFC-wetgeving
                     zich verhoudt tot het verdragsbeleid en het principe van kapitaalimportneutraliteit.
                     Hoe kan ervoor worden gezorgd dat CFC-wetgeving niet tandeloos wordt gemaakt door belastingverdragen?
                  
2.5 Internationale discussie over winstverdeling en minimumniveau van belastingheffing
               
De leden van de VVD-fractie vragen wat de gevolgen zijn voor OESO-pijler 1 nu blijkt
                  dat de onderhandelingen tussen de VS en Europa over een digitaledienstenbelasting
                  stilliggen1. De leden vragen het kabinet wat zij kunnen bijdragen aan een hervatting van de gesprekken
                  tussen de VS en Europa? De leden willen nogmaals benadrukken dat een digitaledienstenbelasting
                  vooral effectief kan zijn in OESO-verband en verwachten dat het kabinet er alles aan
                  zal doen om de gesprekken met de VS weer op te starten.
               
2.6 Het OESO-modelverdrag als uitgangspunt
               
De leden van de VVD-fractie lezen dat er twee modelverdragen zijn. Op basis waarvan
                  wordt bepaald met welk modelverdrag wordt gewerkt? Nederland werkt zoveel mogelijk
                  met het OESO-modelverdrag, maar zal vaker dan voorheen met het VN-modelverdrag gaan
                  werken. De leden vragen met welke landen Nederland nu een verdrag heeft op basis van
                  het VN-modelverdrag. Kan het kabinet aangeven wat de financiële gevolgen zijn voor
                  Nederland en voor bedrijven als Nederland een verdrag sluit gebaseerd op het VN-modelverdrag
                  of op basis van het OESO-modelverdrag? Hoe wordt het bedrijfsleven betrokken bij de
                  besluitvorming hierin en überhaupt in de gesprekken ter versterking van het Nederlandse
                  vestigingsklimaat?
               
De leden van de VVD-fractie vragen welke mogelijkheden Nederland heeft om lopende
                     belastingverdragen tussentijds te kunnen updaten wanneer blijkt dat daar weeffouten
                     in zitten. Denk bijvoorbeeld aan het inmiddels meermaals naar voren gebrachte punt
                     van de Nederlandse vrachtwagenchauffeurs werkzaam in Noorwegen waar de leden later
                     in deze inbreng nog een aantal vragen over stellen.
                  
Ook vragen deze leden naar de ontwikkelingen in de belastingverdragen/het fiscaal
                     verdragsbeleid van andere landen. Ziet het kabinet daar specifieke ontwikkelingen?
                     Zo ja, welke?
                  
De leden van de PvdA vragen om duidelijkheid te verschaffen over de status van het
                  VN-modelverdrag. Bij welke verdragen wordt dit modelverdrag als uitgangspunt gehanteerd?
                  Hoe verhoudt het VN-modelverdrag zich tot de aanvullingen op het OESO-modelverdrag met betrekking tot niet OESO-leden?
               
2.7 Ontwikkelingslanden gebruiken naast het OESO-modelverdrag ook het VN-modelverdrag
               
De leden van de fractie van GroenLinks vragen in hoeverre deze Notitie meer rekening
                     gaat houden met ontwikkelingslanden dan de vorige Notitie uit 2011. Kan dit gekwantificeerd
                     worden met concrete doelstellingen/maatregelen? Welke onderdelen uit het VN-modelverdrag
                     zal Nederland komende jaren wél accepteren die het kabinet de afgelopen jaren niet
                     accepteerde?
                  
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het klopt dat er bij de vorige Notitie
                     uit 2011 ook werd gezegd dat er speciaal rekening zou worden gehouden met ontwikkelingslanden.
                     In hoeverre is dat gebeurd?
                  
De leden van de fractie van GroenLinks vragen wat de voor- en nadelen zouden zijn
                     van het voornemen om het gehele VN-modelverdrag als uitgangspunt te hanteren.
                  
Nederland wil dat in een algemene bepaling in het belastingverdrag bevestigd moet
                     worden dat het OESO-commentaar bepalend is voor hoe OESO-conforme verdragsbepalingen
                     worden uitgelegd. Is het altijd duidelijk in hoeverre een bepaling OESO-conform is
                     of VN-conform? Wil het kabinet hetzelfde met betrekking tot commentaar van de VN?
                  
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het kabinet bereid is om toe te zeggen
                     dat als ontwikkelingslanden vragen om het VN-verdrag, Nederland dat niet zal blokkeren.
                  
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het kabinet bereid is om tijdens
                  onderhandelingen met ontwikkelingslanden onafhankelijke adviseurs ter beschikking
                  te stellen aan ontwikkelingslanden opdat toekomstige belastingverdragen eerlijker
                  worden.
               
De leden van de SP-fractie vragen het kabinet waarom Nederland de komende jaren slechts
                  enkele onderdelen van het VN-modelverdrag meer zal accepteren en waarom niet het hele
                  VN-modelverdrag wordt geaccepteerd. De dikwijls overweldigende ongelijkheid in economische
                  machtspositie tussen Nederland en ontwikkelingslanden is wat deze leden betreft een
                  uitgelezen aanleiding om juist dit verdrag te gebruiken aangezien dit op dergelijke
                  situaties is toegespitst.
               
De leden van de PvdA-fractie lezen in paragraaf 2.7 dat de Staatssecretaris stelt
                  dat ontwikkelingslanden profiteren van het voorkomen van dubbele belasting en het
                  aanhalen van economische banden. Dat geldt voor elk belastingverdrag. Ontwikkelingslanden
                  zijn bij uitstek gebaat bij bronbelastingen. Deze zijn voor hen eenvoudiger te innen,
                  en voorkomen voor ontwikkelingslanden ongunstige uitwerkingen van verrekenprijsregels.
                  In hoeverre houdt het kabinet hier rekening mee, en is het kabinet bereid bronbelastingen
                  voor ontwikkelingslanden breder toe te staan, ook als dat soms ten koste gaat van
                  de Nederlandse belastingafdracht?
               
2.9 Uitvoeringsaspecten
               
De leden van de D66-fractie vragen om de alinea over de uitvoeringsaspecten nader
                  toe te lichten. Deze leden begrijpen dat de uitvoeringsaspecten nu een reden zijn
                  om van het OESO-modelverdrag af te wijken. Om wat voor soort aandachtspunten gaat
                  het hier? Kennen andere belastingdiensten niet soortgelijke uitdagingen voor de uitvoering?
               
3. Tegengaan van misbruik van verdragen
               
3.1 Algemeen
               
De leden van de D66-fractie vragen of er zicht is op een uitbreiding van het aantal
                  landen dat zich heeft aangesloten bij het Multilateraal Verdrag ter implementatie
                  van aan belastingverdragen gerelateerde maatregelen ter voorkoming van grondslaguitholling
                  en winstverschuiving (MLI). Kan het kabinet een korte toelichting geven over andere
                  actuele ontwikkelingen ten aanzien van het MLI, bijvoorbeeld als het gaat om het aantal
                  voorbehouden?
               
De leden van de fractie van GroenLinks vragen wanneer het voorbehoud van de VVD op
                  de goedkeuringswet bij het MLI (amendement-Lodders/Slootweg (Kamerstuk 34 853 (R2096), nr. 8)) volledig wordt ingetrokken.
               
3.2 Minimumstandaard
               
De leden van de D66-fractie vragen bij welke landen nu sprake is van een risico van
                  substantieel verdragsmisbruik. De leden van de D66-fractie vragen om een aantal voorbeelden
                  te geven van verdragsmisbruik.
               
De leden van de SP-fractie lezen dat als potentiële verdragspartners de minimumstandaard
                  uit het BEPS-project niet accepteren er geen nieuw verdrag wordt afgesloten. Deze
                  leden zijn benieuwd welke van de zeer minimale minimumstandaarden voor landen onacceptabel
                  zouden zijn en wat de gevolgen van dit beleid is voor bestaande verdragen. Betekent
                  dit dat bestaande verdragen, als heronderhandeling niet of onvoldoende mogelijk blijkt,
                  ook worden heroverwogen als niet wordt voldaan aan de minimumstandaarden? De leden
                  van de SP-fractie constateren dat de aangehaalde motie van de leden Schouten en Groot
                  (Kamerstuk 25 087, nr. 122) enkel ziet op de EU-lijst van niet-coöperatieve rechtsgebieden, terwijl een grondige
                  aanpak van antimisbruikmaatregelen naar hun mening een actievere aanpak vereist.
               
De leden van de PvdA-fractie waarderen dat een poging wordt gedaan uitvoering te geven
                     aan de motie-Schouten/Groot. Onduidelijk is echter welke resultaten worden geboekt.
                     Zijn er reeds verdragen opgezegd met landen die op de «zwarte lijst» staan? Met betrekking
                     tot welke landen wordt dit overwogen? Zijn er lopende verdragsonderhandelingen met
                     landen op de zwarte lijst?
                  
De leden van de PvdA-fractie snappen dat het risico op dubbele belasting geringer
                     is ten aanzien van landen met een extreem laag tarief. Echter, zou een belastingverdrag
                     onder omstandigheden ook nuttig kunnen zijn om heffing te versterken? Kan de regering
                     toelichten of ook met dit soort landen afspraken te maken zijn om te verzekeren dat
                     Nederland kan heffen, zowel als het gaat om hybride structuren, alsmede bijvoorbeeld
                     met betrekking tot samenwerking in de heffing?
                  
3.2.1 De preambule van belastingverdragen
               
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het klopt dat belastingverdragen
                  slechts heffingsrechten verdelen en dat het daarna alsnog aan landen zelf is om daadwerkelijk
                  belasting te heffen. Klopt het dat hierdoor dubbele belastingheffing in theorie altijd
                  wordt tegengaan, maar dubbele niet-belasting nog steeds mogelijk blijft? Waarom wordt
                  dit niet harder aangepakt?
               
3.2.2 Anti-misbruikmaatregelen in belastingverdragen
               
De leden van de D66-fractie vragen hoe het kabinet de Kamer informeert over de toepassing
                  van de open normen van de principal purposes test (PPT). De leden van de D66-fractie
                  vragen hoe de jurisdicties die gebruik maken van limitation on benefits-bepaling (LoB)
                  aangevuld met een antidoorstroombepaling deze maatregel hebben uitgewerkt. Deze leden
                  vragen of er tijdens de totstandkoming van de MLI of breder in OESO- en VN-verband
                  is gesproken over het internationaal uitwerken van een antidoorstroombepaling. Wat
                  voor soort antidoorstroombepalingen zijn er?
               
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het kabinet de kritiek herkent dat
                     de principal purposes test (PPT) niet goed werkt voor ontwikkelingslanden. Kan het
                     kabinet hier nader op ingaan? Klopt het dat een LoB-bepaling in het algemeen wordt
                     opgenomen in aanvulling op de PPT? Biedt dit een extra waarborg bij het tegengaan
                     van misbruik?
                  
Het kabinet wil door het verplicht melden van een voornemen om de PPT toe te passen
                     «overkill voorkomen». Is er nu sprake van concrete gevallen waar het toepassen van
                     de PPT door de verdragspartner zorgde voor «overkill»? Wat wordt hier verstaan onder
                     «overkill»? Gaat het dan om het ten onrechte toepassen van de PPT door de verdragspartner?
                     Waarom wordt ervan uitgegaan dat het andere land de PPT mogelijk ten onrechte zou
                     toepassen? Is het de bedoeling dat er van de meldingsplicht vooraf een remmende werking
                     uit gaat op het gebruik van de PPT?
                  
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het daarom klopt dat de LoB met name
                     belangrijk is voor ontwikkelingslanden en dat westerse landen in het algemeen terughoudend
                     zijn om hiervan gebruik te maken. In hoeverre is Nederland echt bereid om voor ontwikkelingslanden
                     hier ruimhartig te zijn? Hoe kan de Kamer beoordelen of het niet alleen bij mooie
                     woorden blijft?
                  
Wat zijn de meest gebruike LoB’s? Welke landen hebben gevraagd om het opnemen van
                     LoB’s?
                  
De leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom het kabinet niet kiest voor een
                  antidoorstroombepaling. Om welke maatregelen gaat het, waar Nederland aangeeft terughoudend
                  te zijn met het opnemen van antidoorstroommaatregelen? Kan er een overzicht worden
                  gegeven van de binnen VN-verband en OESO-verband besproken antidoorstroommaatregelen?
               
De leden van de SP-fractie vragen het kabinet waaruit in praktische zin blijkt dat
                  het toenemende belang van effectieve geschillenbeslechting aanleiding is de nota aan
                  te passen. Deze leden zijn benieuwd welke andere vorm van geschillenbeslechting bestaat
                  dan de PPT en, indien die niet of nog niet bestaat, waaruit blijkt dat de PPT effectief
                  is. Tevens zijn deze leden benieuwd of, indien er geen effectieve vorm van geschillenbeslechting
                  bestaat, dit slechts een voortvloeisel is uit de afspraken rondom BEPS en deze zinsnede
                  daarom enkel voor de vorm is opgenomen aangezien er geen effectieve vorm van geschillenbeslechting
                  bestaat.
               
De leden van de SP-fractie vragen de Staatssecretaris waarom Nederland een enorme
                  drempel opwerpt voor ontwikkelingslanden om antimisbruikbepalingen in te zetten als
                  zij verplicht zijn Nederland hierover te consulteren. Zij vragen de Staatssecretaris
                  of hij de mening deelt dat hiermee, gezien het eerdergenoemde overweldigende economische
                  machtsverschil, ontwikkelingslanden door Nederland wordt ontzegd hun staathuishouding
                  op orde te brengen door belastingontwijking via Nederland te voorkomen. Indien de
                  Staatssecretaris deze mening niet deelt, vragen deze leden de Staatssecretaris om
                  uiteen te zetten hoe hij garandeert dat Nederland met deze consultatieverplichting
                  geen zware belemmeringen opwerpt voor het democratisch proces in ontwikkelingslanden.
                  Tevens vragen deze leden de regering of Nederland vice versa voor voldoende capaciteit
                  gaat zorgen om verdragsmisbruik door in Nederland gevestigde bedrijven op te sporen
                  en verdragspartners hierover te informeren en te consulteren als een antimisbruikbepaling
                  wordt ingezet.
               
De leden van de SP-fractie vragen de Staatssecretaris waarom hij zo terughoudend is
                  met het invoeren van een antidoorstroombepaling. Zij lezen in de Notitie dat gebrek
                  aan internationale consensus hiervoor een belangrijke reden is, maar dit lijkt te
                  suggereren dat er wel voorstellen op tafel liggen waarover wellicht in de nabije toekomst
                  consensus wordt bereikt. Deze leden vragen het kabinet hierom of de Notitie spoedig
                  gaat worden aangepast indien dit het geval is. Tevens vragen deze leden de Staatssecretaris
                  om een uiteenzetting en appreciatie van de binnen de OESO en VN voorgestelde antidoorstroommaatregelen.
               
De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de consultatieplicht met betrekking tot antimisbruikbepalingen
                     wordt geïnterpreteerd met betrekking tot ontwikkelingslanden. In hoeverre is Nederland
                     bereid ontwikkelingslanden in te lichten over ontwijkende structuren, in het bijzonder
                     met betrekking tot landen waar de belastingdienst minder goed geëquipeerd is om dit
                     soort structuren op te sporen?
                  
De leden van de PvdA-fractie vragen welke internationale voorbeelden er zijn wat betreft
                     anti-doorstroomregelingen. Is overwogen deze ook in Nederlandse context op te nemen?
                  
3.2.3 Effectieve geschilbeslechting via een onderlinge overlegprocedure
               
In de notitie wordt gesproken over het toenemende belang van internationale geschillenbeslechting.
                  Waar blijkt dat uit, zo vragen de leden van de fractie van GroenLinks.
               
3.3 Aanvullende maatregelen
               
3.3.1 Hybride entiteiten
               
De leden van de fractie van GroenLinks lezen dat Nederland maatregelen met betrekking
                  tot hybride entiteiten al in diverse belastingverdragen heeft opgenomen. Waarom niet
                  bij alle belastingverdragen? Welke niet?
               
3.3.2 Saving clause
               
De leden van de CDA-fractie merken op dat de Staatssecretaris aangeeft dat Nederland
                  zich inzet om aanvullende maatregelen, naast de base erosion and profit shifting (BEPS)-minimumstandaard,
                  in het verdrag op te nemen. In dit kader wordt ook specifiek de algemene saving clause
                  genoemd. De leden van de CDA-fractie kunnen zich goed vinden in het genoemde voorbeeld
                  van het Nederlandse heffingsrecht waar het gaat om fiscaal niet-transparante entiteiten.
                  Het behoud van het nationale heffingsrecht middels de saving clause zorgt echter in
                  het geval van het belastingverdrag tussen Nederland en de Verenigde Staten specifiek
                  voor dubbele belasting voor Nederlanders met de Amerikaanse nationaliteit, omdat de
                  Verenigde Staten op basis van deze clausule hun nationale heffingsrecht op basis van
                  nationaliteit niet hoeven in te perken. Kan de Staatssecretaris expliciet aangeven
                  dat Nederland niet kan instemmen met dit gebruik van de saving clause en zich daartegen
                  zal verzetten bij verdragsonderhandelingen? Zijn de Staatssecretaris nog meer voorbeelden bekend van het gebruik door andere verdragslanden van een algemene saving clause
                  en hoe staat hij daartegenover?
               
3.3.3 Dubbele vestigingsplaats
               
De leden van de VVD-fractie vragen naar het vervolg wanneer Nederland geen overeenstemming
                  bereikt in de onderlingoverlegprocedure met de verdragspartner over de dubbele vestigingsplaats.
                  Op welke manier zorgt het kabinet ervoor dat het bedrijf met een dubbele vestigingsplaats
                  niet de nadelige gevolgen ondervindt van het stuklopen van mogelijke afspraken op
                  dit punt tussen beide verdragslanden?
               
Ten aanzien van dubbele vestigingsplaatsen wordt uitgegaan van onderlinge overlegprocedures,
                  zo lezen de leden van de PvdA-fractie. Welke uitgangspunten worden bij dergelijke
                  procedures gehanteerd? Is dat wat Nederland nog altijd primair het feitelijke leidingscriterium?
               
3.3.4 Vaste inrichting
               
De leden van de fractie van GroenLinks vragen hoe wordt voorkomen dat activiteiten
                  tussen nauw verbonden (rechts)personen kunstmatig worden opgeknipt zolang de antifragmentatiemaatregel
                  er nog niet is, omdat er nog geen nieuw verdrag ligt.
               
3.3.5 Minimumbezitsperiode tegen dividend transfer transactions
               
De leden van de fractie van GroenLinks lezen dat een minimale bezitsperiode komt om
                  dividend transfer transactions tegen te gaan. Klopt het dat er op dit moment nog helemaal
                  geen Nederlandse wetgeving is die dit beoogt? Zo ja, wat is dan de betekenis van deze
                  passage in belastingverdragen als Nederland het vervolgens nationaal niet volgt? Wanneer
                  kan de Kamer deze wetswijziging verwachten?
               
3.3.6 Terugkijkperiode voor onroerendezaaklichamen
               
De leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom Nederland in het OESO-modelverdrag
                  een voorbehoud heeft gemaakt ten aanzien van een situsstaatheffing over vermogenswinsten
                  behaald met de verkoop van aandelen of vergelijkbare belangen in onroerendezaaklichamen.
                  Onder welke voorwaarden is Nederland bereid een dergelijke situsstaatheffing overeen
                  te komen?
               
3.3.7 Het in specifieke gevallen toepassen van de verrekenings- in plaats van de vrijstellingsmethode
               
De leden van de fractie van GroenLinks lezen dat in sommige gevallen van dubbele niet-heffing
                  de verrekeningsmethode wordt toegepast in plaats van de vrijstellingsmethode om zo
                  een adequate belastingheffing te waarborgen. Waarom wordt deze verrekeningsmethode
                  niet altijd gebruikt?
               
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of passage 3.3.7 ook geldt voor buiten
                  beschouwing blijvende vaste inrichtingen. Uit ATAD2 volgt dat deze wél belast gaan
                  worden, maar nu lijkt belastingverdrag dat nog te overrulen. Wordt dat probleem met
                  deze Notitie opgelost?
               
3.3.9 Maken van overeenkomstige aanpassingen bij een correctie van verrekenprijzen
               
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of correcties van verrekenprijzen altijd
                  automatisch worden doorgegeven. En wordt naar aanleiding daarvan de verrekenprijs
                  altijd aangepast?
               
De leden van de PvdA-fractie vragen of Nederland ook unilateraal maatregelen neemt
                  als correcties op verrekenprijzen niet overeenkomstig worden aangepast door het andere
                  land. In hoeverre is er zicht op of andere landen dit doen, en wat kan Nederland doen
                  als dit niet plaatsvindt? Wat gebeurt er als een aanpassing wel plaatsvindt, maar
                  tegen een tarief van bijvoorbeeld lager dan 9%?
               
3.3.10 Verplichte en bindende arbitrage
               
De leden van de VVD-fractie lezen dat het kabinet voorstander is van een verplichte
                     en bindende arbitrage als sluitstuk van de onderlinge overlegprocedure. De leden delen
                     het standpunt van het kabinet. Verplichte en bindende arbitrage draagt bij aan de
                     internationale samenwerking op het gebied van belastingheffing. Kan het kabinet toelichten
                     in welke belastingverdragen reeds een verplichte en bindende arbitrage is opgenomen?
                     Op welke manier is het kabinet voornemens om ook in OESO-verband te pleiten voor een
                     verplichte en bindende arbitrage? Op welke manier kan een verplichte arbitrage bijdragen
                     aan een versterking van het Nederlandse vestigingsklimaat?
                  
De leden van de VVD-fractie weten in het geval van een aantal belastingverdragen dat
                     er sprake is van een niet-verplichte arbitragebepaling. Is het kabinet voornemens
                     om in belastingverdragen met landen met wie tot op heden nog geen verplichte arbitrage
                     is afgesproken te (her)onderhandelen over een verplichte arbitragebepaling? Zo nee,
                     waarom niet? Zo ja, waarom wel?
                  
Welke rol hebben de Tweede en de Eerste Kamer bij het opstarten van een al dan niet,
                     volgens het belastingverdrag, verplichte arbitrageprocedure?
                  
De leden van de VVD-fractie vragen het kabinet hoeveel arbitrageprocedures er de afgelopen
                     vijf jaar hebben plaatsgevonden per verdragspartner. Hoeveel lopende arbitrageprocedures
                     per verdragspartner speler er op dit moment en wat is de doorlooptijd daarvan?
                  
Kan het kabinet aangeven of Nederland met alle verdragspartners waarmee een arbitragebepaling
                     is overeengekomen ook in onderling overleg procedureregels overeen is gekomen? Zo
                     nee, waarom niet? Kan het kabinet ten aanzien van alle verdragspartners waarmee wel
                     procedureregels overeen zijn gekomen, deze procedureregels publiceren? Zo nee, waarom
                     niet?
                  
De leden van de fractie van GroenLinks vragen hoe de verplichte en bindende arbitrage
                     eruitziet. Wie gaan dit doen? In hoeverre wordt deze arbitrage door iets of iemand
                     gecontroleerd? Wat is de democratische legitimiteit?
                  
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het kabinet het advies aan ontwikkelingslanden
                     begrijpt om geen gebruik te maken van verplichte bindende arbitrage. Is er volgens
                     het kabinet sprake van een eerlijke balans en genoeg capaciteit voor deze landen om
                     hier goed uit te komen?
                  
4. Belangrijkste afwijkingen van en aanvullingen op het OESO-modelverdrag
               
4.2 Inwonerschap
               
De leden van de VVD-fractie zijn blij dat het kabinet dichtbij een akkoord is met
                  Noorwegen voor de dubbele belastingheffing van Nederlandse vrachtwagenchauffeurs die
                  in Noorwegen werken. De leden vragen welke afspraken er in het verdrag met Nederland
                  en Noorwegen klaarblijkelijk ontbraken of niet helemaal helder waren waardoor beide
                  landen het idee hadden belasting te mogen heffen op het inkomen van deze vrachtwagenchauffeurs.
                  Is de notitie fiscaal verdragsbeleid 2020 naar aanleiding van deze casus nog aangepast?
                  Zo ja, op welke punten? Zo nee, waarom niet? Hoe wordt voorkomen dat zich in de toekomst
                  vergelijkbare gevallen voordoen?
               
4.3 Beleggingsinstellingen
               
4.3.3 De fiscale beleggingsinstelling
               
De leden van de fractie van GroenLinks lezen dat het kabinet streeft naar een portfoliotarief
                  van 15% voor dividend uitgekeerd aan een fiscale beleggingsinstelling (FBI) of soortelijke
                  instelling. Is daarmee fiche #92 van de fiscale bouwstenen overbodig geworden of blijft
                  er een verschil?
               
4.5 Dividenden, renten en royalty’s
               
4.5.2 Deelnemingsdividenden
               
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat gesteld wordt dat een bronstaatheffing
                  over vermogenswinsten vanwege de deelnemingsvrijstelling niet kan worden verrekend
                  en leidt tot economische dubbele belasting voor deze vermogenswinsten. Kan de Staatssecretaris
                  uitleggen hoe dit leidt tot economische dubbele belasting?
               
4.6 Inkomen uit aanmerkelijk belang
               
4.6.1 Conserverende aanslag en uitstel van betaling
               
De leden van de D66-fractie vragen hoe vaak de Belastingdienst de afgelopen jaren
                  een conserverende aanslag heeft opgelegd bij emigratie van een aandeelhouder met een
                  aanmerkelijk belang in een vennootschap. Deze leden vragen met hoeveel verdragslanden
                  Nederland afspraken heeft gemaakt over inkomen uit aanmerkelijk belang.
               
De leden van de PvdA-fractie vragen in hoeverre het kabinet ernaar streeft om voor
                  de zekerheid bepalingen ten aanzien van conserverende aanslagen bij aanmerkelijkbelanghouders
                  op te nemen.
               
4.8 Aandelen of vergelijkbare belangen in onroerendezaaklichamen
               
De leden van de PvdA-fractie vragen of voor vastgoed niet sowieso geldt dat het heffingsrecht
                  in beginsel in het land is waar het vastgoed zich bevindt, en is daarmee de situsregel
                  niet de hoofdregel? Zo nee, in welke gevallen wordt vastgoed niet belast in het land
                  waar het vastgoed zich bevindt? Hoe wordt verzekerd dat vastgoed dat hier wordt gehouden
                  door buitenlanders, waaronder inbegrepen de rijken der aarde en buitenlandse koningshuizen,
                  hier te lande effectief wordt belast, zowel wanneer dit voor eigen gebruik als voor
                  verhuur is bedoeld?
               
4.9 Sporters en artiesten
               
De leden van de VVD-fractie lezen over de Nederlandse afwijking van het OESO-modelverdrag
                     omtrent de heffingsregels voor sporters en artiesten. Welke andere OESO-landen werken
                     met dezelfde Nederlandse afwijking in heffingsregels? De leden delen de mening dat
                     het heffingsrecht over inkomen van sporters en artiesten aan het woonland moet toebehoren.
                     De leden begrijpen de drie genoemde potentiele maatregelen, maar vragen het kabinet
                     tegelijkertijd bij verdragsonderhandelingen wel de negatieve gevolgen in dubbele belastingheffing
                     en hoge administratieve lasten voor sporters en artiesten bij een bronstaatheffing
                     te blijven benoemen. Op welke manier is Nederland voornemens om deze nadelige gevolgen
                     in OESO-verband blijvend naar voren te brengen?
                  
In welk opzicht verschilt de nieuwe aanpak van de huidige aanpak, gezien ook het feit
                     dat vanwege de waarde voor de (potentiële) verdragspartners er in vrijwel alle verdragen
                     al een sporters- en artiestenartikel is opgenomen?
                  
De leden van de VVD-fractie vragen een verheldering op het punt dat Nederland sporters
                  en artiesten uit de potentiele verdragsstaat wel een vrijstelling geeft voor de loon-
                  en inkomstenbelasting, maar dat het potentiele verdragsland dit niet wil doen voor
                  Nederlandse sporters en artiesten. De leden zien hierin het liefste jongetje van de
                  klas met nadelige gevolgen voor onze Nederlandse sporters en artiesten. De leden vragen
                  het kabinet werk te maken van een (beperkte) bronstaatheffing voor buitenlandse sporters
                  en artiesten in Nederland. De leden spreken daarbij de hoop uit dat de mogelijkheid
                  tot het inzetten hiervan potentiële verdragspartners over de streep trekt om ook af
                  te zien van een bronstaatheffing. Dit, ondanks de wetenschap dat een Nederlandse bronstaatheffing
                  voor Nederlandse organisatoren van (sport)evenementen een administratieve last met
                  zich meebrengt. Kan het kabinet reageren op deze overweging en de eigen onderbouwing
                  om over te gaan tot een (beperkte) bronstaatheffing?
               
De leden van de VVD-fractie lezen dat Nederland «met name» in zal zetten op drie optionele
                  maatregelen; een drempelbedrag, heffing door bronstaat op basis van netto-inkomen
                  en woonstaatheffing bij financiering uit publieke middelen van meer dan 50%. Welke
                  andere optionele maatregelen kan Nederland eventueel nog inzetten? Waarom is gekozen
                  voor deze drie maatregelen en op welke manier wordt hier ook zorg gedragen voor het
                  inkomen van de meereizende werknemers van sporters en artiesten?
               
De leden van de VVD-fractie vragen het kabinet aan welke richtlijnen zij vasthouden
                     met betrekking tot een drempelbedrag. Aan welke bedragen wordt gedacht en waarom?
                  
De leden van de VVD-fractie lezen over het voornemen om activiteiten van sporters
                     en artiesten die voor meer dan 50% worden gefinancierd uit publieke middelen uit te
                     zonderen van bronstaatheffing. Waarom heeft het kabinet gekozen voor 50%? Hoeveel
                     artiesten en sporters worden hiermee geholpen (procentueel gezien van het totaal)?
                     Wat zijn de gevolgen als het percentage gefinancierd uit publieke middelen wordt verlaagd
                     naar bijvoorbeeld 40%? Welke rol heeft prijzengeld in dit Nederlandse streven? Hoe
                     wordt de «financiering van activiteiten» berekend? Is dit inclusief of exclusief prijzengeld?
                  
De leden van de VVD-fractie vragen een toelichting op de fiscaal-administratieve verplichtingen
                  voor Nederlandse bedrijven of instellingen wanneer sporters of artiesten uit landen
                  waar Nederland geen belastingverdrag mee heeft in Nederland werkzaamheden verrichten.
                  Wie is aansprakelijk voor het verzamelen van de gegevens? Lukt het bedrijven en instellingen
                  om hieraan te voldoen? Zo nee, waarom niet en wat zijn dan de consequenties voor deze
                  bedrijven? Zijn al de huidige fiscaal-administratieve verplichtingen volgens het kabinet
                  echt nodig? Zo ja, waarom?
               
Heeft het kabinet inzichtelijk welke negatieve financiële gevolgen voor sporters en
                  artiesten een bronstaatheffing bij de verdragspartner heeft, zo vragen de leden van
                  de VVD-fractie. Zo ja, om welke bedragen gaat het? Zo nee, waarom niet?
               
Kan het kabinet reageren op de sportkoepel NOC*NSF die haar zorgen uit over de dubbele
                     belasting voor sporters die in het buitenland actief zijn geweest? Kan het kabinet
                     dan ook specifiek ingaan op de mogelijke mismatch tussen team en sporter waarbij inkomsten
                     die bij het team binnenkomen voor de individuele sporter geen recht op verrekening
                     geeft? Graag een uitgebreide toelichting.
                  
Op welke manier draagt het kabinet de zorg dat de wijziging in fiscaal verdragsbeleid
                     2020 lopende bidprocedures voor sporteindtoernooien niet in gevaar brengt?
                  
De leden van de VVD-fractie lezen onder «2.10 Consultatie» dat de reacties op de internetconsultaties
                  zijn meegenomen bij het formuleren van de beleidsnotitie. De leden krijgen veel bezorgde
                  signalen van sporters, artiesten en hun vertegenwoordigers. De leden vragen tot welke
                  aanpassingen in de notitie fiscaal verdragsbeleid 2020 de reacties van de hiervoor
                  genoemde groepen hebben geleid. Hoe verloopt het overleg met deze groepen?
               
De leden van de D66-fractie vragen op welke wijze sporters en artiesten zijn geconsulteerd
                  over de rol van belastingverdragen op de belastingheffing van sporters en artiesten.
                  Deze leden vragen op welke wijze het kabinet zich inzet om te komen tot een gelijk
                  speelveld tussen internationaal actieve sporters en artiesten. Deze leden vragen hoe
                  wordt voorkomen dat internationaal actieve sporters en artiesten dubbel of geen belasting
                  betalen. Deze leden vragen om in te gaan op signalen dat Nederlandse sporters en artiesten
                  vaak te maken hebben met dubbele of hogere belastingheffing over buitenlandse dan
                  Nederlandse inkomsten en ook te maken krijgen met hoge administratieve lasten. De
                  leden van de D66-fractie vragen om nader in te gaan op de mogelijke aansprakelijkheid
                  van Nederlandse sportverenigingen, -clubs en bonden als buitenlandse verenigingen,
                  clubs en bonden onvoldoende informatie opgeven over het optreden in Nederland. Deze
                  leden vragen om de mogelijkheid van een drempel nader toe te lichten.
               
4.10 Pensioenen, lijfrenten en socialezekerheidsuitkeringen
               
4.10.1 Algemeen
               
De leden van de CDA-fractie willen aandacht vragen voor de onderdelen waar de onderhandelingsinzet
                  afwijkt van het OESO-modelverdrag. Bij het heffingsrecht over in Nederland opgebouwde
                  pensioenen zien deze leden momenteel namelijk wel een probleem. Het huidige uitgangspunt
                  dat het bronland zou moeten heffen over pensioenen achten deze leden zeer rechtvaardig,
                  want de pensioenopbouw heeft in Nederland tot een aftrek geleid en dus is het ook
                  logisch dat het heffingsrecht bij Nederland zou moeten liggen. Omgekeerd is het ook
                  wenselijk dat als het andere verdragsland pensioenpremies in aftrek laat komen, dit
                  land ook gerechtigd is de pensioenuitkering in de heffing te betrekken. Maar omdat
                  andere landen dit standpunt niet delen, waarschijnlijk mede omdat we hiermee afwijken
                  van het OESO-modelverdrag, constateren deze leden dat dit de afgelopen jaren vaak
                  tot een compromis in het verdrag heeft geleid, bijvoorbeeld een grens vanaf wanneer
                  het bronland mag heffen. De leden van de CDA-fractie achten dat misschien nog wel
                  onwenselijker dan een woonlandheffing. Het is immers voor belastingplichtigen zeer
                  onhandig als het heffingsland kan wisselen, bijvoorbeeld doordat een van de pensioenuitkeringen
                  een latere ingangsdatum heeft en je boven de grens uitkomt, en nog onbegrijpelijker
                  is dat als het heffingsland wijzigt zonder dat er materieel echt iets veranderd is,
                  bijvoorbeeld omdat iemand door indexatie of korten net boven of onder de grens uitkomt.
                  Duidelijkheid over met welk fiscaal stelsel en met welke belastingdienst je te maken
                  hebt, is een groot goed. Kan de Staatssecretaris aangeven wat de Nederlandse onderhandelingsinzet
                  is als de verdragspartner aangeeft niet bereid te zijn tot een volledige bronstaatheffing
                  over pensioenen? Welke mogelijkheden zijn er dan nog en welke hebben de voorkeur van
                  Nederland?
               
De leden van de PvdA-fractie vragen welke landen niet meewerken aan bronlandheffing
                  ten aanzien van pensioenen. Betreft dit ook buurlanden en andere populaire emigratielanden?
                  Bij welke landen vindt dubbele belasting plaats? Is het mogelijk om een conserverende
                  aanslag op te leggen bij emigratie indien het een woonlandbeginselland betreft? Op
                  die manier is immers afgerekend aan de grens en heeft het emigratieland geen heffingsclaim
                  meer. Wat is het beleid ten aanzien van opteren tot kwalificerend buitenlands belastingplichtige?
               
4.11 Verrekeningsmethode directeurs- en commissarissenbeloningen
               
De leden van de fractie van GroenLinks lezen dat de vrijstelling op inkomsten van
                  directeur of commissaris wordt ingetrokken. Hierdoor zullen de inkomsten van een in
                  Nederland wonende directeur of commissaris van een buitenlandse vennootschap op dezelfde
                  voet worden belast als de inkomsten van een directeur of commissaris van een Nederlandse
                  vennootschap. Klopt het dat het hiervoor mogelijk was dat een in Nederland wonende
                  directeur van een buitenlandse vennootschap geen belasting hoefde te belasten over
                  zijn/haar inkomsten? Kan de Staatssecretaris een (fictief) voorbeeld geven?
               
5. Belastingverdragen met specifieke categorieën landen
               
5.1 Belastingverdragen met buurlanden
               
5.1.2 Gelijkheid in de straat en gelijkheid op de werkvloer
               
De leden van de PvdA-fractie constateren dat de belastingverdragen met België en Duitsland
                  voorzien in maatregelen om het leven van grensarbeiders eenvoudiger te maken. Echter,
                  er ontstaan af en toe toch problemen, die al dan niet intentioneel zijn. Hoe kan worden
                  verzekerd dat het belastingverdrag in voorkomende gevallen zo snel mogelijk gewijzigd
                  kan worden? En hoe is dit geregeld met betrekking tot het Verenigd Koninkrijk? Door
                  Brexit zal immers het aantal «grensarbeiders» met betrekking tot het Verenigd Koninkrijk
                  toenemen, doordat bedrijvigheid zich naar Nederland verplaatst maar de medewerkers
                  soms trager.
               
5.1.3 Tegengaan discoördinatie
               
De leden van de D66-fractie vragen naar de actuele stand van zaken bij de onderhandelingen
                  met België ten aanzien van de problemen van hoogleraren die grensoverschrijdend werken
                  en ondernemen.
               
5.2. Belastingverdragen met ontwikkelingslanden
               
De leden van de CDA-fractie merken op dat in de huidige Notitie fiscaal verdragsbeleid
                  nauwelijks verschil gemaakt wordt tussen verschillende soorten landen, behalve als
                  het gaat om het aparte beleid voor ontwikkelingslanden. Het maakt echter een groot
                  verschil of het gaat om een land waar Nederland met name handelsbelangen mee deelt
                  of om een grensland waarbij veel inwoners grensoverschrijdend werkzaam zijn of anderszins
                  financiële betrekkingen hebben vanuit de andere kant van de grens, zoals pensioenuitkeringen
                  of socialezekerheidsuitkeringen. Op welke wijze bepaalt Nederland wat afhankelijk
                  van de situatie de onderhandelingsinzet gaat zijn? Treedt de Staatssecretaris voorafgaand
                  aan de onderhandelingen ook in overleg met vertegenwoordigende organisaties, bijvoorbeeld
                  van grensarbeiders? De impact van een wijziging in het heffingsland kan voor inwoners
                  zeer groot zijn, want het gaat immers over het inkomen waar zij voor afhankelijk zijn
                  voor hun levensonderhoud. Dubbele, gedeeltelijk dubbele, of zelfs al een hogere belasting
                  dan voorheen is dan een groot probleem. De leden van de CDA-fractie zijn daarom benieuwd
                  welk beleid de Staatssecretaris voorstaat als het gaat om overgangsrecht wanneer het
                  heffingsland door een verdragswijziging wijzigt bij natuurlijke personen. In de praktijk
                  zijn er namelijk verdragswijzigingen geweest waarbij geen overgangsrecht gold voor
                  natuurlijke personen, ook verdragswijzigingen met een levenslang overgangsrecht en
                  alles ertussenin.
               
5.2.1 Algemeen
               
De leden van de fractie van GroenLinks vragen in hoeverre de afgesloten belastingverdragen
                     in de afgelopen tien jaar voldeden aan de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2011. Heeft
                     Nederland zich gehouden aan het voornemen om hogere heffingsrechten aan te bieden
                     aan ontwikkelingslanden?
                  
De leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom het kabinet inmiddels heeft ingezien
                     dat de heffingsrechten van ontwikkelingslanden beter moeten worden gewaarborgd. Kan
                     het kabinet voorbeelden geven van de afgelopen tien jaar waaruit blijkt dat de belastingheffing
                     niet eerlijk is? Welke gaten zaten er in het oude beleid?
                  
De leden van de fractie van GroenLinks hebben nog vragen over het restartikel (artikel
                     21). Is het kabinet het met de leden van de fractie van GroenLinks eens dat het beter
                     zou zijn om deze restinkomsten aan het ontwikkelingsland toe te laten komen in plaats
                     van Nederland?
                  
Klopt het dat Nederland dit in het belastingverdrag met Malawi wél als standpunt heeft
                     ingenomen maar in het belastingverdrag met Zambia niet (met uitzondering van inkomsten
                     uit online gokken)? Wat is precies het Nederlandse standpunt op dit gebied? Klopt
                     het dat in voorgaande belastingverdragen (Ghana, Nigeria, Egypte, Zimbabwe) steeds
                     werd gekozen om de restinkomsten aan Nederland te geven?
                  
De leden van de PvdA-fractie vragen welke rol het Ministerie van Buitenlandse Zaken
                     speelt bij de onderhandelingen met ontwikkelingslanden. In hoeverre controleert het
                     Ministerie van Buitenlandse Zaken of het belastingverdrag niet ten koste gaat van
                     het ontwikkelingsland en past binnen het ontwikkelingsbeleid?
                  
Kwalificeert China nog als ontwikkelingsland, en in hoeverre wordt apart beleid ten
                     aanzien van China geformuleerd, overwegende de bijzondere status van dat land in de
                     wereld, zo vragen deze leden.
                  
5.2.2 Antimisbruikbepalingen
               
De leden van de D66-fractie lezen dat vanaf het najaar 2013 aan 23 ontwikkelingslanden
                  is voorgesteld om antimisbruikbepalingen op te nemen in de desbetreffende belastingverdragen.
                  Deze leden vragen in hoeverre de belastingverdragen met de 23 verschillende ontwikkelingslanden
                  zijn aangepast. In hoeverre zijn hier antimisbruikbepalingen opgenomen? In hoeveel
                  van de 23 belastingverdragen is dit niet het geval? Waarom niet?
               
De leden van de fractie van GroenLinks lezen dat er met 13 ontwikkelingslanden een
                     overeenstemming is bereikt over het opnemen van antimisbruikbepalingen. Waarom is
                     dit niet gelukt bij de andere 10 landen waar dit is aangeboden?
                  
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het kabinet bereid is om bij de onderhandeling
                     van nieuwe belastingverdragen transparanter te zijn, door tussentijds diverse stakeholders
                     te raadplegen en ter controle van de naleving van het verdragsbeleid.
                  
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of er in de aanpak van belastingontwijking
                     door middel van antimisbruikbepalingen rekening wordt gehouden met de beschikbare
                     capaciteit binnen ontwikkelingslanden om misbruik op te sporen en de antimisbruikclausule
                     te effectueren.
                  
Stelt Nederland extra capaciteit beschikbaar om verdragsmisbruik door in Nederland
                     gevestigde ondernemingen te detecteren en te communiceren met verdragspartners?
                  
De leden van de SP-fractie vragen de regering waarom met 10 landen nog geen overeenstemming
                  is bereikt over antimisbruikbepalingen en of wel voorzien is dat in de nabije toekomst
                  wel overeenstemming wordt bereikt.
               
5.2.3 Bronheffingen op dividenden, renten en royalty’s
               
De leden van de D66-fractie lezen dat Nederland bij belastingverdragen met ontwikkelingslanden
                     bereid is een hogere bronheffing te accepteren dan met Nederland vergelijkbare landen
                     is overeengekomen, mits het ontwikkelingsland aantoont een nieuwe beleidslijn op dat
                     punt te hebben. Deze leden vragen wanneer het ontwikkelingsland volgens het kabinet
                     een nieuwe beleidslijn heeft. Waar moet een ontwikkelingsland dan aan voldoen? Hoe
                     worden ontwikkelingslanden geïnformeerd over dit Nederlandse verdragsbeleid en de
                     rol die een nieuwe beleidslijn daarbij kan spelen? Is er bijvoorbeeld ook een Engelstalige
                     versie van het Nederlandse verdragsbeleid beschikbaar?
                  
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het kabinet concreet kan onderbouwen
                     wat wordt bedoeld met het voornemen om hogere bronheffing op dividend, rente en royalty’s
                     overeen te komen met ontwikkelingslanden.
                  
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het kabinet de opvatting deelt dat
                  het bij dergelijke internationale beleidsonderwerpen van groot belang is dat alle
                  teksten in het Engels beschikbaar zijn. Heeft het kabinet de Notitie fiscaal verdragsbeleid
                  ook al volledig in het Engels gepubliceerd? Zo niet, wanneer gaat dit gebeuren?
               
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het klopt dat de Engelse vertaling
                  van de Notitie fiscaal verdragsbeleid 2011 slechts bestond uit een aantal pagina’s
                  in tegenstelling tot het oorspronkelijke Nederlandse document. Kan dat deze keer anders?
               
5.2.6 Bronstaatheffing voor betalingen voor technische diensten (op basis van het
                  brutoinkomen)
               
De leden van de D66-fractie vragen hoe technische diensten worden gedefinieerd. Gaat
                  het dan ook om bijvoorbeeld management- of adviesdiensten? Waarom is ervoor gekozen
                  om enkel open te staan voor een bronstaafheffing in de relatie met de armste groep
                  ontwikkelingslanden en niet ook voor andere ontwikkelingslanden?
               
De leden van de fractie van GroenLinks vragen het kabinet om te reageren op de suggestie
                     van het Centraal Planbureau (CPB) om een bronbelasting in te voeren voor management
                     en technische diensten. Klopt het dat dit vooral goed zou zijn voor ontwikkelingslanden?
                     Waarom zou Nederland willen meewerken aan belastingontwijking via belastingverdragen
                     die dergelijke heffingen beperken of elimineren? Waarom neemt het kabinet in de Notitie
                     fiscaal verdragsbeleid 2020 niet op dat er in alle belastingverdragen bepalingen moeten
                     komen tegen het doorsluizen van dienstenvergoedingen?
                  
Hoe kan met de voorgestelde regel worden voorkomen worden dat technische diensten
                     door een in Nederland gevestigde onderneming gebruikt worden t.b.v. winstverschuiving?
                  
Waarom is Nederland alleen bereid een bronstaatheffing voor technische diensten toe
                     te passen bij de allerarmste groep landen en niet bij overige ontwikkelingslanden?
                  
Hoe wordt bij de toepassing van de bronstaat voor technische diensten vastgesteld
                     of een ontwikkelingsland te maken heeft met een groot gebrek aan alternatieve bronnen
                     voor belastingheffing?
                  
De leden van de fractie van GroenLinks constateren dat het kabinet niet bereid is
                  om met overige ontwikkelingslanden een bronstaatheffing voor betalingen voor technische
                  diensten overeen te komen. Kunnen de voor- en tegenargumenten hiervoor uitgebreider
                  toegelicht worden? Hoeveel geld lopen ontwikkelingslanden mis door deze keuze van
                  het kabinet?
               
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het klopt dat er bij passief inkomen
                     (dividend/rente) geen sprake is van een drempel om belasting te heffen en bij actief
                     inkomen (arbeid) wel. Klopt het dat de VN technische diensten ziet als passief inkomen?
                     Waarom kiest Nederland er dan toch voor om technische diensten als actief inkomen
                     te beschouwen?
                  
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het kabinet op de hoogte is van het
                     feit dat zelfs Zwitserland het VN-verdrag (artikel 12a) heeft overgenomen in haar
                     belastingverdrag met Brazilië. Is Nederland bereid om dit voorbeeld te volgen?
                  
De leden van de PvdA-fractie wat «technische diensten» zijn en of daar enkele voorbeelden
                  van genoemd kunnen worden. Welke landen wordt wel een bronbelasting op technische
                  diensten gegund en welke niet? Waar is dit onderscheid op gebaseerd?
               
5.2.8 Technische assistentie
               
De leden van de D66-fractie verwelkomen de inspanningen gericht op het versterken
                  van de capaciteit van belastingdiensten in ontwikkelingslanden. Deze leden vragen
                  hoe de technische assistentie wordt gewaardeerd. Waar zijn de ontwikkelingslanden
                  positief of juist negatief over? Waar hebben ontwikkelingslanden de meeste behoefte
                  aan? De leden van de D66-fractie vragen om verder toe te lichten hoe de technische
                  assistentie is vormgegeven en in de praktijk uitwerkt. Is dit vooral gericht op kennisopbouw,
                  opleidingen en het ontwikkelen van capaciteit? In hoeverre zijn eventuele opleidingen
                  gericht op complexe fiscale thema’s, zoals verrekenprijzen? Worden ontwikkelingslanden
                  ook ondersteund bij onderhandelingen over belastingverdragen? Zo ja, door wie of door
                  welke organisatie?
               
De leden van de D66-fractie vragen of het kabinet voornemens is om een actualisatie
                  te laten uitvoeren van het onderzoek naar de belastingverdragen die Nederland met
                  ontwikkelingslanden heeft gesloten. Deze leden vragen op welke wijze technische assistentie
                  kan helpen bij het vormgeven van een bronbelasting die zowel recht doet aan het bevorderen
                  van de belastinginkomsten van een ontwikkelingsland als tegelijkertijd het risico
                  op minder investeringen verkleint.
               
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of Nederland binnen programma’s voor
                  technische assistentie waaraan het bijdraagt expliciet inzet op het ontwikkelen van
                  capaciteit van belastingautoriteiten in ontwikkelingslanden op het gebied van verdragsonderhandelingen
                  en verdragsbeleid.
               
De leden van de SP-fractie vragen het kabinet in hoeverre ondersteuning kan en gaat
                  worden geboden aan ontwikkelingslanden, bijvoorbeeld door middel van onafhankelijke
                  adviseurs, bij de (her)onderhandeling van belastingverdragen.
               
5.3 Verdragen met niet-coöperatieve en laagbelastende staten
               
5.3.2 Laagbelastende staten
               
De leden van de fractie van GroenLinks vragen naar de opvatting van het kabinet over
                  de most-favored-nation-clausule (MFN), waarbij een bilateraal overeengekomen belastingtarief
                  verlaagd zal worden tot het laagste bronbelastingtarief dat een land kent in haar
                  belastingverdragen met andere landen. Deelt het kabinet de opvatting dat deze clausule
                  bijdraagt aan een fiscale race naar de bodem? Maakt Nederland gebruik van deze clausule?
                  Zo ja, met welke landen?
               
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het klopt dat er voorbeelden zijn
                  waarbij land A in zijn belastingverdrag met land B een most-favored-nation-clausule
                  heeft en land A in zijn belastingverdrag met Nederland een bronbelasting van 0% heeft,
                  waardoor land B ook een tarief krijgt van 0%.
               
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het klopt dat er een neergaande trend
                  is als het gaat om tarieven van bronbelastingen die worden opgenomen in belastingverdragen.
                  Kan dit kwantitatief worden onderbouwd?
               
5.3.4 Bestaande verdragen heronderhandelen/heroverwegen
               
De leden van de D66-fractie lezen dat Nederland het initiatief zal nemen om over bestaande
                  belastingverdragen te heronderhandelen, als Nederland een bestaand verdrag heeft met
                  een laagbelastende staat of met een staat die op de EU-lijst van niet-coöperatieve
                  rechtsgebieden staat. Deze leden vragen expliciet te maken wat een heroverweging van
                  een verdrag met een staat die op de «zwarte» EU-lijst staat precies inhoudt.
               
Deelt het kabinet de opvatting van de leden van de fractie van GroenLinks dat het
                     niet uit te leggen is dat Nederland belastingverdragen sluit met landen op de zwarte
                     lijst van belastingparadijzen? Waarom durft het kabinet dan niet harder stelling te
                     nemen en blijft het bij het «heroverwegen» van bestaande verdragen met belastingparadijzen?
                     Waarom sluit het kabinet dit niet gewoon uit, in lijn met de minimumstandaard punt
                     1 uit het MLI?
                  
De leden van de fractie van GroenLinks vragen wat het kabinet concreet gaat doen als
                     belastingparadijzen niet bereid zijn om te heronderhandelen waardoor de voorgenomen
                     bronbelastingen niet ingevoerd kunnen worden. Waarom zouden deze belastingparadijzen
                     überhaupt bereid zijn om hierover te heronderhandelen? Is het kabinet bereid belastingverdragen
                     te laten vervallen indien er binnen drie jaar geen aanpassingen worden gemaakt en/of
                     niet voldaan is aan de minimumstandaarden om misbruik tegen te gaan?
                  
De leden van de SP-fractie zijn tot slot benieuwd of een overzicht kan worden gegeven
                  van verdragen die aangepast gaan worden als gevolg van het gewijzigde verdragsbeleid
                  en in hoeverre de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking en
                  belanghebbende non-gouvernementele organisaties betrokken worden bij dit proces om
                  ervoor te waken dat verdragen afbreuk doen aan bestaande ontwikkelingshulp. Omgekeerd
                  zijn deze leden benieuwd of bij de onderhandelingen over verdragen contact wordt onderhouden
                  met in verdragspartners en in Nederland gevestigde bedrijven.
               
De leden van de SP-fractie merken op dat bij in onderhandeling zijnde belastingverdragen
                  onregelmatigheden ter sprake komen en dat gesloten verdragen pas achteraf aan de Kamer
                  worden voorgelegd. Zij vragen het kabinet in het kader van een verbeterde politieke
                  besluitvorming over belastingverdragen, zeker als het gaat om verdragen met landen
                  met een kleinere economische machtspositie, op welke manier het mogelijk is om periodiek
                  aan de Kamer inzichtelijk te maken wat de status is van de diverse in (her)onderhandeling
                  zijnde verdragen.
               
Overig
De leden van de VVD- en CDA-fracties verzoeken de Staatssecretaris verder tevens in
                  te gaan op de vragen en suggesties gesteld in het commentaar van de Nederlandse Orde
                  van Belastingadviseurs (NOB).
               
II Reactie van de bewindspersoon
               
Inhoudsopgave
1.
Inleiding
21
2.
Het verdragsbeleid op hoofdlijnen
23
3.
Tegengaan misbruik van verdragen
35
4.
Belangrijkste afwijkingen van en aanvullingen op het OESO-modelverdrag
51
5.
Belastingverdragen met specifieke categorieën landen
62
1. Inleiding
               
De leden van de fractie van de VVD vragen op welke manier de voorliggende notitie
                  bijdraagt aan het versterken van het vestigingsklimaat ook in vergelijking tot de
                  vorige notitie. Deze leden vragen voorts welke aanvullende maatregelen het kabinet
                  wil nemen om het vestigingsklimaat te versterken.
               
Ik vind het belangrijk dat Nederland een aantrekkelijk land is (en blijft) voor (buitenlandse)
                  bedrijven met reële economische activiteiten. Deze bedrijven dragen bij aan de Nederlandse
                  welvaart, nu en in de toekomst. De belangrijkste bijdrage van de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid
                  2020 (hierna: NFV 2020) aan het vestigingsklimaat is dat deze ervoor moet zorgen dat
                  er draagvlak blijft voor de hoofdlijnen van de onderhandelingsinzet bij het uitbreiden
                  van het verdragennetwerk en het up-to-date houden van het bestaande verdragennetwerk.
                  Voor het vestigingsklimaat is namelijk vooral van belang dat niet dubbel belasting
                  wordt betaald. Door uitbreiding en het onderhouden van het verdragennetwerk worden
                  met meer landen potentiële drempels (dubbele belasting) weggenomen die anders economische
                  activiteiten in die landen en vanuit die landen in Nederland in de weg zouden kunnen
                  staan. Ook zorgt een verdrag voor rechtszekerheid voor de belastingplichtigen in beide
                  verdragslanden. De in de NFV 2020 beschreven onderhandelingsinzet ten aanzien van
                  de verdeling van heffingsrechten tussen beide verdragslanden is daarentegen meer van
                  belang voor de schatkisten van deze landen. Het hebben van een belastingverdrag is
                  daarom voor het vestigingsklimaat vaak belangrijker dan de precieze allocatie van
                  heffingsrechten. Wel weegt voor de Nederlandse onderhandelingsinzet mee wat andere
                  vergelijkbare landen (met name West-Europese landen) hebben afgesproken in een belastingverdrag
                  met het betreffende land. Dit is bijvoorbeeld van belang op het terrein van bronbelastingen
                  op brutostromen (zoals rente en royalty’s) die in de woonstaat niet altijd volledig
                  verrekend kunnen worden omdat daar het netto-inkomen (na aftrek van relevante kosten)
                  in de heffing wordt betrokken waardoor toch voor een deel dubbele belasting kan blijven
                  bestaan. Indien Nederland in vergelijking met zogenoemde peers relatief hoge bronheffingstarieven zou afspreken, wordt het Nederlandse bedrijfsleven
                  op achterstand gezet omdat de kans dan groter is dat er meer dubbele belasting resteert.
                  In vergelijking met de vorige notitie is de belangrijkste versterking voor het vestigingsklimaat
                  dat het verdragsbeleid in lijn wordt gebracht met de actuele internationale en nationale
                  ontwikkelingen op met name het terrein van het tegengaan van belastingontwijking maar
                  ook op het terrein van een effectieve geschilbeslechting ingeval dubbele belasting
                  ontstaat.
               
De leden van de fractie van de VVD vragen wat de invloed van het COVID-19-virus is
                  op de voorliggende NFV 2020. Ook vragen deze leden welke invloed het COVID-19-virus
                  internationaal gezien heeft, zoals bijvoorbeeld op de OESO-onderzoeken.
               
De COVID-19-pandemie heeft ingrijpende gevolgen, ook op fiscaal gebied. Het verdragsbeleid
                  zoals dat is neergelegd in de NFV 2020 wijzigt als zodanig niet als gevolg van de
                  COVID-19-pandemie. Dat neemt niet weg dat de COVID-19-pandemie praktische gevolgen
                  kan hebben voor de uitvoering van het verdragsbeleid. Zo kan het onderhandelingsproces
                  van belastingverdragen vertraging oplopen doordat landen hun aandacht momenteel primair
                  richten op het opvangen van de economische gevolgen van de COVID-19-pandemie. Ook
                  voor de toepassing van belastingverdragen kunnen de geldende COVID-19-beperkingen
                  (zoals thuiswerken en reisbeperkingen) vragen oproepen. De OESO heeft in dit kader
                  veel werk verricht en een rapport gepubliceerd met de titel OECD Secretariat Analysis of Tax Treaties and the Impact of the COVID-19 Crisis.2
In dit rapport wordt een aantal richtsnoeren gegeven over de gevolgen van de COVID-19-pandemie
                  voor de toepassing van belastingverdragen. De OESO merkt op dat het onwaarschijnlijk
                  is dat de COVID-19-pandemie invloed heeft op het vaststellen van vaste inrichtingen
                  in de zin van belastingverdragen en dat het onwaarschijnlijk is dat als gevolg van
                  de COVID-19-pandemie de vestigingsplaats van vennootschappen en woonplaats van natuurlijke
                  personen in de zin van belastingverdragen zal veranderen. De OESO verwijst hiervoor
                  naar verschillende passages uit het OESO-commentaar. Zoals in de NFV 2020 is verwoord,
                  neemt Nederland net als veel andere landen het OESO-modelverdrag als uitgangspunt
                  en de uitleg die in het OESO-commentaar wordt gegeven is van groot belang voor Nederland.
                  Ik onderschrijf dan ook deze richtsnoeren van de OESO ten aanzien van de COVID-19-pandemie.
               
Internationaal gezien heeft de COVID-19-pandemie ook gevolgen voor de fiscaliteit.
                     Veel landen hebben net als Nederland fiscale maatregelen genomen om de economische
                     gevolgen van de COVID-19-pandemie te beperken. De OESO heeft de volgende documenten
                     gepubliceerd waarin wordt ingegaan op de fiscale gevolgen van de COVID-19-pandemie:
                  
1. Tax and Fiscal Policy in Response to the Coronavirus crisis; Strengthening Confidence
                           and Resilience3;
                        
2. Tax Administration Responses to COVID-19: Measures Taken to Support Taxpayers4;
3. een database waarin een overzicht wordt gegeven van fiscale maatregen die door meer
                           dan 100 landen zijn genomen in het kader van COVID-195.
                        
Ten slotte kan COVID-19 gevolgen hebben voor het beoogde tijdpad van de internationale
                  discussie over de winstverdeling en een minimumniveau van belastingheffing binnen
                  het Inclusive Framework (in samenwerking met de OESO). De uitkomsten van dit project
                  kunnen op termijn gevolgen hebben voor het verdragsbeleid. Hoewel de wereldwijde aandacht
                  momenteel uiteraard gericht is op het opvangen van de economische gevolgen van de
                  COVID-19-pandemie, ben ik ervan overtuigd dat landen door zullen gaan met het maken
                  van afspraken om te komen tot een evenwichtigere belastingheffing van multinationals.
               
De leden van de fractie van de SP vragen hoe in algemene zin een aantrekkelijk vestigingsklimaat
                  kan worden gecombineerd met het bestrijden van belastingontwijking.
               
Het kabinet zet zich in voor een aantrekkelijk vestigingsklimaat voor reële economische
                  activiteiten. Belastingontwijking ziet vooral op het op papier verplaatsen van winst
                  zonder dat reële economische activiteiten worden verplaatst. De twee doelstellingen
                  hoeven elkaar dus niet te bijten. Daarnaast is het juist goed voor het vestigingsklimaat
                  dat het verdragsbeleid in lijn blijft met de actuele internationale en nationale ontwikkelingen
                  op met name het terrein van het tegengaan van belastingontwijking maar ook op het
                  terrein van een effectieve geschilbeslechting ingeval dubbele belasting ontstaat.
                  Bedrijven en particulieren zullen waarschijnlijk minder snel activiteiten willen ontplooien
                  in landen die niet voldoen aan de internationale standaarden. Het tegengaan van belastingontwijking
                  is een speerpunt van het kabinet. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de implementatie van
                  de minimumstandaarden en aanbevelingen uit het BEPS-project6, de introductie van een conditionele bronheffing op rente- en royaltybetalingen naar
                  laagbelastende jurisdicties en in misbruiksituaties en de aanpassing van het rulingbeleid.
                  Deze maatregelen zijn erop gericht om louter fiscaal geïndiceerde financiële stromen
                  (bijvoorbeeld via brievenbusmaatschappijen) in Nederland omlaag te brengen zonder
                  dat dit een aantrekkelijk vestigingsklimaat voor reële economische activiteiten in
                  de weg staat.
               
De leden van de fractie van D66 vragen of het kabinet de opvatting deelt dat Nederland
                  als open economie groot belang heeft bij internationale en Europese afspraken over
                  belastingen.
               
Het kabinet deelt de opvatting dat het belangrijk is om met zoveel mogelijk landen
                  samen te werken en afspraken te maken, vooral ten aanzien van het tegengaan van belastingontwijking
                  en het voorkomen van dubbele belasting. Nederland ondersteunt ook de internationale
                  discussie over de verdeling van de bedrijfswinst tussen landen ten behoeve van de
                  belastingheffing.
               
2. Het verdragsbeleid op hoofdlijnen
               
2.1 Waarom sluit Nederland belastingverdragen
               
De leden van de fractie van D66 vragen te reageren op de analyse van de Adviescommissie
                  Belastingheffing Multinationals en Bouwstenen voor een nieuw belastingstelsel, volgens
                  welke het belasten van winst nationaal steeds lastiger wordt en de effectiviteit van
                  nationale belastingheffing afneemt. Deze leden vragen hoe het terugdringen van verschillen
                  tussen belastingstelsels hieraan kan bijdragen. Verder vragen deze leden welke voordelen
                  verdere internationale afspraken over belastingen hebben voor werkenden, ondernemers
                  en bedrijven, bijvoorbeeld als het gaat om administratieve lasten of kosten die samenhangen
                  met de grote verschillen tussen belastingstelsels.
               
Het kabinet onderschrijft het belang van internationale samenwerking en wil op dit
                  gebied ook één van de voortrekkers zijn. Immers, de uitdagingen die samenhangen met
                  de belastingheffing van multinationals zijn internationaal van aard en kunnen het
                  beste worden aangepakt door middel van internationale afspraken. Internationale afspraken
                  die erop gericht zijn de verschillen tussen belastingstelsels te verminderen kunnen
                  bijdragen aan het voorkomen van dubbele belasting, dubbele niet-belasting en de aanpak
                  van belastingontwijking. Ook kunnen deze afspraken bijdragen aan de vermindering van
                  administratieve lasten. Daarnaast kunnen zij ondernemingen en werknemers zekerheid
                  bieden over de fiscale behandeling van grensoverschrijdende activiteiten. Op het rapport
                  van de Adviescommissie Belastingheffing Multinationals ben ik in een separate brief
                  aan uw Kamer ingegaan.7
De leden van de fractie van D66 vragen of bilaterale belastingverdragen als sluitstuk
                  gezien kunnen worden van meer internationale afspraken over belastingen. Deze leden
                  vragen of verdere internationale, Europese en multilaterale afspraken over belastingen
                  de noodzaak tot het hebben van een zeer uitvoerig en complex stelsel aan bilaterale
                  belastingverdragen kan verkleinen.
               
Internationale en Europese, multilaterale afspraken hebben in de meeste gevallen geen
                  rechtstreekse werking maar vinden hun weerslag in nationale wetgeving of bilaterale
                  verdragen. Daarnaast hebben landen in veel gevallen specifieke wensen ten aanzien
                  van hun belastingverdragen. Bilaterale belastingverdragen waarin deze afspraken en
                  wensen tot uitdrukking komen, blijven daarom noodzakelijk. Wel heeft het Multilateraal
                  Verdrag ter implementatie van aan belastingverdragen gerelateerde maatregelen ter
                  voorkoming van grondslaguitholling en winstverschuiving (hierna: MLI)8 laten zien dat de maatregelen van het G20/OESO BEPS-project op een snelle en efficiënte
                  wijze in bilaterale verdragsrelaties kunnen worden geïmplementeerd.
               
De leden van de fractie van D66 vragen het kabinet op welke wijze internationale en
                  Europese afspraken over belastingen, bijvoorbeeld gericht op het voorkomen van belastingontwijking
                  en aanpakken van belastingconstructies, kunnen bijdragen aan een aantrekkelijk vestigingsklimaat.
               
Internationale en Europese samenwerking kan bijdragen aan de aantrekkelijkheid van
                  het Nederlandse vestigingsklimaat voor het reële bedrijfsleven ingeval internationale
                  maatregelen het verschil verkleinen tussen de belastingdruk in Nederland en de mogelijk
                  lagere belastingdruk in andere landen. Daarnaast zorgt deze samenwerking ook voor
                  een betere afstemming tussen wet- en regelgeving van landen. Het belang van niet-fiscale
                  factoren, die Nederland aantrekkelijk maken als vestigingsplaats, neemt daarmee toe.
                  Bovendien is Europese wetgeving juridisch afdwingbaar hetgeen verzekert dat in alle
                  EU-lidstaten dezelfde (minimum)regels gelden.
               
De leden van de fractie van de SP vragen om de bevordering van de werkgelegenheid
                  door belastingverdragen te kwantificeren en uit te splitsen naar bedrijven die al
                  zijn gevestigd in Nederland maar zonder afgesloten verdragen zouden vertrekken, bedrijven
                  die zich hebben gevestigd met enkel een hoofdkantoorfunctie, bedrijven die zich in
                  Nederland hebben gevestigd met enkel een brievenbusfunctie en bedrijven die hier daadwerkelijk
                  produceren of ontwikkelen, uitgesplitst per sector. Tevens vragen deze leden om het
                  aantal arbeidsplaatsen per geval en of deze arbeidsplaatsen worden vervuld door meeverhuizende
                  expats of dat door vestiging nieuwe vacatures zijn ontstaan. Deze leden vragen of
                  een ruimhartig fiscaal vestigingsklimaat gerechtvaardigd kan worden door deze cijfers
                  of, als de cijfers onvoldoende aanwezig zijn, of de aannames waar het beleid op is
                  gestoeld voldoende zijn «gekritiseerd» bij het opstellen van de NFV 2020.
               
Belastingverdragen bevorderen economische relaties tussen landen door het wegnemen
                  van dubbele belasting en door te zorgen voor rechtszekerheid voor belastingplichtigen
                  in de betrokken landen. Het is niet goed mogelijk het belang van belastingverdragen
                  uit te drukken in aantal (en type) arbeidsplaatsen en gevestigde bedrijven. Ook zonder
                  de beschikking te hebben over dergelijke cijfers ben ik ervan overtuigd dat juist
                  voor Nederland gezien de open economie en de relatief kleine thuismarkt een uitgebreid
                  verdragennetwerk van groot belang is.
               
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het klopt dat Nederland de afgelopen
                  tien jaar meerdere keren heeft aangedrongen op lagere bronbelastingtarieven en zo
                  ja, bij welke belastingverdragen. Daarnaast vragen deze leden in hoeverre dit strookt
                  met het beleid dat was voorgenomen in de vorige Notitie Fiscaal Verdragsbeleid uit
                  2011 (hierna: NFV 2011) (Kamerstuk 25 087, nr. 7). Voorts vragen deze leden of het klopt dat in de NFV 2011 ook werd gezegd dat er
                  speciaal rekening zou worden gehouden met ontwikkelingslanden en in hoeverre dat is
                  gebeurd. Deze leden vragen ook in hoeverre de afgesloten belastingverdragen in de
                  afgelopen tien jaar voldeden aan de NFV 2011 en of Nederland zich heeft gehouden aan
                  het voornemen om hogere bronheffingsrechten af te spreken met ontwikkelingslanden.
               
In beginsel streeft Nederland ernaar in belastingverdragen een uitsluitende woonstaatheffing
                  op te nemen voor deelnemingsdividenden, interest en royalty’s. In lijn met het beleid
                  omschreven in de NFV 2011 was dit de inzet van Nederland tijdens (her)onderhandelingen
                  van belastingverdragen. Ten aanzien van ontwikkelingslanden rechtvaardigde de bijzondere
                  positie van deze landen een afwijking van dit beleid. Zoals in de NFV 2011 is opgenomen,
                  was Nederland daarom bereid tijdens verdragsonderhandelingen met ontwikkelingslanden
                  onderdelen van het VN-modelverdrag te accepteren, mits de belangen van Nederlandse
                  belastingplichtigen niet onevenredig werden geschaad. In lijn met dit beleid heeft
                  Nederland in verdragsonderhandelingen met ontwikkelingslanden de afgelopen jaren daarom
                  onder andere begrip getoond in verzoeken om uitbreiding van de definitie van het begrip
                  vaste inrichting of verzoeken om een relatief hoge bronbelasting in de relevante verdragsbepalingen
                  toe te staan. Dit is te zien in het onderstaande overzicht van belastingverdragen
                  of wijzigingsprotocollen van Nederland met ontwikkelingslanden die na de NFV 2011
                  zijn ondertekend en waarbij deze verdragsbepalingen tijdens de onderhandelingen aan
                  bod zijn gekomen. Wel heeft Nederland tijdens onderhandelingen benadrukt dat hoge
                  bronbelastingen ook een hindernis kunnen vormen voor buitenlandse investeringen die
                  juist in ontwikkelingslanden nodig kunnen zijn.
               
Verdrag of wijzigingsprotocol
Jaar ondertekening
Bronheffingstarief deelnemingsdividenden
Bronheffingstarief interest
Bronheffingstarief royalty’s
Uitbreiding begrip vaste inrichting
Ethiopië
2012
5%
5%
5%
Ja
Indonesië1
2015
5%
5%
–
–
Kenia
2015
0%
10%
10%
Ja
Malawi
2015
5%
10%
5%
Ja
Oekraïne
2018
5%
5%
10%
Nee
Zambia
2015
5%
10%
7,5%
Ja
X Noot
                     
1
Dit protocol bevat geen bepalingen over het vi-begrip of de belastingheffing van royalty’s.
2.2 Met wie sluit Nederland belastingverdragen?
               
De leden van de fractie van GroenLinks vragen het kabinet om een schematisch overzicht
                  van hoe de bronbelastingtarieven in Nederlandse belastingverdragen zich verhouden
                  tot bronbelastingtarieven tussen de verdragspartners en andere OESO-landen. Verder
                  vragen deze leden gekwantificeerd aan te geven of de door Nederland overeengekomen
                  bronbelastingtarieven vaak onder het gemiddelde zitten van andere OESO-landen.
               
Er zijn 939 Nederlandse bilaterale belastingverdragen met betrekking tot de belasting naar het
                  inkomen van toepassing in relatie met andere landen. In het bijgevoegde schematische
                  overzicht uit «Teksten Internationaal belastingrecht 2018–2019» zijn de bronbelastingtarieven
                  opgenomen over dividend-, rente- en royaltybetalingen die 25 landen met een relatief
                  grote economie – waaronder Nederland – in hun onderlinge verdragen met elkaar zijn
                  overeengekomen10. Uit dit globale overzicht blijkt dat de bronbelastingtarieven in de verdragen die
                  Nederland is overeengekomen door de bank genomen niet veel verschillen van de tarieven
                  die andere OESO-landen zijn overeengekomen. Ook uit het onderzoek van het International
                  Bureau of Fiscal Documentation (IBFD) uit 2013 kwam naar voren dat de Nederlandse
                  belastingverdragen met ontwikkelingslanden vergelijkbare bronbelastingtarieven kennen
                  als de verdragen van ontwikkelingslanden met andere landen.11
De leden van de fractie van de SP vragen het kabinet waarom «laagbelastend» volgens
                  het kabinet een statutair tarief van 9% inhoudt en niet een tarief dat lager is dan
                  de tweede schijf van de vennootschapsbelasting, het tarief dat ook wordt gehanteerd
                  voor de bronbelasting op rente en royalty’s. Zij vragen het kabinet om een reactie
                  op de stelling dat landen als Hongkong of Mauritius met hun statutaire tarieven van
                  15% niet als laagbelastend worden aangemerkt en dat door het niet belasten van rente
                  en royalty’s in relatie tot deze landen de bronbelasting per definitie ineffectief
                  is. Deze leden zijn benieuwd of dergelijke uitzonderingen op statutaire tarieven deel
                  gaan uitmaken van het beleid ten aanzien van belastingverdragen.
               
Staten worden door Nederland aangewezen als laagbelastende staat als zij lichamen
                  niet of naar een statutair tarief van minder dan 9% onderwerpen aan een belasting
                  naar de winst. In dit kader wordt verwezen naar de Regeling laagbelastende staten
                  en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden. Deze regeling wordt
                  onder meer gebruikt bij de wettelijke maatregelen tegen belastingontwijking, waaronder
                  de aanvullende Controlled-Foreign-Company-maatregel (CFC-maatregel) in de vennootschapsbelasting en, kort gezegd, de bronbelasting
                  op renten en royalty’s (vanaf 2021). Omdat het op basis van de vrijheid van vestiging
                  en de rente- en royaltyrichtlijn in principe niet toegestaan is om een betaling aan
                  een gelieerd lichaam dat is gevestigd in een andere EU-staat te belasten met bronbelasting,
                  is destijds gekozen voor een tarief van 9%. Dit was (en is nog steeds) immers het
                  laagste statutaire winstbelastingtarief in Europa. Hoewel de hoogte van elk tarief
                  in zeker mate arbitrair is, vindt het kabinet de hoogte van dit tarief nog steeds
                  passend voor de beoordeling of sprake is van een laagbelastende staat. Het gaat hierbij
                  om het algemeen geldende statutaire belastingtarief over ondernemingswinsten. Het
                  berekenen van een objectief hanteerbare definitie van effectieve belastingdruk is
                  ingewikkeld, hetgeen ook geldt voor de effectieve belastingdruk op een bepaald inkomstenbestanddeel
                  (zoals een rente- of royaltyontvangst). Voorts kan dit ook afhangen van de feiten
                  en omstandigheden van het specifieke geval. Hierdoor zou een maatstaf die aansluit
                  bij de effectieve belastingdruk (of een ander tarief dan het statutaire tarief) bewerkelijk
                  zijn voor de uitvoerbaarheid van de verschillende regelingen.
               
Niettemin zal Nederland indien dat noodzakelijk wordt geacht, aandringen op een bepaling
                  op grond waarvan Nederland zich het recht voorbehoudt een bronbelasting op renten
                  en royalty’s te kunnen heffen, mochten deze betalingen in het andere verdragsland
                  zijn vrijgesteld. Ik verwijs in dit verband naar het recent ondertekende verdrag met
                  Liechtenstein waarin een dergelijke bepaling is opgenomen.12
De leden van de fractie van de SP vragen wat het kabinet gaat doen als de onderhandelingen
                  met de laagbelastende staten mislukken en zij vragen of eenzijdige opzegging past
                  bij de geest van de Wet bronbelasting 2021.
               
Allereerst wordt opgemerkt dat het opbouwen van een uitgebreid verdragennetwerk, zoals
                  dat van Nederland, veel tijd en energie kost. Een verdrag is dan ook een investering
                  in een duurzame relatie met een ander land. Als op enig moment de bestaande inhoud
                  van een verdrag op een bepaald punt beleidsmatig niet meer gewenst is, zal Nederland
                  het andere land benaderen voor heronderhandeling. Nederland zal zijn wensen uitleggen
                  en vervolgens de tijd nemen om te proberen een voor beide landen acceptabele oplossing
                  te vinden. Mocht dit onverhoopt toch allemaal niets opleveren dan kan ook het opzeggen
                  van het verdrag als ultimum remedium in beeld komen.
               
2.3 Tegengaan verdragsmisbruik en belastingontwijking
               
De leden van de fractie van GroenLinks vragen wat het streefcijfer is van dit kabinet
                  op het gebied van belastingontwijking en hoeveel van de € 10 miljard aan belastinginkomsten
                  die het buitenland door Nederland volgens deze leden jaarlijks zou mislopen (www.missingprofits.world), dit kabinet wil tegengaan. Deze leden vragen indien het kabinet een ander bedrag
                  dan € 10 miljard hanteert, welk deel hiervan het kabinet wil reduceren met zijn beleid.
                  Zij vragen indien er geen doelstelling geformuleerd is op het gebied van misgelopen
                  belastinginkomsten door belastingontwijking, hoe het kabinet dan kan beoordelen of
                  het beleid effectief is.
               
Het is het streven van het kabinet dat belastingontwijking via Nederland zoveel mogelijk
                  beperkt wordt. Ik heb in mijn brief van 29 mei jl.13 aangegeven hoe de effecten van de aanpak van belastingontwijking de komende jaren
                  gemonitord zullen worden. Zoals aangegeven in deze brief is dit vaak niet eenvoudig
                  doordat in de praktijk het causale verband tussen een maatstaf voor belastingontwijking
                  en het kabinetsbeleid moeilijk is vast te stellen. Voor wat betreft de inkomensstromen
                  naar laagbelastende jurisdicties is er wel een duidelijke verwachting. Deze zullen
                  door de nieuwe conditionele bronbelasting op rente- en royaltybetalingen naar laagbelastende
                  jurisdicties en in misbruiksituaties en door de in genoemde brief aangekondigde aanvullende
                  maatregelen tegen dividenduitkeringen naar laagbelastende jurisdicties naar verwachting
                  verdwijnen. Nederland zal dan niet meer gebruikt worden als toegangspoort voor inkomensstromen
                  naar laagbelastende jurisdicties.
               
De leden van de fracties van GroenLinks en de PvdA vragen of het klopt dat belastingverdragen
                  voorrang hebben op de wetgeving ter implementatie van ATAD 114 en ATAD 215. De leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom deze systematiek niet wordt
                  gewijzigd. De leden van de fractie van de PvdA vragen in te gaan op de plaats van
                  Europese richtlijnen in de Grondwet ten opzichte van bilaterale verdragen en in hoeverre
                  het van belang is dat de richtlijn algemeen verbindend is. De leden van de fractie
                  van GroenLinks vragen hoe effectief deze antibelastingontwijkingswetten zijn. De leden
                  van de fractie van de PvdA vragen op welke wijze deze wetten effectief kunnen worden
                  ingebed. De leden van de fractie van GroenLinks vragen of Nederland bereid is als
                  harde ondergrens te eisen dat bestaande belastingverdragen altijd worden aangepast
                  aan actuele wetgeving zoals de wetgeving ter implementatie van ATAD1 en ATAD2. De
                  leden van de fractie van de PvdA vragen bij welke verdragen toepassing van anti-ontgaansbepalingen
                  wordt bemoeilijkt en of het kabinet bereid is deze verdragen te inventariseren en
                  eventueel aan te sturen op aanpassing. De leden van de fractie van GroenLinks vragen
                  of de «switch-over» van vrijstellings- naar verrekeningsmethode ingevolge het MLI
                  ook geldt voor de buiten beschouwing blijvende vaste inrichting.
               
Belastingverdragen kunnen niet in de weg staan aan toepassing van het overgrote deel
                  van de wettelijke bepalingen die voortkomen uit ATAD 1 en ATAD 2. Alleen in geval
                  van een vaste inrichting die als CFC wordt aangemerkt ingevolge artikel 15e, elfde
                  lid, Wet Vpb 1969 of van een buiten beschouwing blijvende vaste inrichting als bedoeld
                  in artikel 15e, negende lid, Wet Vpb 1969 kan de toepassing van deze bepalingen door
                  een verdrag worden beperkt en is de objectvrijstelling voor buitenlandse ondernemingswinsten
                  toch van toepassing. Dat is het geval indien Nederland de staat van het hoofdhuis
                  is en Nederland op grond van een belastingverdrag voor de aan die vaste inrichting
                  toerekenbare winst een vrijstelling moet verlenen. Daarbij wordt opgemerkt dat ingevolge
                  artikel 9, vijfde lid, ATAD 2 ook al rekening is gehouden met de voorrang van verdragen
                  met derde landen voor wat betreft het belasten van de winst van een buiten beschouwing
                  blijvende vaste inrichting indien een lidstaat van de Europese Unie (EU) verplicht
                  is die winst vrij te stellen op grond van een met een derde land gesloten belastingverdrag.
                  Binnen de Nederlandse rechtsorde gaan verdragen op grond van artikel 94 van de Grondwet
                  boven nationale wetgeving. Dat geldt in beginsel ook indien de toepasselijke nationale
                  wetgeving voortkomt uit de implementatie van EU-richtlijnen. De Nederlandse onderhandelingsinzet
                  bij de totstandkoming of wijziging van belastingverdragen is erop gericht dat de winst
                  van een buiten beschouwing blijvende vaste inrichting niet zal worden vrijgesteld.
                  Ik ga ervan uit dat verdragspartners bereid zullen zijn een bepaling te accepteren
                  die voorkomt dat ten onrechte een vrijstelling moet worden gegeven. Ook andere staten
                  onderschrijven immers het belang van het voorkomen van belastingontwijking waarbij
                  oneigenlijk gebruik wordt gemaakt van verschillen tussen belastingsystemen. Daarnaast
                  streeft Nederland naar het voorkomen van dubbele vrijstelling door middel van de toepassing
                  van optie A in artikel 5, tweede lid, MLI in de relatie met zoveel mogelijk verdragspartners.
                  Er zijn geen gevallen bekend waarin een verdrag aan de toepassing van genoemde antiontgaansbepalingen
                  in de weg zou staan. Mocht blijken dat door de toepassing van een bilateraal belastingverdrag
                  winst zowel in het andere land als in Nederland onbelast zou blijven, dan is dit uiteraard
                  aanleiding om het desbetreffende land te verzoeken het verdrag op dit punt te wijzigen.
               
2.4 Vestigingsklimaat en voorkomen dubbele belasting
               
De leden van de fractie van de SP vragen waarom Nederlandse bedrijven op achterstand
                  worden gezet indien verdragen van andere West-Europese landen niet worden meegewogen.
                  Deze leden vragen ook wat dan de vergelijkingsmaatstaf is. Tevens vragen deze leden
                  en de leden van de fractie van de PvdA of hiermee wordt bijgedragen aan een race naar
                  de bodem. Ook vragen de leden van fractie van de SP of dit de democratie schaadt.
               
Voor de Nederlandse onderhandelingsinzet weegt inderdaad mee wat andere vergelijkbare
                  landen (met name West-Europese landen) hebben afgesproken in een belastingverdrag
                  met het betreffende land. Deze vergelijking ziet bijvoorbeeld op de bronbelastingen
                  (bijvoorbeeld op renten en royalty’s) die in de woonstaat niet altijd volledig verrekend
                  kunnen worden. Indien Nederland in vergelijking met onze peers relatief hoge bronheffingstarieven zou afspreken, wordt het Nederlandse bedrijfsleven
                  op achterstand gezet omdat de kans dan groter is dat dubbele belasting resteert. Dit
                  betekent niet dat er een race naar de bodem gaande is bij het (her)onderhandelen van
                  belastingverdragen of dat de democratie wordt geschaad. Bij economisch even ontwikkelde
                  landen heeft het al dan niet hebben van bronheffingen eerder een neutraal effect op
                  de schatkisten doordat over en weer wordt geïnvesteerd en beide landen dus zowel in
                  de positie van woonstaat als van bronstaat kunnen verkeren. Daarnaast kennen we in
                  Europa de EU-Interest- en royaltyrichtlijn16 die de bronheffingen op deze inkomensstromen binnen concernverband uitschakelt waardoor
                  alleen de woonstaat heft. Bij ontwikkelingslanden is de impact op de schatkist anders
                  omdat in de bilaterale relatie minder evenwichtig over en weer wordt geïnvesteerd.
                  Ontwikkelingslanden zijn in de bilaterale relatie meestal de bronstaat (netto-importeur
                  van investeringen, kapitaal en kennis). Nederland is daarom in relatie met ontwikkelingslanden
                  bereid een hogere bronheffing te accepteren dan onze peers hebben in een belastingverdrag met een ontwikkelingsland, wanneer het desbetreffende
                  ontwikkelingsland aantoont een nieuwe beleidslijn op dat punt te hebben.
               
De leden van de fractie van de PvdA vragen om een uiteenzetting van het beleid en
                  voorts een reactie op het promotieonderzoek van de heer Nouwen.
               
De leden van de fractie van de PvdA verwijzen in deze context naar de race naar de
                  bodem op het gebied van bedrijfsbelastingen. Nederland is groot voorstander van het
                  bestrijden van schadelijke belastingconcurrentie en belastingontwijking. Zodoende
                  neemt Nederland onder andere actief deel in de besprekingen van de Europese Gedragscodegroep,
                  hetgeen het onderwerp is van het promotieonderzoek van de heer Nouwen. De focus van
                  de Europese Gedragscodegroep ligt in het beoordelen van potentieel schadelijke nationale
                  belastingmaatregelen (pseudorechtspraak), het vinden van gemeenschappelijke oplossingen
                  binnen de EU in de strijd tegen belastingconcurrentie (op basis van soft law) en in het bevorderen van deze belastingregels in de verhouding met derde landen
                  door het gebruik van de lijst van non-coöperatieve jurisdicties. Met veel belangstelling
                  heb ik dan ook kennisgenomen van het onderzoek van de heer Nouwen, waarbij hij nagaat
                  in hoeverre de gedragscodegroep de afgelopen twintig jaar effectief is geweest in
                  de strijd tegen schadelijke belastingconcurrentie. Het volledige promotieonderzoek
                  is momenteel echter nog onder embargo, dus ik kijk met interesse uit naar de publicatie
                  van het onderzoek.
               
De leden van de fractie van de PvdA vragen hoe CFC-wetgeving zich verhoudt tot het
                  verdragsbeleid en het principe van kapitaalimportneutraliteit en hoe ervoor kan worden
                  gezorgd dat CFC-wetgeving niet tandeloos wordt gemaakt door belastingverdragen.
               
CFC-wetgeving voorziet er kortweg in dat passief inkomen van een laagbelaste buitenlandse
                  dochtermaatschappij of vaste inrichting wordt belast op het niveau van de moedermaatschappij.
                  CFC-wetgeving vormt een gerichte uitzondering op het principe van kapitaalimportneutraliteit
                  omdat constructies met CFC’s leiden tot grondslaguitholling bij verbonden lichamen
                  in niet-laagbelastende landen waarbij passief inkomen niet of tegen een laag effectief
                  tarief wordt belast. In het algemeen staan belastingverdragen de toepassing van CFC-wetgeving
                  niet in de weg. Dat zou in een enkel geval anders kunnen zijn waar het de toepassing
                  van CFC-wetgeving op een vaste inrichting betreft. Ik verwijs verder naar de beantwoording
                  van de vragen van de fracties van GroenLinks en de PvdA over de implementatie van
                  ATAD 1 en ATAD 2.
               
2.5 Internationale discussie over winstverdeling en minimumniveau van belastingheffing
               
De leden van de fractie van D66 vragen om te reageren op het bericht dat de Verenigde
                  Staten van Amerika (hierna: de VS) uit de onderhandelingen zijn gestapt over internationale
                  afspraken over belastingen. Deze leden vragen of het kabinet de opvatting deelt dat
                  deze ontwikkelingen geen aanleiding zouden moeten zijn om de inspanningen om te komen
                  tot internationale en Europese afspraken over belastingen af te zwakken. De leden
                  van de fractie van de VVD vragen wat de gevolgen zijn voor OESO-pijler 1 nu de onderhandelingen
                  stilliggen.17 Deze leden vragen het kabinet wat zij kunnen bijdragen aan een hervatting van de
                  gesprekken tussen de VS en Europa en willen nogmaals benadrukken dat een digitaledienstenbelasting
                  vooral effectief kan zijn in OESO-verband en zij verwachten dat het kabinet er alles
                  aan zal doen om de gesprekken met de VS weer op te starten.
               
In het Inclusive Framework van de OESO wordt al enige tijd onderhandeld over een herziening
                  van het internationale belastingsysteem op basis van twee pijlers. De eerste pijler
                  is gericht op aanpassingen van de regels over de toerekening van heffingsrechten.
                  Landen waar de consument zich bevindt zouden hierdoor meer heffingsrechten krijgen,
                  ook als bedrijven daar niet fysiek aanwezig zijn. De tweede pijler is gericht op regels
                  om een minimumniveau van belastingheffing te waarborgen bij internationaal opererende
                  bedrijven. Het doel was om in oktober 2020 voor beide pijlers consensus te bereiken
                  over een oplossing.
               
Zeker voor pijler 1 geldt dat het om uitermate complexe materie gaat. Er wordt gekeken
                  naar regels om heffingsrechten anders tussen landen te verdelen, niet alleen voor
                  digitale bedrijven, maar ook voor andere grote bedrijven die zich op consumentenproducten
                  richten. Door deze complexiteit liggen er nog veel technische vragen op tafel. In
                  een poging de discussies te vereenvoudigen, heeft een aantal landen voorgesteld om
                  pijler 1 in eerste instantie te beperken tot alleen digitale bedrijven. Deze landen
                  hoopten hiermee een aantal technische discussies over pijler 1 te kunnen uitstellen
                  en overeenstemming in oktober over een eerste pijler 1-pakket mogelijk te maken. Volgend
                  jaar zou dan verder worden gewerkt aan regels voor niet-digitale bedrijven. De VS
                  hebben aangegeven niet met deze beperking van de reikwijdte te kunnen instemmen. Daarbij
                  hebben de VS ook aangegeven de onderhandelingen niet te willen overhaasten vanwege
                  de wereldwijde focus op het bestrijden van de COVID-19-pandemie. Daarmee is het doel
                  om in oktober 2020 voor beide pijlers een volledige oplossing te hebben onhaalbaar
                  geworden.
               
Binnen het Inclusive Framework bestaat desalniettemin grote bereidheid om verder te
                  werken aan een wereldwijde oplossing. Ook de VS hebben aangegeven verder te willen
                  onderhandelen over beide pijlers. Het werk in de technische werkgroepen van de OESO
                  en het Inclusive Framework wordt dan ook onverminderd voortgezet. Het doel hiervan
                  is om in oktober zoveel mogelijk van het technische werk aan de pijlers te hebben
                  voltooid en een duidelijk beeld te hebben van de punten waarop landen nog nader tot
                  elkaar moeten komen. Op basis hiervan kunnen in oktober mogelijk al wel eerste afspraken
                  worden gemaakt over de vormgeving van onderdelen van de pijlers en over het tijdpad
                  voor uitwerking van de resterende onderdelen.
               
In vind het Inclusive Framework nog steeds het beste samenwerkingsverband om voor
                  beide pijlers tot oplossingen te komen. Ik zal mij daarvoor blijven inzetten. Tegelijkertijd
                  acht ik het ook wenselijk dat in EU-verband wordt nagedacht over oplossingen. De Europese
                  Commissie heeft al aangegeven deze discussies te willen starten. Op deze manier wordt
                  er druk gehouden op de lopende wereldwijde onderhandelingen en worden in Europees
                  verband concrete stappen gezet om met name de digitaliserende economie op een betere
                  manier in de belastingheffing te betrekken. Ik steun dit onderzoek van de Europese
                  Commissie. Mijn voorkeur gaat nog steeds uit naar wereldwijde oplossingen. Mocht dit
                  uiteindelijk echter niet blijken te lukken, dan is het goed om in Europees verband
                  alternatieven achter de hand te hebben.
               
2.6 Het OESO-modelverdrag als uitgangspunt
               
De leden van de fractie van de VVD vragen wanneer het OESO-modelverdrag wordt gebruikt en wanneer het VN-modelverdrag. Deze leden vragen ook met welke
                  landen Nederland een verdrag heeft op basis van het VN-modelverdrag en wat de financiële
                  gevolgen zijn van een keuze voor een van beide modelverdragen voor Nederland en voor
                  bedrijven. Tevens vragen deze leden hoe het bedrijfsleven wordt betrokken bij de besluitvorming
                  hierin.
               
Uitgangspunt voor de Nederlandse inzet is steeds het OESO-modelverdrag. In onderhandelingen met ontwikkelingslanden is Nederland bereid onderdelen
                  van het VN-modelverdrag te accepteren. Het VN-modelverdrag volgt in grote lijnen het
                  OESO-modelverdrag, maar voorziet meer dan het OESO-modelverdrag in toewijzing van
                  heffingsrechten aan de bronstaat. Dat is gunstig voor de schatkist van ontwikkelingslanden,
                  want zij zijn in de bilaterale relatie relatief vaker de bronstaat (netto-importeur
                  van investeringen, kapitaal en kennis). Daar staat tegenover dat hogere bronheffingen
                  op brutobetalingen niet in alle gevallen zonder meer gunstig zullen zijn voor ontwikkelingslanden,
                  omdat zij hiermee minder aantrekkelijk worden bij het aantrekken van investeringen
                  of activiteiten vanuit het buitenland. De financiële gevolgen van de keuze voor meer
                  elementen uit het VN-modelverdrag kunnen vooral de schatkist van het woonland raken
                  omdat meer heffingsrechten worden toegewezen aan het bronland. Het woonland moet dan
                  voorkoming geven voor de in het buitenland betaalde belasting. Voor bedrijven maakt
                  het in beginsel niet uit of ze in de bronstaat of in het woonland belasting moeten
                  betalen Dit is echter anders als er sprake is van substantiële tariefsverschillen
                  en/of als de overeengekomen bronbelastingen op brutostromen (zoals rente en royalty’s)
                  in de woonstaat niet volledig verrekend kunnen worden. Dit is het geval als daar het
                  netto-inkomen (na aftrek van relevante kosten) in de heffing wordt betrokken waardoor
                  toch voor een deel dubbele belasting kan blijven bestaan. Bij de openbare internetconsultatie
                  over het fiscale verdragsbeleid is gevraagd aan belanghebbenden (waaronder bedrijven)
                  aangelegenheden in relatie tot het verdragsbeleid onder de aandacht van het Ministerie
                  van Financiën te brengen. De reacties op de internetconsultatie zijn meegenomen bij
                  het formuleren van het beleid in de NFV 2020. Verder publiceert het Ministerie van
                  Financiën regelmatig een nieuwsbericht met aankondigingen van voorgenomen onderhandelingen
                  over belastingverdragen. Daarin worden belanghebbenden uitdrukkelijk ertoe opgeroepen
                  het ministerie te informeren over aspecten die bij die onderhandelingen van belang
                  kunnen zijn. Ik stel het op prijs wanneer belanghebbenden waaronder het bedrijfsleven
                  en non-gouvernementele organisaties daarvan gebruikmaken.
               
De leden van de fractie van de VVD vragen welke mogelijkheden Nederland heeft om lopende
                  belastingverdragen tussentijds te kunnen actualiseren wanneer blijkt dat daar weeffouten
                  in zitten.
               
Wanneer in de praktijk blijkt dat toepassing van een bestaand verdrag tot problemen
                  in de uitvoering leidt, of wanneer één van beide verdragspartners bij nader inzien
                  ontevreden is over de gemaakte afspraken, bestaat altijd de mogelijkheid om de andere
                  verdragsstaat uit te nodigen voor heronderhandeling. Net als bij de oorspronkelijke
                  onderhandelingen is de uitkomst daarvan een kwestie van geven en nemen en rekening
                  houden met elkaars belangen. Ik merk daarbij op dat een verdragswijziging omwille
                  van de afhankelijkheid van de verdragspartner en de ratificatieprocedures in beide
                  landen aanzienlijk meer tijd en voorbereiding vergt dan een wetswijziging. Eenzijdig
                  is de enige stap die een ontevreden verdragspartner kan nemen het opzeggen van het
                  verdrag. Voor de Nederlandse regering is dat alleen in zeer uitzonderlijke omstandigheden
                  de beste benadering.
               
De leden van de fractie van de VVD vragen of het kabinet specifieke ontwikkelingen
                  ziet in de belastingverdragen en in het fiscale verdragsbeleid van andere landen.
               
Ik zie twee belangrijke ontwikkelingen, die ook zijn terug te vinden in de verscheidene
                  voorstellen van het OESO/Inclusive Framework. Ten eerste het streven naar een andere
                  verdeling van de heffingsrechten tussen de verschillende landen waarin multinationale
                  ondernemingen actief zijn, ofwel de vraag wáár belasting betaald wordt. Naar het oordeel
                  van veel landen wordt te veel winst toegerekend aan landen waarin een hoofdkantoor
                  is gevestigd of aan landen waarin de intellectuele eigendom van een onderneming wordt
                  gehouden. Daar komt bij dat landen waarin een onderneming veel omzet maakt, maar fysiek
                  niet of slechts in zeer geringe mate aanwezig is, vinden dat zij een groter deel van
                  de wereldwinst van die onderneming zouden moeten mogen belasten. Ten tweede zie ik
                  dat veel landen van mening zijn dat internationaal opererende grote ondernemingen
                  in het algemeen een te lage belastingdruk ondervinden. Daardoor bestaat er een groeiende
                  neiging van autoriteiten om eisen te stellen aan de mate waarin een betaling die vanuit
                  hun jurisdictie plaatsvindt, in de ontvangende jurisdictie wordt belast. Beide ontwikkelingen
                  hebben er ook toe geleid dat er een steeds groter belang wordt gehecht aan mogelijkheden
                  om misbruik te bestrijden. Daaraan kan een betere transparantie, zowel tussen staten
                  als vanuit ondernemingen, een belangrijke bijdrage leveren. Enigszins als tegenwicht
                  ontstaat daarnaast het bewustzijn dat zekerheid over de fiscale behandeling voor veel
                  ondernemingen een belangrijke factor is waaraan overheden, ook in onderling overleg,
                  een bijdrage behoren te leveren.
               
De leden van de fractie van de PvdA vragen wanneer het VN-modelverdrag als uitgangspunt wordt gehanteerd. Daarnaast vragen deze leden hoe het VN-modelverdrag
                  zich verhoudt tot de aanvullingen op het OESO-modelverdrag met betrekking tot niet-OESO-leden.
               
Uitgangspunt voor de Nederlandse inzet is steeds het OESO-modelverdrag. In onderhandelingen met ontwikkelingslanden is Nederland bereid onderdelen
                  van het VN-modelverdrag te accepteren. Het VN-modelverdrag volgt in grote lijnen het
                  OESO-modelverdrag, maar voorziet meer dan het OESO-modelverdrag in toewijzing van
                  heffingsrechten aan de bronstaat. De niet-OESO-landen hebben in een aparte sectie
                  bij het OESO-modelverdrag aangegeven dat zij in zijn algemeenheid de artikelen van het OESO-modelverdrag en het commentaar daarbij volgen, waarbij
                  elk van die landen aangeeft waar het een afwijkende positie inneemt. Deze landen kunnen
                  voor de specifieke bepalingen waarvoor zij het OESO-modelverdrag niet volgen alternatieve
                  bepalingen voorstellen. Deze alternatieven zouden bijvoorbeeld gebaseerd kunnen zijn
                  op bepalingen uit het VN-modelverdrag.
               
2.7 Ontwikkelingslanden gebruiken naast het OESO-modelverdrag ook het VN-modelverdrag
               
De leden van de fractie van GroenLinks vragen in hoeverre in de NFV 2020 meer rekening
                  wordt gehouden met ontwikkelingslanden dan in de NFV 2011 en of dit gekwantificeerd
                  kan worden met concrete doelstellingen of maatregelen. Daarnaast vragen deze leden
                  welke onderdelen uit het VN-modelverdrag Nederland wel zal accepteren die het de afgelopen
                  jaren niet accepteerde. Voorts vragen de leden van de fractie van GroenLinks uit welke
                  voorbeelden blijkt dat er meer heffingsrechten aan ontwikkelingslanden worden gegund.
                  De leden van de fractie van de PvdA-vragen in hoeverre het kabinet bereid is bronbelastingen
                  voor ontwikkelingslanden breder toe te staan.
               
In de NFV 2011 is aangegeven dat Nederland bij het (her)onderhandelen van belastingverdragen
                  rekening houdt met de bijzondere positie van ontwikkelingslanden door bereid te zijn
                  onderdelen van het VN-modelverdrag te accepteren. Dit om een bijdrage te kunnen leveren aan de belastingheffing
                  in ontwikkelingslanden. In de NFV 2020 is aan het beleid dat omschreven wordt in de
                  NFV 2011 nader invulling gegeven. Allereerst wordt in de NFV 2020 benadrukt dat Nederland
                  eerder begrip heeft om relatief hogere bronheffingen in belastingverdragen met ontwikkelingslanden
                  op te nemen. Daarnaast wordt expliciet aangegeven dat Nederland bereid is een zogenoemde
                  diensten-vaste-inrichting op te nemen conform het VN-modelverdrag. Dit houdt in dat
                  een vaste inrichting geacht wordt aanwezig te zijn wanneer een inwoner van een verdragsstaat
                  in een andere verdragsstaat voor meer dan 183 dagen in een periode van 12 maanden
                  (samenhangende) diensten in die andere staat (de bronstaat) verricht. Wat vooral nieuw
                  in de NFV 2020 is, is de positie van Nederland ten aanzien van een bronbelasting op
                  betalingen voor technische diensten. Dit vloeit voort uit het VN-modelverdrag dat,
                  in tegenstelling tot het OESO-modelverdrag, sinds 2017 een nieuwe specifieke bepaling
                  voor een bronbelasting op betalingen voor technische diensten kent. De verwachting
                  is dat in toenemende mate de wens zal bestaan bij ontwikkelingslanden om een dergelijke
                  bepaling in het belastingverdrag op te nemen. In lijn met het verdragsbeleid van Nederland
                  om in relatie tot ontwikkelingslanden meer begrip te tonen voor wensen tot ruimere
                  heffingsmogelijkheden, zal Nederland in relatie tot de armste groep ontwikkelingslanden
                  (dat wil zeggen de minst ontwikkelde landen op de lijst van het Development Assistance Committee van de OESO) voortaan bereid zijn een dergelijke bronbelasting op te nemen onder
                  voorwaarde dat voor de bronstaatheffing is vereist dat de technische diensten zijn
                  verricht in het ontwikkelingsland. Hierop ga ik nader in bij de beantwoording van
                  de vragen van de fractie van GroenLinks over een bronbelasting op technische diensten.
               
De leden van de fractie van GroenLinks vragen wat de voor- en nadelen zouden zijn
                  van het voornemen om het gehele VN-modelverdrag als uitgangspunt te hanteren. Daarnaast
                  vragen deze leden of het kabinet bereid is om toe te zeggen dat als ontwikkelingslanden
                  vragen om het VN-modelverdrag, Nederland dit niet zal blokkeren. De leden van de fractie
                  van de SP vragen waarom Nederland de komende jaren slechts enkele onderdelen van het
                  VN-modelverdrag vaker zal accepteren en waarom niet het hele VN-modelverdrag wordt
                  geaccepteerd.
               
Nederland sluit bij belastingverdragen in beginsel zoveel mogelijk aan bij het OESO-modelverdrag.
                  Om rekening te houden met de bijzondere positie van ontwikkelingslanden is Nederland
                  in relatie tot ontwikkelingslanden eerder bereid onderdelen van het VN-modelverdrag
                  te accepteren. Het VN-modelverdrag volgt in grote lijnen het OESO-modelverdrag, maar
                  voorziet meer dan het OESO-modelverdrag in toewijzing van heffingsrechten aan de bronstaat.
               
Wel wordt hierbij door Nederland benadrukt dat deze bronstaatheffingen dubbele belastingheffing
                  kunnen veroorzaken en daardoor een extra hindernis kunnen vormen voor buitenlandse
                  investeringen. Dit kan uiteindelijk leiden tot minder werkgelegenheid en lagere budgettaire
                  opbrengsten die juist in ontwikkelingslanden nodig kunnen zijn. Ook neemt Nederland
                  de andere belastingverdragen van het desbetreffende ontwikkelingsland in ogenschouw
                  om in beginsel zoveel mogelijk te waarborgen dat Nederlandse investeerders, werknemers
                  en kapitaalverschaffers niet in een slechtere positie komen dan ondernemingen en personen
                  uit andere landen (level playing field).
               
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het altijd duidelijk is in hoeverre
                  een bepaling OESO-conform of VN-conform is. Daarnaast vragen deze leden of het kabinet
                  ook in een algemene bepaling in het belastingverdrag wil verwijzen naar het VN-commentaar.
               
Allereerst merk ik op dat qua structuur en inhoud het OESO-modelverdrag en het VN-modelverdrag
                  grotendeels met elkaar overeenkomen. Voorts zijn beide modellen in 2017 geactualiseerd
                  en zijn hierbij in beide modellen, naast enkele technische aanpassingen, vooral de
                  aanbevelingen verwerkt die zijn gedaan in het kader van het G20/OESO BEPS-project.
                  Bij veel bepalingen wordt daarom in het commentaar bij het VN-modelverdrag verwezen
                  naar het commentaar bij het OESO-modelverdrag.
               
De afwijkingen tussen het VN-modelverdrag en het OESO-modelverdrag zien er met name
                  op dat het VN-modelverdrag in bepaalde gevallen meer heffingsrechten toewijst aan
                  de bronstaat. Nederland neemt in beginsel als OESO-land het OESO-modelverdrag als
                  uitgangspunt. Ter bevordering van de rechtszekerheid streeft Nederland er daarom naar
                  hierbij vast te leggen dat bepalingen die in wezen overeenstemmen met het OESO-modelverdrag,
                  worden uitgelegd in overeenstemming met het commentaar bij het OESO-modelverdrag.
                  In bepaalde situaties, zoals met ontwikkelingslanden, is Nederland bereid ook bepalingen
                  van het VN-modelverdrag overeen te komen. Hierbij kan dan aansluiting worden gezocht
                  bij het commentaar bij het VN-modelverdrag.
               
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het kabinet bereid is om tijdens
                  onderhandelingen met ontwikkelingslanden onafhankelijke adviseurs ter beschikking
                  te stellen aan ontwikkelingslanden. Ook de leden van de fractie van de SP vragen in
                  hoeverre ondersteuning kan en gaat worden geboden aan ontwikkelingslanden, bijvoorbeeld
                  door middel van onafhankelijke adviseurs.
               
Allereerst leert de ervaring dat de onderhandelaars namens de ontwikkelingslanden
                  bekwaam zijn en weten wat zij willen, bijvoorbeeld meer bronstaatheffingen. Uit de
                  contacten die mijn onderhandelaars hebben in ontwikkelingslanden blijkt dat veel van
                  de ontwikkelingslanden alle gelegenheid hebben goed beslagen ten ijs te komen. Er
                  bestaat toegang tot allerlei bronnen van fiscale informatie en de onderhandelaars
                  zijn vaak opgeleid aan universiteiten in meer ontwikkelde landen. Ik zie daarom geen
                  reden om tijdens onderhandelingen onafhankelijke adviseurs ter beschikking te stellen
                  aan ontwikkelingslanden. Tot slot, mocht er in een ontwikkelingsland behoefte zijn
                  aan het versterken van capaciteit bij verdragsonderhandelingen, dan kan een ontwikkelingsland
                  gebruikmaken van de technische assistentie via verschillende bilaterale en multilaterale
                  programma’s waar Nederland ook medewerking aan verleent.
               
2.9 Uitvoeringsaspecten
               
De leden van de fractie van D66 vragen of de uitvoeringsaspecten nu een reden zijn
                  om van het OESO-modelverdrag af te wijken en welke aandachtspunten hierbij aan de
                  orde zijn. Tevens vragen deze leden of andere belastingdiensten niet soortgelijke
                  uitdagingen kennen voor de uitvoering.
               
Net als bij de totstandkoming van wetgeving, zullen ook bij de totstandkoming van
                  een belastingverdrag de uitvoeringsaspecten worden meegewogen. Daarmee is niet bedoeld
                  dat uitvoeringsaspecten reden (kunnen) zijn om van het OESO-modelverdrag af te wijken.
                  Als de Nederlandse verdragsinzet afwijkt van het OESO-modelverdrag, zijn de uitvoeringsaspecten
                  een aandachtspunt. Dit geldt zeker indien in het kader van een compromis met een verdragspartner
                  een bepaling wordt overeengekomen die (ook) afwijkt van de bepalingen in andere Nederlandse
                  belastingverdragen. Aandachtspunten zijn dan onder meer of de groep waarvoor de afwijkende
                  bepaling gaat gelden goed af te bakenen is, in hoeverre met de specifieke bepaling
                  wordt afgeweken van de nationale wetgeving en de uitvoering daarvan en mogelijke overgangskwesties
                  bij de invoering van de nieuwe bepaling. Andere belastingdiensten zullen met soortgelijke
                  uitdagingen te maken hebben.
               
3. Tegengaan van misbruik van verdragen
               
3.1 Algemeen
               
De leden van de fractie van D66 vragen of er zicht is op een uitbreiding van het aantal
                  deelnemers aan het MLI. Verder vragen deze leden naar actuele ontwikkelingen ten aanzien
                  van het MLI op bijvoorbeeld het vlak van de voorbehouden.
               
Inmiddels hebben 94 landen het MLI ondertekend. De verwachting is dat meer landen
                  zullen volgen. Om hoeveel landen dit zal gaan is echter niet te zeggen. Vier landen
                  hebben de intentie uitgesproken om het MLI te gaan ondertekenen, maar hebben dat nog
                  niet gedaan.18 Verder hebben steeds meer landen die het MLI hebben ondertekend hun nationale goedkeuringsprocedures
                  doorlopen en het MLI geratificeerd. Voor 45 landen is het MLI in werking getreden
                  of treedt het MLI nog in 2020 in werking. Hierdoor kunnen de bepalingen van het MLI
                  ook daadwerkelijk van toepassing worden in steeds meer bilaterale relaties tussen
                  verdragspartners wereldwijd. Wat betreft de stand van zaken voor Nederland betekent
                  dit dat MLI-bepalingen op dit moment op ruim 20 verdragen van toepassing zijn.19 Het aantal Nederlandse belastingverdragen waarop het MLI doorwerkt kan – op basis
                  van de door Nederland voor het MLI aangemelde verdragen – uiteindelijk oplopen tot
                  81. Deelnemers aan het MLI zijn daarnaast bezig om duidelijkheid te geven over de
                  gevolgen van het MLI voor specifieke belastingverdragen door het opstellen van zogenoemde
                  synthesised texts. Nederland zal deze teksten naar verwachting – na contact met de relevante verdragspartners
                  – dit najaar kunnen publiceren. Tot slot is op de website van de OESO een overzicht
                  beschikbaar gesteld waarin een link naar de voorbehouden en keuzes van de verschillende
                  deelnemers aan het MLI is opgenomen. Daaruit kan worden afgeleid dat veel landen hun
                  positie over het algemeen niet substantieel wijzigen ten opzichte van de posities
                  die bij ondertekening van het MLI (voorlopig) waren ingenomen. Verder kan hieruit
                  worden afgeleid dat veel landen over het algemeen meer voorbehouden maken dan Nederland.20
De leden van de fractie van GroenLinks vragen wanneer het amendement van de VVD21 op goedkeuringswet bij het MLI volledig wordt ingetrokken.
Naar aanleiding van dit amendement werken de wijzigingen van de bepalingen over de
                  vaste en de onafhankelijke vertegenwoordiger niet via het MLI door naar de door Nederland
                  voor het MLI aangemelde belastingverdragen. De strekking van het amendement is dat
                  er een effectieve vorm van geschilbeslechting dient te zijn tussen Nederland en zijn
                  verdragspartners die (ook) deelnemen aan het MLI indien er sprake is van onduidelijkheid
                  over de definitie van het begrip vaste inrichting of de winsttoerekening aan een vaste
                  inrichting. Verplichte en bindende arbitrage als sluitstuk van de procedure voor onderling
                  overleg is hierbij genoemd als een effectieve vorm van geschilbeslechting. Hiermee
                  wordt namelijk bereikt dat altijd zicht bestaat op een oplossing bij eventuele geschillen.
                  Nederland maakt zich vanouds internationaal sterk voor opname van dergelijke arbitragebepalingen.
                  Dit blijkt uit de Nederlandse positie bij het MLI en de inzet bij het (her)onderhandelen
                  van belastingverdragen. Opname van een dergelijke bepaling is echter uiteindelijk
                  afhankelijk van de wil van de verdragspartners.
               
3.2 Minimumstandaard
               
De leden van de fractie van D66 vragen om een aantal voorbeelden van verdragsmisbruik
                  en daarnaast ook bij welke landen sprake is van een risico van substantieel verdragsmisbruik.
               
In de praktijk kunnen zich verschillende vormen van verdragsmisbruik voordoen. In
                  de definitieve BEPS-rapporten die in het najaar van 2015 zijn gepubliceerd, worden
                  diverse voorbeelden van verdragsmisbruik genoemd en worden maatregelen voorgesteld
                  om verdragsmisbruik tegen te gaan. Nederland zet zich zowel via het MLI als bilateraal
                  in om dergelijk verdragsmisbruik tegen te gaan en rekent naast de minimumstandaard
                  veruit de meeste optionele maatregelen tegen verdragsmisbruik tot het fiscale verdragsbeleid.
                  Deze maatregelen zullen geleidelijk aan opgenomen worden in de bilaterale belastingverdragen.
                  Hierdoor wordt het risico van verdragsmisbruik van het Nederlandse verdragennetwerk
                  steeds kleiner. Een risico van (substantieel) verdragsmisbruik kan mogelijk nog spelen
                  in relatie tot landen waarmee Nederland een bilateraal belastingverdrag heeft gesloten
                  zonder maatregelen om verdragsmisbruik tegen te gaan. Nederland biedt echter al zijn
                  verdragspartners opname aan van de in het BEPS-project voorgestelde antimisbruikbepalingen
                  waar Nederland via het MLI voor heeft gekozen.
               
De leden van de fractie van de SP vragen welke minimumstandaarden voor andere landen
                  onacceptabel zouden zijn en wat de gevolgen van dit beleid is voor bestaande verdragen.
                  Deze leden vragen verder of bestaande verdragen, als heronderhandeling niet of onvoldoende
                  mogelijk blijkt, ook worden heroverwogen als niet wordt voldaan aan de minimumstandaarden.
               
Een zeer grote groep landen heeft zich gecommitteerd aan de minimumstandaarden tegen
                  verdragsmisbruik. Voor zover landen zich nog niet hebben gecommitteerd aan de minimumstandaard
                  tegen verdragsmisbruik is het mij niet duidelijk welke overwegingen daaraan precies
                  ten grondslag liggen. Het is voor Nederland van belang dat het gehele uitgebreide
                  Nederlandse verdragennetwerk (uiteindelijk) voldoet aan de minimumstandaarden tegen
                  verdragsmisbruik. Het MLI speelt hierbij een belangrijke rol. Nederland biedt al zijn
                  verdragspartners opname aan van de in het BEPS-project voorgestelde antimisbruikbepalingen
                  waar Nederland via het MLI voor heeft gekozen. Hierbij gaat het naast de minimumstandaard
                  ook om de meeste optionele maatregelen. Indien een verdrag niet voldoet aan de minimumstandaard
                  en er tevens mogelijk sprake is van een risico van substantieel verdragsmisbruik,
                  zal Nederland deze landen benaderen met het verzoek om de minimumstandaard alsnog
                  overeen te komen. De initiële voorkeur is om dit via het MLI te laten lopen, maar
                  het is ook denkbaar om ten behoeve hiervan bilaterale onderhandelingen op te starten.
                  Daarnaast wordt er geen (nieuw) verdrag of wijzigingsprotocol overeengekomen als blijkt
                  dat de (potentiële) verdragspartner niet bereid is om de minimumstandaard op te nemen.
                  Het heroverwegen van bestaande verdragen die niet voldoen aan de minimumstandaard
                  is nu niet aan de orde.
               
De leden van de fractie van de PvdA vragen of er al verdragen zijn opgezegd, en met
                  welke landen dit wordt overwogen. Tevens vragen deze leden of er onderhandelingen
                  zijn met landen op de EU-lijst van niet-coöperatieve staten.
               
Er zijn nog geen verdragen opgezegd. Nederland zal dit ook niet lichtvaardig doen.
                  Het opbouwen van een uitgebreid verdragennetwerk, zoals dat van Nederland, kost veel
                  tijd en energie. Het is een investering in een duurzame relatie met een ander land.
                  Als een land op de EU-lijst van niet-coöperatieve staten staat, is de inzet dat dit
                  land zijn situatie aanpast zodat dit land weer van die lijst afgaat. Bestaande verdragen
                  met staten die langdurig op de EU-lijst van niet-coöperatieve staten staan worden
                  heroverwogen en als ultimum remedium kan het opzeggen van het verdrag in beeld komen.
                  Dit is nu nog niet aan de orde. Er zijn op dit moment geen verdragsonderhandelingen
                  gaande met landen op de EU-lijst van niet-coöperatieve staten.
               
De leden van de fractie van de PvdA vragen of het onder omstandigheden nuttig kan
                  zijn om een belastingverdrag te hebben met landen met een laag tarief om de heffing
                  te versterken bijvoorbeeld ten aanzien van hybride structuren en om de samenwerking
                  te verbeteren.
               
Het belastingverdrag kan inderdaad onder omstandigheden ook een nuttige rol spelen
                  bij het effectueren van belastingheffing in grensoverschrijdende situaties door afspraken
                  te maken over het uitwisselen van informatie (ook over hybride structuren) en bijstand
                  bij invordering door de belastingdiensten.
               
3.2.1 De preambule van belastingverdragen
               
De leden van de fractie van de PvdA waarom het doel van een bilateraal belastingverdrag
                  niet opnieuw is gedefinieerd. Daarbij vragen deze leden of het kabinet bereid is de
                  voorkoming van dubbele niet-belasting en het bestrijden van belastingontwijking en
                  belastingontduiking als primair doel van een verdrag te bestempelen. De leden van
                  de fractie van GroenLinks vragen of het klopt dat belastingverdragen slechts heffingsrechten
                  verdelen en dat het daarna alsnog aan landen zelf is om daadwerkelijk belasting te
                  heffen. Verder vragen de leden van de fractie van GroenLinks of dubbele niet-belasting
                  hierdoor nog steeds mogelijk blijft en waarom dit niet harder wordt aangepakt.
               
Belastingverdragen met betrekking tot het inkomen en naar het vermogen creëren voor
                  de verdragsluitende staten geen heffingsrechten, maar verdelen deze om dubbele belastingheffing
                  te voorkomen. Daarbij is het van essentieel belang dat dubbele niet-belasting door
                  middel van ontduiking of ontwijking van belasting wordt voorkomen. Dit komt ook tot
                  uitdrukking in de minimumstandaard van het MLI op grond waarvan onder andere in de
                  preambule van elk nieuw of aangepast verdrag van Nederland de volgende zinsnede zal
                  worden opgenomen: «(...)Voornemens dubbele belasting te vermijden met betrekking tot de onder dit verdrag
                     vallende belastingen, zonder daarbij mogelijkheden te scheppen tot niet-heffing of
                     verminderde heffing van belasting door middel van het ontduiken of het ontwijken van
                     belasting (...)». Om dergelijke dubbele niet-belasting te voorkomen wil Nederland de verrekeningsmethode
                  toepassen in plaats van de vrijstellingsmethode als blijkt dat buitenlands inkomen
                  toerekenbaar aan een vaste inrichting in het land waarin de vaste inrichting is gelegen
                  aldaar niet wordt belast.
               
Verder vragen deze leden of het kabinet bereid is om internationale geschilbeslechting
                  en internationale samenwerking in de heffingssfeer als doel op te nemen.
               
Internationale geschilbeslechting of internationale samenwerking in de heffingssfeer
                  zijn geen doel op zich maar een middel om dubbele belastingheffing, respectievelijk
                  belastingontwijking en belastingontduiking, te voorkomen.
               
De leden van de fractie van de PvdA vragen of het verbeteren van de rechtspositie
                  en bescherming van ingezetenen als doel kan worden opgenomen, daarbij verwijzend naar
                  bijvoorbeeld de discussie rond FATCA22.
               
Ik onderschrijf het belang van de rechtspositie en bescherming van ingezetenen. Als
                  landen afspraken maken over het verdelen van heffingsrechten door middel van een verdrag
                  verbetert dat de rechtspositie en bescherming van ingezetenen door dubbele belasting
                  te voorkomen. Dit geldt voor alle verdragen die Nederland heeft gesloten en dus ook
                  voor het verdrag met de VS. Ik denk echter niet dat louter het opnemen als doel in
                  bijvoorbeeld de preambule van een verdrag hieraan bijdraagt.
               
3.2.2 Antimisbruikmaatregelen in belastingverdragen
               
De leden van de fractie van D66 vragen hoe het kabinet de Kamer informeert over de
                  toepassing van de Principal Purposes Test (hierna: PPT).
               
De PPT biedt zowel Nederland als zijn verdragspartners een effectief instrument om
                  verdragsvoordelen te weigeren wanneer het kort gezegd aannemelijk is dat het verkrijgen
                  van verdragsvoordelen het voornaamste doel of een van de voornaamste doelen was van
                  een constructie of transactie. Ik verwacht dat van de PPT vooral een preventieve werking
                  uitgaat, waarmee kan worden gewaarborgd dat Nederlandse belastingverdragen worden
                  toegepast op economisch reële situaties. Voor de gevallen waarin wel verdragsvoordelen
                  worden geweigerd op grond van de PPT door Nederland of zijn verdragspartners bestaat
                  de kans dat dit bij de rechter wordt aangevochten en deze casuïstiek dus zijn weerslag
                  zal vinden in (Nederlandse of buitenlandse) jurisprudentie. Gevallen waarin de Belastingdienst
                  via een ruling bevestigt dat toepassing van een PPT niet aan de orde is, worden samengevat
                  op de website van de Belastingdienst. Buiten deze publicaties kan de toepassing van
                  de PPT aan de orde zijn bij onderlinge overlegprocedures of het bepalen van de belastingpositie
                  van individuele belastingplichtigen door de Belastingdienst. Gegeven het duidelijke
                  toetsingskader van de PPT, het preventieve karakter hiervan en de geheimhoudingsplicht
                  die geldt met betrekking tot individuele belastingplichtigen vind ik het niet opportuun
                  om buiten mogelijke toekomstige jurisprudentie en bedoelde publicaties op de site
                  van de Belastingdienst de uiteenlopende casuïstiek te beschrijven waarin de PPT wel
                  toegepast is of zou kunnen worden.
               
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het kabinet kan ingaan op de kritiek
                  dat de PPT niet goed werkt voor ontwikkelingslanden. Verder vragen deze leden of een
                  Limitation on Benefits-bepaling (hierna: LoB) in het algemeen wordt opgenomen in aanvulling
                  op de PPT en daarmee een extra waarborg biedt bij het tegengaan van misbruik. De leden
                  van de fractie van GroenLinks vragen of sprake is van concrete gevallen waarin het
                  toepassen van de PPT door de verdragspartner zorgde voor «overkill». Tevens vragen
                  deze leden of onder «overkill» het ten onrechte toepassen van de PPT door de verdragspartner
                  wordt verstaan en waarom ervan uit zou worden gegaan dat het andere land de PPT mogelijk
                  ten onrechte zou toepassen. De leden van de fractie van GroenLinks vragen of een remmende
                  werking op het gebruik van de PPT de bedoeling van de meldingsplicht vooraf is.
               
Ik ben van mening dat een PPT het beste instrument is om verschillende vormen van
                  verdragsmisbruik nu en in de toekomst te bestrijden, ook voor ontwikkelingslanden.
                  Een LoB kan zowel naast als in plaats van een PPT in een verdrag zijn opgenomen. Echter,
                  om te voldoen aan de minimumstandaard van het MLI moet hetzij de PPT, hetzij een vereenvoudigde
                  LoB in combinatie met een PPT, hetzij een gedetailleerde LoB in combinatie met een
                  antidoorstroommaatregel worden overeengekomen. Aangezien de PPT ingevolge het MLI
                  pas sinds kort kan worden toegepast, zijn er nog geen concrete gevallen bekend waarin
                  de PPT ten onrechte is toegepast. Daarvan zou sprake kunnen zijn voor zover een belastingplichtige
                  het bestreden verdragsvoordeel ook zou hebben verkregen zonder de bestreden constructie
                  of transactie of ingeval de verdragspartner uitgaat van onjuiste veronderstellingen
                  omtrent de feiten en omstandigheden dan wel niet op de hoogte is van alle relevante
                  feiten en omstandigheden. Ik denk niet dat van de consultatieverplichting een remmende
                  werking uitgaat. Dat is ook niet beoogd. Het is de bedoeling dat de consultatieverplichting
                  bijdraagt aan een gezamenlijke, uniforme en zinvolle invulling van de toe te passen
                  criteria voor de PPT.
               
De leden van de fracties van D66, GroenLinks, de SP en de PvdA stellen enkele vragen
                  over antidoorstroombepalingen. Zo vragen deze leden welke mogelijke maatregelen er
                  in OESO- en VN-verband zijn besproken, welke er op het ogenblik al bestaan en waarom
                  het kabinet deze niet heeft opgenomen als onderdeel van zijn verdragsbeleid.
               
De enige bestaande maatregel die in OESO-verband is besproken is de bestaande bepaling
                  in het verdrag tussen de VS en het Verenigd Koninkrijk. Dat verdrag kent in artikel
                  3(n) een definitie van een «conduit arrangement» en ontzegt in een aantal andere bepalingen
                  de verdragsvoordelen indien daarvan sprake is. In die definitie spelen twee factoren
                  een rol. Ten eerste dat ontvangen inkomen geheel of gedeeltelijk, ooit en in welke
                  vorm dan ook wordt doorbetaald aan een persoon die of een lichaam dat minder verdragsvoordelen
                  zou krijgen bij rechtstreekse ontvangst van dat inkomen. Ten tweede moet een van de
                  belangrijkste doelstellingen van deze (door)betaling gericht zijn op het verkrijgen
                  van die (betere) verdragsvoordelen. In VN-verband is geen andere mogelijkheid aan
                  de orde geweest.
               
Het grote probleem bij het opstellen van een antidoorstroommaatregel is dat het niet
                  ongewoon is dat vennootschappen in hun normale onderneming zeer veel betalingen doen
                  en ontvangen. Met betrekking tot dividenden komt daar bij dat zij in relatie met hun
                  aandeelhouders in beginsel ook opgericht zijn om deze uiteindelijk uit te delen. In
                  zekere zin kan dus verdedigd worden dat het feit dat geld door een vennootschap heen
                  stroomt juist heel normaal is. Indien toch grenzen aan (door)betalingen gesteld zouden
                  worden, kunnen daarbij kwantitatieve en kwalitatieve criteria gebruikt worden. Beide
                  hebben hun beperkingen. Het stellen van kwantitatieve criteria is ten eerste moeilijk
                  en arbitrair omdat een passende norm voor elke vennootschap anders is. Ten tweede
                  bestaat het probleem dat ontvangen en gedane betalingen niet eenvoudig of eenduidig
                  aan elkaar te koppelen zijn. Een kwantitatieve norm is bovendien kwetsbaar omdat het
                  de weg naar misbruik openzet zodra aan de kwantitatieve norm wordt voldaan. Bij het
                  stellen van een kwalitatieve norm ligt het voor de hand te kijken naar de bedoeling
                  van het doorstromen van de betaling en de mate waarin die bedoeling kunstmatig en
                  in strijd is met het verdrag is. Het ligt in de rede dat een dergelijk criterium zal
                  samenvallen met het criterium dat nu in de PPT is neergelegd.
               
Om deze redenen is er naar mijn mening geen behoefte aan nog een specifieke antidoorstroombepaling
                  naast de PPT.
               
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het klopt dat de LoB met name belangrijk
                  is voor ontwikkelingslanden en dat Westerse landen in het algemeen terughoudend zijn
                  om hiervan gebruik te maken. Verder vragen deze leden wat de meest gebruikte LoB’s
                  zijn en welke landen hebben gevraagd om het opnemen van een LoB. De leden van de fractie
                  van D66 vragen hoe jurisdicties die gebruik hebben gemaakt van de LoB deze bepaling
                  hebben uitgewerkt.
               
Alle LoB’s hebben dezelfde grondvorm en zijn gebaseerd op de LoB zoals die in de verdragen
                  van de VS plegen te worden opgenomen. Daarbinnen bestaan zeer veel (kleine) variaties.
                  Het is daarom niet mogelijk LoB’s zinvol te onderscheiden en aan te geven welke variant
                  het meest gebruikt wordt. Welke landen een voorkeur hebben voor een LoB, blijkt nog
                  het beste uit de keuzes die gemaakt zijn bij het ratificeren van het MLI. Van de landen
                  die het MLI hebben ondertekend hebben de volgende landen gekozen voor de toepassing
                  van de LoB die is opgenomen in artikel 7, achtste tot en met dertiende lid, van het
                  MLI: Argentinië, Armenië, Bulgarije, Chili, Colombia, India, Kazachstan, Kenia, Mexico,
                  Rusland, Senegal, Slowakije en Uruguay. De LoB werkt echter alleen door naar een belastingverdrag
                  als ook de desbetreffende verdragspartner de keuze heeft gemaakt voor een LoB in relatie
                  tot landen die hier ook voor kiezen. Daarnaast hebben de volgende landen bij het deponeren
                  van hun MLI-positie aangegeven dat zij de PPT zien als tussentijdse maatregel en dat
                  zij voornemens zijn om bilateraal een LoB overeen te komen in aanvulling op of ter
                  vervanging van de PPT: Canada, Chili, Colombia, India, Koeweit, Noorwegen, Peru, Polen,
                  Senegal en de Seychellen. Uit dit overzicht blijkt niet dat LoB’s met name belangrijk
                  zouden zijn voor ontwikkelingslanden en dat Westerse landen terughoudend zouden zijn
                  in het gebruik daarvan.
               
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of Nederland bereid is om voor ontwikkelingslanden
                  ruimhartig te zijn bij een verzoek om een LoB op te nemen. Daarnaast vragen deze leden
                  hoe de Kamer dit kan beoordelen.
               
Nederland hecht groot belang aan het opnemen van antimisbruikbepalingen in belastingverdragen
                  met ontwikkelingslanden, zodat de heffingsrechten van ontwikkelingslanden worden gewaarborgd.
                  Zoals omschreven in de NFV 2020 geeft Nederland de voorkeur aan een PPT, maar staat
                  Nederland tegelijkertijd ook niet onwelwillend tegenover het opnemen van een vereenvoudigde
                  LoB in overeenstemming met de minimumstandaarden van het BEPS-project, zeker wanneer
                  een verdragspartner duidelijk kan maken dit nodig te hebben voor een adequate bestrijding
                  van verdragsmisbruik. Alvorens een belastingverdrag of een wijzigingsprotocol bij
                  een belastingverdrag in werking kan treden dient de goedkeuringsprocedure te worden
                  doorlopen.
               
De leden van de fractie van de SP vragen het kabinet waaruit in praktische zin blijkt
                  dat het toenemende belang van effectieve geschilbeslechting aanleiding is de nota
                  aan te passen. Deze leden zijn benieuwd welke andere vorm van geschilbeslechting bestaat
                  dan de PPT en, indien die niet of nog niet bestaat, waaruit blijkt dat de PPT effectief
                  is. Tevens zijn deze leden benieuwd of, indien er geen effectieve vorm van geschilbeslechting
                  bestaat, dit slechts een voortvloeisel is uit de afspraken rondom BEPS en deze zinsnede
                  daarom «enkel voor de vorm» is opgenomen aangezien er geen effectieve vorm van geschilbeslechting
                  bestaat.
               
In de NFV 2020 wordt aandacht besteed aan effectieve geschilbeslechting omdat de aanbevelingen
                  uit het BEPS-project kunnen leiden tot meer situaties waarin geschillen zullen ontstaan
                  over de interpretatie en toepassing van BEPS-gerelateerde verdragsbepalingen. Bovendien
                  is effectieve geschilbeslechting een van de actiepunten van het BEPS-project. Het
                  belang van effectieve geschilbeslechting blijkt ook uit het grote aantal onderlinge
                  overlegprocedures. De PPT is een anti-ontgaansbepaling die verdragsmisbruik moet tegengaan
                  en geen vorm van effectieve geschilbeslechting. Belastingverdragen voorzien altijd
                  in de mogelijkheid van een onderlinge overlegprocedure. Daarnaast streeft Nederland
                  ernaar om in zoveel mogelijk verdragen een arbitragebepaling op te nemen voor het
                  geval dat een onderlinge overlegprocedure niet tot resultaat leidt.
               
De leden van de fractie van de PvdA vragen hoe toepassing van de consultatieverplichting
                  moeten worden geïnterpreteerd in relatie tot ontwikkelingslanden. De leden van de
                  fractie van de SP vragen of ik de mening deel dat de consultatieverplichting het ontwikkelingslanden
                  lastig maakt om belastingontwijking via Nederland te voorkomen. Daarnaast vragen deze
                  leden of de consultatieverplichting geen zware belemmeringen opwerpt voor het democratische
                  proces in ontwikkelingslanden.
               
Het melden van een voornemen om de PPT toe te passen kan overkill voorkomen in gevallen
                  waarin niet alle feiten helder zijn. Bovendien kan een consultatieverplichting bijdragen
                  aan een gezamenlijke, uniforme en zinvolle invulling van de toe te passen criteria.
                  Daarom ben ik voorstander van het raadplegen van verdragspartners over het voornemen
                  om verdragsvoordelen op grond van de PPT te weigeren. Deze consultatieverplichting
                  betekent niet dat Nederland zou moeten instemmen met toepassing van de PPT. Daarom
                  vormt de consultatieverplichting geen beletsel voor verdragslanden om de PPT toe te
                  passen. Hier gaat het (ontwikkelings)land altijd zelf over. Daarom deel ik niet de
                  opvatting dat een consultatieverplichting een (hoge) drempel zou opwerpen voor het
                  toepassen van de PPT door (ontwikkelings)landen.
               
De leden van de fractie van de SP vragen het kabinet of Nederland voor voldoende capaciteit
                  gaat zorgen om verdragsmisbruik door in Nederland gevestigde bedrijven op te sporen
                  en verdragspartners hierover te informeren en te consulteren als een antimisbruikbepaling
                  wordt ingezet. De leden van de fractie van de PvdA vragen in hoeverre Nederland bereid
                  is ontwikkelingslanden in te lichten over ontwijkende structuren, in het bijzonder
                  met betrekking tot landen waar de belastingdienst minder goed geëquipeerd is om dit
                  soort structuren op te sporen.
               
Ik kan bevestigen dat Nederland hier capaciteit voor inzet. Eén van de dienstonderdelen
                  van de Belastingdienst houdt zich op dagelijkse basis bezig met internationale informatie-uitwisseling
                  en wederzijdse bijstand bij invorderingen, directe belastingen en omzetbelasting alsmede
                  intracommunautair toezicht. Vanaf 1 januari 2016 is daar ook de uitwisseling van de
                  Country-by-Country-reporting (gestandaardiseerde documentatieverplichting) van multinationals
                  aan toegevoegd. Het opsporen van verdragsmisbruik geschiedt zowel op basis van gegevens
                  uit de aangiften als naar aanleiding van signalen uit het buitenland. Tot slot worden
                  op 1 januari 2021 ook de Mandatory Disclosure Rules (MDR/DAC 6)23 geïmplementeerd waardoor intermediairs en/of belastingplichtigen bij de Belastingdienst
                  potentieel agressieve grensoverschrijdende fiscale constructies moeten melden. De
                  bepalingen uit de DAC 6-richtlijn zouden op 1 juli 2020 zijn ingegaan, maar dit is
                  opgeschoven als gevolg van de COVID-19-pandemie.
               
3.2.3 Effectieve geschilbeslechting via een onderlinge overlegprocedure
               
De leden van de fractie van GroenLinks vragen waaruit het toenemende belang van internationale
                  geschilbeslechting blijkt.
               
Bij het BEPS-project is onderkend dat de verdragsgerelateerde antimisbruikbepalingen
                  aanleiding zouden kunnen geven tot meer geschillen over de uitleg en toepassing van
                  belastingverdragen met belastingheffing die niet in overeenstemming is met het belastingverdrag
                  (waaronder dubbele belastingheffing) tot gevolg. Daarom is in het finale rapport met
                  betrekking tot actie 14 van het BEPS-project aandacht besteed aan het verbeteren van
                  geschilbeslechting. Dit heeft geleid tot een minimumstandaard die eisen stelt aan
                  de bepalingen in belastingverdragen voor geschilbeslechting en de onderlinge overlegprocedures
                  die landen met elkaar voeren. Het toenemende belang van internationale geschilbeslechting
                  blijkt daarnaast uit de stijging van het aantal verzoeken voor het starten van dergelijke
                  procedures en de werkvoorraad van landen.24Tot slot is ook bij de discussie over pijler 1 en 2 geschilbeslechting een belangrijk
                  agendapunt, omdat de verwachting is dat mogelijke nieuwe internationale afspraken
                  in het kader van de gedigitaliseerde economie tot geschillen aanleiding kunnen geven.
               
3.3 Aanvullende maatregelen
               
3.3.1 Hybride entiteiten
               
De leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom Nederland niet in alle belastingverdragen
                  een maatregel met betrekking tot hybride entiteiten heeft opgenomen.
               
Nederland is vanouds voorstander van het oplossen van de problematiek van hybride
                  entiteiten bij verdragsonderhandelingen25. Dit heeft geresulteerd in de opname van bepalingen in tientallen verdragen om een
                  oplossing voor die problematiek te bieden. Dergelijke problematiek zal zich niet met
                  alle verdragspartners voordoen en mede daarom is niet in alle bilaterale belastingverdragen
                  een bepaling over hybride entiteiten opgenomen. In het definitieve rapport over BEPS-actiepunt
                  2 (Neutralising the Effects of Hybrid Mismatch Arrangements) is aanbevolen om een
                  bepaling over hybride entiteiten in belastingverdragen op te nemen. Nederland rekent
                  deze maatregel tot het fiscale verdragsbeleid en biedt zijn verdragspartners deze
                  bepaling onder meer via het MLI aan. Indien een verdragspartner het belastingverdrag
                  met Nederland onder de reikwijdte van het MLI brengt en eveneens opteert voor de hybride-entiteitenbepaling,
                  dan zal deze doorwerken in het toepasselijke belastingverdrag. Uiteraard kan Nederland
                  de maatregel ook bilateraal overeenkomen en de hybride-entiteitenbepaling in de tekst
                  van een belastingverdrag opnemen.
               
3.3.2 Saving clause
               
De leden van de fractie van het CDA vragen of ik kan aangeven dat Nederland niet kan
                  instemmen met het gebruik van de algemene «saving clause» door de VS en zich daartegen
                  zal verzetten bij verdragsonderhandelingen. Daarnaast vragen dezelfde leden of er
                  nog meer voorbeelden bekend zijn van landen die gebruikmaken van de algemene saving
                  clause en hoe ik daartegenover sta.
               
Het belastingverdrag tussen Nederland en de VS kent, net zoals nagenoeg alle andere
                  belastingverdragen die de VS heeft gesloten, een zogenoemde saving clause. Deze saving
                  clause moet gezien worden in het licht van het nationale belastingsysteem van de VS
                  dat niet alleen bij de eigen inwoners, maar ook bij Amerikaanse staatsburgers die
                  geen inwoner zijn van de VS het wereldinkomen in de heffing betrekt. De saving clause
                  bewerkstelligt dat de VS door het belastingverdrag niet beperkt wordt in het belasten
                  van Amerikaanse staatsburgers die geen inwoner van de VS zijn. Op de saving clause
                  zijn uiteraard enkele uitzonderingen overeengekomen, anders zou het verdrag in zoverre
                  zinloos zijn. Een belangrijke uitzondering is dat de VS, óók bij het belasten van
                  staatsburgers die geen inwoner van de VS zijn, verplicht is dubbele belasting te voorkomen
                  over een aantal afgesproken inkomenscategorieën. Het is zeer waarschijnlijk dat de
                  VS ook bij heronderhandeling van het belastingverdrag wil blijven vasthouden aan de
                  saving clause en geen uitzondering zullen maken voor inwoners van Nederlanders die
                  ook Amerikaans staatsburger zijn. Omdat ook onder de saving clause dubbele belasting
                  wordt voorkomen zal Nederland zich daar niet tegen verzetten. Wel zal Nederland blijven
                  aandringen op afspraken die de uitvoering van deze regel voor inwoners van Nederland
                  vereenvoudigen. Tegelijkertijd is de algemene saving clause geen onderdeel van het
                  Nederlandse fiscale verdragsbeleid. Nederland zal er in bilaterale verdragsonderhandelingen
                  dus naar streven een dergelijke bepaling niet op te nemen in een belastingverdrag.
                  Wel blijft Nederland zich ervoor inzetten om de beperkte saving clause zoals opgenomen
                  in het MLI bilateraal af te spreken. Die regeling bewerkstelligt dat de bepalingen
                  over hybride entiteiten Nederland niet beperken in zijn heffingsrecht in situaties
                  die vanuit Nederland gezichtspunt een binnenlandse aangelegenheid zijn. Onder het
                  MLI heeft slechts een beperkte groep jurisdicties voor doorwerking van de algemene
                  saving clause gekozen.
               
3.3.3 Dubbele vestigingsplaats
               
De leden van de fractie van de VVD vragen naar het vervolg wanneer Nederland geen
                  overeenstemming bereikt in de onderlinge overlegprocedure met de verdragspartner over
                  de dubbele vestigingsplaats. Deze leden vragen op welke manier het kabinet ervoor
                  zorgt dat een bedrijf met een dubbele vestigingsplaats niet de nadelige gevolgen ondervindt
                  van het stuklopen van mogelijke afspraken op dit punt tussen beide verdragslanden.
                  De leden van de fractie van de PvdA vragen welke uitgangspunten worden gehanteerd
                  bij de onderlinge overlegprocedure en welke rol het criterium van de plaats van feitelijke
                  leiding in dit proces speelt.
               
In het BEPS-project is geconstateerd dat een dubbele verdragswoonplaats van een niet-natuurlijke
                  persoon vaak verband houdt met belastingontwijkingstructuren. In het OESO-modelverdrag
                  is daarom een bepaling opgenomen om in het geval van een dubbele verdragswoonplaats
                  voortaan door middel van een onderlinge overlegprocedure een eenduidige verdragswoonplaats
                  vast te stellen. Daarbij kan rekening worden gehouden met alle relevante feiten en
                  omstandigheden om de verdragswoonplaats van de niet-natuurlijke persoon vast te stellen.
                  In het bijbehorende OESO-commentaar worden verschillende feiten en omstandigheden
                  opgesomd die daarvoor relevant zouden kunnen zijn. Indien uitsluitend het criterium
                  van feitelijke leiding wordt gehanteerd kunnen belastingplichtigen proberen daarop
                  in te spelen om op oneigenlijke wijze gebruik te maken van het verdrag. De plaats
                  van feitelijke leiding blijft nog steeds een belangrijk criterium, maar is niet langer
                  per definitie doorslaggevend.
               
Zolang er geen overeenstemming kan worden bereikt over een eenduidige verdragswoonplaats
                  komt de belastingplichtige op grond van de maatregel in beginsel niet in aanmerking
                  voor verdragsvoordelen.
               
3.3.4 Vaste inrichting
               
De leden van de fractie GroenLinks vragen hoe wordt voorkomen dat activiteiten tussen
                  nauw verbonden (rechts)personen kunstmatig worden opgeknipt in gevallen waarin deze
                  maatregel nog niet is opgenomen in een belastingverdrag.
               
Nederland rekent de zogenoemde antifragmentatiemaatregel tot het Nederlandse verdragsbeleid
                  en biedt deze maatregel onder meer via het MLI aan verdragspartners aan. Indien de
                  verdragspartner het belastingverdrag met Nederland onder de reikwijdte van de MLI
                  brengt en opteert voor de antifragmentatiemaatregel, zal deze doorwerken naar dat
                  verdrag en zal de maatregel dus toepassing vinden in de betreffende verdragsrelatie.
                  Indien de verdragspartner niet voor doorwerking heeft gekozen (en de antifragmentatiemaatregel
                  ook niet op bilaterale wijze wordt opgenomen in het bilaterale belastingverdrag),
                  dan zal deze maatregel geen toepassing vinden.
               
3.3.5 Minimumbezitsperiode tegen dividend transfer transactions
               
De leden van de fractie-GroenLinks vragen of wordt beoogd om de maatregel tegen dividend transfer transactions in de nationale wetgeving op te nemen. Daarnaast vragen deze leden wat de betekenis
                  is van de maatregel in belastingverdragen als Nederland hier nationaal geen gevolg
                  aan geeft.
               
De leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom Nederland inzet op de opname
                  van een minimale bezitsperiode in belastingverdragen terwijl de nationale wetgeving
                  een dergelijke bepaling niet kent. Deze leden vragen in dit verband tevens of en wanneer
                  een dergelijke bezitsperiode in de nationale wetgeving wordt opgenomen. De Wet op
                  de dividendbelasting 1965 (Wet DB 1965) kent inderdaad geen minimale bezitsperiode
                  voor de toepassing van de zogenoemde inhoudingsvrijstelling. Echter, een dergelijke
                  bepaling kan in verdragscontext van belang zijn voor de verdragspartners van Nederland
                  die in hun nationale wetgeving wel een bezitsperiode kennen. Om deze reden is ervoor
                  gekozen om deze maatregel tot het fiscale verdragsbeleid te rekenen en aan verdragspartners
                  aan te bieden. In de Wet DB 1965 is een vrijstelling opgenomen voor dividenduitkeringen
                  aan lichamen die zijn gevestigd in landen waarmee Nederland een belastingverdrag heeft
                  gesloten dat voorziet in een regeling voor dividenden. Kort gezegd geldt deze zogenoemde
                  inhoudingsvrijstelling vervolgens alleen indien deze lichamen een aandelenbelang van
                  ten minste 5% in de Nederlandse vennootschap hebben en er geen sprake is van een misbruiksituatie.
                  De inhoudingsvrijstelling vindt geen toepassing ten aanzien van aandeelhouders die
                  zijn gevestigd in de bedoelde verdragslanden en die in het bezit zijn van een aandelenbelang
                  van minder dan 5% in het Nederlandse vennootschap. Hoewel de inhoudingsvrijstelling
                  dus geen minimale bezitsperiode kent, zijn er – naast de bovengenoemde antimisbruikbepaling
                  – wel maatregelen genomen tegen dividendstripping. Dividendstripping houdt in dat
                  een (buitenlandse) aandeelhouder met behoud van het economische belang bij de aandelen,
                  de dividendbelasting ontgaat door het recht op dividend over te dragen aan een persoon
                  die een gunstiger recht heeft op verrekening, teruggaaf of vermindering van dividendbelasting
                  dan de oorspronkelijke aandeelhouder, of aan een rechtspersoon ten aanzien van wie
                  inhouding van dividendbelasting achterwege mag blijven, terwijl dit ten aanzien van
                  de oorspronkelijke aandeelhouder niet het geval is. De antidividendstrippingmaatregel
                  beoogt dit tegen te gaan door de vrijstelling, teruggaaf, verrekening van dividendbelasting
                  uit te sluiten ten aanzien van degene die het dividend heeft ontvangen en om verrekening
                  of teruggaaf verzoekt, maar die niet de uiteindelijk gerechtigde is tot het dividend.
                  In de brief van 3 december 201826 is aangekondigd dat er zal worden onderzocht welke hoofdvormen van dividendstripping
                  zich in de praktijk voordoen en of dividendstripping binnen de huidige Nederlandse
                  fiscale regels voldoende kan worden aangepakt. Als blijkt dat de huidige regels ontoereikend
                  zouden zijn, kan worden bezien of, en zo ja, op welke wijze een aanpassing van relevante
                  wetgeving noodzakelijk is.
               
3.3.6 Terugkijkperiode voor onroerendezaaklichamen
               
De leden van fractie van GroenLinks vragen waarom Nederland in het OESO-modelverdrag
                  een voorbehoud heeft gemaakt ten aanzien van een situsstaatheffing over vermogenswinsten
                  behaald met de verkoop van aandelen of vergelijkbare belangen in onroerendezaaklichamen.
                  Deze leden vragen onder welke voorwaarden Nederland bereid is een dergelijke situsstaatheffing
                  overeen te komen.
               
In beginsel wil Nederland zoveel mogelijk vasthouden aan de regel die het heffingsrecht
                  over vermogenswinsten behaald met de verkoop van aandelen in een vennootschap toewijst
                  aan de woonstaat, ongeacht de aard van de vermogensbestanddelen van de vennootschap.
                  Met name is het voor Nederland van belang dat vermogenswinsten die onder de reikwijdte
                  van de deelnemingsvrijstelling vallen exclusief aan de woonstaat van de vervreemder
                  worden toegewezen. Voor deze vermogenswinsten streeft Nederland immers, evenals bij
                  deelnemingsdividenden, naar voorkoming van economisch dubbele belasting. Om dit te
                  bewerkstelligen, dient het heffingsrecht exclusief aan de woonstaat toebedeeld te
                  worden.
               
Desalniettemin is Nederland ter bestrijding van verdragsmisbruik bereid om onder voorwaarden
                  een situsstaatheffing overeen te komen voor vermogenswinsten behaald met de verkoop
                  van aandelen (en vergelijkbare belangen) in onroerendezaaklichamen. De heffing is
                  in het OESO-modelverdrag echter op een zodanige wijze vormgegeven dat in feite sprake
                  is van een algemene bronstaatheffing op alle vermogenswinsten behaald met de vervreemding
                  van aandelen in onroerendezaaklichamen zodat de heffing dus niet enkel op situaties
                  van misbruik ziet. Gelet op bovenstaande bezwaren heeft Nederland een voorbehoud gemaakt
                  ten aanzien van het vermogenswinstartikel in het OESO-modelverdrag. Naast Nederland hebben ook andere OESO-landen een vergelijkbaar voorbehoud
                  gemaakt. Desondanks kan Nederland onder voorwaarden instemmen met het verzoek van
                  een verdragspartner om een dergelijk heffingsrecht overeen te komen. Nederland zal
                  dan ernaar streven om een hoger onroerendezaakpercentage overeen te komen dan het
                  percentage dat in het OESO-modelverdrag is opgenomen (in combinatie met verschillende
                  uitzonderingen). Nederland heeft een dergelijke bepaling herhaaldelijk met verdragspartners
                  afgesproken.
               
3.3.7 Het in specifieke gevallen toepassen van de verrekenings- in plaats van de vrijstellingsmethode
               
De leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom niet altijd de verrekeningsmethode
                  wordt gebruikt.
               
Het Nederlandse verdragsbeleid is er van oudsher op gericht om zoveel mogelijk het
                  principe van kapitaalimportneutraliteit te realiseren voor actieve inkomsten (ondernemingswinst
                  en inkomsten uit arbeid), zodat Nederlandse ondernemingen en werknemers zich op de
                  buitenlandse markt in dezelfde concurrentiepositie bevinden als lokale bedrijven en
                  werknemers. Dit is van belang, omdat Nederlandse ondernemers slechts gebruik kunnen
                  maken van een relatief kleine binnenlandse markt, waardoor toegang tot buitenlandse
                  markten van wezenlijk belang is. Om deze gelijke concurrentiepositie te realiseren
                  stelt Nederland die winst of dat inkomen in principe vrij door toepassing van de vrijstellingsmethode.
                  In de overige gevallen wordt doorgaans gebruik gemaakt van de verrekeningsmethode.
               
3.3.9 Maken van overeenkomstige aanpassingen bij een correctie van verrekenprijzen
               
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of correcties van verrekenprijzen altijd
                  automatisch worden doorgegeven en of naar aanleiding daarvan de verrekenprijs altijd
                  wordt aangepast. De leden van de fractie van de PvdA vragen of Nederland ook unilateraal
                  maatregelen neemt als correcties op verrekenprijzen niet overeenkomstig worden aangepast
                  door het andere land. Verder vragen deze leden in hoeverre er zicht is op aanpassingen
                  die andere landen maken en wat Nederland kan doen als zij dit niet doen. Ten slotte
                  vragen de leden van de fractie van de PvdA wat er gebeurt als er wel een aanpassing
                  plaatsvindt, maar het tarief over de gecorrigeerde winst lager is dan bijvoorbeeld
                  9%.
               
Indien een belastingdienst een correctie maakt in relatie tot verrekenprijzen ontstaat
                  er vaak (economische) dubbele belasting. Belastingdiensten informeren andere landen
                  niet spontaan over hun correcties. Gelet op het belang van de belastingplichtigen
                  zullen zij zelf vaak actie ondernemen. Indien een belastingplichtige wordt geconfronteerd
                  met mogelijke dubbele belasting als gevolg van een correctie van verrekenprijzen van
                  een land kan de belastingplichtige een verzoek indienen om deze dubbele belasting
                  (al dan niet na overleg tussen de landen) weg te nemen. In de meeste gevallen wordt
                  dan een oplossing gevonden. In sommige gevallen lukt het echter niet om overeenstemming
                  te bereiken. Dat geschiedt vooral in die gevallen dat het verdrag met het andere land
                  geen arbitrage-artikel kent. Als er overeenstemming wordt bereikt in het bilaterale
                  overleg worden de belastbare winsten aangepast om de bereikte oplossing te implementeren.
                  Er zijn geen gevallen bekend van landen die de bereikte oplossing niet implementeren.
                  Indien geen overeenstemming wordt bereikt en geen arbitrage mogelijk is, neemt Nederland
                  in principe geen unilaterale maatregelen om de dubbele heffing op te lossen. Daarom
                  is Nederland een groot voorstander van arbitrage. Dat dwingt landen in veel gevallen
                  tot een passende oplossing. In de discussie om mogelijke dubbele belastingheffing
                  als gevolg van verrekenprijscorrecties op te heffen speelt het tarief van het andere
                  land in principe geen rol.
               
3.3.10 Verplichte en bindende arbitrage
               
De leden van de fractie van de VVD vragen in welke belastingverdragen op dit moment
                  verplichte en bindende arbitrage is opgenomen.
               
Op dit moment is verplichte en bindende arbitrage opgenomen in de bilaterale belastingverdragen
                  van Nederland met Duitsland, Ethiopië, Hongkong, Japan, Noorwegen, Qatar, het VK en
                  Zwitserland. Ook in het nieuwe belastingverdrag met Ierland, dat per 1 januari 2021
                  van toepassing wordt, is verplichte en bindende arbitrage opgenomen. Daarnaast bieden
                  de Wet fiscale arbitrage (WFA) en het Verdrag ter afschaffing van dubbele belasting
                  in geval van winstcorrecties tussen verbonden ondernemingen (EU-arbitrageverdrag)
                  de mogelijkheid van verplichte en bindende arbitrage tussen Nederland en alle andere
                  EU-lidstaten. Ook heeft Nederland in het kader van het MLI voor verplichte en bindende
                  arbitrage gekozen. Of dit ertoe leidt dat het arbitragedeel van het MLI in een verdragsrelatie
                  van toepassing wordt, hangt af van de keuzes van andere landen op dit punt.
               
De leden van de fractie van de VVD vragen op welke manier het kabinet voornemens is
                  in OESO-verband te pleiten voor verplichte en bindende arbitrage.
               
Nederland is voorstander van verplichte en bindende arbitrage als sluitstuk van de
                  onderlinge overlegprocedure en maakt zich hier internationaal al langer sterk voor.
                  In dit kader zijn in OESO-verband de afgelopen jaren al de nodige stappen gezet. Zo
                  maakt verplichte en bindende arbitrage sinds 2008 deel uit van het OESO-modelverdrag.
                  In het kader van het BEPS-Actieplan van de OESO en G20 heeft Nederland zich samen
                  met een groep andere landen expliciet uitgesproken vóór verplichte en bindende arbitrage
                  en is verplichte en bindende arbitrage opgenomen in het MLI. Nederland heeft voor
                  deze MLI-arbitrage gekozen en zal deze inzet ook bij bilaterale verdragsonderhandelingen
                  voortzetten.
               
De leden van de fractie van de VVD vragen hoe verplichte en bindende arbitrage kan
                  bijdragen aan het Nederlandse vestigingsklimaat.
               
Dubbele belasting is een belemmering voor grensoverschrijdende handel en investeringen.
                  Om deze belemmeringen weg te nemen sluit Nederland belastingverdragen met andere landen.
                  Door de onderlinge overlegprocedure in deze verdragen aan te vullen met verplichte
                  en bindende arbitrage krijgen belastingplichtigen meer zekerheid dat een belastingverdrag
                  uiteindelijk ook echt bewerkstelligt dat er geen dubbele belastingheffing, of belastingheffing
                  die (anderszins) niet in overeenstemming is met het verdrag, optreedt.
               
De leden van de fractie van de VVD vragen of het kabinet voornemens is bestaande belastingverdragen
                  waarin nog geen verplichte arbitrage is opgenomen op dat punt te heronderhandelen.
               
Nederland is voorstander van verplichte en bindende arbitrage als sluitstuk van de
                  onderlinge overlegprocedure, maar veel landen kunnen daar, om verschillende redenen,
                  niet mee instemmen. Om verplichte en bindende arbitrage in relatie tot bestaande verdragen
                  te implementeren heeft Nederland getekend voor het arbitragedeel van het MLI. Het
                  arbitragedeel van het MLI maakt geen deel uit van de minimumstandaard van het BEPS
                  Actieplan. Of deze bepalingen daadwerkelijk van toepassing worden in een verdragsrelatie,
                  hangt daarom af van de omstandigheid of het MLI in de verhouding tot dat land al van
                  toepassing is geworden en of het andere land met betrekking tot het MLI dezelfde keuze
                  vóór arbitrage heeft gemaakt en. Bij verdragsonderhandelingen maakt verplichte en
                  bindende arbitrage deel uit van de Nederlandse onderhandelingsinzet.
               
De leden van de fractie van de VVD vragen naar de rol van de Eerste en Tweede Kamer
                  bij het opstarten van een arbitrageprocedure. De leden van de fractie van GroenLinks
                  vragen naar de democratische legitimiteit achter verplichte en bindende arbitrage.
               
Beide Kamers zijn betrokken (geweest) bij de goedkeuring en implementatie van de juridische
                  instrumenten die de basis vormen voor verplichte en bindende arbitrage. In dat kader
                  wijs ik op de goedkeuringsprocedure van bilaterale belastingverdragen, het MLI en
                  het EU-arbitrageverdrag en de implementatie van de geschilbeslechtingsrichtlijn (met
                  de WFA). De instemming van uw Kamer is dus vereist alvorens de juridische basis voor
                  verplichte en bindende arbitrage in verhouding tot een bepaalde verdragspartner kan
                  worden gelegd. De Eerste en Tweede Kamer worden vervolgens niet betrokken bij het
                  opstarten van een individuele arbitrageprocedure op basis van één van die instrumenten.
                  In een concrete arbitrageprocedure beslist een onafhankelijk arbitragepanel.
               
De leden van de fractie van de VVD vragen het kabinet hoeveel arbitrageprocedures
                  er de afgelopen vijf jaar hebben plaatsgevonden en hoeveel lopende arbitrageprocedures
                  per verdragspartner er op dit moment spelen en wat de doorlooptijd daarvan is.
               
De afgelopen vijf jaar heeft met geen enkele verdragspartner een arbitrageprocedure
                  plaatsgevonden waarbij een arbitragepanel is ingesteld en ook op dit moment lopen
                  er niet van dergelijke arbitrageprocedures. Er is wel een aantal langlopende onderlinge
                  overlegprocedures onder het EU-arbitrageverdrag of onder een bilateraal belastingverdrag
                  dat voorziet in arbitrage, waarin Nederland in principe openstaat voor het instellen
                  van een arbitragepanel om zo snel mogelijk een oplossing te bereiken voor de betrokken
                  belastingplichtige(n). Tot op heden is er echter nog nooit een arbitrageprocedure
                  opgestart tussen Nederland en een ander verdragsland. Doorgaans wordt er een oplossing
                  gevonden zonder dat hieraan wordt toegekomen. In die zin werkt een arbitrage-artikel
                  als een stok achter de deur om de landen ertoe aan te zetten in onderling overleg
                  een oplossing te vinden.
               
De leden van de fractie van de VVD vragen of Nederland met alle verdragspartners waarmee
                  een arbitragebepaling is overeengekomen ook in onderling overleg procedureregels is
                  overeengekomen en of het kabinet deze procedureregels kan publiceren.
               
Met een aantal verdragspartners waarmee in een bilateraal belastingverdrag een arbitragebepaling
                  is overeengekomen is ook een overeenkomst gesloten waarin de procedureregels voor
                  arbitrage zijn vastgelegd. Een voorbeeld van een dergelijke overeenkomst is de «onderlinge
                  overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland
                  tot regeling van de wijze van toepassing van de arbitrageprocedure (...)» bij het
                  belastingverdrag met Duitsland.27 Net als de procedureafspraken met Duitsland zijn de procedureregels die met andere
                  verdragspartners zijn overeengekomen, gepubliceerd. Voor zover nog geen procedureafspraken
                  zijn gemaakt, is dit met het oog op het aantal onderlinge overlegprocedures en de
                  doorlooptijd van die procedures in relatie tot de betreffende verdragspartner vooralsnog
                  niet nodig geacht. Het streven is om ook met deze verdragspartners op termijn nadere
                  afspraken te maken. Buiten de bilateraal overeengekomen arbitragebepalingen zijn de
                  arbitragebepalingen uit het MLI van toepassing in relatie tot verdragspartners die
                  hiervoor hebben geopteerd. Met ieder van deze verdragspartners dienen op basis van
                  het MLI nadere werkingsregels afgestemd te worden voor toepassing van het MLI-arbitragedeel.
                  Deze afspraken moeten uiterlijk vastliggen voordat in relatie tot de betreffende verdragspartner
                  de eerste onderlinge overlegprocedure in aanmerking komt voor arbitrage. Dit moment
                  verschilt per verdragspartner en is afhankelijk van wanneer het MLI voor die verdragspartner
                  in werking treedt of is getreden, van de overlegtermijn die is gekozen en of is geopteerd
                  voor toepassing van het arbitragedeel op reeds lopende onderlinge overlegprocedures.
                  Nederland zal ernaar streven om zo snel mogelijk en uiterlijk voor de genoemde momenten
                  de procedureregels met de relevante verdragspartners overeen te komen. Het resultaat
                  zal worden gepubliceerd.
               
De leden van de fractie van GroenLinks vragen hoe verplichte en bindende arbitrage
                  eruitziet, wie dit precies gaat doen en in hoeverre deze arbitrage door iets of iemand
                  wordt gecontroleerd.
               
De onderlinge overlegprocedure brengt voor staten een inspanningsverplichting met
                  zich om een zaak op te lossen. Verplichte en bindende arbitrage vormt een stok achter
                  de deur waarmee belastingplichtigen een oplossing kunnen afdwingen als het onderlinge
                  overleg niet (tijdig) succesvol is. Na het verstrijken van bepaalde termijnen, die
                  per verdragspartner en per arbitrage-instrument kunnen verschillen, zijn staten die
                  aan een dergelijk instrument zijn gebonden bij een daartoe strekkend verzoek van een
                  belastingplichtige namelijk verplicht om een arbitragepanel in te stellen en zijn
                  zij in principe gebonden aan de uitspraak van dat panel. Hoe de arbitrageprocedure,
                  de termijnen, de selectie van de arbiters, de verdeling van de kosten, de uitspraak
                  en dergelijke er precies uitzien, hangt af van het instrument waaronder en in relatie
                  tot welke verdragspartner arbitrage wordt ingesteld. Onder de WFA geldt bijvoorbeeld
                  in de basis een termijn van twee jaar waarbinnen staten een oplossing moeten vinden.
                  Nadat die termijn is verstreken zonder dat een oplossing is gevonden, mag de belastingplichtige
                  verzoeken om een arbitragepanel in te stellen, in beginsel bestaande uit drie arbiters
                  en een vertegenwoordiger van iedere betrokken staat, waarbij beide staten (in samenspraak)
                  een arbiter selecteren van een door de Europese Commissie te publiceren lijst en vervolgens
                  de voorzitter door die arbiters wordt gekozen. Nadat het arbitragepanel een uitspraak
                  heeft gedaan, hebben de betrokken staten onder de WFA nog zes maanden om eventueel
                  een eindbesluit te nemen dat afwijkt van de uitspraak van het arbitragepanel. Wanneer
                  de staten daarover geen overeenstemming bereiken, is de uitspraak van het arbitragepanel
                  bindend voor de bevoegde autoriteiten en vormt deze het eindbesluit. Hoe al deze elementen
                  eruitzien in een concrete arbitrageprocedure en hoe het arbitragepanel in die procedure
                  wordt gevormd, is afhankelijk van het instrument waaronder om arbitrage is verzocht
                  en de afspraken die met de bij die concrete procedure betrokken staat zijn gemaakt.
                  Ook het antwoord op de vraag of er controle plaatsvindt op een concrete arbitrageprocedure
                  hangt af van het instrument waaronder de arbitrageprocedure is gestart. Zo heeft de
                  belastingplichtige onder de WFA op meerdere momenten handvatten waarmee gewaarborgd
                  kan worden dat er binnen bepaalde termijnen een oplossing wordt geboden voor het geschil
                  en dat deze oplossing ook ten uitvoer wordt gelegd. Daarbij ligt in de WFA besloten
                  dat de rechter een uitspraak van een arbitragepanel en het daaropvolgende eindbesluit
                  van de betrokken staten kan laten ontbinden wanneer een gebrek aan onafhankelijkheid
                  van het arbitragepanel wordt geconstateerd.
               
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het kabinet begrijpt dat ontwikkelingslanden
                  wordt aangeraden om geen gebruik te maken van verplichte en bindende arbitrage en
                  of er een eerlijke balans en genoeg capaciteit is voor deze landen om arbitrageprocedures
                  te voeren.
               
Nederland hecht veel waarde aan effectieve geschilbeslechtingsmechanismen als sluitstuk
                  van de onderlinge overlegprocedure in belastingverdragen om dubbele belasting uiteindelijk
                  in zoveel mogelijk gevallen te voorkomen. Ook in verhouding tot ontwikkelingslanden
                  is het daarom de inzet van Nederland om in aanvulling op de onderlinge overlegprocedure
                  verplichte en bindende arbitrage overeen te komen. Het is immers ook voor ontwikkelingslanden
                  van belang om in het kader van een belastingverdrag zoveel mogelijk rechtszekerheid
                  te bieden. Uiteraard is het mogelijk dat sommige landen uit capaciteits- of soevereiniteitsoverwegingen
                  liever geen verplichte en bindende arbitrage overeenkomen. Indien dergelijke overwegingen
                  een rol spelen, zullen die in de bilaterale onderhandelingen aan de orde komen. Ik
                  heb geen zicht op de capaciteit van individuele (ontwikkelings)landen. Overigens leert
                  de ervaring dat de mogelijkheid van verplichte en bindende arbitrage er vaak toe leidt
                  dat zaken in goed overleg (tijdig) worden opgelost.
               
4. Belangrijkste afwijkingen van en aanvullingen op het OESO-modelverdrag
               
4.2 Inwonerschap
               
De leden van de fractie van de VVD vragen welke afspraken ontbraken of niet helemaal
                  helder waren in het belastingverdrag tussen Nederland en Noorwegen waardoor er vrachtwagenchauffeurs
                  dubbel in de heffing werden betrokken. Daarnaast vragen deze leden of de NFV 2020
                  op dit punt nog is aangepast en hoe wordt voorgekomen dat zich in de toekomst vergelijkbare
                  gevallen voordoen.
               
In het OESO-modelverdrag is een bijzondere bepaling opgenomen voor werknemers in het
                  internationale verkeer. Voor de definitie van het begrip «internationaal verkeer»
                  wordt daarbij aangesloten bij het arbeidsinkomen van bemanningsleden die hun dienstbetrekking
                  uitoefenen aan boord van een zee- of een luchtvaartuig dat in het internationale verkeer
                  wordt geëxploiteerd. Voor de vrachtwagenchauffeurs was het niet duidelijk waarom in
                  het OESO-model niet is gekozen om ook arbeidsinkomsten van internationaal opererende
                  vrachtwagenchauffeurs onder deze bijzondere bepaling te laten vallen.
               
De belangrijkste reden voor de opname van de afzonderlijke bepaling in het belastingverdrag
                  die alleen ziet op zee- of luchtvaartuig in het internationale verkeer is dat de werkdagen
                  van werknemers op zee- of luchtvaartuig in het internationale verkeer moeilijk toe
                  te rekenen zijn aan een bepaald land omdat grotendeels gewerkt wordt in het «niemandsland» van de vrije zee of het internationale luchtruim. Daarnaast wordt in principe
                  door alle lidstaten van de OESO aanvaard dat deze bijzondere bepaling geen betrekking
                  heeft op internationaal wegtransport. Een (potentiële) verdragspartner zal daarom
                  niet snel instemmen met het opnemen van een van het OESO-modelverdrag afwijkende bepaling.
                  Van belang is dat als er in een concreet geval toch sprake is van dubbele belastingheffing,
                  de betrokken landen tijdig een oplossing bieden in het kader van een onderlinge overlegprocedure.
                  In dat geval zal meestal nog steeds belasting moeten worden betaald in twee landen,
                  maar wordt geregeld dat de landen de belastingheffing verdelen conform de afspraken
                  in het verdrag, zodat er geen sprake meer zal zijn van dubbele belasting.
               
4.3 Beleggingsinstellingen
               
4.3.3 De fiscale beleggingsinstelling
               
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of door het streven in de NFV 2020 naar
                  een portfoliotarief van 15% voor dividend uitgekeerd aan een fiscale beleggingsinstelling
                  (FBI) of soortgelijke instelling, fiche 92 van de fiscale bouwstenen overbodig is
                  geworden en of dat er een verschil is tussen beide maatregelen.
               
De maatregel die in fiche 92 is uitgewerkt in het kader van het traject «Bouwstenen
                  voor een beter belastingstelsel» houdt in dat een FBI niet meer direct in Nederlands
                  vastgoed mag beleggen. Achtergrond van deze maatregel is dat Nederland het heffingsrecht
                  over resultaten behaald met in Nederland gelegen vastgoed in handen van FBI’s in bepaalde
                  situaties niet of niet volledig kan effectueren. Dit komt in de eerste plaats doordat
                  Nederland geen vennootschapsbelasting heft over de winst uit in Nederland gelegen
                  vastgoed indien een buitenlands beleggingsfonds direct vastgoed in Nederland houdt
                  en voldoet aan de voorwaarden voor de FBI-status (hierna: buitenlandse FBI-achtige).28 In deze situatie is de aan het in Nederland gelegen vastgoed toerekenbare winst29 belast met 0% vennootschapsbelasting en kan over de uitkeringen door de buitenlandse
                  FBI-achtige geen Nederlandse dividendbelasting worden geheven. In de tweede plaats
                  kan zich de situatie voordoen dat een buitenlandse belegger een belang van 10% of
                  meer heeft in een Nederlandse FBI en de dividendbelasting onder het van toepassing
                  zijnde belastingverdrag wordt teruggebracht, in voorkomende gevallen tot nihil.
               
Met de maatregel in fiche 92 wordt het heffingsrecht ter zake van in Nederland gelegen
                  vastgoed gewaarborgd, doordat met deze maatregel wordt bewerkstelligd dat FBI’s (alsmede
                  buitenlandse FBI-achtigen) die direct in vastgoed beleggen geen gebruik meer kunnen
                  maken van de faciliteiten van het FBI-regime, waaronder het vennootschapsbelastingtarief
                  van 0%. Met het streven zoals dat is neergelegd in de NFV 2020, wordt daarentegen
                  voor (deelnemings)dividenden uitgekeerd door of uitgekeerd aan een FBI of buitenlandse
                  FBI-achtige in lijn met het portfoliotarief een bronstaatheffing van 15% toegepast.
                  Hiermee wordt aansluiting gezocht bij de analogie dat een vrijstelling voor deelnemingsdividenden
                  niet bedoeld is voor beleggingsdividenden, zoals tot uitdrukking gebracht in artikel
                  4, derde lid, onderdeel b, Wet DB 1965, artikel 13, achtste lid, Wet Vpb 1969 en in
                  paragraaf 17 van het commentaar bij artikel 10 van het OESO-modelverdrag. In principe
                  zou dit streven in de NFV 2020 naar een portfoliotarief van 15% in belastingverdragen
                  vaak afdoende moeten zijn om voordelen uit in Nederland gelegen vastgoed in handen
                  van een FBI in de Nederlandse heffing te betrekken. Maar omdat het niet zal lukken
                  om de volledige beleidsinzet in alle belastingverdragen te realiseren, blijft het
                  belang van de maatregel in fiche 92 bestaan. Dat geldt ook voor de situatie waarbij
                  een buitenlandse FBI-achtige direct Nederlands vastgoed houdt. Over de dividenduitkeringen
                  die door deze buitenlandse FBI-achtige worden gedaan, kan geen Nederlandse dividendbelasting
                  worden geheven. Voor deze situatie biedt het streven in de NFV 2020 geen soelaas en
                  blijft de maatregel in fiche 92 dus nog steeds nodig.
               
4.5 Dividenden, renten en royalty’s
               
4.5.2 Deelnemingsdividenden
               
De leden van de fractie van GroenLinks vragen hoe een bronstaatheffing op vermogenswinsten
                  kan leiden tot economisch dubbele belastingheffing.
               
Nederland kent een deelnemingsvrijstelling waarmee wordt voorkomen dat binnen één
                  ondernemingsstructuur op verschillende niveaus de facto over dezelfde winst belasting
                  wordt geheven. Daarmee wordt bereikt dat ondernemingen met een gelaagde vennootschapsstructuur
                  evenveel belasting betalen als ondernemingen zonder een dergelijke structuur. Deze
                  benadering, die internationaal en in elk geval in Europese context zeer gebruikelijk
                  is, zou doorkruist worden wanneer een verdragspartner van Nederland over dergelijke
                  vermogenswinsten behaald binnen een internationale onderneming wel belasting zou heffen.
               
4.6 Inkomen uit aanmerkelijk belang
               
4.6.1 Conserverende aanslag en uitstel van betaling
               
De leden van de fractie van D66 vragen hoe vaak de Belastingdienst de afgelopen jaren
                  een conserverende aanslag heeft opgelegd bij emigratie van een aandeelhouder met een
                  aanmerkelijk belang in een vennootschap.
               
Jaarlijks worden ongeveer 300 conserverende aanslagen opgelegd in verband met de emigratie
                  van een aandeelhouder met een aanmerkelijk belang in een vennootschap.
               
De leden van de fractie van D66 vragen met hoeveel verdragslanden Nederland afspraken
                  heeft gemaakt over inkomen uit aanmerkelijk belang. Daarnaast vragen de leden van
                  de fractie van de PvdA in hoeverre het kabinet ernaar streeft om voor de zekerheid
                  bepalingen ten aanzien van conserverende aanslagen bij aanmerkelijkbelanghouders op
                  te nemen.
               
Om een samenloop van belastingheffing in zowel Nederland als het nieuwe woonland van
                  de aanmerkelijkbelanghouder te voorkomen streeft Nederland naar het maken van specifieke
                  afspraken in belastingverdragen over het aanmerkelijkbelangvoorbehoud in het vermogenswinstartikel.
                  Hiermee wordt onderstreept dat de voormalige woonstaat gerechtigd is de belasting
                  te innen over, kort gezegd, de waardeaangroei die is ontstaan in de binnenlandse periode.
                  Verder is deze bepaling bedoeld om te bewerkstelligen dat het nieuwe woonland de aan
                  Nederland toerekenbare waardeaangroei niet in de belastingheffing betrekt. Nederland
                  heeft in de meeste verdragen een bepaling over het aanmerkelijkbelangvoorbehoud in
                  het vermogenswinstartikel in de belastingverdragen opgenomen. Daarnaast streeft Nederland
                  sinds 1997 ook in het dividendartikel naar een bepaling die Nederland toestaat belasting
                  te heffen over (aanmerkelijkbelang)dividend naar het nationale inkomstenbelastingtarief
                  (box 2), zolang de conserverende aanslag nog open staat. Het gaat hier grofweg om
                  ruim vijftig verdragen.
               
4.8 Aandelen of vergelijkbare belangen in onroerendezaaklichamen
               
De leden van de fractie van de PvdA vragen of voor vastgoed een situsstaatheffing
                  als hoofdregel geldt in het OESO-modelverdrag en in hoeverre hier uitzonderingen op
                  zijn.
               
Het heffingsrecht over inkomsten behaald met onroerende zaken wordt in het OESO-modelverdrag
                  toegewezen aan de verdragsstaat waarin de onroerende zaken zijn gelegen (situsstaat).
                  Dit is voor de Nederlandse belastingverdragen niet anders. Het is echter mogelijk
                  om onroerende zaken in een vennootschap in te brengen en de aandelen in die vennootschap
                  of een daarmee vergelijkbaar belang te vervreemden in plaats van de onderliggende
                  onroerende zaken. Het heffingsrecht over vermogenswinsten behaald met de vervreemding
                  van dergelijke aandelen of vergelijkbare belangen wordt op grond van het OESO-modelverdrag
                  in beginsel toegewezen aan de woonstaat van de vervreemder en niet aan de situsstaat.
                  Dit is niet in alle gevallen wenselijk en daarom bevat het OESO-modelverdrag een bepaling
                  die bewerkstelligt dat vermogenswinsten behaald met de verkoop van aandelen of daarmee
                  vergelijkbare belangen die meer dan 50% van hun waarde direct of indirect ontlenen
                  aan onroerende zaken gelegen in de situsstaat in die staat kunnen worden belast. Ik
                  verwijs hierbij ook naar het antwoord op de vraag van de leden van GroenLinks onder
                  welke voorwaarden Nederland bereid is een dergelijke situsstaatheffing overeen te
                  komen.
               
Daarnaast vragen de leden van de fractie van de PvdA in hoeverre belastingheffing
                  plaatsvindt over vastgoed van een buitenlandse belastingplichtige dat in Nederland
                  wordt aangehouden dan wel verhuurd.
               
In beginsel behoren voordelen uit in Nederland gelegen onroerende zaken van niet in
                  Nederland woonachtige natuurlijke personen of die behoren tot het vermogen van niet
                  in Nederland gevestigde lichamen tot de Nederlandse heffingsgrondslag.
               
7.2.9 Sporters en artiesten
               
In het kader van de regeling voor sporters en artiesten vragen de leden van de fractie
                  van de VVD welke andere landen eenzelfde positie innemen als Nederland. Verder vragen
                  zij de genoemde nadelen van een werkstaatheffing te blijven benoemen en vragen zij
                  hoe het kabinet deze nadelen blijvend in beeld denkt te brengen.
               
Ik heb de indruk dat vrijwel geen ander land op dit gebied de positie van Nederland
                  uit de NFV 2011 (namelijk het achterwege laten van een afzonderlijk sporters- en artiestenartikel)
                  deelt. In bilaterale verdragsonderhandelingen zal Nederland ook op basis van de NFV2020
                  de nadelen van een werkstaatheffing voor sporters en artiesten onder de aandacht blijven
                  brengen en zal Nederland voorstellen doen om daaraan tegemoet te komen door uitzonderingen
                  op te nemen. Mede op initiatief van Nederland is overigens in 2014 een alternatieve
                  sporters- en artiestenbepaling in het commentaar bij het OESO-modelverdrag opgenomen
                  die aan bedoelde nadelen tegemoetkomt.
               
De leden van de fractie van de VVD vragen in welk opzicht de nieuwe aanpak verschilt
                  van de huidige aanpak.
               
Conform de NFV 2011 is de Nederlandse inzet gericht op het achterwege laten van een
                  afzonderlijk sporters- en artiestenartikel. Voor inkomsten van sporters en artiesten
                  zou dit betekenen dat wordt aangesloten bij de bepalingen inzake inkomsten uit onderneming
                  of uit dienstverband. Dit betekent dat in de regel over inkomsten behaald met optredens
                  met een incidenteel karakter of van korte duur uitsluitend door de woonstaat belasting
                  mag worden geheven. Dit uitgangspunt wijkt af van de internationale praktijk. In het
                  OESO-modelverdrag en het VN-modelverdrag zijn de inkomsten die in dergelijke situaties worden behaald namelijk juist
                  ter heffing aan de bronstaat toegewezen. Nederland wijkt met het in de NFV 2011 opgenomen
                  beleid derhalve af van de internationale standaard om (praktische) problemen rondom
                  de (internationale) belastingheffing over het inkomen van uit het buitenland afkomstige
                  sporters en artiesten te voorkomen. In de praktijk is echter gebleken dat (potentiële)
                  verdragspartners hier niet aan willen meewerken. Hierdoor is het zelden gelukt om
                  een algehele woonstaatheffing met betrekking tot de inkomsten van sporters en artiesten
                  te realiseren. Het continueren van dit beleid is daarom niet langer zinvol.
               
Het uitgangspunt van het nieuwe beleid is een beperkte bronstaatheffing. Het commentaar
                  bij het OESO-modelverdrag biedt ruimte om de bronstaatheffing door middel van optionele
                  maatregelen in te perken. Nederland zal zich ervoor inzetten om van deze inperkingsruimte
                  gebruik te maken om zo het inkomen van sporters en artiesten toch zoveel mogelijk
                  aan een woonstaatheffing te onderwerpen. Daarmee wordt in feite op een andere wijze
                  invulling gegeven aan het uitgangspunt zoals dat ten grondslag ligt aan het in de
                  NFV 2011 opgenomen beleid.
               
De leden van de fractie van de VVD vragen een verheldering op het punt dat Nederland
                  sporters en artiesten uit de potentiele verdragsstaat wel een vrijstelling geeft voor
                  de loon- en inkomstenbelasting, maar dat het potentiële verdragsland dit niet wil
                  doen voor Nederlandse sporters en artiesten. Daarnaast vragen deze leden te reageren
                  op de overweging om over te gaan tot een (beperkte) bronstaatheffing voor buitenlandse
                  sporters en artiesten in Nederland.
               
Het is internationaal zeer gebruikelijk om sporters en artiesten te belasten in het
                  land van optreden. Het OESO-modelverdrag hanteert dan ook het uitgangspunt dat het
                  heffingsrecht wordt toegewezen aan het land van optreden. Vrijwel alle landen heffen
                  daarom belasting over het inkomen van buitenlandse sporters en artiesten dat aldaar
                  met optredens wordt verdiend. Met ingang van 2007 is de Nederlandse belastingplicht
                  voor buitenlandse sporters en artiesten uit verdragslanden ingeperkt. De regeling
                  zoals die voor 2007 gold, zorgde voor een hoge administratieve lastendruk voor sporters
                  en artiesten uit het buitenland alsmede voor de organisatoren van (sport)evenementen
                  en was daarnaast ook complex in de handhaving voor de Belastingdienst. De meeste buitenlandse
                  sporters en artiesten afkomstig uit verdragslanden zijn daarom op grond van de huidige
                  nationale wetgeving niet in Nederland aan belastingheffing onderworpen. Omdat Nederland
                  op grond van het voorgestelde nieuwe beleid voortaan in lijn met het OESO-model inzet
                  op de opname van een beperkt heffingsrecht voor de bronstaat, ligt het in beginsel
                  voor de hand dat Nederland het heffingsrecht over het inkomen van sporters en artiesten
                  uit het buitenland dat in Nederland wordt verdiend kan effectueren. Verder kan het
                  (her)introduceren van een belastingplicht de Nederlandse onderhandelingspositie verbeteren
                  en daarmee bijdragen aan een beter onderhandelingsresultaat voor de Nederlandse sporters
                  en artiesten die in het buitenland actief zijn. Daarom zal worden onderzocht of het
                  uitbreiden van de Nederlandse belastingplicht voor deze groep wenselijk is. Alle belangen
                  zullen in dit proces zorgvuldig worden gewogen.
               
De leden van de fractie van D66 vragen om de mogelijkheid van een drempel nader toe
                  te lichten. De leden van de fractie van de VVD vragen waarom Nederland met name zal
                  inzetten op de voorgestelde drie optionele maatregelen: een drempelbedrag, heffing
                  door de bronstaat op basis van netto-inkomen en woonstaatheffing bij financiering
                  van activiteiten door grotendeels publieke middelen. Daarnaast vragen de leden van
                  de fractie van de VVD welke andere maatregelen Nederland eventueel nog kan inzetten.
                  De NOB merkt op dat Nederland gebruik zou kunnen maken van de overige beperkingen
                  in het OESO-commentaar.
               
Bij de keuze van de optionele maatregelen is de verwachte impact voor de sporters
                  en artiesten en in hoeverre die maatregelen internationaal gangbaar zijn van belang.
                  Afwijkingen die internationaal niet gebruikelijk zijn, zijn doorgaans zeer lastig
                  te realiseren in bilaterale onderhandelingen. Dit heeft Nederland ervaren bij de huidige
                  aanpak. Een drempelbedrag is een goede generieke maatregel die voor een grote groep
                  sporters en artiesten een uitsluiting van de bronstaatheffing oplevert. Indien deze
                  drempel niet wordt overschreden, zullen Nederlandse sporters en artiesten dus uitsluitend
                  in het woonland aan belastingheffing worden onderworpen. Als gevolg daarvan blijft
                  de mogelijke dubbele belastingheffing die gepaard gaat met een bronstaatheffing achterwege.
                  Daarnaast is dit ook lang staand fiscaal verdragsbeleid van de VS. Het is dus geen
                  onbekende maatregel voor de (potentiële) verdragspartners van Nederland. Indien de
                  drempel direct toepassing vindt, wordt het grootste effect bewerkstelligd. Daarom
                  heeft dit de voorkeur van Nederland. De mogelijkheid van kostenaftrek voor de bepaling
                  van de op grond van het verdrag in de bronstaat belastbare inkomsten is eveneens een
                  maatregel die gunstig uitwerkt voor de groep als zodanig. Dit biedt sporters en artiesten
                  een kans om te worden belast over het in de bronstaat behaalde nettoresultaat, hetgeen
                  tevens leidt tot verbeterde verrekeningsmogelijkheden voor sporters en artiesten in
                  hun woonstaat, Nederland, en dus tot minder dubbele belastingheffing. Verder zal aan
                  (potentiële) verdragspartners worden voorgesteld dat de inkomsten van sporters en
                  artiesten van wie het optreden grotendeels gefinancierd wordt uit publieke middelen
                  uitsluitend ter heffing aan de woonstaat zijn toegewezen. Deze optionele maatregel
                  wordt in internationaal verband veelvuldig overeengekomen door landen en zal dus in
                  bilaterale onderhandelingen naar verwachting minder weerstand opleveren.
               
Naast de eerdergenoemde optionele maatregelen wordt in het OESO-commentaar ook nog
                  de mogelijkheid geboden om de bronstaatheffing verder in te perken door: i) sporters
                  en artiesten die in dienstbetrekking werkzaam zijn uit te sluiten van de reikwijdte
                  van het sporters- en artiestenartikel, ii) een bepaling op te nemen die bewerkstelligt
                  dat belastingheffing in het land van optreden over inkomen ter zake van persoonlijke
                  werkzaamheden die door de sporter of artiest in die hoedanigheid worden verricht maar
                  dat aan een ander toekomt uitsluitend kan plaatsvinden als de sporter of artiest eigenaar
                  is van de entiteit aan wie het voordeel of inkomen toekomt. Deze maatregelen kunnen
                  ook bijdragen aan het beperken van de bronstaatheffing voor Nederlandse sporters en
                  artiesten die in het buitenland actief zijn. Tegelijkertijd zijn deze minder generiek
                  van aard waardoor slechts een (beperkt) deel van de groep van sporters en artiesten
                  hier baat bij zal hebben en zijn deze maatregelen in internationaal verband zeer ongebruikelijk.
                  Bijvoorbeeld sporters en artiesten die als zelfstandige opereren, dus niet in dienstbetrekking
                  zijn, zouden niet in aanmerking komen voor de uitzondering maar wél van de eerdergenoemde
                  generieke maatregelen profiteren. Daarom heeft het de voorkeur om binnen de beperkte
                  onderhandelingsruimte zoveel mogelijk in te zetten op generieke maatregelen waar een
                  zo groot mogelijke groep sporters en artiesten van kan profiteren en die over het
                  algemeen internationaal gezien ook op wat meer draagvlak kunnen rekenen. Nederland
                  zal daarom met name inzetten op drie optionele maatregelen zoals opgenomen in de NFV
                  2020. Echter, als blijkt dat in bilaterale onderhandelingen ruimte is om (nog) andere
                  beperkende maatregelen af te spreken, dan zijn dergelijke maatregelen ook denkbaar.
               
De leden van de fractie van de VVD vragen op welke manier wordt zorggedragen voor
                  het inkomen van de meereizende werknemers van sporters en artiesten.
               
Voor de meereizende werknemers van sporters en artiesten, die zelf niet kwalificeren
                  als sporter of artiest, gelden de reguliere heffingsregels voor beloningen ter zake
                  van niet-zelfstandige werkzaamheden. Dit houdt in dat in beginsel de verdragsluitende
                  staat waarin de niet-zelfstandige werkzaamheden worden verricht over het betreffende
                  inkomen belasting mag heffen. Echter, er geldt een exclusief heffingsrecht voor de
                  woonstaat van de werknemer als wordt voldaan aan drie (cumulatieve) voorwaarden. Hier
                  zal in de praktijk voor de meereizende werknemer doorgaans snel aan worden voldaan.
                  Als gevolg daarvan zal de fiscale positie voor die werknemers die voor een beperkte
                  periode werkzaam zijn in een ander land dan het woonland niet veranderen. Zo worden
                  extra administratieve lasten voor de werknemer en werkgever voorkomen die zouden voortvloeien
                  uit een belastingplicht in de werkstaat.
               
De leden van de fractie van de VVD vragen welke richtlijnen worden gehanteerd voor
                  het vaststellen van de hoogte van het drempelbedrag.
               
In het OESO-commentaar wordt voor de hoogte van de drempel aangesloten bij 15.000
                  IMF drawing rights per belastingplichtige per jaar. Dit is het equivalent van thans circa € 18.000.
                  Verder sluit dit ongeveer aan bij de drempel die de VS hanteren.
               
De leden van de fractie van de VVD vragen verder waarom de 50%-grens wordt gehanteerd
                  voor de uitzondering van de bronstaatheffing voor de sporters en artiesten die worden
                  gefinancierd met publieke middelen en welke rol prijzengeld hierin speelt. De leden
                  van de VVD-fractie vragen ook hoeveel artiesten en sporters worden geholpen door geen
                  bronstaatheffing toe te passen voor zover de activiteiten van sporters en artiesten
                  voor meer dan 50% worden gefinancierd uit publieke middelen. Tevens vragen de leden
                  wat de gevolgen zijn als het percentage gefinancierd uit publieke middelen wordt verlaagd
                  naar bijvoorbeeld 40%.
               
In het OESO-commentaar is een bepaling opgenomen op grond waarvan de uitzondering
                  geldt voor de activiteiten die helemaal of grotendeels worden gefinancierd met publieke
                  middelen. De 50%-grens die wordt voorgesteld in de NFV 2020 («grotendeels»-criterium)
                  sluit hierbij aan. Voor het vaststellen of wordt voldaan aan de 50%-grens is doorslaggevend
                  in welke mate de activiteiten van de sporter of artiest worden gefinancierd met publieke
                  middelen. Prijzengeld speelt hierbij geen rol. Uit de aangifte van artiesten en sporters
                  blijkt momenteel niet waar de middelen vandaan komen. De Belastingdienst beschikt
                  daardoor niet over cijfers ten aanzien van de financiering van activiteiten van sporters
                  en artiesten uit publieke middelen. Bijgevolg heeft de Belastingdienst ook geen zicht
                  op de gevolgen indien het percentage wordt verlaagd.
               
De leden van de fractie van de VVD vragen een toelichting op de fiscaal-administratieve
                  verplichtingen voor Nederlandse bedrijven of instellingen wanneer sporters of artiesten
                  uit landen waar Nederland geen belastingverdrag mee heeft, in Nederland werkzaamheden
                  verrichten. Tevens vragen de leden wie aansprakelijk is voor het verzamelen van de
                  gegevens. Deze leden vragen verder of het bedrijven en instellingen lukt om aan de
                  administratieve verplichtingen te voldoen en als dat niet het geval is, waarom dan
                  niet.
               
Een sporter of artiest die in een niet-verdragsland woont, valt onder bepaalde voorwaarden
                  onder de artiesten- en beroepssportersregeling zoals opgenomen in de Wet op de loonbelasting
                  1964 (Wet LB 1964). Door de artiesten- en beroepssportersregeling is de loonbelasting
                  een globale voorheffing met afrekening in de inkomstenbelasting. De fiscaal-administratieve
                  verplichtingen van Nederlandse bedrijven of instellingen die artiesten of beroepssporters
                  uit niet-verdragslanden werkzaamheden laten verrichten, bestaan onder andere uit:
                  1) vaststellen van de identiteit van de artiest of beroepssporter, 2) laten invullen
                  van de gageverklaring, 3) loonadministratie aanleggen, 4) aangifte loonheffingen doen,
                  5) jaaropgaaf verstrekken aan de artiest of beroepssporter. Voor een nadere toelichting
                  verwijs ik naar de handleiding Loonheffingen artiesten- en beroepssportersregeling
                  op de website van de Belastingdienst. De inhoudingsplichtige is verantwoordelijk voor
                  het verzamelen van de gegevens. Inhoudingsplichtig ten aanzien van een sporter of
                  artiest is degene met wie de sportbeoefening respectievelijk het optreden is overeengekomen
                  voor zover de gage van deze persoon wordt ontvangen. Voor zover de gage van een derde
                  wordt ontvangen, is deze derde inhoudingsplichtig. Bij de Belastingdienst is niet
                  bekend dat bedrijven en instellingen niet aan de fiscaal-administratieve verplichtingen
                  kunnen voldoen voor sporters of artiesten die in Nederland werkzaam zijn en afkomstig
                  zijn uit landen waar Nederland geen belastingverdrag mee heeft gesloten.
               
De leden van de fractie van de VVD vragen of de huidige fiscaal-administratieve verplichtingen
                  voor sporters en artiesten volgens het kabinet echt nodig zijn.
               
De fiscaal-administratieve verplichtingen zijn nodig voor een juiste en volledige
                  aangifte loonheffingen. De fiscaal-administratieve verplichtingen voor de artiesten-
                  en beroepssporterregeling zijn zoveel mogelijk ontleend aan die van de administratieve
                  verplichtingen voor reguliere werknemers en voor zover nodig aangepast ten behoeve
                  van de heffing van de artiest of beroepssporter. Een van deze aanpassingen betreft
                  het voor de niet in Nederland wonende artiest of beroepssporter laten vervallen van
                  de verplichting het burgerservicenummer op te geven aan de inhoudingsplichtige.
               
De leden van de fractie van de VVD vragen of het kabinet inzichtelijk heeft welke
                  negatieve financiële gevolgen een bronstaatheffing bij de verdragspartner heeft voor
                  sporters en artiesten en om welke bedragen het gaat.
               
Nederland verleent een voorkoming van dubbele belasting indien het heffingsrecht voor
                  artiesten en sporters is toebedeeld aan het land waar het optreden plaatsvindt (het
                  bronland). Voor sporters en artiesten wordt de voorkoming van dubbele belasting verleent
                  via de verrekeningsmethode. Bij de verrekeningsmethode wordt de in het buitenland
                  feitelijk betaalde belasting in aftrek gebracht op de in Nederland verschuldigde belasting
                  tot maximaal het bedrag dat over het betreffende inkomen in Nederland is verschuldigd.
                  Indien de buitenlandse bronheffing lager is dan de Nederlandse belasting, zal Nederland
                  bijheffen. In dit geval is geen sprake van een financieel nadeel. Indien de buitenlandse
                  bronheffing hoger is dan de Nederlandse belasting over het betreffende inkomen, kan
                  geen volledige verrekening plaatsvinden. Het niet-verrekenbare deel kan door middel
                  van een beschikking naar volgende jaren worden doorgeschoven. Het doorschuiven biedt
                  geen oplossing als de sporter of artiest in volgende jaren geen in Nederland belastbaar
                  buitenlands inkomen geniet, dan verdampt de buitenlandse bronbelasting. Het financiële
                  nadeel kan daarnaast ook worden veroorzaakt doordat de bronbelasting wordt geheven
                  van het brutoprijzengeld, terwijl in Nederland eerst de kosten moeten worden afgetrokken
                  en de ondernemersfaciliteiten moeten worden toegepast voor de verrekening. Daarbij
                  verwijs ik ook naar het antwoord op de vraag over de mismatch tussen team en sporter.
                  De leden vragen tevens om welke bedragen het gaat. De Belastingdienst beschikt niet
                  over cijfers over de negatieve financiële gevolgen die de bronstaatheffing bij een
                  verdragspartner heeft voor sporters en artiesten. Dit komt omdat dit afhankelijk is
                  van vele factoren zoals het buitenlandse tarief, de buitenlandse grondslagberekening,
                  de Nederlandse (overige) inkomsten en kosten.
               
De leden van de fractie van de VVD vragen het kabinet te reageren op de zorgen van
                  de sportkoepel NOC*NSF over dubbele belastingheffing voor sporters die in het buitenland
                  actief zijn geweest. Deze leden vragen eveneens in hoeverre de reacties op de internetconsultatie
                  van belanghebbenden hebben geleid tot aanpassingen van het fiscaal verdragsbeleid
                  en hoe het overleg loopt met deze groepen. De leden van de fractie van D66 vragen
                  op welke wijze sporters en artiesten zijn geconsulteerd over de rol van belastingverdragen
                  op de belastingheffing van sporters en artiesten. Deze leden vragen om in te gaan
                  op signalen dat Nederlandse sporters en artiesten vaak te maken hebben met dubbele
                  of hogere belastingheffing over buitenlandse dan Nederlandse inkomsten en ook te maken
                  krijgen met hoge administratieve lasten.
               
In het najaar van 2018 heeft een internetconsulatie plaatsgevonden waarin input is
                  gevraagd op het gehele Nederlandse fiscale verdragsbeleid, waaronder dus ook het beleid
                  met betrekking tot sporters en artiesten. Verschillende belanghebbenden hebben van
                  deze mogelijkheid gebruikgemaakt en hebben op de problematiek – die onder meer door
                  NOC*NSF is aangekaart – gewezen. In de kern is de complexiteit van de problematiek
                  terug te voeren op de omstandigheid dat sporters en artiesten in het land van optreden
                  worden belast. Deze wijze van belastingheffing is de internationale standaard en leidt
                  voor sporters en artiesten tot administratieve verplichtingen en mogelijke dubbele
                  belastingheffing. Naar aanleiding van de reacties op de internetconsulatie heeft onder
                  meer een gesprek op het Ministerie van Financiën plaatsgevonden met verschillende
                  belanghebbenden waar gesproken is over (de gevolgen van) het huidige beleid en over
                  de voorgenomen herziening van dit beleid. Mede als gevolg hiervan wordt in de NFV
                  2020 een andere beleidslijn voorgesteld. De inbreng en zorgen van belanghebbenden
                  zijn nadrukkelijk meegewogen in dit proces. Tevens zijn voorstellen van belanghebbenden
                  onderdeel van het voorgestelde nieuwe beleid.
               
De leden van de fractie van de VVD vragen nader in te gaan op de mogelijke mismatch
                  tussen team en sporter waarbij inkomsten die bij het team binnenkomen voor de individuele
                  sporter geen recht op verrekening geven.
               
Een inwoner van Nederland die in het buitenland werkzaamheden verricht als sporter
                  of artiest kan op basis van het toepasselijke belastingverdrag recht hebben op een
                  verrekening van de buitenlandse bronbelasting. De werkzaamheden van de sporter of
                  artiest kunnen ook tot inkomsten leiden voor een derde (bijvoorbeeld de club of de
                  vennootschap van de sporter of artiest). Ook op deze inkomsten is het belastingverdrag
                  van toepassing. De buitenlandse bronbelasting die wordt geheven van de club of de
                  vennootschap kan worden verrekend bij de club of de vennootschap. Het kan voorkomen
                  dat de club of vennootschap in verband met kosten, salarissen, et cetera geen winst
                  maakt en de buitenlandse bronbelasting niet bij de club of vennootschap verrekenbaar
                  is. Op het loon dat de sporter of artiest ontvangt, is het belastingverdrag ook van
                  toepassing, maar omdat ten name van de sporter of artiest geen bronbelasting is geheven,
                  kan de sporter of artiest de bronbelasting niet verrekenen. Deze benadering is in
                  de jurisprudentie diverse malen aan de orde geweest en door de rechter onderschreven.30 Geen van de relevante verdragen bevat een bepaling op grond waarvan eventueel niet
                  verrekenbare buitenlandse belastingen kunnen worden overgedragen aan een andere belastingplichtige.
               
De leden van de fractie van de VVD vragen op welke manier het kabinet zorgdraagt dat
                  de wijziging in de NFV 2020 lopende bidprocedures voor sporteindtoernooien niet in
                  gevaar brengt.
               
Wijzigingen in het fiscale verdragsbeleid beïnvloeden lopende bidprocedures niet omdat
                  er een nationale vrijstelling in de wetgeving is opgenomen voor sporters uit verdragslanden.
                  Dit geldt ook ten aanzien van de aankondiging dat Nederland wil onderzoeken of een
                  (beperkte) bronstaatheffing voor sporters mogelijk is. De mogelijke gevolgen van een
                  bronstaatheffing voor bidprocedures zullen in het onderzoek worden meegenomen.
               
De leden van de fractie van D66 vragen op welke wijze het kabinet zich inzet om te
                  komen tot een gelijk speelveld tussen internationaal actieve sporters en artiesten.
               
Op grond van het huidige beleid wordt gestreefd naar aansluiting bij de bepalingen
                  inzake inkomsten uit onderneming of uit dienstverband. Dat betekent dat over inkomsten
                  behaald met optredens in het buitenland met een incidenteel karakter of van korte
                  duur in beginsel de woonstaat belasting mag heffen. Hiermee wordt dus in beginsel
                  voorkomen dat deze sporters en artiesten in het land van optreden in de heffing kunnen
                  worden betrokken. Tegelijkertijd heeft Nederland sinds 2007 de belastingplicht voor
                  sporters en artiesten uit verdragslanden ingeperkt. Dit betekent dat buitenlandse
                  sporters en artiesten uit verdragslanden die in Nederland actief zijn zelden in de
                  Nederlandse belastingheffing worden betrokken. Dit leidt tot een gelijk speelveld
                  tussen Nederlandse sporters en artiesten die in het buitenland actief zijn en buitenlandse
                  sporters en artiesten die in Nederland actief zijn. Echter, in de praktijk is gebleken
                  dat vrijwel al onze (potentiële) verdragspartners waarde hechten aan de opname van
                  een afzonderlijk artiesten- en sportersartikel conform het OESO-modelverdrag. Daarom
                  staan vrijwel alle Nederlandse belastingverdragen het toe dat er belasting wordt geheven
                  in het land van optreden. Als gevolg daarvan kunnen onder die belastingverdragen Nederlandse
                  sporters en artiesten wél in het buitenland in de belastingheffing worden betrokken,
                  terwijl buitenlandse sporters en artiesten in Nederland niet belastingplichtig zijn.
                  Dit is onevenwichtig. In de NFV 2020 zijn verschillende maatregelen voorgesteld die
                  zullen bijdragen aan een meer gelijk speelveld tussen internationaal actieve sporters
                  en artiesten.
               
De leden van de fractie van D66 vragen hoe wordt voorkomen dat internationaal actieve
                  sporters en artiesten dubbel of geen belasting betalen.
               
Er kan dubbele belastingheffing optreden indien een sporter of artiest in het land
                  van optreden wordt belast over de inkomsten behaald met de activiteiten aldaar en
                  vervolgens niet in staat is om de belasting volledig te verrekenen in zijn woonland.
                  In de NFV 2020 zijn verschillende maatregelen opgenomen in verband met dit probleem.
                  In kern komt het erop neer dat door het inzetten op verschillende optionele maatregelen
                  uit het OESO-commentaar bij het sporters- en artiestenartikel belastingheffing in
                  het land van optreden zoveel mogelijk wordt voorkomen.
               
Het risico op dubbele vrijstelling zal zich in de praktijk niet vaak voordoen, omdat
                  veruit de meeste landen sporters en artiesten belasten in het land van optreden en
                  het woonland van de sporter en artiest ook veruit in de meeste gevallen de verrekeningsmethode
                  toepast voor het voorkomen van dubbele belastingheffing. Echter, sommige landen, waaronder
                  Nederland, belasten buitenlandse sporters en artiesten niet in alle gevallen. Als
                  het woonland van de sporter of artiest vervolgens dit buitenlandse inkomen niet in
                  de belastingheffing betrekt doordat bijvoorbeeld de vrijstellingsmethode voor dit
                  inkomen wordt gehanteerd, dan is het mogelijk dat dubbele niet-heffing optreedt. Bij
                  verdragspartners die de vrijstellingsmethode toepassen, heeft Nederland aandacht gevraagd
                  voor het risico op de dubbele vrijstelling bij optredens in Nederland.
               
Indien een sporter of artiest in een land woont dat geen of een zeer lage belasting
                  kent en waarmee Nederland geen verdrag heeft, dan zou geen sprake zijn van dubbele
                  vrijstelling, maar van een zeer lage of geen belastingdruk over activiteiten in andere
                  landen, waaronder Nederland. Dat is ook een van de redenen waarom sporters en artiesten
                  bij een optreden in Nederland hier in de heffing worden betrokken.
               
De leden van de fractie van D66 vragen om nader in te gaan op de mogelijke aansprakelijkheid
                  van Nederlandse sportverenigingen, -clubs en bonden als buitenlandse verenigingen,
                  clubs en bonden onvoldoende informatie opgeven over het optreden in Nederland.
               
De organisator van een optreden of sportwedstrijd in Nederland kan hoofdelijk aansprakelijk
                  worden gesteld voor de loonbelasting van een artiest of beroepssporter, als de inhoudingsplichtige
                  deze niet berekent en betaalt. Ook de medeorganisator van een Nederlands evenement
                  of degene die bijvoorbeeld onder auspiciën van een overkoepelende internationale organisatie
                  een evenement in Nederland laat organiseren, kan aansprakelijk worden gesteld. Een
                  organisatie kan het risico van aansprakelijkstelling beperken door bijvoorbeeld:
               
– buitenlandse sportclubs, -bonden, impresario’s, managers en artiesten- of sportvennootschappen
                        te wijzen op de inhoudingsplicht;
                     
– af te spreken dat de organisator een gedeelte van de gage achterhoudt of door zekerheid
                        te laten stellen, bijvoorbeeld in de vorm van een bankgarantie of van een waarborgsom;
                     
– bij een notaris zelf de inhoudingsplicht over te nemen door een inhoudingsplichtigenverklaring
                        aan te vragen.
                     
4.10 Pensioenen, lijfrenten en socialezekerheidsuitkeringen
               
4.10.1 Algemeen
               
De leden van de fractie van het CDA vragen wat de Nederlandse onderhandelingsinzet
                  is als de verdragspartner aangeeft niet bereid te zijn een volledige bronstaatheffing
                  voor pensioenen overeen te komen. Tevens vragen deze leden welke mogelijkheden er
                  dan nog zijn en welke daarvan de voorkeur hebben.
               
Afhankelijk van de kenmerken van de betreffende bilaterale situatie kan als de verdragspartner
                  er niet toe bereid is een volledige bronstaatheffing voor pensioenen overeen te komen
                  een partiële bronstaatheffing worden overeengekomen (bijvoorbeeld alleen een bronstaatheffing
                  voor pensioenen boven een bepaald bedrag, hierna ook: «grote pensioenen» of een procentueel
                  beperkte bronstaatheffing), een bronstaatheffing die ingaat op een nader overeen te
                  komen tijdstip (na afloop van een afgesproken periode of alleen voor, kort gezegd,
                  nieuwe gevallen) of een woonstaatheffing. Een partiële bronstaatheffing in de vorm
                  van een bronstaatheffing die alleen geldt voor pensioenen boven een bepaald bedrag
                  kan passend zijn als een bronstaatheffing over kleine pensioenen zou leiden tot veel
                  administratieve lasten voor de burger, terwijl Nederland slechts een zeer beperkt
                  budgettair belang heeft bij een heffingsrecht met betrekking tot dergelijke (kleine)
                  pensioenen. Een (integrale) bronstaatheffing die pas later werking heeft (na een bepaalde
                  periode of voor bijvoorbeeld «nieuwe» pensioenuitkeringen) kan passend zijn om een
                  bronstaatheffing acceptabel(er) te maken voor (toekomstige) verdragspartners. Bij
                  de verdragsinzet is tevens van belang of er een risico is op niet-belasting of dat
                  sprake is van een lage belasting. Dit wordt ook gerelateerd aan de fiscale faciliteiten
                  die zijn verleend bij de opbouw van het pensioen, waardoor er een groter risico op
                  fiscaal gedreven emigratie ontstaat indien een woonstaatheffing zou worden afgesproken
                  (in dat kader moet bijvoorbeeld ook worden gedacht aan mogelijkheden van afkoop van
                  het pensioen na (tijdelijke) emigratie). Indien een integrale bronstaatheffing niet
                  kan worden afgesproken, streeft Nederland daarom naar het behoud van de heffingsrechten
                  over in beginsel de grote pensioenen en over alle afkoopsommen.
               
De leden van de fractie van de PvdA vragen welke landen niet meewerken aan een bronstaatheffing
                  ten aanzien van pensioenen. Deze leden vragen ook of het buurlanden en andere populaire
                  emigratielanden betreft en bij welke landen sprake is van dubbele belasting. Tevens
                  vragen deze leden of het mogelijk is om een conserverende aanslag op te leggen in
                  relatie tot landen die het woonlandbeginsel aanhangen en wat het beleid is ten aanzien
                  van het opteren voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtige.
               
Het belastingverdrag regelt de allocatie van heffingsrechten, dat wil zeggen welk
                  land mag heffen over het pensioen, zodat dubbele belasting kan worden voorkomen. Het
                  risico op dubbele belasting is daarom veel groter in relatie tot landen waarmee geen
                  verdrag is overeengekomen omdat beide landen dan mogelijk mogen heffen over het pensioen
                  op basis van hun nationale wetgeving. Een conserverende aanslag bij emigratie wordt
                  opgelegd om de verleende fiscale faciliteiten te kunnen terugnemen als het pensioen
                  binnen een bepaalde periode na emigratie wordt gebruikt voor andere doelen dan een
                  (periodieke) oudedagsvoorziening, dus bijvoorbeeld als het pensioen wordt afgekocht.
                  Sinds 1 januari 2015 wordt de regeling voor de kwalificerende buitenlandse belastingplichtige
                  automatisch toegepast indien een buitenlandse belastingplichtige aan de vereisten
                  voldoet. Het keuzeregime is komen te vervallen.
               
4.11 Verrekeningsmethode directeurs- en commissarissenbeloningen
               
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het tot op heden mogelijk is dat
                  een in Nederland wonende directeur van een buitenlandse vennootschap geen belasting
                  hoeft te betalen over zijn inkomsten en om een (fictief) voorbeeld daarvan.
               
Op grond van het Besluit voorkoming van dubbele belasting, voorkoming onder de toepassing
                  van belastingverdragen31 geeft Nederland eenzijdig een vrijstelling onder de voorwaarde dat in het andere
                  land geen gunstiger fiscaal regime voor directeuren- en commissarissenbeloningen geldt
                  dan voor «normale» arbeidsbeloningen en dat geen sprake is van het ontgaan van belasting.
                  Indien een in Nederland wonende directeur (of commissaris) van een buitenlandse vennootschap
                  in het betreffende andere land geen belasting zou betalen over zijn beloning, dan
                  geeft Nederland geen vrijstelling. Zoals ik in de NFV 2020 heb toegelicht, ben ik
                  voornemens het genoemde besluit op dit punt te wijzigen zodat voortaan uitsluitend
                  nog een verrekening wordt gegeven van de in het buitenland geheven belasting over
                  de betreffende inkomsten.
               
5. Belastingverdragen met specifieke categorieën landen
               
5.1 Belastingverdragen met buurlanden
               
5.1.2 Gelijkheid in de straat en gelijkheid op de werkvloer
               
De leden van de fractie van de PvdA vragen hoe kan worden verzekerd dat belastingverdragen
                  zo snel mogelijk kunnen worden gewijzigd als grensarbeiders tegen problemen aanlopen.
               
Indien in een individueel geval in strijd met het belastingverdrag dubbele belasting
                  ontstaat, kan een grensarbeider een verzoek indienen, in beginsel in zijn woonland,
                  om dit met het andere verdragsland in onderling overleg op te lossen. Ook als er een
                  algemeen verschil in de interpretatie of toepassing van een belastingverdrag bestaat,
                  kan Nederland in overleg treden met de bevoegde autoriteit van het andere verdragsland
                  om dit knelpunt op te lossen. Alle Nederlandse belastingverdragen bevatten een regeling
                  voor deze vormen van overleg. Een recent voorbeeld van een oplossing voor een algemeen
                  knelpunt zijn de overeenkomsten tussen Nederland en Duitsland en tussen Nederland
                  en België die de fiscale gevolgen van de coronacrisis voor grensarbeiders in loondienst
                  beperken.32 Bepaalde knelpunten kunnen echter niet worden opgelost binnen de kaders van een bestaand
                  belastingverdrag, maar vergen een aanpassing van het verdrag. In dat geval bestaat
                  altijd de mogelijkheid om de betreffende verdragspartner te benaderen voor gedeeltelijke
                  heronderhandeling van het verdrag. Dit vergt in de regel meer tijd en uiteraard is
                  daarvoor de medewerking van de verdragspartner nodig. Met zowel de Belgische als de
                  Duitse verdragsonderhandelaars heeft Nederland regelmatig en constructief contact
                  over mogelijke knelpunten bij de uitleg en toepassing van het belastingverdrag.
               
Verder vragen de leden van de fractie van de PvdA in het bijzonder hoe verdragsgerelateerde
                  knelpunten die grensarbeiders kunnen ervaren als in het kader van de Brexit bedrijvigheid
                  zich naar Nederland verplaatst, kunnen worden opgelost.
               
Indien de vraag van deze leden ziet op de situatie waarin een Brits bedrijf met Britse
                  werknemers zich verplaatst naar Nederland, terwijl de werknemers nog enige tijd in
                  het VK blijven wonen en werken, geldt het volgende. In deze situatie, waarin woonland
                  en werkland hetzelfde zijn, zal het heffingsrecht over het inkomen van deze werknemers
                  vrijwel altijd (net als voorheen) aan het VK worden toegewezen. Mochten deze leden
                  uitgaan van een situatie waarin werknemers een bepaalde periode in het VK blijven
                  wonen, terwijl ze in die periode al wel in Nederland werken, is dit anders. In deze
                  situatie, waarin woonland en werkland gescheiden zijn, zal het heffingsrecht over
                  het inkomen van deze werknemers doorgaans aan het werkland (Nederland) worden toegewezen,
                  waarbij het woonland (het VK) voorkoming van dubbele belasting verleent. In beide
                  gevallen, treedt er in principe dus geen dubbele belasting op. Hierbij merk ik nog
                  op dat de hiervoor omschreven vormen van overleg voor individuele gevallen en algemene
                  knelpunten ook mogelijk zijn onder het belastingverdrag met het VK. Doorgaans zal
                  daardoor, mochten er toch knelpunten of onduidelijkheden zijn bij de verdragstoepassing,
                  uiteindelijk geen dubbele belasting optreden.
               
5.1.3 Tegengaan discoördinatie
               
De leden van de fractie van D66 vragen naar de stand van zaken bij de verdragsonderhandelingen
                  met België ten aanzien van de hooglerarenbepaling.
               
Onlangs heb ik hierover, zoals ook toegezegd aan uw Kamer tijdens het AO fiscale –
                  en sociale zekerheidspositie van grensarbeiders van 5 maart 2020 (Kamerstuk 26 834, nr. 48), contact gehad met de Belgische Minister van Financiën, Alexander De Croo. België
                  staat er voor open de besprekingen hierover later dit jaar voort te zetten. Daarvoor
                  is echter wel vereist dat er op dat moment een bevoegde regering in België is.
               
5.2. Belastingverdragen met ontwikkelingslanden
               
De leden van de fractie van het CDA vragen op welke wijze Nederland bepaalt wat afhankelijk
                  van de situatie de onderhandelingsinzet zal zijn. Daarnaast vragen deze leden of voorafgaand
                  aan de onderhandelingen ook overleg plaatsvindt met vertegenwoordigende organisaties,
                  bijvoorbeeld van grensarbeiders.
               
Elke verdragsonderhandeling komt uiteindelijk neer op maatwerk door de verschillende
                  nationale fiscale wetgevingen en de posities en wensen van de (potentiële) verdragspartner.
                  In de NFV 2020 is daarom een politiek-beleidsmatige uiteenzetting gegeven voor de
                  onderhandelingsinzet op hoofdlijnen. Daarin wordt tevens ingegaan op de speciale positie
                  van een aantal categorieën landen, zoals (de belastingverdragen met) buurlanden, ontwikkelingslanden
                  en niet-coöperatieve of laagbelastende staten.
               
Om goed maatwerk te kunnen leveren, is naast het raadplegen van geschreven bronnen
                  van fiscale informatie, ook de betrokkenheid van het maatschappelijke middenveld van
                  groot belang. Daarom publiceert het Ministerie van Financiën regelmatig een nieuwsbericht
                  met aankondigingen van voorgenomen onderhandelingen over belastingverdragen. Daarin
                  wordt uitdrukkelijk ertoe opgeroepen het ministerie te informeren over aspecten die
                  bij die onderhandelingen van belang kunnen zijn. Uiteraard stel ik het op prijs wanneer
                  vertegenwoordigende organisaties van grensarbeiders daarvan gebruikmaken. In het kader
                  van de Rapportage fiscale knelpunten grensarbeiders 2019 is informatie opgehaald bij
                  verschillende belangenorganisaties voor (voormalige) grensarbeiders. Deze organisaties
                  kunnen vanzelfsprekend ook tussentijds aandachtspunten aandragen bij het ministerie.
               
De leden van de fractie van het CDA vragen welk beleid het kabinet voorstaat als het
                  gaat om overgangsrecht wanneer het heffingsland door een verdragswijziging wijzigt
                  bij natuurlijke personen.
               
Bij afspraken over de verdeling van heffingsrechten bij natuurlijke personen kan tijdens
                  heronderhandelingen de vraag opkomen of een overgangsregeling voor natuurlijke personen
                  wenselijk is. Een overgangsregeling zorgt ervoor dat de gevolgen van de nieuwe heffingsverdeling
                  als gevolg van een verdragswijziging geleidelijk intreden. Omdat het heffingsrecht
                  over inkomen uit niet-zelfstandige arbeid in de meeste (bestaande) verdragen in de
                  regel al is toegewezen aan, als hoofdregel, het werkland, en daarin zich geen wijziging
                  zal voordoen, speelt de vraag naar overgangsrecht meestal niet bij dergelijk inkomen.
                  De vraag naar overgangsrecht speelt onder omstandigheden wel bij pensioenen. Voor
                  pensioenen is het Nederlandse verdragsbeleid dat een bronstaatheffing wordt nagestreefd,
                  zodat het (voormalige) (werk)land dat ervoor heeft gekozen om het pensioen in de opbouwfase
                  niet in de heffing te betrekken maar pas de latere pensioenuitkeringen in de heffing
                  te betrekken, die heffingsrechten over de pensioenuitkeringen wel kan effectueren.
                  Een overgangsregeling bij een verschuiving van het heffingsrecht ter zake van pensioenen
                  van het woonland naar het bronland – het land dat de fiscale (uitstel)faciliteit ter
                  zake van de opbouw van het pensioen heeft verleend – ligt hierbij dan ook niet automatisch
                  voor de hand. De hoogte van de (fiscaal gefaciliteerde) pensioenuitkeringen zal namelijk
                  indirect zijn afgestemd op een bepaald niveau van belastingheffing over die uitkeringen.
                  Een overgangsregeling waardoor een bestaande woonstaatheffing geheel of gedeeltelijk
                  nog langer blijft bestaan, zou dan betekenen dat dat bepaalde – gewenste – niveau
                  van belastingheffing bij gepensioneerden die zijn geëmigreerd of die in een ander
                  land wonen dan waar zij het pensioen hadden opgebouwd nog langer niet kan worden gewaarborgd.
                  Of en in hoeverre een overgangsregeling echter toch wenselijk kan zijn, verschilt
                  per geval en hangt af van een aantal factoren. Hierbij spelen onder meer de concrete
                  inkomens- en koopkrachteffecten voor belastingplichtigen, het aantal mensen waarbij
                  dit speelt, de budgettaire belangen van beide verdragslanden en de administratieve
                  lasten en uitvoeringskosten die gepaard gaan met een overgangsregeling. Ook is relevant
                  in hoeverre inkomenseffecten al kunnen worden gemitigeerd door een eventueel bereikt
                  compromis op grond waarvan er bijvoorbeeld geen bronstaatheffing geldt voor kleine
                  pensioenen. Als het woonland een vergelijkbare of hogere belastingdruk heeft dan Nederland
                  dan zal de overgang van woonstaat- naar (gedeeltelijke) bronstaatheffing in veel gevallen
                  geen grote inkomensgevolgen hebben, maar eerder leiden tot een verschuiving in de
                  belastingafdracht. Een dergelijk compromis kan een reële optie zijn ingeval een bronstaatheffing
                  over kleine pensioenen zou leiden tot onevenredig veel administratieve lasten voor
                  de burger, terwijl Nederland slechts een zeer beperkt budgettair belang heeft bij
                  een heffing over dergelijke (kleine) pensioenen. Op grond van een dergelijke afspraak
                  geldt de bronstaatheffing derhalve slechts voor pensioenen die een bepaalde jaargrens
                  overstijgen. Het is mogelijk dat hierdoor de groep waarvoor mogelijk overgangsrecht
                  aan de orde zou kunnen zijn aanzienlijk beperkter is. Bij de overwegingen over het
                  afspreken van een overgangsregeling is ook relevant dat deze verschillende vormen
                  kan hebben, bijvoorbeeld een (integrale) bronstaatheffing die pas later toepassing
                  vindt (na een bepaalde periode of op bijvoorbeeld «nieuwe» pensioenuitkeringen). Dit
                  kan onder omstandigheden ook passend zijn om een bronstaatheffing acceptabel(er) te
                  maken voor (toekomstige) verdragspartners. Bij de overwegingen of overgangsrecht op
                  zijn plaats is, vind ik het wel van belang om oog te blijven houden voor de verhouding
                  met gepensioneerden die niet zijn geëmigreerd of die niet in het buitenland woonden
                  ten tijde van de opbouw van het pensioen. Daarbij is ook relevant of er een risico
                  is op niet-belasting of lage belasting indien sprake zou zijn van een (te ruime) overgangsregeling.
                  Of en in hoeverre een overgangsregeling wenselijk is, hangt af van de hierboven genoemde
                  factoren.
               
5.2.1 Algemeen
               
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het beter zou zijn om het restinkomen
                  aan ontwikkelingslanden toe te laten komen in plaats van Nederland. Daarnaast deze
                  leden wat het Nederlandse standpunt is op dit gebied en of het klopt dat Nederland
                  in het belastingverdrag met Malawi dit wél als standpunt heeft ingenomen maar in het
                  belastingverdrag met Zambia niet (met uitzondering van inkomsten uit online gokken).
                  Ook vragen de leden van de GroenLinks-fractie of het klopt dat in voorgaande belastingverdragen
                  (Ghana, Nigeria, Egypte, Zimbabwe) steeds werd gekozen om het heffingsrecht over restinkomsten
                  aan Nederland toe te wijzen.
               
Zoals in de NFV 2020 is verwoord neemt Nederland het OESO-modelverdrag als uitgangspunt. Dit geldt ook voor het zogenoemde «restartikel». Dit artikel
                  geeft aan dat inkomsten en vermogensbestanddelen die niet onder de voorgaande artikelen
                  van het OESO-modelverdrag vallen, aan de woonstaat van de belastingplichtige ter belastingheffing
                  worden toegewezen. In het VN-modelverdrag wordt in aanvulling op het OESO-modelverdrag
                  bepaald dat overige inkomsten of vermogensbestanddelen ook in de bronstaat (de staat
                  waar ze opkomen) kunnen worden belast. Omdat er onduidelijkheid kan zijn over de reikwijdte
                  van deze bepaling in het VN-modelverdrag en welke heffingsrechten hiermee aan de bronstaat
                  toekomen, is Nederland hier geen voorstander van. Nederland geeft er de voorkeur aan
                  om in de overige bepalingen van het verdrag voor zoveel mogelijk inkomensbestanddelen
                  de heffingsrechten duidelijk te verdelen. In de verdragen met Ghana, Nigeria, Egypte
                  en Zimbabwe is conform het OESO-model een woonstaatheffing opgenomen in het artikel
                  over overig inkomen. In de verdragen met Malawi en Zambia is in het kader van een
                  totaalcompromis wel een (beperkte) bronstaatheffing voor overig inkomen opgenomen.
               
De leden van de fracties van de SP en de PvdA vragen welke rol het Ministerie van
                  Buitenlandse Zaken speelt bij de onderhandelingen met ontwikkelingslanden. Daarnaast
                  vragen deze leden in hoeverre het Ministerie van Buitenlandse Zaken controleert of
                  het belastingverdrag niet ten koste gaat van het ontwikkelingsland en past binnen
                  het ontwikkelingsbeleid.
               
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken is nauw betrokken geweest bij de opstelling
                  van het NFV 2020 dat de uitgangspunten aangeeft voor toekomstige onderhandelingen
                  over bilaterale belastingverdragen, onder meer met ontwikkelingslanden. Daarnaast
                  moet voor ondertekening van een belastingverdrag en voor toezending aan de Afdeling
                  advisering van de Raad van State om advies toestemming worden verkregen van de ministerraad.
                  Hiervoor dient een belastingverdrag eerst in de CoRIA33 (ambtelijk voorportaal) te zijn behandeld. Daarin is ook het Ministerie van Buitenlandse
                  Zaken vertegenwoordigd. Door dit proces is voldoende gewaarborgd dat een belastingverdrag
                  in overeenstemming is met de verschillende beleidsterreinen, waaronder het terrein
                  van het ontwikkelingsbeleid.
               
De leden van de fractie van de PvdA vragen of China nog kwalificeert als een ontwikkelingsland
                  en in hoeverre apart beleid ten China wordt geformuleerd.
               
Voor het verdragsbeleid dat is omschreven voor ontwikkelingslanden in de NFV 2020
                  wordt voor de definitie van het begrip «ontwikkelingsland» aangesloten bij de eerste
                  drie kolommen van de lijst van het Development Assistance Committee (DAC) van de OESO.
                  China wordt niet in de eerste drie kolommen genoemd, maar wordt gezien als een Upper Middle Income Country and Territory. Hierdoor wordt voor het verdragsbeleid China niet als een ontwikkelingsland gezien.
               
5.2.2 Antimisbruikbepalingen
               
De leden van de fractie van D66 vragen in hoeverre de belastingverdragen met de 23
                  verschillende ontwikkelingslanden zijn aangepast en in hoeverre hier antimisbruikbepalingen
                  zijn opgenomen. Daarnaast vragen de leden van de fracties van D66, GroenLinks en de
                  SP in hoeveel belastingverdragen van de 23 ontwikkelingslanden dit niet het geval
                  is en waarom niet en of dit in de nabije toekomst nog wordt voorzien. Ook vragen de
                  leden van de fractie van D66 of het kabinet voornemens is om een actualisatie te laten
                  uitvoeren van het onderzoek naar de belastingverdragen die Nederland met ontwikkelingslanden
                  heeft gesloten.
               
Ik vind het belangrijk dat ook de belastingverdragen met ontwikkelingslanden niet
                  worden gebruikt voor grondslaguitholling of winstverschuiving. Nederland heeft daarom
                  in het verlengde hiervan in het najaar van 2013 23 ontwikkelingslanden benaderd om
                  antimisbruikbepalingen op te nemen in de belastingverdragen met deze landen. Daarnaast
                  heeft Nederland ook de belastingverdragen met deze ontwikkelingslanden aangemeld voor
                  het MLI. Het voordeel van het MLI is dat de opname van antimisbruikbepalingen in verdragen
                  op een snelle en efficiënte wijze kan plaatsvinden. Op dit moment is met de volgende
                  14 ontwikkelingslanden bilateraal of via het MLI overeenstemming over de opname van
                  antimisbruikbepalingen in belastingverdragen: Ethiopië, Egypte, Georgië, Ghana, India,
                  Indonesië, Kenia, Malawi, Marokko, Nigeria, Oekraïne, Oezbekistan, Pakistan en Zambia.
               
Uit het onderzoek van het IBFD uit 2013 dat ten grondslag lag aan het benaderen van
                  de 23 ontwikkelingslanden met antimisbruikbepalingen kwam naar voren dat de Nederlandse
                  belastingverdragen met ontwikkelingslanden vergelijkbare bepalingen bevatten als de
                  verdragen van ontwikkelingslanden met andere landen.34 Punt van zorg was wel dat de meeste verdragen met ontwikkelingslanden geen antimisbruikbepalingen
                  bleken te bevatten. Na de verschillende bilaterale gesprekken met ontwikkelingslanden
                  en de totstandkoming van het MLI is er met 14 ontwikkelingslanden overeenstemming
                  over de opname van antimisbruikbepalingen in belastingverdragen. Daarom is er geen
                  voornemen om een actualisatie te laten uitvoeren van het onderzoek uit 2013.
               
In reactie op de vraag of in de nabije toekomst nog wordt voorzien dat ook in de andere
                  belastingverdragen met ontwikkelingslanden antimisbruikbepalingen worden opgenomen
                  merk ik op dat ontwikkelingslanden zich te allen tijde kunnen aansluiten bij het MLI.
                  Het is niet te zeggen of meer ontwikkelingslanden dat op korte termijn zullen doen.
                  Daarnaast kunnen ontwikkelingslanden een voorkeur hebben om niet via het MLI, maar
                  via bilaterale onderhandelingen antimisbruikbepalingen overeen te komen in een belastingverdrag.
                  Met een aantal ontwikkelingslanden is Nederland daarom nog bilateraal in gesprek.
               
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het kabinet bereid is om bij de onderhandeling
                  van nieuwe belastingverdragen transparanter te zijn, door tussentijds diverse stakeholders
                  te raadplegen ter controle van de naleving van het verdragsbeleid.
               
De aanvang van de onderhandelingen wordt van te voren bekend gemaakt door de nieuwsberichten
                  die het Ministerie van Financiën regelmatig publiceert. Daarin wordt uitdrukkelijk
                  ertoe opgeroepen het ministerie te informeren over aspecten die bij die onderhandelingen
                  van belang kunnen zijn. Bij de totstandkoming van belastingverdragen vind ik de inbreng
                  van belanghebbenden dan ook van groot belang. Meer transparantie tijdens het onderhandelingstraject
                  is echter niet effectief en niet wenselijk. De concrete inzet en de bereidheid die
                  al dan niet bestaat om compromissen te sluiten dienen vertrouwelijk te blijven in
                  het kader van de onderlinge relatie en het onderhandelingsproces. Ten slotte merk
                  ik op dat het parlement bij de goedkeuring van een belastingverdrag of een wijzigingsprotocol
                  bij een belastingverdrag altijd het laatste woord heeft.
               
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of er in de aanpak van belastingontwijking
                  door middel van antimisbruikbepalingen rekening wordt gehouden met de beschikbare
                  capaciteit binnen ontwikkelingslanden om misbruik op te sporen en de antimisbruikclausule
                  te effectueren. Daarnaast vragen deze leden of Nederland extra capaciteit beschikbaar
                  stelt om verdragsmisbruik door in Nederland gevestigde ondernemingen te detecteren
                  en te communiceren met verdragspartners.
               
In reactie op de vragen van GroenLinks merk ik op dat antimisbruikbepalingen in verdragen
                  voornamelijk een preventieve werking hebben. Bestaande structuren, die zijn opgezet
                  onder de huidige verdragsteksten, kunnen mogelijk omgezet worden in nieuwe structuren
                  om toepassing van de antimisbruikbepalingen te voorkomen. In Nederland zal de uitvoering
                  van de antimisbruikbepalingen daarom een beperkte toename van capaciteit voor de Belastingdienst
                  tot gevolg hebben. Het toezicht dat de Belastingdienst uitoefent op de naleving van
                  antimisbruikbepalingen vindt voornamelijk risicogericht plaats. Dit vindt plaats op
                  basis van zowel gegevens uit de aangifte als naar aanleiding van signalen uit het
                  buitenland.
               
Daarnaast wordt door Nederland om oneigenlijk gebruik van belastingverdragen tegen
                  te gaan informatie uitgewisseld met het bronland indien een belastingplichtige niet
                  aan gestelde substance-eisen voldoet.35 Met deze informatie kan het bronland beter beoordelen of het terecht is dat het de
                  voordelen van het verdrag moet toekennen. Om ook ervoor te zorgen dat ontwikkelingslanden
                  zelf ook beter in staat zullen zijn antimisbruikbepalingen toe te passen zet Nederland
                  zich in voor het versterken van de capaciteit van belastingdiensten in ontwikkelingslanden.
                  Nederland doet dit door het verlenen van technische assistentie via verschillende
                  bilaterale en multilaterale programma’s.
               
5.2.3 Bronheffingen op dividenden, renten en royalty’s
               
De leden van de fractie van D66 vragen wanneer het ontwikkelingsland volgens het kabinet
                  een nieuwe beleidslijn heeft voor het accepteren van een hogere bronheffing door Nederland
                  en waaraan een ontwikkelingsland moet voldoen. Ook de leden van de fractie van GroenLinks
                  vragen wat bedoeld wordt met het voornemen om hogere bronheffing op dividend, rente
                  en royalty’s overeen te komen met ontwikkelingslanden.
               
Zoals is verwoord in de NFV 2020 houdt Nederland in het verdragsbeleid rekening met
                  de bijzondere positie van ontwikkelingslanden. Dit komt onder meer tot uitdrukking
                  in de relatief hogere bronheffingen op dividenden, renten en royalty’s die Nederland
                  in relatie tot ontwikkelingslanden bereid is overeen te komen. Voor Nederland wordt
                  hierbij in beginsel in ogenschouw genomen dat deze bronheffingen niet hoger zijn dan
                  de bronheffingstarieven in andere belastingverdragen die het desbetreffende ontwikkelingsland
                  heeft afgesloten. Dit om te waarborgen dat Nederlandse investeerders, werknemers en
                  kapitaalverschaffers niet in een slechtere positie komen dan ondernemingen en personen
                  uit andere landen (level playing field). Het kan echter voorkomen dat een ontwikkelingsland een nieuw verdragsbeleid heeft
                  en in tegenstelling tot hetgeen in oudere verdragen zijn weerslag heeft gevonden voortaan
                  het beleid heeft andere bronheffingstarieven op te willen nemen in de verdragen. Dit
                  was bijvoorbeeld met Oekraïne het geval dat ten tijde van de onderhandelingen over
                  het wijzigingsprotocol ook met andere landen aan het onderhandelen was om hun nieuwe
                  bronheffingstarieven te realiseren.36 In lijn met het verdragsbeleid van Nederland om in relatie tot ontwikkelingslanden
                  meer begrip te tonen voor wensen tot ruimere heffingsmogelijkheden voor de bronstaat
                  heeft Nederland hier mee ingestemd.
               
De leden van de fractie van D66 vragen hoe ontwikkelingslanden worden geïnformeerd
                  over het Nederlandse verdragsbeleid en of er bijvoorbeeld een Engelstalige versie
                  van het Nederlandse verdragsbeleid beschikbaar komt. Ook de leden van de fractie van
                  GroenLinks vragen of de NFV 2020 al in het Engels is gepubliceerd en zo niet of dit
                  nog gaat gebeuren. Daarnaast vragen deze leden of het klopt dat de Engelse vertaling
                  van de NFV 2011 slechts bestond uit een aantal pagina’s samenvatting en of dat deze
                  keer anders zou kunnen.
               
Tijdens verdragsonderhandelingen informeren partijen elkaar over hun verdragsbeleid.
                  Ook wisselen landen hierover van gedachten in OESO- en VN-verband. Bij de NFV 2011
                  is, mede vanwege de omvang van de NFV 2011 zelf, alleen een samenvatting in het Engels
                  gepubliceerd. Wat betreft de onderhavige notitie zeg ik toe dat in een Engelse vertaling
                  daarvan zal worden gepubliceerd.
               
5.2.6 Bronstaatheffing voor betalingen voor technische diensten (op basis van het
                  brutoinkomen)
               
De leden van de fractie van D66 vragen hoe technische diensten worden gedefinieerd
                  en of het daarbij gaat om bijvoorbeeld management- of adviesdiensten. Ook de leden
                  van de fractie van de PvdA vragen wat «technische diensten zijn» en of daar enkele
                  voorbeelden van genoemd kunnen worden.
               
Net als bij royalty’s ligt het voor de hand dat in verdragen waarin een bepaling met
                  betrekking tot technische diensten wordt opgenomen een definitie van het begrip «technische
                  diensten» zal worden opgenomen. Daarbij zal, als het ontwikkelingsland waarmee wordt
                  onderhandeld daarom verzoekt, Nederland in het kader van een totaalcompromis ertoe
                  bereid zijn te accepteren dat voor die definitie aansluiting wordt gezocht bij artikel
                  12A, derde lid, van het VN-modelverdrag. In deze bepaling worden vergoedingen voor
                  technische diensten gezien als betalingen van welke aard dan ook, die worden betaald
                  ter zake van managementdiensten of ter zake van diensten van technische of adviserende
                  aard. In het VN-commentaar wordt hierop een nadere toelichting gegeven en wordt benadrukt
                  dat het moet gaan om dienstverlening waarvoor bijzondere kennis, ervaring of expertise
                  noodzakelijk is.37 Als voorbeelden worden genoemd diensten die worden verricht door juristen, boekhouders, architecten, artsen, ingenieurs en tandartsen. Daarnaast worden in artikel 12A,
                  derde lid, VN-modelverdrag betalingen aan werknemers, betalingen voor onderwijsdiensten
                  aan of door een onderwijsinstelling of betalingen voor diensten voor persoonlijk gebruik
                  uitgesloten van de definitie van het begrip vergoedingen voor technische diensten.
               
De leden van de fractie van GroenLinks vragen te reageren op de suggestie van het
                  Centraal Planbureau (CPB) om een bronbelasting in te voeren op vergoedingen voor technische
                  diensten waaronder managementdiensten en of een dergelijke belasting vooral goed zou
                  zijn voor ontwikkelingslanden. Ook vragen deze leden of met de voorgestelde bepaling
                  kan worden voorkomen dat technische diensten door een in Nederland gevestigde onderneming
                  gebruikt worden ten behoeve van winstverschuiving en of niet in alle verdragen een
                  dergelijke bepaling tegen het doorsluizen van dienstenvergoedingen moet komen. Daarnaast
                  vragen deze leden of het klopt dat er bij passief inkomen (dividend/rente) geen sprake
                  is van een drempel om belasting te heffen en bij actief inkomen (arbeid) wel.
               
Internationaal is het gebruikelijk dat bij het verlenen van technische diensten de
                  dienstverlener in de belastingheffing wordt betrokken over het netto-inkomen dat met
                  deze diensten wordt behaald. Aansluiting wordt dan gezocht bij het algemeen geldende
                  principe dat winsten daar worden belast waar de economische activiteiten plaatsvinden
                  en waar waarde wordt gecreëerd. In tegenstelling tot dividenden, interest en royalty’s,
                  worden vergoedingen voor technische diensten in het algemeen niet als passief inkomen
                  aangemerkt, omdat de bron van deze vergoeding (de verrichte diensten) niet eenvoudig
                  te verplaatsen is en de plaats waar deze vergoeding belast wordt daardoor lastig kunstmatig
                  kan worden beïnvloed. Immers, het gaat bij technische dienstverlening om ondernemingsactiviteiten
                  die feitelijk niet eenvoudig te verplaatsen zijn. Daardoor ligt het niet in de rede
                  dat vergoedingen voor technische diensten in een doorstroomconstructie voorkomen.
                  Dan zouden immers twee belastingplichtigen aaneengeschakeld twee keer dezelfde dienst
                  moeten leveren. De suggestie van het CPB in het rapport «Kansrijk Belastingbeleid»38 dat met een bronbelasting op de vergoeding voor technische diensten oneigenlijk gebruik
                  van verdragen kan worden tegengegaan deel ik dan ook niet.
               
Wel kan een bronbelasting op vergoedingen voor technische diensten, waarbij de verlener
                  van de dienst in de heffing wordt betrokken over de brutobetaling, een eenvoudige
                  en snelle manier zijn voor ontwikkelingslanden om belastinginkomsten te generen. Sinds
                  2017 is in het VN-modelverdrag een dergelijke bronbelasting op vergoedingen voor technische
                  diensten opgenomen, zodat ontwikkelingslanden die van het VN-modelverdrag uitgaan
                  het behoud van deze heffingsrechten ook in verdragsonderhandelingen nastreven. Hoewel
                  Nederland in relatie tot een ontwikkelingsland dat tot de armste groep behoort ertoe
                  bereid is over vergoedingen voor technische diensten een heffingsrecht voor de bronstaat
                  toe te staan (zie ook hierna), is Nederland geen voorstander van het in het VN-modelverdrag
                  in dat kader gehanteerde bronstaatbegrip, omdat het heffingsrecht van de bronstaat
                  op grond daarvan niet begrensd wordt op basis van de plaats waar de dienst is verricht.
                  Nederland is met het oog op veranderende bedrijfsmodellen, en zeker in relatie tot
                  ontwikkelingslanden, bereid in te stemmen met een lage drempel voor het vaststellen
                  van een vaste inrichting, en daarmee om het heffingsrecht toe te kennen aan de verdragsstaat
                  waarin activiteiten plaatsvinden. Echter, een heffing door een verdragsstaat over
                  (ondernemings)activiteiten die niet in die verdragsstaat plaatsvinden, vindt Nederland
                  niet passen bij de economische realiteit. Daarnaast kan er bij een bronbelasting op
                  vergoedingen voor technische diensten, net als bij andere bronbelastingen, onvoldoende
                  grondslag zijn voor verrekening van die belasting in de woonstaat, waardoor er dubbele
                  belasting kan ontstaan waarmee een belemmering wordt opgeworpen voor buitenlandse
                  investeringen. Ook staan veel andere vergelijkbare (West-Europese) landen vaak geen
                  bronheffing op vergoedingen voor technische diensten toe in hun verdragen, waardoor
                  er voor het Nederlandse bedrijfsleven geen level playing field zou zijn indien Nederland dit wel zou toestaan. Desalniettemin heeft Nederland begrip
                  voor de positie van ontwikkelingslanden en is Nederland ertoe bereid met de armste
                  groep ontwikkelingslanden een bronstaatheffing voor vergoedingen voor technische diensten
                  overeen te komen voor technische diensten die zijn verricht in het ontwikkelingsland.
               
De leden van de fracties van D66, GroenLinks en de PvdA vragen waarom ervoor gekozen
                  is om enkel een bronstaafheffing toe te staan in de relatie tot de armste groep ontwikkelingslanden
                  en niet voor andere ontwikkelingslanden. De leden van de fractie van GroenLinks vragen
                  hoe wordt vastgesteld of een ontwikkelingsland te maken heeft met een groot gebrek
                  aan alternatieve bronnen voor belastingheffing. Voorts vragen deze leden of de voor-
                  en tegenargumenten uitgebreider kunnen worden toegelicht en hoeveel geld ontwikkelingslanden
                  zullen mislopen door deze keuze van het kabinet.
               
In lijn met het verdragsbeleid van Nederland om in relatie tot ontwikkelingslanden
                  meer begrip te tonen voor wensen tot ruimere heffingsmogelijkheden voor de bronstaat,
                  is Nederland ertoe bereid in relatie tot de armste groep ontwikkelingslanden een bronstaatheffing
                  voor vergoedingen voor technische diensten in het verdrag op te nemen met als voorwaarde
                  voor de bronstaatheffing dat de technische diensten moeten zijn verricht in het ontwikkelingsland.
                  Voor wat onder de armste groep ontwikkelingslanden wordt verstaan, wordt aangesloten
                  bij de eerste kolom van de lijst van het Development Assistance Committee (DAC) van
                  de OESO.39 Deze groep ontwikkelingslanden is het meest kwetsbaar waardoor Nederland juist vooral
                  voor deze groep landen begrip heeft voor een dergelijke (vaak eenvoudige en efficiënte)
                  belastingheffing. In relatie tot de overige ontwikkelingslanden is de inzet om geen
                  bronstaatheffing voor vergoedingen voor technische diensten overeen te komen. Echter,
                  in een specifiek geval kan in het kader van een totaalcompromis voor een bepaalde
                  periode een dergelijke bronstaatheffing ook worden toegestaan met een ontwikkelingsland
                  dat niet tot de armste groep behoort. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan
                  de situatie dat een ontwikkelingsland door gebrek aan capaciteit voor een bepaalde
                  periode moeilijk eigen inkomsten kan genereren en te maken heeft met een groot gebrek
                  aan alternatieve bronnen voor belastingheffing. Een cijfermatige inschatting van de
                  budgettaire effecten voor ontwikkelingslanden van het al dan niet opnemen van een
                  dergelijke bepaling is niet beschikbaar.
               
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het kabinet op de hoogte is van het
                  feit dat Zwitserland artikel 12a van het VN-verdrag heeft overgenomen in zijn belastingverdrag
                  met Brazilië en of Nederland bereid is dit voorbeeld te volgen.
               
Op 3 mei 2018 hebben Zwitserland en Brazilië een belastingverdrag ondertekend waarin
                  een bepaling is opgenomen die voorziet in een bronstaatheffing met betrekking tot
                  vergoedingen voor technische diensten. Een dergelijke bepaling maakt echter naar het
                  zich laat aanzien geen deel uit van het algemene Zwitserse verdragsbeleid. Zwitserland
                  zal dus vermoedelijk op verzoek van Brazilië in het kader van een totaalcompromis
                  hiermee hebben ingestemd. In het verdrag tussen Nederland en Brazilië van 8 maart
                  1990 is in artikel 14 een bronstaatheffing opgenomen over de nettobetalingen voor
                  diensten in de uitoefening van een vrij beroep of ter zake van andere werkzaamheden
                  van zelfstandige aard (zoals die van artsen, advocaten, technici, architecten, tandartsen
                  en accountants). Daarbij geldt niet de voorwaarde dat de activiteiten ook in dat land
                  moeten plaatsvinden.
               
5.2.8 Technische assistentie
               
De leden van de fractie van D66 vragen hoe de technische assistentie wordt gewaardeerd
                  en waar ontwikkelingslanden positief of negatief over zijn en waar ze de meeste behoefte
                  aan hebben.
               
Vanuit de begroting voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking wordt technische
                  assistentie gefinancierd ter versterking van fiscaal beleid en handhavingscapaciteit
                  in ontwikkelingslanden. Nederland besteedde hier in 2019 bijna € 8 miljoen aan, terwijl
                  het in 2015 nog om ongeveer € 3 miljoen ging. Met deze toename geeft Nederland gehoor
                  aan het Addis Tax Initiative (ATI), de oproep aan donorlanden tijdens de Financing
                  for Development conferentie van 2015 om hun bestedingen aan technische assistentie
                  binnen vijf jaar te verdubbelen.
               
In 2016 heeft een tussenevaluatie van de technische assistentie plaatsgevonden door
                  SEO Economisch Onderzoek. Hierin kwam naar voren dat de Nederlandse (bilaterale) inzet
                  werd gewaardeerd. Zo lieten enquêtes zien dat deelnemers tevreden waren met de aangeboden
                  cursussen en ondersteuning. De aangeboden technische assistentie kwam tegemoet aan
                  de behoefte van ontwikkelingslanden, die zeer uiteenlopend is. Knelpunten die de evaluatie
                  wel aangaf, waren het inzichtelijk maken van resultaten van technische assistentie
                  op lange termijn en de coördinatie met andere donoren in een land. Het ATI is mede
                  opgezet om deze coördinatie te verbeteren en dat leidt volgens een evaluatie van de
                  donorsamenwerking (in 2019) tot betere afstemming. In de begroting van Buitenlandse
                  Handel en Ontwikkelingssamenwerking voor 2020 is een evaluatie aangekondigd naar de
                  Nederlandse inzet rondom belasting en ontwikkeling.40 De directie Internationaal Onderzoek en Beleidsevaluatie (IOB) van het Ministerie
                  van Buitenlandse Zaken voert deze momenteel uit. Uw Kamer zal worden geïnformeerd
                  over de uitkomsten.
               
De leden van de fractie van D66 vragen hoe de technische assistentie is vormgegeven
                  en in de praktijk uitwerkt. Daarnaast vragen de leden van de D66-fractie of dit vooral
                  is gericht op kennisopbouw, opleidingen en het ontwikkelen van capaciteit.
               
Nederland biedt technische assistentie bilateraal en langs multilaterale kanalen.
                  Bilaterale advisering vindt plaats door de Belastingdienst, de Vereniging van Nederlandse
                  Gemeenten (VNG) en het IBFD in Amsterdam. Het gaat onder meer om kennisoverdracht
                  voor het beoordelen van belastingaangiftes, de ontwikkeling van lokale onroerendezaakbelasting
                  en het doorgronden van internationale belastingplanning door bedrijven. Er maken op
                  dit moment 9 overheden gebruik van deze ondersteuning: Bangladesh, Ethiopië, Ghana,
                  Indonesië, Kenia, Liberia, Malawi, Oeganda en de Palestijnse Gebieden.
               
Nederland draagt bij aan multilaterale en regionale technische assistentie programma’s
                  van IMF, OESO, Wereldbank, VN en het African Tax Administration Forum (ATAF), een
                  vereniging van Afrikaanse belastingdiensten. Deze programma’s ondersteunen herziening
                  van fiscale regelgeving, onder meer de implementatie van internationaal overeengekomen
                  maatregelen tegen belastingontwijking en belastingontduiking, en hervorming van belastingdiensten
                  in ontwikkelingslanden.
               
Voornamelijk IBFD en OESO (Tax Inspectors Without Borders programma) worden ingeschakeld
                  bij verzoeken om trainingen over het thema verrekenprijzen. Zo heeft IBFD vorig jaar
                  de belastingdienst van Bangladesh ondersteund bij het verhogen van het kennisniveau
                  over verrekenprijzen.
               
De leden van de fractie van D66 vragen of ontwikkelingslanden ook ondersteund worden
                  bij onderhandelingen over belastingverdragen en zo ja door wie. De leden van de fractie
                  van GroenLinks vragen of Nederland binnen programma’s voor technische assistentie
                  waaraan het bijdraagt expliciet inzet op het ontwikkelen van capaciteit van belastingautoriteiten
                  in ontwikkelingslanden op het gebied van verdragsonderhandelingen en verdragsbeleid.
               
Diverse organisaties ondersteunen ontwikkelingslanden op het gebied van belastingverdragen.
                  De multilaterale instellingen werken samen aan «tool kits» die ontwikkelingslanden
                  handvatten bieden voor het ontwerpen en uitvoeren van hun verdragsbeleid.41 Daarnaast vertolkt ATAF regelmatig de stem van veel Afrikaanse landen in internationale
                  fora waar over vraagstukken betreffende het verdragsbeleid wordt gesproken. Ook wordt
                  het IBFD ingeschakeld bij verzoeken om trainingen over verdragsbeleid en verdragsonderhandelingen.
               
De leden van de fractie van D66 vragen op welke wijze technische assistentie kan helpen
                  bij het vormgeven van een bronbelasting die zowel recht doet aan het bevorderen van
                  de belastinginkomsten van een ontwikkelingsland als tegelijkertijd het risico op minder
                  investeringen verkleint.
               
Bronbelastingen zijn vaak een eenvoudige en efficiënte manier voor ontwikkelingslanden
                  om belastinginkomsten te generen. Daarentegen kan er bij bronbelastingen onvoldoende
                  grondslag zijn voor verrekening, waardoor er dubbele belasting kan ontstaan en er
                  een belemmering wordt opgeworpen voor buitenlandse investeringen. Met technische assistentie
                  kan deze dubbele belasting bij bronbelastingen niet worden tegengegaan. Wel zorgt
                  technische assistentie voor de versterking van het fiscale beleid en de handhavingscapaciteit
                  in ontwikkelingslanden, waardoor belastinginkomsten van ontwikkelingslanden kunnen
                  worden bevorderd.
               
5.3 Verdragen met niet-coöperatieve en laagbelastende staten
               
5.3.2 Laagbelastende staten
               
De leden van de fractie van GroenLinks vragen naar de opvatting van het kabinet over
                  de meestbegunstigingsclausule die volgens deze leden bijdraagt aan een fiscale race
                  naar de bodem. Verder vragen deze leden of en bij welke landen Nederland gebruik maakt
                  van deze clausule.
               
De opvatting van het kabinet over de meestbegunstigingsclausule is dezelfde als in
                  de NFV 2011. Nederland is terughoudend met het overeenkomen van een meestbegunstigingsclausule
                  omdat deze de onderhandelingsruimte in negatieve zin kan beperken. Nederland is in
                  een aantal, meestal relatief oudere, verdragen in een of andere vorm een meestbegunstigingsclausule
                  overeengekomen. Het betreft de verdragen met Argentinië (1996), Estland (1997), Kazakhstan
                  (1996), Letland (1994), Litouwen (1999). Mexico (1993), Noorwegen (1990), Qatar (2008),
                  Vietnam (1995) en Zuid-Afrika (2005). De toepasselijke meestbegunstigingsclausule
                  heeft niet steeds betrekking op de tarieven, maar kan bijvoorbeeld ook het opnemen
                  van een arbitragebepaling betreffen.
               
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het in het geval waarin land A in
                  zijn belastingverdrag met land B een meestbegunstigingsclausule heeft en land A in
                  zijn belastingverdrag met Nederland een bronbelasting van 0% heeft, land B ook een
                  tarief «krijgt» van 0%.
               
Het is mogelijk dat land B in het gegeven voorbeeld ook een tarief van 0% «krijgt»,
                  maar dat hangt af van de vormgeving van de toepasselijke meestbegunstigingsclausule.
               
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of er een neergaande trend is als het
                  gaat om tarieven van bronbelastingen die worden opgenomen in belastingverdragen en
                  als dit het geval is, of die trend kwantitatief kan worden onderbouwd.
               
Wereldwijd zijn er grofweg enkele duizenden bilaterale belastingverdragen. Het is
                  mij niet bekend of een neerwaartse trend waarneembaar is als het gaat om de bronbelastingtarieven
                  die worden opgenomen in belastingverdragen. Wat de Nederlandse belastingverdragen
                  betreft, is geen sprake van een neerwaartse trend.
               
5.3.4 Bestaande verdragen heronderhandelen/heroverwegen
               
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het kabinet de mening deelt dat het
                  niet uit te leggen is dat Nederland verdragen sluit met landen op de «zwarte» EU-lijst.
                  De leden van de fractie van D66 vragen expliciet te maken wat een heroverweging van
                  een verdrag met een staat die op de «zwarte» EU-lijst staat precies inhoudt. De leden
                  van de fractie van GroenLinks vragen waarom het kabinet niet verder gaat dan «heroverwegen»
                  van bestaande verdragen. Deze leden vragen ook wat het kabinet concreet gaat doen
                  als belastingparadijzen niet meewerken aan heronderhandeling van het verdrag om de
                  bronheffingen te effectueren, wat het belang is van deze landen om hieraan mee te
                  werken en waarom belastingverdragen niet automatisch komen te vervallen indien binnen
                  3 jaar geen aanpassingen worden gemaakt of niet is voldaan aan de minimumstandaarden.
               
Ik deel de mening van de fractie van GroenLinks dat het niet passend is om onderhandelingen
                  over een nieuw belastingverdrag aan te gaan met staten die op de EU-lijst van niet-coöperatieve
                  staten (hierna: «EU-lijst») staan. Als een land op de EU-lijst is opgenomen, is de
                  hoop dat dit land zijn belastingstelsel aanpast zodat het weer van de lijst afgaat.
                  Het opbouwen van een uitgebreid verdragennetwerk, zoals dat van Nederland, kost veel
                  tijd en energie. Een verdrag is een investering in een duurzame relatie met een ander
                  land. Nederland wil niet het precedent scheppen dat verdragen lichtvaardig worden
                  opgezegd. Ik vind het gepast om de verdragspartner enige tijd te gunnen om de situatie
                  aan te passen en heb goede hoop dat landen hiervoor hun best gaan doen omdat deze
                  landen er ook een economisch belang bij hebben (bijvoorbeeld het voorkomen van reputatieschade
                  en sancties) om van de EU-lijst af te komen. Het respijt is echter niet oneindig,
                  omdat ik het ook van groot belang vind dat staten zich aan internationaal overeengekomen
                  standaarden houden. Daarom zullen bestaande verdragen met staten die langdurig op
                  de EU-lijst staan worden heroverwogen. Dit betekent dat bezien zal worden of het verdrag
                  moet worden aangepast bijvoorbeeld in verband met het kunnen effectueren van de bronheffingen
                  op rente en royalty’s naar laagbelastende staten. Echter, als een land langdurig op
                  de EU-lijst blijft staan, de verdragsonderhandelingen niets opleveren en er geen zicht
                  is op verbetering kan ook als ultimum remedium het opzeggen van het verdrag in beeld
                  komen. Het lijkt echter niet verstandig dit op voorhand al te koppelen aan het verstrijken
                  van een vaste termijn omdat er dan op geen enkele manier meer rekening kan worden
                  gehouden met de omstandigheden van het concrete geval.
               
De leden van de fractie van de SP vragen of een overzicht kan worden gemaakt van verdragen
                  die aangepast gaan worden. Daarnaast vragen deze leden of bij de onderhandelingen
                  over verdragen contact wordt onderhouden met in verdragslanden en in Nederland gevestigde
                  bedrijven.
               
Het is niet goed mogelijk om een lijst te maken van verdragen die uiteindelijk aangepast
                  gaan worden als gevolg van het gewijzigde verdragsbeleid. Een complex van factoren
                  speelt een rol bij de beslissing van Nederland om al dan niet onderhandelingen met
                  een andere staat te beginnen. Capaciteitsbeperkingen dwingen tot prioritering. Bij
                  de prioritering spelen aard en omvang van de potentiële economische betrekkingen en
                  belangrijke rol. Verder is de interactie van de fiscale stelsels van belang (treedt
                  er dubbele belasting op) en ten slotte kunnen ook politieke en diplomatieke factoren
                  een rol spelen. Op basis van deze criteria publiceert het Ministerie van Financiën
                  regelmatig een nieuwsbericht met aankondigingen van voorgenomen onderhandelingen over
                  belastingverdragen. Daarin wordt uitdrukkelijk ertoe opgeroepen het Ministerie van
                  Financiën te informeren over aspecten die bij die onderhandelingen van belang kunnen
                  zijn. Uiteraard stel ik het op prijs wanneer het bedrijfsleven maar ook non-gouvernementele
                  organisaties daarvan gebruikmaken.
               
De leden van de fractie van de SP vragen het kabinet op welke manier het mogelijk
                  is om periodiek aan de Kamer inzichtelijk te maken wat de status is van de diverse
                  in (her)onderhandeling zijnde verdragen.
               
Het Ministerie van Financiën publiceert regelmatig nieuwsberichten bij aanvang van
                  de onderhandelingen. Ook wordt elk kwartaal het verdragenoverzicht bijgewerkt met
                  de belastingverdragen, TIEA’s en andere regelingen, zoals de Belastingregeling voor
                  het Koninkrijk. Daarnaast publiceert het Ministerie van Buitenlandse Zaken ieder kwartaal
                  een overzicht van de landen waarmee onderhandelingen over nieuwe of aan te passen
                  verdragen lopen, waaronder belastingverdragen.
               
Overig
De NOB vraagt om nader uit te leggen welke situaties onder de uitbreiding van het
                  aanmerkelijk belangvoorbehoud vallen zoals verwoord in onderdeel 4.6.5. van de NFV
                  2020.
               
Onderdeel 4.6.5 van de NFV 2020 ziet op de uitbreiding van het aanmerkelijkbelangvoorbehoud
                  wanneer vaststaat dat de andere verdragsstaat de waardeaangroei van dergelijke vermogensbestanddelen
                  effectief niet in de belastingheffing betrekt. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn
                  wanneer de andere verdragsstaat een zogenoemd territoriaal belastingstelsel kent.
                  Met dit beleid dat in overeenstemming is met de NFV 2011 kan Nederland zijn heffingsmogelijkheden
                  die de buitenlandse belastingplicht biedt ten aanzien van de waardeaangroei van deze
                  vermogensbestanddelen effectueren.
               
De NOB suggereert dat de toepassing van de verrekeningsmethode tot dubbele belasting
                  zou kunnen leiden in het geval van een timing mismatch. Volgens de NOB kan het zo zijn dat in het geval dat het buitenland bij toekenning
                  van een optierecht over deze vergoeding heft terwijl Nederland dat pas bij uitoefening
                  doet, de buitenlandse inkomsten voor de berekening van de tweede limiet – die naar
                  Nederlandse maatstaven moet worden bepaald – onvoldoende zijn. Het gevolg hiervan
                  zou zijn dat Nederland volledig over deze beloning zal heffen, hetgeen zou resulteren
                  in dubbele belasting ten aanzien van deze beloning.
               
In het gegeven voorbeeld zal in het jaar waarin het buitenland heft over het optierecht,
                  dit optierecht (nog) niet in de Nederlandse belastingheffing worden betrokken en dus
                  buiten de grondslag vallen. In dat geval zal geen sprake zijn van dubbele belasting.
                  Wanneer het optierecht in een later jaar wordt uitgeoefend, zal Nederland een verrekening
                  geven voor de in een eerder jaar in het buitenland geheven belasting.
               
Verder suggereert de NOB om een overgangsregeling te treffen voor het geval dat een
                  inkomensbestanddeel nu reeds in het buitenland wordt belast maar pas in een later
                  jaar in Nederland geacht wordt te zijn genoten. Voor dat inkomensbestanddeel zou dan
                  nog een vrijstelling moeten worden gegeven.
               
Het ligt niet het in de rede om hier een overgangsregeling voor te treffen omdat in
                  voorkoming van dubbele belasting wordt voorzien.
               
Ondertekenaars
- 
              
                  
, - 
              
                  Eerste ondertekenaar
J.L. Geurts, Tweede Kamerlid - 
              
                  Mede ondertekenaar
M. Schukkink, adjunct-griffier