Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
35 439 Wijziging van de Wet griffierechten burgerlijke zaken in verband met het introduceren van meerdere griffierechtcategorieën voor lagere geldvorderingen
Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 23 september 2020
Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag van de vaste commissie voor
Justitie en Veiligheid. De overwegend positieve toon van de fracties ten aanzien van
het wetsvoorstel doet mij genoegen. Ik zie hierin de bevestiging dat het wetsvoorstel
in overeenstemming is met de eerder met uw Kamer gemaakte afspraken over de aanpassing
van de griffierechten in civiele zaken om de griffierechten voor lagere geldvorderingen
in een betere verhouding te brengen tot de hoogte van de vordering. Desalniettemin
zijn er in het verslag ook verschillende vragen gesteld over onder meer het effect
van de voorgestelde aanpassingen. Hieronder breng ik eerst kort het voortraject van
het wetsvoorstel in herinnering, alvorens uw vragen te beantwoorden.
Met uw Kamer is uitvoerig overleg gevoerd over hoe de hoogte van de griffierechten
voor lagere geldvorderingen beter af te stemmen op de hoogte van de vordering. Directe
aanleiding voor dit overleg (en het daaruit voortvloeiende onderhavige wetsvoorstel)
vormden signalen uit de praktijk dat de griffierechttarieven voor met name vorderingen
van net boven de € 500 als problematisch worden ervaren. Ondernemingen zouden door
de hoogte van het griffierecht steeds vaker afzien van het voeren van procedures over
onbetaalde vorderingen van net boven de € 500. Ook wordt het als problematisch ervaren
dat natuurlijke personen na verlies van een incassoprocedure tegen een rechtspersoon
vaak worden veroordeeld tot vergoeding van het hogere griffierecht dat de rechtspersoon
als eiser heeft moeten betalen.
In het overleg met uw Kamer is besloten om bij de wijziging van de griffierechten
de volgende uitgangspunten te hanteren:
1. De wijziging van de griffierechten geschiedt budgetneutraal: dit betekent dat (de
financiële effecten van) verlagingen van tarieven moeten worden gecompenseerd door
(de financiële effecten van) verhogingen van andere tarieven;
2. De wijziging ziet alleen op griffierechten in civiele zaken in eerste aanleg en ziet
niet op min- en onvermogenden. De griffierechten voor hoger beroep en cassatie, en
de griffierechten die worden geheven in bestuursrechtelijke zaken blijven dus buiten
beschouwing.
3. De berekening van de gevolgen van de voorgestelde wijzigingen van de griffierechten
gaat uit van prijselasticiteit: dit betekent dat aangenomen wordt dat een verlaging
van griffierechten zal leiden tot een toename van het aantal zaken. Tegelijkertijd
kan een verhoging van griffierechten in een andere categorie zaken leiden tot een
afname van het aantal zaken binnen die categorie. Overigens verwacht ik dat dit laatste
in het onderhavige wetsvoorstel beperkt het geval zal zijn omdat ook in de zaakscategorieën
hogere vorderingen waarbij dit speelt, sprake blijft van een reële verhouding tussen
het griffierecht en de hoogte van de vordering.
Uw Kamer heeft na de doorberekening van meerdere scenario’s ingestemd met het wettelijk
regelen van het scenario waarbij de griffierechttarieven als volgt worden aangepast.
De categorie geldvorderingen van € 500 tot € 12.500 wordt gesplist in vier categorieën,
van € 500 tot € 1.500, van € 1.500 tot € 2.500, van € 2.500 tot € 5.000 en van € 5.000
tot € 12.500. Daarnaast worden de tarieven voor rechtspersonen en natuurlijke personen
in de categorieën voor vorderingen tot € 5.000 dichter bij elkaar gebracht. Daar staat
tegenover dat de griffierechttarieven in de categorieën geldvorderingen van boven
de € 5.000 worden verhoogd. Na het doorvoeren van deze aanpassingen staat het griffierecht
beter in verhouding tot de hoogte van de vordering.
1. Inleiding
De leden van de VVD-fractie merken op dat lang niet in alle gevallen het voeren van
een gerechtelijke procedure de juiste oplossing is en vragen naar de laatste stand
van zaken bij de versterking van de buitengerechtelijke conflictoplossing (zoals mediation).
Zij vragen daarnaast of hun inschatting wordt gedeeld dat de toename van gerechtelijke
procedures (door de verlaging van griffierechten) de noodzaak van buitengerechtelijke
conflictoplossing vergroot.
Ik ben het met de leden van de VVD-fractie eens dat het van belang is om partijen
te stimuleren hun conflicten zoveel mogelijk vroegtijdig en op minnelijke wijze op
te lossen. Indien partijen in gezamenlijk overleg afspraken maken, is de kans op een
duurzame oplossing groter en kunnen zij bovendien tijd en kosten besparen. Minnelijke
oplossingen leiden dus vaker tot bevredigende resultaten voor beide partijen.
Bij geldvorderingen tot € 5.000 gaat het in het merendeel om onbetaalde geldvorderingen
die niet worden betwist door de verweerder, maar desondanks toch niet worden voldaan.
Bij onbetaalde vorderingen is het voor de schuldeiser van belang dat hij – als het
niet lukt om de schuldenaar tot betaling van de vordering te bewegen – de betaling
van de vordering alsnog tegen redelijke kosten via de rechter kan afdwingen. Dit kostenaspect
is ook in het belang van de schuldenaar, die bij toewijzing van de vordering aan de
schuldeiser veroordeeld wordt tot het betalen van de proceskosten en het door de eiser
betaalde griffierecht moet vergoeden. Ik vind op zichzelf beschouwd een toename van
dit type zaken, dat veelal bij verstek wordt afgedaan, dan ook niet verontrustend.
Dit neemt niet weg dat ook bij dergelijke zaken het de voorkeur verdient dat partijen
eerst bezien of een minnelijke oplossing mogelijk is zodat er geen verdere kosten
hoeven te worden gemaakt. Bij dit type zaken is de minnelijke oplossing er vaak in
gelegen dat eiser en verweerder een betalingsregeling overeenkomen. Hoewel partijen
hiertoe in onderling overleg zouden kunnen overgaan, blijft dit regelmatig achterwege.
Het Wetenschappelijk Onderzoeks- en Documentatiecentrum (hierna: WODC) heeft recentelijk
onderzoek laten uitvoeren naar de factoren die de totstandkoming van dergelijke betalingsregelingen
belemmeren. Dit met het oog op het nemen van maatregelen die de totstandkoming van
betalingsregelingen bevorderen. U heeft het onderzoeksrapport onlangs ontvangen (Kamerstukken
II, 2019/20, 24 515, nr. 560). Een inhoudelijke reactie op het rapport volgt in het najaar.
U vraagt daarnaast aandacht voor het aangekondigde wetsvoorstel ter stimulering van
mediation en andere vormen van buitengerechtelijke geschilbeslechting. Begin dit jaar
is uw Kamer geïnformeerd over de contouren van dit wetsvoorstel (Kamerstukken II,
2019/20, 35 300 VI, nr. 102). De nadere uitwerking heeft door de coronacrisis enige vertraging opgelopen. Ik
verwacht dat eind 2020 over een voorontwerp van wet kan worden geconsulteerd.
De leden van de SGP-fractie vragen of is overwogen om bij de categorieën tot € 12.500
te kiezen voor een drempelbedrag aan griffierecht gecombineerd met een percentage
van het gevorderde bedrag.
In mijn brief van 15 november 2018 (Kamerstukken II, 2018/19, 29 279, nr. 469) ben ik op verzoek van uw Kamer ingegaan op de nadelen van het percentagestelsel
voor de griffierechten. Voor de inwerkingtreding van de Wet griffierechten burgerlijke
zaken (hierna: Wgbz) per 1 november 2010 kende Nederland een percentagestelsel voor
de griffierechten. Dit percentagestelsel is verlaten omdat, kort gezegd, een dergelijk
stelsel arbeidsintensief is voor de griffie en lastig te doorgronden is voor rechtzoekenden.
Bovendien bemoeilijkt een percentagestelsel de inning van het griffierecht voorafgaand
aan de procedure («inning aan de poort»). Het hanteren van een percentagestelsel maakt
dat de hoogte van het griffierecht altijd meer geleidelijk meebeweegt met de hoogte
van de vordering. Dit kan gevoeld worden als een voordeel van een percentagestelsel.
Dit voordeel weegt echter niet op tegen de genoemde nadelen van een dergelijk stelsel.
Aan een combinatie van een drempelbedrag én een percentage van de vordering kleven
dezelfde nadelen zodat evenmin voor een dergelijke combinatie is gekozen.
2. Inhoud wetsvoorstel
De leden van de VVD-fractie geven aan bezorgd te zijn over de toename van het aantal
zaken in de categorie tot € 5.000 en vragen of de regering de inschatting deelt van
de Raad voor de rechtspraak dat deze categorie met 23.000 zaken per jaar zal groeien.
Daarnaast wordt gevraagd of er een inschatting gegeven kan worden van de verwachte
toename van het aantal rechtszaken in deze en andere categorieën, mede gelet op de
huidige ontwikkelingen in de samenleving als gevolg van COVID-19.
Allereerst wil ik eraan refereren dat het wetsvoorstel erop is gericht het griffierecht
in zaken betreffende een vordering tot € 5.000 beter in verhouding te brengen tot
het gevorderde bedrag zodat het griffierecht geen te hoge drempel vormt voor de toegang
tot de rechter. Zoals in de inleiding aangegeven worden de gevolgen van een wijziging
van de griffierechten berekend volgens het theoretische model van de prijselasticiteiten.
Dat wil zeggen dat aangenomen wordt dat als de griffierechttarieven dalen, het aantal
zaken zal toenemen. Het is dan ook de verwachting dat de voorgestelde verlaging van
de griffierechten voor geldvorderingen tot € 5.000 tot een hogere instroom van dergelijke
zaken zal leiden. Het aantal zaken voor geldvorderingen boven de € 5.000 zou iets
kunnen afnemen, maar zoals eerder aangegeven verwacht ik hierbij een beperkter effect.
Ik deel de inschatting van de Raad voor de rechtspraak (hierna: Rvdr) dat – na invoering
van de onderhavige voorstellen – het aantal zaken met een financieel belang van € 500
tot € 5.000 zal stijgen. Dit is een bewust ingecalculeerd effect dat samenhangt met
het genoemde doel van het wetsvoorstel. De Rvdr gaat bij de theoretische berekening
van de werklastgevolgen van dit wetsvoorstel uit van een stijging van 23.000 zaken,
waarvan 84% verstekzaken. Dit komt neer op de behandeling van circa 3.500 zaken extra
op tegenspraak. Dit zijn relatief eenvoudige zaken. Voor het aantal zaken met een
belang van € 5.000 of hoger gaat de Rvdr uit van een afname van 2000 zaken, waarvan
de helft verstekzaken. Dit komt neer op een daling van 1000 zaken op tegenspraak.
Dit zijn relatief complexere zaken. Naar verwachting zal in beperkte mate extra rechterlijke
capaciteit nodig zijn. Dit kan worden gefinancierd uit de griffierechtontvangsten
die door de (per saldo) toename van het aantal zaken wordt gegenereerd.
Ook past hierbij de kanttekening dat de daadwerkelijke instroom in de praktijk afhankelijk
is van een samenspel van verschillende factoren. Zo zullen economische ontwikkelingen,
zoals een financiële of economische crisis, het beroep op de rechter in handelszaken,
zoals incassozaken, arbeidszaken en insolventiezaken, beïnvloeden en zijn demografische
ontwikkelingen als «vergrijzing» en het aantal echtscheidingen van invloed op familiezaken.
Daarnaast kunnen ook wijzigingen in wet- en regelgeving op uiteenlopende terreinen
een effect op het beroep op de rechter hebben.1
De leden van de VDD-fractie noemen in dit kader terecht de huidige ontwikkelingen
in de samenleving als gevolg van de COVID-19-pandemie. Een inschatting van de gevolgen
van de pandemie op de instroom bij de rechtspraak is nog onzeker. Tot nu toe is er
in 2020 een afname te zien geweest van de instroom van civiele zaken bij de gerechten.
De laatste maanden is er sprake van een lichte toename van het aantal zaken. Hoe de
zaaksinstroom bij de rechtspraak zich de komende tijd zal ontwikkelen is gegeven allerlei
onzekerheden omtrent de COVID-19 pandemie niet goed te voorspellen. Het kabinet heeft
voor 2021 in totaal € 40 miljoen beschikbaar gesteld aan het Ministerie van Justitie
en Veiligheid om achterstanden in te lopen die zijn ontstaan bij organisaties (waaronder
de rechtspraak) die onder de begroting van het ministerie vallen. De rechtspraak is
bezig om zo goed mogelijk in kaart te brengen wat hiervoor nodig is. Aangezien de
meest recente ramingen van het Prognosemodel Justitiële ketens nog van voor de coronacrisis
dateren, zullen in het najaar van 2020 de huidige prognoses voor 2021 en latere jaren
worden aangepast, inclusief de door de coronacrisis gestegen werkvoorraden. Ik ben
hierover met de Rvdr in overleg.
De leden van de VVD-fractie wijzen erop dat zowel MKB-Nederland als de Koninklijke
Beroepsvereniging voor Gerechtsdeurwaarders (KBvG) pleiten voor de invoering van een
aparte procedure voor onbetwiste schuldvorderingen, zoals ook in België bestaat. Ondanks
dat deze procedure is toegesneden op de Belgische situatie, achten deze leden het
voorstelbaar dat zo’n procedure nader zou worden onderzocht. Mede gelet op het feit
dat het aantal onbetwiste schuldvorderingen kan toenemen als gevolg van de COVID-19
crisis.
Het voorstel van de KBvG voor een alternatieve procedure voor onbetwiste geldvorderingen
is geïnspireerd op de Belgische procedure voor de Inning van Onbetwiste Schuldvorderingen
tussen bedrijven, de zogeheten IOS-procedure. Er is reeds onderzoek gedaan door het
WODC naar de voor-en nadelen van de Belgische IOS-procedure, alsmede naar de meerwaarde
van de introductie van een soortgelijke procedure in Nederland.2
De Belgische IOS-procedure, die als gezegd alleen open staat voor incasso’s in relaties
tussen bedrijven onderling, verloopt in de volgende vijf fasen:
1. Inschakeling van een advocaat; de schuldeiser is verplicht een advocaat in te schakelen.
Deze advocaat controleert of de schuld vaststaat en opeisbaar is en hoe hoog de gevorderde
rente is.
2. Aanmaning door de gerechtsdeurwaarder; de gerechtsdeurwaarder maakt de aanmaning op
en betekent deze. Daarnaast heeft de gerechtsdeurwaarder de taak om informatie te
geven en de bemiddelen tussen schuldeiser en schuldenaar.
3. De reactie van de schuldenaar; na het ontvangen van de aanmaning zijn verschillende
reacties van de schuldenaar mogelijk. Allereerst kan de schuldenaar binnen een termijn
van een maand het volledige bedrag betalen of een afbetalingsregeling overeenkomen.
In de tweede plaats kan de schuldenaar de vordering betwisten. In het geval van betwisting
wordt de IOS-procedure gestaakt, waarna de schuldeiser alsnog een gerechtelijke invorderingsprocedure
kan starten. Ten slotte kan de schuldenaar ervoor kiezen in het geheel niet te reageren.
4. Het opstellen van een proces-verbaal van niet-betwisting; als de schuldenaar na een
maand nog niet gereageerd heeft, start de wachttermijn van acht dagen waarin de schuldenaar
een laatste gelegenheid wordt geboden te reageren of, zo de schuld niet wordt betwist
door de schuldenaar, partijen nog tot een vergelijk kunnen komen. Na het verstrijken
van deze wachttermijn maakt de gerechtsdeurwaarder, als partijen niet tot overeenstemming
zijn gekomen, een proces-verbaal van niet-betwisting op.
5. Registratie van het proces-verbaal in het Centraal Register voor de invordering van
onbetwiste schulden (CROS) en toevoeging van een titel tot tenuitvoerlegging; Een
rechter toetst de wettelijke vormvereisten marginaal en verklaart, als aan de vormvereisten
is voldaan, het proces-verbaal uitvoerbaar. Deze controle vindt grotendeels geautomatiseerd
plaats. Met deze titel tot tenuitvoerlegging kan een gerechtsdeurwaarder beslag leggen
op de goederen van de schuldenaar. De tenuitvoerlegging kan door de schuldenaar worden
geschorst door een gerechtelijke procedure te starten.
In het WODC-onderzoek wordt geconcludeerd dat in Nederland niet dezelfde knelpunten
bestaan als in België. Introductie van een vergelijkbare procedure als de Belgische
IOS-procedure voor de kleinere geschillen tussen bedrijven zou in Nederland zelfs
tot tragere procedures leiden. Hierbij komt dat de door de KBvG voorgestelde procedure
– evenals in België – alleen is bedoeld voor onbetwiste geldvorderingen tussen bedrijven.
Het grootste deel van de Nederlandse incassovorderingen ziet echter op vorderingen
tussen bedrijven en burgers zodat de procedure ook om die reden maar een beperkte
meerwaarde zou hebben. Daarom heb ik in reactie op het onderzoek uw Kamer gemeld de
oplossingsrichting in verbeteringen van de verstek -en kantonprocedure te zoeken.
Daardoor worden de belangen van de schuldenaar en die van de schuldeiser beter gediend.
Ik heb uw Kamer eind vorig jaar geïnformeerd over voorstellen ter verbetering van
de bestaande incassoprocedure (zie brief van 4 december 2019, Kamerstukken II 2019/20,
29 279, nr. 554). Deze verbeteringen zien onder meer op de duidelijkheid van de dagvaarding. Dit
werd in het eerder genoemde WODC onderzoek in vergelijking tot de Belgisch procedure
nog als Nederlands verbeterpunt gezien.
De KBvG doet in haar reactie op de consultatieversie van het onderhavige wetsvoorstel
het voorstel om een Nederlandse procedure voor onbetwiste geldvorderingen als volgt
in te richten:
1. De schuldeiser stelt de onbetwiste facturen aan de gerechtsdeurwaarder ter hand.
2. De gerechtsdeurwaarder registreert de zaak in een door de KBvG in te richten centraal
register van vorderingen.
3. De gerechtsdeurwaarder betekent aan de schuldenaar een aanmaning tot betaling, samen
met een reactieformulier en kopieën van de onbetwiste facturen.
4. De schuldenaar krijgt een bepaalde termijn om a. te betalen, b. een verzoek te doen
tot betaling in termijnen, of c. verweer te voeren.
5. De gerechtsdeurwaarder verlijdt een proces-verbaal van niet-betwisting als er niet
is gereageerd. Dit proces-verbaal van niet-betwisting is een executoriale titel waartegen
verzet bij de rechter openstaat.
Het KBvG-voorstel wijkt derhalve op het essentiële punten af van de Belgische IOS-procedure.
Anders dan in België is het in het KBvG-voorstel niet de rechter maar de deurwaarder
die de executoriale titel verstrekt. Het verlenen van een executoriale titel door
de gerechtsdeurwaarder (die zowel in de incassofase als de tenuitvoerleggingsfase
als opdrachtnemer van de schuldeiser optreedt) kan op gespannen voet komen te staan
met artikel 112 van de Grondwet waarin is vastgelegd dat de beslechting van geschillen
over burgerlijke rechten en schuldvorderingen exclusief aan de rechterlijke macht
is opgedragen. Verder wijken de overige stappen – afgezien van de opname in een centraal
register – niet af van de werkzaamheden die een gerechtsdeurwaarder thans ook al in
opdracht van een schuldeiser kan verrichten, zodat ik ook in dit aangepaste systeem
geen duidelijke meerwaarde zie. Gelet op het voorgaande, zie ik thans geen reden voor
nader onderzoek naar de introductie van een nieuwe procedure zoals voorgesteld door
de KBvG.
De leden van de VVD-fractie vragen op welke termijn de verkenning van de rechtspraak
naar de maatschappelijk effectieve rechtspraak gericht op het midden- en kleinbedrijf
(hierna: MKB) beschikbaar komt. Ook de leden van de D66-fractie vragen naar de stand
van zaken van de verkenning van een specifieke MKB project in het kader van maatschappelijke
effectieve rechtspraak. Zij willen weten of het project al is gestart.
De Rvdr meldt dat de rechtspraak nog in gesprek is met MKB-Nederland om te achterhalen
welke wensen er bij het MKB leven ten aanzien van de gerechtelijke procedure. Bij
deze gesprekken worden ook de effecten van de COVID-19-pandemie voor het MKB en de
implicaties ervan voor gerechtelijke procedures betrokken. De rechtspraak heeft aangegeven
dat, alvorens eventueel te starten met het MKB-project, er meer informatie nodig is
om een goed beeld te krijgen van de specifieke behoeften van het MKB; hiervoor zal
door de rechtspraak onderzoek worden gedaan in afstemming met MKB-Nederland. De resultaten
daarvan zullen naar verwachting dit najaar beschikbaar komen.
De leden van de D66-fractie vragen om een reactie op het advies in de internetconsultatie
van de Raad voor de rechtspraak om de verhoging in de categorie tussen € 5.000 – € 12.500
niet, of althans niet onverkort, door te voeren aangezien in veel zaken in deze categorie
schuldenproblematiek een rol kan spelen. Ook de leden van de SP-fractie vragen of
de regering de mening deelt dat ook bij zaken met een hogere geldvordering dan € 5.000
schuldenproblematiek kan optreden en dat dit aangepakt moet worden.
Dit wetsvoorstel beoogt het griffierecht beter in verhouding te brengen ten opzichte
van de hoogte van de vordering. De betrokken partijen hebben aangegeven dat de verhouding
van het griffierecht bij de lagere geldvorderingen (tot € 5.000) aanpassing behoeft.
Ook de Rvdr heeft eerder voor deze categorie vorderingen aandacht gevraagd in haar
rapport Incassozaken. Uiteraard kan ook in de categorie vorderingen van € 5.000 tot
€ 12.500 (en in de hogere categorieën) schuldenproblematiek een rol spelen. Uit onderzoek
blijkt echter dat het overgrote deel van de incassovorderingen bij de kantonrechter
in 2011 zag op vorderingen tot € 2.500 en dat de gemiddelde hoofdsom van vorderingen
die werden ingesteld door bedrijven die regelmatig procederen € 1.215 bedroeg.3 Getalsmatig komen de meeste procedures over onbetaalde rekeningen dus voor in de
categorieën vorderingen tot € 5.000. Met de aanpassingen van de tarieven in de categorieën
vorderingen tot € 5.000 wordt dus een grote groep schuldenaren bereikt. Ook in de
categorie vorderingen van € 5.000 tot € 12.500 (en hoger) zullen schuldenaren met
problematische schulden bij incassozaken betrokken zijn. Verhoudingsgewijs gaat het
hier echter om veel minder zaken. Als de tarieven in deze categorieën ook zouden worden
verlaagd dan gaat dat ten koste van de balans tussen matiging van de tarieven voor
het merendeel van de incassozaken en het beperken van de verhogingen elders in het
griffierechtenstelsel. Voor de aanpak van de schuldenproblematiek zijn ook andere
oplossingen, bijvoorbeeld het verbeteren van de mogelijkheden om al in een vroeg stadium
reële betalingsregelingen af te spreken. Zoals hiervoor genoemd, heb ik u recent de
resultaten gestuurd van een WODC onderzoek naar factoren die het treffen van reële
betalingsregelingen in het voorstadium belemmeren (zie Kamerstukken II, 2019/20, 24 515, nr. 560). U ontvangt in het najaar mijn reactie op dit onderzoek. Daarnaast worden er door
het kabinet diverse maatregelen genomen om het ontstaan van problematische schulden
te voorkomen, om mensen te helpen die met problematische schulden te maken krijgen
en om een zorgvuldige en maatschappelijk verantwoorde rijksincasso te borgen (zie
voor een overzicht en de laatste stand van zaken van deze maatregelen: Kamerstukken
II, 2019/20, 24 515, nr. 533).
De leden van de Groen Links-fractie vragen om een reactie op hun wens om te komen
tot een progressieve vorm van griffierechtenheffing waarbij rechtspersonen met een
relatief grote financiële draagkracht, zoals multinationals en andere grote ondernemingen
verhoudingsgewijs aanzienlijk meer bijdragen aan de kosten van de rechtspleging dan
natuurlijke personen.
Op dit moment dragen rechtspersonen al meer bij aan de kosten van de rechtspleging
dan natuurlijke personen. Immers, het griffierecht voor rechtspersonen als eiser is
hoger dan het griffierecht dat een natuurlijke persoon als eiser verschuldigd is.
De door de Groen Links-fractie voorgestane vorm van progressieve vorm van griffierechtenheffing
vat ik zo op dat er binnen de groep van rechtspersonen (als eiser) bij de hoogte van
het verschuldigde griffierecht onderscheid wordt gemaakt tussen rechtspersonen met
een relatief grote financiële draagkracht en rechtspersonen met minder grote financiële
draagkracht. Voor de groep rechtspersonen met een grote financiële draagkracht wordt
dan een verhoogd tarief aan griffierecht gevraagd. Een dergelijke aanpassing vergt
een aanzienlijke wijziging van het huidige stelsel terwijl onbekend is wat de financiële
gevolgen en uitvoeringslasten zijn en of er nog andere (ongewenste) effecten zijn.
Toetsing of voldaan wordt aan de hiervoor genoemde uitgangspunten is dan ook niet
mogelijk. Een dergelijke wijziging van het griffierechtenstelsel gaat de reikwijdte
van het voorliggende wetsvoorstel te boven.
De leden van de Groen Links-fractie vragen om een reactie op het voorstel tot aanpassing
van de griffierechten in het artikel «Naar evenwichtigere griffierechttarieven» in
het Nederlands Juristenblad van 11 oktober 2019.
In antwoord op vragen van het lid Van Nispen (SP) heb ik reeds gereageerd op het voorstel
in dit artikel (zie Kamerstukken II, 2019/20 Aanhangsel van de Handelingen, nr. 1031). In het NJB-artikel wordt ingegaan op een voorstel de verlaging van de griffierechttarieven
voor zaken met lagere vorderingen (tot € 5.000) te bekostigen door de tarieven voor
hele hoge vorderingen (meer dan één miljoen euro) fors te verhogen. Het volume aan
zaken met een vordering van een dergelijk hoog bedrag is echter relatief klein ten
opzichte van het volume aan zaken met een lagere vordering. Dat wil zeggen dat met
de griffierechtontvangsten van een relatief klein aantal zaken, de verlagingen van
een grote groep zaken moet worden bekostigd. Een geringe daling van het aantal zaken
met een vordering van meer dan één miljoen euro kan in dit voorstel daarom leiden
tot een forse daling van de griffierechtontvangsten. Daarmee is dit voorstel niet
in overeenstemming met het eerste uitgangspunt zoals met uw kamer is afgestemd, namelijk
dat de wijziging van de griffierechten budgetneutraal plaatsvindt.
De leden van de SP-fractie vragen of een verhoging van de griffierechten voor zaken
met extreem hoge financiële belangen, als aanvulling op het wetsvoorstel, zou kunnen
worden overwogen.
Ik begrijp de vraag van de leden van de SP-fractie aldus dat zij vragen om een nieuwe
categorie hogere griffierechtentarieven voor zaken met bijzonder hoge geldvorderingen
in aanvulling op het huidige voorstel. Bij hele hoge geldvorderingen kan de gedachte
ontstaan dat dit enkel speelt tussen vermogende (rechts)personen, maar dit hoeft niet
het geval te zijn. Ook een MKB-bedrijf of een natuurlijk persoon (bijvoorbeeld bij
een ernstige letselschadezaak) kan als eiser in een miljoenenzaak verwikkeld raken.
Voorts heeft een forse verhoging van het griffierecht voor hoge vorderingen gevolgen
voor gedaagden die na een verloren procedure veroordeeld worden tot het vergoeden
van de proceskosten en dus ook het hoge griffierecht moeten betalen. Ook hierbij kan
het gaan om MKB-ers of om natuurlijke personen. Ook dit vergt een wijziging van het
huidige stelsel terwijl onbekend is wat de financiële gevolgen en uitvoeringslasten
zijn en of er nog andere (ongewenste) effecten zijn. Toetsing of voldaan wordt aan
de hiervoor genoemde uitgangspunten is dan ook niet mogelijk. Een dergelijke wijziging
van het griffierechtenstelsel gaat de reikwijdte van het voorliggende wetsvoorstel
te boven.
De leden van de Groen Links-fractie vragen om een overzicht van de hoogte van de griffierechten
voor de afzonderlijke rechtsgebieden, voor de procespartijen en de afzonderlijke categorieën
financieel belang in het civiele recht en het bestuursrecht.
De griffierechten voor civiele procedures zijn geregeld in de Wet griffierechten burgerlijke
zaken. Deze wet gaat niet uit van griffierechten voor afzonderlijke rechtsgebieden.
In de bijlage bij de wet zijn de griffierechten schematisch weergegeven. Deze bijlage
voorziet in een onderverdeling in zaken van onbepaalde waarde (zoals familiezaken
en faillissementsverzoeken) en de zaken die betrekking hebben op geldvorderingen.
Daarnaast wordt onderscheid gemaakt in griffierechten in eerste aanleg (kantonzaken
en niet-kantonzaken), hoger beroep en cassatie. Verder wordt bij het griffierecht
onderscheid gemaakt tussen een natuurlijke persoon en een niet-natuurlijke persoon
als eiser of verweerder. Artikel 4 Wgbz en de Regeling griffierechten burgerlijke
zaken bepalen in welke gevallen er geen griffierecht wordt geheven, zo is in kantonzaken
bij de rechtbank en in kort geding de verweerder geen griffierecht verschuldigd. Voor
min- en onvermogenden voorziet de wet in een aangepast verlaagd griffierecht ongeacht
de aard of hoogte van de vordering.
De griffierechten voor bestuursrechtelijke procedures zijn geregeld in de artikelen
8:41 (beroep) en 8:109 (hoger beroep) van de Algemene wet bestuursrecht. Voor natuurlijke
personen geldt een verlaagd tarief indien beroep of hoger beroep is ingesteld tegen
een besluit als omschreven in de Regeling verlaagd griffierecht (denk bijvoorbeeld
aan procedures over uitkeringen of huurtoeslag). Het verlaagde tarief bedraagt € 48
(beroep) of € 131 (hoger beroep). Indien een natuurlijke persoon beroep of hoger beroep
instelt tegen andere besluiten, bedraagt het tarief € 178 (beroep) of € 265 (hoger
beroep). Het griffierecht voor niet-natuurlijke personen (zoals rechtspersonen) bedraagt
€ 354 (beroep) of € 532 (hoger beroep).
De leden van de Groen Links-fractie vragen hoe de maatschappelijke kosten van rechtspraak
zich weerspiegelen in de griffierechten die bij de afzonderlijke griffierechtcategorieën
in rekening worden gebracht.
Voor zover de leden van de Groen Links fractie met hun vraag naar de maatschappelijke
kosten van de rechtspraak doelen op de financiering van de rechtspraak, geldt het
volgende. Het totale budget van de rechtspraak bedraagt jaarlijks bijna 1 miljard
euro en wordt betaald uit de algemene middelen. Dat wil zeggen dat het budget van
de rechtspraak afkomstig is van door bedrijven en burgers betaalde belasting. Het
bedrag dat jaarlijks door het Ministerie van Justitie en Veiligheid aan griffierechten
wordt ontvangen, bedraagt ongeveer 15 tot 20% hiervan (zie het antwoord hieronder
op de vraag naar de griffierechteninkomsten in recente jaren).
Daarnaast vragen de leden van Groen Links-fractie of natuurlijke personen en rechtspersonen
via de griffierechten naar draagkracht bijdragen in de kosten voor rechtspraak en
gelijkelijk toegang hebben tot de rechtspraak.
De griffierechten in de verschillende categorieën zaken voor natuurlijke personen
en niet-natuurlijke personen houden in zoverre rekening met draagkracht dat natuurlijke
personen als eiser of verzoeker in de regel lagere griffierechten verschuldigd zijn
dan niet-natuurlijke personen. Bij natuurlijke personen (en bij uitzondering rechtspersonen)
wordt voor het te betalen tarief rekening gehouden met eventuele beperkte financiële
mogelijkheden via de min- en onvermogendenregeling). Indien er sprake is van min-
of onvermogen, geldt ongeacht de hoogte van de vordering een vast verlaagd tarief.
Op deze wijze wordt bij het bepalen van de hoogte van de griffierechten rekening gehouden
met de financiële draagkracht van de rechtzoekende.
De mate waarin natuurlijke personen en bedrijven toegang hebben tot het recht wordt
bepaald door een veelheid aan factoren waar de griffierechten er slechts één van zijn.
Dit beeld wordt bevestigd door een onderzoek uitgevoerd in opdracht van de Rvdr in
2018 naar de afwegingen die burgers maken voor het al dan niet gebruikmaken van de
(civiele) rechter.4 Uit dit onderzoek komen de griffierechten niet als dominante factor naar voren in
het afwegingsproces die burgers maken om een procedure bij de rechter te starten.
Bovendien kunnen de griffierechten door de eisende partij worden verhaald op de wederpartij
als de vordering wordt toegewezen. Het onderzoek laat zien dat de afwegingen van rechtzoekenden
om hun juridisch probleem al dan niet aan de (civiele) rechter voor te leggen, meer
omvatten dan een klassieke kosten-batenafweging. Naast financieel-economische factoren
spelen nadrukkelijk ook sociaal-maatschappelijke en psychologische factoren een rol.
Zowel materiële als immateriële aspecten spelen mee in het afwegingsproces van de
rechtzoekende.
De leden van de SP-fractie vragen om een overzicht van de griffierechtinkomsten uit
de afgelopen jaren.
In de afgelopen vijf jaar zijn de griffierechtontvangsten als volgt geweest:
2015: € 198,3 miljoen;
2016: € 194,2 miljoen;
2017: € 171,8 miljoen;
2018: € 160,5 miljoen;
2019: € 165,3 miljoen.
De leden van de SP-fractie vragen waarom de wijziging van de griffierechten budgetneutraal
moet plaatsvinden.
Budgetneutraliteit is een uitgangspunt voor de wijziging van de griffierechten omdat
er geen ruimte is in mijn budget. Met het voorstel worden de griffierechten in de
lagere categorieën verlaagd op een dusdanige manier dat het griffierecht in een betere
verhouding komt te staan tot de hoogte van de vordering. Hierdoor ervaren rechtspersonen
die met een lagere vordering naar de rechter willen de griffierechten als minder bezwaarlijk
en worden aan natuurlijke personen die als gedaagde in een verstekprocedure in de
kosten worden veroordeeld minder kosten doorberekend.
De leden van de SP-fractie vragen hoe vaak het voorkomt dat onvermogenden het laagste
tarief niet of nauwelijks kunnen betalen en vragen of er niet een wettelijke hardheidsclausule
moet komen die door de rechter ambtshalve kan worden vastgesteld.
De Rvdr heeft aangegeven dat de rechtspraak niet beschikt over cijfers waaruit blijkt
dat onvermogenden afzien van een rechterlijke procedure omdat zij het griffierechttarief
voor onvermogenden niet kunnen betalen. De wet regelt in welke situaties er geen of
een aangepast griffierecht verschuldigd is. Zo geeft artikel 4 Wgbz een opsomming
van personen die geen griffierecht verschuldigd zijn (eerste lid), dan wel processuele
handelingen waarvoor geen griffierecht verschuldigd is (tweede lid). Daarnaast zijn
in de Regeling griffierechten burgerlijke zaken aanvullende uitzonderingen opgenomen
waarin geen griffierecht hoeft te worden geheven. De wet kent al een hardheidsclausule
in de artikelen 127a, derde lid en 282a, vierde lid Rv. Op grond van deze artikelen
kan de rechter in uitzonderlijke omstandigheden besluiten geen sanctie te verbinden
aan het niet betalen van het griffierecht indien hij meent dat anders de toegang tot
de rechter in het geding komt.
Ook wordt door de leden van de SP-fractie gevraagd of de Minister voor Rechtsbescherming
het te verantwoorden vindt dat de kostprijs voor incassozaken bij de kantonrechter
waar de gedaagde niet komt opdagen, lager is dan het verschuldigde griffierecht.
Een handelszaak die dient bij de kantonrechter en waarbij de gedaagde niet komt opdagen
(een verstekzaak), kost minder dan het betaalde griffierecht. Eenzelfde zaak waarbij
de gedaagde wel verschijnt voor de kantonrechter (een zaak op tegenspraak) kost meer
dan het verschuldigde griffierecht. Indien de hoogte van het griffierecht uitsluitend
zou afhangen van de werkelijke kosten, zou dat betekenen dat de proceskosten voor
een zaak waarin de gedaagde verweer voert zowel voor eiser als voor de verweerder,
in het geval deze wordt veroordeeld in de proceskosten, veel hoger zouden uitvallen.
Door voor verstekzaken meer en bij zaken op tegenspraak minder griffierechten te vragen
dan de kostprijs blijft het mogelijk tegen een aanvaardbaar tarief verweer te voeren.
Ik acht het koppelen van het tarief aan het wel of niet voeren van verweer in een
zaak niet wenselijk. Ik wil voorkomen dat schuldenaren louter uit vrees voor een hogere
kostenveroordeling in het geval het verweer wordt verworpen, afzien van het voeren
van inhoudelijk verweer.
De ervaringen die zijn opgedaan bij de rolzittingen in Amsterdam en Utrecht illustreren
het belang van het ter zitting verschijnen van gedaagden en het voeren van verweer
(zie Kamerstukken II, 2019/20, 29 279, nr. 554, p. 3). Deze rechtbanken zijn een werkwijze gestart in samenwerking met zorgverzekeraars,
drinkwaterleidingbedrijven en woningcorporaties om (grote) aantallen onbetaalde rekeningen
te behandelen op de kantonrolzitting van de rechtbank. Voorafgaand aan de rolzitting
spreken de (kanton)rechter en schuldeiser af in hoeveel termijnen een schuld kan worden
afbetaald, zodat de rechter op de rolzitting een passende betalingsregeling kan voorstellen
aan de schuldenaar. Het blijkt dat gedaagden die tijdens zitting verschijnen en hun
verhaal doen in veel gevallen instemmen met de voorgestelde betalingsregeling of met
succes kunnen aantonen dat de vordering van de schuldeiser te hoog is. Ook kunnen
gedaagden met problematische schulden indien nodig direct spreken met een medewerker
van de gemeentelijke schuldhulpverlening. Dat is behulpzaam om de schuldenproblematiek
terug te dringen; daarvoor is wel nodig dat gedaagde niet verstek laat gaan. Het heffen
van een lager griffierecht in verstekzaken dan in zaken waarin de gedaagde verschijnt,
zou de gedaagde er van kunnen weerhouden om op zitting te verschijnen om op die manier
bij toewijzing van de vordering de proceskostenveroordeling zo laag mogelijk te houden.
De leden van de CU-fractie vragen of de regering bereid is het griffierechtenstelsel
in zijn geheel nog eens door te lichten om te bezien of er meer verbeteringen zijn
door te voeren om meer evenwicht aan te brengen in het griffierechttarief en de hoogte
van de vordering.
In 2017 is de Wet griffierechten burgerlijke zaken door het WODC geëvalueerd. Gelet
op het relatief korte tijdsverloop sinds deze evaluatie lijkt het me niet opportuun
om nu reeds een algehele doorlichting te herhalen. De onderhavige voorstellen zijn
ter hand genomen naar aanleiding van concrete signalen dat de griffierechten voor
de lagere vorderingen beter in verhouding moeten komen te staan tot de hoogte van
de vordering. Met deze voorstellen wordt aan deze wens tegemoet gekomen. Indien dit
wetsvoorstel wordt aangenomen, zullen de wijzigingen, conform de Aanwijzingen voor
de regelgeving, binnen vijf jaar na de inwerkingtreding worden geëvalueerd. In par.
4 wordt, bij beantwoording van een soortgelijke vraag van de leden van de fractie
van D66, hierop nader ingegaan.
3. Financiële gevolgen
De leden van de D66-fractie vragen de regering om toe te lichten waarom niet is gekozen
voor de door de Rvdr bepleite variant van budgetneutraliteit en vragen in te gaan
op de voor- en nadelen van de door de Rvdr bepleitte variant. Ook de leden van de
SP-fractie stellen een soortgelijke vraag.
In de overleggen in de aanloop naar dit wetsvoorstel heeft de Kamer het hanteren van
budgetneutraliteit waarin zowel naar de inkomsten als naar de uitgaven wordt gekeken
aanvaard als uitgangspunt voor dit wetsvoorstel. De Rvdr bepleit echter een alternatieve
interpretatie van budgetneutraliteit. In de interpretatie van de Rvdr wordt slechts
gekeken naar (het gelijk blijven van) de inkomsten uit griffierechten. De gevolgen
voor de uitgaven van de rechtspraak worden door de Rvdr niet meegenomen als relevante
factor. Voor budgetneutraliteit dient evenwel naar alle financiële gevolgen te worden
gekeken die voortvloeien uit dit wetsvoorstel, zoals de impact op de uitgaven van
de rechtspraak. Dit wetsvoorstel zorgt per saldo voor een beperkte stijging van de
uitgaven van de rechtspraak doordat het totaal aantal zaken toeneemt. Als de interpretatie
van de Rvdr wordt gevolgd zouden deze extra uitgaven van de rechtspraak niet worden
verdisconteerd in de voorgestelde griffierechttarieven. De extra kosten komen dan
ten laste van de begroting van Justitie en Veiligheid. Om de extra kosten van de rechtspraak
te kunnen financieren, moet er dan worden bezuinigd op andere beleidsdoelen.
4. Advies en consultatie
De leden van de D66-fractie verzoeken om een evaluatie van de wet uiterlijk twee jaar
na inwerkingtreding, mede met het oog op het waarborgen van de toegang tot de rechter
en de aanpak van de schuldenproblematiek.
Dit wetsvoorstel zal worden geëvalueerd. Uit ervaring is gebleken dat enig tijdsverloop
na inwerkingtreding van de wet nodig is om zinvol conclusies te kunnen verbinden aan
een evaluatie van een wetswijziging. De aanwijzingen voor de regelgeving adviseren
hiervoor een termijn van vijf jaar (zie Ar 5.58). Ik stel voor deze aanwijzingen te
volgen en vijf jaar na inwerkingtreding te evalueren. Dit betekent geenszins dat u
tot die tijd geen informatie ontvangt over de genoemde onderwerpen. Het parlement
wordt jaarlijks via de jaarverslagen van de rechtspraak geïnformeerd over de ontwikkelingen
in de zaakinstroom (en de doorlooptijden). Over de aanpak van de schuldenproblematiek
wordt u eveneens periodiek geïnformeerd via de voortgang van het interdepartementale
programma voor de Brede Schuldenaanpak. Zie de brief van 15 juni jl. van de Staatssecretaris
SZW voor de laatste stand van zaken (Kamerstukken II, 2019/20, 24 515, nr. 533).
De leden van de SP-fractie vragen of de regering bereid is het uitgangspunt van budgetneutraliteit
los te laten, bijvoorbeeld als de Kamer dat zou wensen.
In de overleggen in aanloop naar dit wetsvoorstel is budgetneutraliteit in alle voorstellen
die zijn besproken een van de uitgangspunten geweest. Zonder het uitgangspunt van
budgetneutraliteit is er geen financiële dekking voor de onderhavige voorstellen en
daarom zie ik geen ruimte om het genoemde uitgangspunt los te laten. De meerderheid
van de Kamer heeft dit aanvaard.
De leden van de SP-fractie merken op dat hoewel zij in het in het licht van de doelstelling
prettig vinden om te zien dat de griffierechten voor geldvorderingen onder de € 5.000
worden verlaagd, het vooral rechtspersonen zijn die van de verlaging profiteren. Zij
vragen of deze keuze kan worden toegelicht.
Ik ben het niet eens met de stelling dat vooral rechtspersonen van de verlaging van
de griffierechten bij geldvorderingen onder de € 5.000 profiteren. De onderhavige
voorstellen zijn mede bedoeld om tegemoet te komen aan het bezwaar dat de natuurlijke
persoon die als gedaagde de zaak verliest – en wordt veroordeeld tot het betalen van
de proceskosten – uiteindelijk opdraait voor de hogere griffierechten die de rechtspersoon
als eiser heeft moeten betalen. De wijziging zorgt ervoor dat ook de schuld van een
natuurlijke persoon die als verweerder bij een rechtszaak is betrokken, minder hoog
oploopt als hij een procedure verliest.
Ook vragen de leden van de SP-fractie of de regering bereid is in het kader van de
aanpak van de schuldenproblematiek natuurlijke personen verder tegemoet te komen.
Het wetsvoorstel is opgesteld om het griffierecht beter in verhouding tot de hoogte
van de vordering te brengen. Het is vanuit het oogpunt van aanpak van schuldenproblematiek
effectiever om te voorkomen dat er problematische schulden ontstaan, dan wel ervoor
te zorgen dat er bij de aanpak deze schulden in een vroeg stadium hulp wordt aangeboden.
Hiervoor is door het kabinet het Brede Actieplan Schuldenaanpak opgesteld met maatregelen
om het ontstaan van problematische schulden zoveel mogelijk te voorkomen, mensen met
problematische schulden te ondersteunen en een maatschappelijke verantwoorde rijksincasso
te borgen.
Daarnaast vragen de leden van de SP-fractie of het verlagen van de griffierechten
voor rechtspersonen niet juist kan leiden tot meer incassozaken, wat juist tot negatieve
gevolgen leidt voor schuldenaars.
Het is juist dat op basis van het principe van de prijselasticiteit een verlaging
van griffierechten betekent dat er waarschijnlijk meer zaken zullen worden aangebracht.
Dit wetsvoorstel heeft tot doel de toegang tot de rechter te verbeteren voorschuldeisers
– waaronder vooral ook kleine ondernemers – die ervan afzien om hun vordering aan
de rechter voor te leggen omdat zij het griffierecht te hoog vinden. Daarnaast komt
het wetsvoorstel ook aan de belangen van schuldenaren tegemoet. Als zij de procedure
verliezen en door de rechter worden veroordeeld de vordering te betalen, hoeven schuldenaren
straks een lagere proceskostenveroordeling betalen. Een en ander neemt niet weg dat
het bij voorkeur niet tot een rechterlijke procedure komt, maar dat het geschil langs
andere weg in der minne wordt opgelost. Hiertoe dient onder andere het onderzoek inzake
de totstandkoming van betalingsregelingen in het voortraject, alsook het hiervoor
genoemde wetsvoorstel ter stimulering van mediation en andere vormen van buitengerechtelijke
geschilbeslechting. Bovendien zal ook bij de tenuitvoerlegging van een executoriale
titel voldoende rekening gehouden moeten worden met gerechtvaardigde belangen van
de schuldenaar. Dit krijgt onder meer vorm door de Wet herziening beslag- en executierecht
die binnenkort in werking treedt. Die wet introduceert onder meer een beslagvrij bedrag
bij bankbeslag.
De leden van de SP-fractie vragen waarom de griffierechten voor on- en minvermogenden
niet worden aangepast in dit wetsvoorstel.
Het wetsvoorstel zorgt ervoor dat het griffierecht voor lagere vorderingen beter in
verhouding komt te staan tot de hoogte van de vordering. Bij de griffierechten voor
min-en onvermogenden is de verhouding minder problematisch. De griffierechten voor
on- en minvermogenden bestaan, gelet op hun beperkte financiële positie en ongeacht
de hoogte van de vordering, al uit een vast, laag tarief waardoor aanpassing van deze
tarieven in het licht van het doel van dit wetsvoorstel niet in de rede ligt.
Ook vragen de leden van de SP-fractie of het opportuun is om griffierechten in te
stellen voor specifieke rechtsgebieden, zoals octrooi- en aanbestedingszaken.
Wat mij betreft is het niet opportuun om in het kader van dit wetsvoorstel nog te
overwegen griffierechten in te stellen voor specifieke rechtsgebieden. Deze mogelijkheid
is niet geopperd in de discussie die met uw kamer is gevoerd in de aanloop naar dit
wetsvoorstel. Daarnaast heb ik tijdens de behandeling van het wetsvoorstel Netherlands
Commercial Court (NCC) de Eerste Kamer gemeld geen voornemen te hebben om specifieke
griffierechten in te voeren voor specifieke rechtsgebieden (zie Kamerstukken I, 2018/19,
34 761, D). Dit naar aanleiding van de vrees bij de Eerste Kamer dat het wetsvoorstel NCC gebruikt
zou worden als precedent voor het invoeren van hogere griffierechten op andere terreinen.
De leden van de SP-fractie vragen om een toelichting op de opmerking dat het niet
bezwaarlijk is dat de griffierechten voor kantonzaken hoger kunnen zijn dan de griffierechten
voor het instellen van hoger beroep in dezelfde zaak.
Ik acht dit niet bezwaarlijk omdat een dergelijke situatie zich ook onder de huidige
wet voordoet en er geen aanwijzingen zijn dat dit tot problemen in de praktijk aanleiding
geeft.
De leden van de SP-fractie vragen naar aanleiding van een vraag hierover van de NOvA
in de internetconsultatie hoe dit wetsvoorstel zich verhoudt tot de voorgenomen stelselherziening
van de gesubsidieerde rechtsbijstand en wat het wetsvoorstel betekent voor de instroom
van zaken en voor de gesubsidieerde rechtsbijstand.
De stelselherziening van de gesubsidieerde rechtsbijstand richt zich onder meer op
het traject voorafgaand aan een mogelijke rechterlijke procedure, en stelt de vraag
centraal welke (juridische) hulp voor de rechtzoekende het meest passend is voor de
oplossing van zijn geschil. Het onderhavige wetsvoorstel en de stelselherziening zijn
los van elkaar staande trajecten. Enige wisselwerking is op termijn mogelijk omdat
de stelselherziening er mede op gericht is te bevorderen dat geschillen in een vroegtijdig
stadium worden opgelost.
Gelet op het principe van prijselasticiteit is de verwachting dat door dit wetsvoorstel
de instroom van incassozaken met een financieel belang van € 500 tot € 5.000 zal toenemen.
Deze zaken worden door de kantonrechter behandeld. Voor kantonzaken geldt geen verplichte
procesvertegenwoordiging. Toch worden er in een aantal gevallen advocaten ingeschakeld
en kan hiervoor een toevoeging worden verstrekt. Daarnaast geldt dat voor vorderingen
boven de € 5.000 het aantal zaken naar verwachting iets zal afnemen. Dit ziet zowel
op kantonzaken (tot € 25.000) zonder verplichte procesvertegenwoordiging als overige
rechtbankzaken, waarvoor wel verplichte procesvertegenwoordiging geldt. De precieze
gevolgen van het voorliggend wetsvoorstel voor de uitgaven aan rechtsbijstand zijn
lastig te bepalen omdat niet bekend is hoeveel min- en onvermogenden als gedaagde
betrokken zijn bij incassovorderingen, noch hoeveel van hen hiervoor een advocaat
inschakelen en een toevoeging verkrijgen. De raad voor rechtsbijstand (rvr) heeft
desgevraagd aangegeven dat hierover geen cijfers beschikbaar zijn. Desalniettemin
schat de rvr de extra kosten op ruim twee miljoen euro. Ik kan mij niet vinden in
de berekening die de rvr hanteert om tot deze schatting te komen: het aandeel verzetszaken
dat wordt gehanteerd is m.i. te hoog en er wordt onvoldoende rekening gehouden met
het effect van de tariefstijging bij de vorderingen boven de € 5.000. Ik blijf daarom
bij mijn eerdere inschatting dat het effect op de gesubsidieerde rechtsbijstand beperkt
zal zijn, omdat het overgrote deel van deze zaken betrekking heeft op verstekzaken
(waarin geen verweer wordt gevoerd) en er in geval van kantonzaken geen sprake is
van verplichte procesvertegenwoordiging.
De Minister voor Rechtsbescherming,
S. Dekker
Indieners
-
Indiener
S. Dekker, minister voor Rechtsbescherming
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.