Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
35 577 Wijziging van enkele wetten houdende aanpassing van de belastingheffing over sparen en beleggen in de inkomstenbelasting (Wet aanpassing box 3)
Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING
Inhoudsopgave
blz.
I.
ALGEMEEN
1
1.
Inleiding
1
2.
Voorgestelde wijzigingen
3
2.1.
Materieelrechtelijke wijzigingen in de vermogensrendementsheffing
3
2.2.
Formeelrechtelijke wijzigingen
4
3.
Budgettaire effecten
7
4.
Effecten voor individuele belastingplichtigen
8
5.
EU-aspecten
9
6.
Gevolgen voor bedrijfsleven en burger
9
7.
Gegevensbescherming
11
8.
Uitvoeringsaspecten
13
9.
Advies en consultatie
14
10.
Evaluatie schijven box 3 en monitoring effecten op groene beleggingen
14
II.
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
15
I. ALGEMEEN
1. Inleiding
Met dit wetsvoorstel wordt de vermogensrendementsheffing in box 3 aangepast zodat
met ingang van 2021 met name de belastingdruk op kleinere vermogens in box 3 daalt.
Hiertoe wordt het heffingvrije vermogen met ingang van 1 januari 2021 verhoogd van
momenteel € 30.846 naar € 50.000. Voor partners wordt het heffingvrije vermogen met
ingang van genoemde datum verhoogd van € 61.692 naar € 100.000. De schijfgrenzen worden
opnieuw vastgesteld, waarbij de 2e schijf begint bij een box 3 vermogen van € 100.000 en de 3e schijf bij een vermogen van € 1.000.000. Als gevolg van de verhoging van het heffingvrije
vermogen daalt het aantal belastingplichtigen dat belasting betaalt over inkomen in
box 3 met ongeveer 900.000. Om dit pakket deels te dekken wordt het belastingtarief
in box 3 verhoogd naar 31%.
Voor diverse inkomens- en vermogensafhankelijke regelingen is de grondslag sparen
en beleggen in box 3 van belang voor het bepalen van het recht op of de hoogte van
bijvoorbeeld een toeslag of een eigen bijdrage aan een zorginstelling. Zonder nadere
maatregelen werkt een aanpassing van de hoogte van het heffingvrije vermogen, en daarmee
de omvang van de grondslag sparen en beleggen, door in deze regelingen. Deze effecten
zijn niet beoogd. Daarom bevat het wetsvoorstel maatregelen om doorwerking van de
verhoging van het heffingvrije vermogen in box 3 naar de vermogenstoetsen voor inkomens-
en vermogensafhankelijke regelingen en naar eigen bijdragen in het zorgdomein op basis
van het vermogen te voorkomen. De tariefsverhoging in box 3 dient deels ter dekking
van de doorwerking naar de inkomenstoetsen voor inkomensafhankelijke regelingen. Paragraaf
3 bevat een overzicht van de budgettaire gevolgen van dit voorstel, met inbegrip van
de doorwerking in inkomensafhankelijke regelingen.
Al geruime tijd leeft de wens om de vermogensrendementsheffing beter aan te laten
sluiten bij het werkelijke rendement. In de afgelopen jaren zijn er reeds stappen
in deze richting gezet. Ten eerste is met ingang van 1 januari 2016 het heffingvrije
vermogen verhoogd van € 21.330 naar € 24.437. Vervolgens is de vermogensrendementsheffing
met ingang van 1 januari 2017 herzien zodat bij de bepaling van het forfaitaire rendement
beter rekening wordt gehouden met uiteenlopende rendementen voor spaargeld en overige
bezittingen en verschil in verdeling van het vermogen over spaargeld en overige bezittingen.
Het forfaitaire rendement wordt vanaf 2017 gebaseerd op indicatoren van in de markt
gerealiseerde rendementen op spaargeld en beleggingen. De verdeling van het vermogen
in box 3 over spaargeld en overige bezittingen is daarbij ontleend aan de feitelijke
gemiddelde verdeling over spaargeld en overige bezittingen (de vermogensmix) van alle
belastingplichtigen. Deze rendementen op spaargeld en overige bezittingen worden jaarlijks
aangepast aan de hand van actuele beschikbare gegevens.
Niettemin ervaren veel belastingplichtigen deze heffing nog altijd als te hoog, met
name wanneer zij meer sparen dan forfaitair wordt aangenomen. Op 6 september 2019
heeft de toenmalige Staatssecretaris van Financiën de contouren van een aanpassing
van box 3 gepresenteerd.1 Het ging om een aanpassing om op de kortere termijn belastingplichtigen met vooral
of uitsluitend spaargeld tegemoet te komen binnen een forfaitair stelsel. In dit voorstel
werd gerekend met de werkelijke verhouding van spaargeld, overige bezittingen en schulden
van de belastingplichtige, in plaats van een forfaitair toegerekende vermogensmix
op basis van de gemiddelde vermogensmix van alle belastingplichtigen. Ieder van deze
drie categorieën vermogensbestanddelen had in dit voorstel een eigen forfaitair rendement
of debetrente (in geval van schulden). Dat voorstel zou weliswaar spaarders tegemoet
zijn komen, maar tegelijkertijd zouden andere belastingplichtigen door dit voorstel
zwaarder worden belast. Voor mensen waarvan het vermogen in box 3 voor een relatief
klein deel uit spaargeld bestaat, zou de belastingdruk aanzienlijk stijgen ten opzichte
van de huidige situatie. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om relatief kleine beleggers.
Dit voorstel zou daarom andere groepen dan spaarders onevenredig hebben benadeeld
en zou hebben geleid tot onevenwichtige uitkomsten.
Het kabinet realiseert zich dat de wens om beter aan te sluiten bij het werkelijke
rendement onverminderd leeft. Tegelijkertijd moet een stelselwijziging op voldoende
draagvlak kunnen rekenen en mag het niet tot onevenwichtigheden leiden. Het belasten
van het werkelijke rendement is voor het huidige kabinet het uiteindelijke doel. Dit
doel is echter niet op de korte termijn te realiseren. Om op korte termijn toch een
groot deel van de spaarders tegemoet te komen zijn alleen aanpassingen binnen de kaders
van het huidige stelsel mogelijk. Van belastingplichtigen in box 3 met relatief kleine
vermogens bestaat dit vermogen voor een groter deel uit spaargeld dan van belastingplichtigen
met grotere vermogens. Dit komt in het huidige schijvensystematiek reeds tot uitdrukking.
Een deel van de belastingplichtigen met vermogen in alleen de huidige eerste schijf
heeft echter uitsluitend spaargeld. Binnen de kaders van het huidige stelsel is het
verhogen van het heffingvrije vermogen daarom de meest geëigende manier om zoveel
mogelijk spaarders tegemoet te komen en tegelijkertijd de kleine beleggers te ontzien.
Door deze maatregel deels budgettair te dekken met een verhoging van het tarief, zullen
belastingplichtigen met relatief grotere vermogens in box 3 meer belasting verschuldigd
zijn dan nu.
Door de verhoging van het heffingvrije vermogen naar € 50.000 daalt het aantal belastingplichtigen
in box 3 met circa 900.000: van circa 3 miljoen naar circa 2,1 miljoen. Van de resterende
2,1 miljoen belastingplichtigen daalt het belastbaar inkomen in box 3.
Het belastbaar inkomen in box 3 daalt voor iedereen. Dit heeft een neerwaarts effect
op het verzamelinkomen van deze groep, waardoor het recht op inkomensafhankelijke
regelingen voor een deel van deze groep kan toenemen. Dit doet zich bijvoorbeeld voor
in de zorgtoeslag, het kindgebonden budget en de kinderopvangtoeslag. De voorgestelde
wijzigingen in box 3 hebben geen effect op het recht op en de hoogte van de huurtoeslag
en rechtsbijstand. Dit komt doordat belastingplichtigen die op dit moment al een belastbaar
inkomen in box 3 hebben, nu al niet in aanmerking komen voor deze regelingen.
2. Voorgestelde wijzigingen
De voorgestelde wijzigingen bestaat op hoofdlijnen uit twee onderdelen: materieelrechtelijke
aanpassingen in de vermogensrendementsheffing en formeelrechtelijke aanpassingen.
2.1. Materieelrechtelijke wijzigingen in de vermogensrendementsheffing
Het heffingvrije vermogen wordt verhoogd van € 30.846 (in 2020) naar € 50.000 (in
2021). Deze bedragen gelden per individu, partners mogen het heffingvrije vermogen
dus tweemaal in aanmerking nemen in het bepalen van hun gezamenlijke grondslag sparen
en beleggen. De schijfgrenzen worden opnieuw vastgesteld, waarbij de 2e schijf begint bij een box 3 vermogen van € 100.000 en de 3e schijf bij een vermogen van € 1.000.000. Voor alle circa 3 miljoen belastingplichtigen
in box 3 daalt het inkomen in box 3. Voor circa 900.000 mensen daalt het box 3-inkomen
naar nihil.
Het belastingtarief in box 3 stijgt per 2021 van 30% naar 31%. Met de verhoging van
het tarief naar 31% worden de verhoging van het heffingvrije vermogen en het geraamde
gedragseffect door de wijzigingen deels gedekt. De combinatie van de verhoging van
het heffingvrije vermogen en de verhoging van het tarief leidt tot een lastenverlichting
voor het grootste deel van de huidige groep belastingplichtigen in box 3. Van de huidige
populatie betalen 900.000 mensen geen belasting meer in box 3. Iedereen met een vermogen
dat tussen de € 50.000 en circa € 220.000 (voor partners minder dan € 440.000) ligt
gaat minder belasting betalen. Dit zijn circa 1.700.000 mensen. Voor de circa 400.000
mensen met een vermogen van meer dan € 220.000 (voor partners meer dan € 440.000)
leidt dit voorstel tot een lastenverzwaring. Hieruit blijkt duidelijk dat voor de
effectieve belastingdruk het heffingvrije vermogen en het tarief onlosmakelijk met
elkaar verbonden zijn. Voor de groep van belastingplichtigen voor wie de belastingdruk
stijgt treden naar verwachting gedragseffecten op, zoals het verschuiven van vermogen
van box 3 naar box 2.
2.2. Formeelrechtelijke wijzigingen
De formeelrechtelijke aanpassingen moeten voorkomen dat een ophoging van het heffingvrije
vermogen doorwerkt naar de vermogenstoets die in veel inkomensafhankelijke regelingen
wordt gehanteerd. Zonder deze aanpassingen zouden meer betrokkenen in aanmerking komen
voor een (hogere) inkomensafhankelijke tegemoetkoming. Gevolg van het voorkomen van
deze doorwerking naar inkomensafhankelijke regelingen, is dat belastingplichtigen
met een vermogen van € 31.430 (per 2021) nog steeds aangifte inkomstenbelasting over
box 3 moeten doen, ook al wordt het heffingvrije vermogen verhoogd tot € 50.000. Daarnaast
vergt het voorkomen van deze doorwerking een forse inspanning van de Belastingdienst;
vrijwel de gehele uitvoeringslast, zowel incidenteel als structureel is toe te schrijven
aan het voorkomen van deze doorwerking. Dit is nader toegelicht in paragraaf 9. Desalniettemin
acht het kabinet het doelmatig om deze doorwerking te voorkomen, omdat het achterwege
laten ervan forse budgettaire gevolgen zou hebben.
Doorwerking ophoging heffingvrije vermogen naar inkomens- en vermogensafhankelijke
regelingen
De grondslag sparen en beleggen in box 3 is een gegeven dat door het merendeel van
de inkomens- en vermogensafhankelijke regelingen wordt gebruikt als basis voor de
vormgeving van een vermogenstoets. Deze grondslag wordt gevormd door de rendementsgrondslag
verminderd met het heffingvrije vermogen. Voorbeelden van inkomens- en vermogensafhankelijke
regelingen die verband houden met de grondslag sparen en beleggen zijn de huurtoeslag,
de zorgtoeslag, het kindgebonden budget en de eigen bijdrage in het kader van de Wet
langdurige zorg. In deze regelingen is de aanspraak op de toeslag of de hoogte van
de eigen bijdrage afhankelijk gesteld van (onder andere) het vermogen in box 3. De
vermogenstoets houdt in dat het recht op een toeslag vervalt indien de grondslag sparen
en beleggen boven het heffingvrije vermogen of een daarop gebaseerde hogere grens
uitkomt. De hoogte van de eigen bijdrage aan (bijvoorbeeld) een zorginstelling is
mede afhankelijk van de grondslag sparen en beleggen, waarbij een hogere grondslag
sparen en beleggen leidt tot een hogere eigen bijdrage.
Zonder nadere regeling zouden, als gevolg van de verhoging van het heffingvrije vermogen
en de daarop gebaseerde vermogenstoets in inkomensafhankelijke regelingen, meer mensen
aanspraak maken op een toeslag of in aanmerking komen voor een hogere toeslag. Met
deze doorwerking zou een budgettair beslag van ongeveer € 163 miljoen gemoeid zijn.
Met de hogere eigen bijdragen aan (bijvoorbeeld) een zorginstelling zou eveneens een
budgettair beslag gemoeid zijn. Naar het oordeel van het kabinet zouden dit ongewenste
neveneffecten zijn van de aanpassing van de grondslag sparen en beleggen. Om deze
effecten te voorkomen, kan voor wat betreft de hoogte van de vermogenstoets voor de
vermogensafhankelijke regelingen niet meer onverkort worden aangesloten bij de grondslag
sparen en beleggen. De grondslag sparen en beleggen bestaat immers uit de rendementsgrondslag
minus het heffingvrije vermogen. Nu dit heffingvrije vermogen wordt verhoogd zou dit
een ongewenst effect hebben naar inkomensafhankelijke regelingen die voor de hoogte
van hun vermogenstoets aansluiten bij de grondslag sparen en beleggen. In dit wetsvoorstel
wordt daarom voorgesteld om de vermogenstoets voortaan te gaan baseren op de rendementsgrondslag
in box 3. Materieel blijft de samenstelling van het vermogen, ook voor de verschillende
vermogenstoetsen, daarmee overigens bestaan uit dezelfde vermogensbestanddelen als
naar huidig recht al het geval is. De aanpassing zorgt er uitsluitend voor dat in
inkomensafhankelijke regelingen bij het bepalen van de hoogte van het vermogen een
iets andere rekensom wordt gemaakt dan naar huidig recht het geval is.
De in dit wetsvoorstel voorgestelde aanpassing van box 3 leidt ook tot een neerwaarts
effect op het verzamelinkomen bij belastingplichtigen die op dit moment box 3-heffing
verschuldigd zijn. Dit lagere verzamelinkomen werkt door in een aantal inkomensafhankelijke
regelingen, zoals de hiervoor genoemde toeslagen en de kinderopvangtoeslag. Het budgettaire
beslag hiervan is ongeveer € 25 miljoen. Hoewel ook dit effect niet is beoogd, zou
het voorkomen hiervan leiden een aanzienlijke toename van de complexiteit voor zowel
burgers als de uitvoering. Aangezien daarnaast het budgettaire belang relatief beperkt
is in het licht van dit wetsvoorstel en de effecten uitsluitend in het voordeel zijn
van de rechthebbenden op de betreffende inkomensafhankelijke regelingen, bevat dit
wetsvoorstel geen nadere maatregelen om het effect van het lagere verzamelinkomen
te voorkomen.
Inzicht in vermogens
De Belastingdienst heeft van oudsher, vanwege de heffing over inkomen genoten in box
3, inzicht in het vermogen van belastingplichtigen. Omdat andere overheidsorganisaties
niet het totale vermogen van een belanghebbende uitvragen, ontbreekt bij hen in beginsel
de informatie om een vermogenstoets vorm te geven. Is een vermogenstoets nodig dan
wordt om deze reden voor inkomensafhankelijke regelingen vaak aansluiting gezocht
bij het vermogensbegrip zoals dit door de Belastingdienst gehanteerd wordt.
Om de hiervoor genoemde ongewenste effecten voor inkomensafhankelijke regelingen met
een vermogenstoets te voorkomen, wordt in dit wetsvoorstel voorgesteld om aan de inspecteur
de taak te geven het bedrag van de rendementsgrondslag, voor zover deze meer bedraagt
dan € 31.340, vast te stellen in een beschikking die wordt opgenomen op de aanslag
inkomstenbelasting, ook in gevallen waarbij vermoedelijk geen belasting verschuldigd
is. Om deze beschikking te kunnen afgeven is een verstrekking van gegevens door de
belastingplichtige noodzakelijk. Dit is vormgegeven door de aangifteplicht voor de
inkomstenbelasting zodanig in te richten dat naast diegenen die vermoedelijk belasting
verschuldigd zijn, ook degenen die een rendementsgrondslag van meer dan € 31.340 hebben
in box 3, worden uitgenodigd om aangifte te doen. Om doelmatigheidsredenen is er voor
gekozen om een drempel te hanteren bij de uitvraag van de rendementsgrondslag. Deze
drempel is bewust gekozen op een bedrag dat gelijk is aan het bedrag van het heffingvrije
vermogen voor inwerkingtreding van deze wet. De keuze voor deze drempel zorgt ervoor
dat belastingplichtigen die nu ook al gewend zijn om aangifte inkomstenbelasting te
doen, dit straks blijven doen. De gegevens die de Belastingdienst hierdoor verkrijgt
dienen twee doelen. Aan de ene kant wordt hierdoor aan uitvoerders van inkomensafhankelijke
regelingen met een vermogenstoets de levering van een vermogensgegeven gecontinueerd.
Aan de andere kant zal de Belastingdienst de ontvangen gegevens ook gebruiken voor
controledoeleinden in het kader van de belastingheffing en beoordeling van de vraag
of toch nog inkomstenbelasting verschuldigd zou kunnen zijn.
Systematiek van de oplossing
Het bestaande beleid is dat degenen die vermoedelijk belastingplichtig zijn, door
de inspecteur worden uitgenodigd om aangifte inkomstenbelasting te doen. Belastingplichtigen
voor de inkomstenbelasting zijn alle natuurlijke personen die in Nederland wonen of
niet in Nederland wonen maar wel Nederlands inkomen genieten. In beginsel kan de inspecteur
dus ruim uitnodigen tot het doen van aangifte. In de praktijk zoekt de inspecteur
in het uitnodigingenbeleid naar een balans tussen administratieve lasten en uitvoeringslasten
enerzijds en de toegevoegde waarde van informatie die uit de aangifte kan worden gehaald
anderzijds. De regel dat degene die vermoedelijk belastingplichtig is en die geen
uitnodiging heeft ontvangen kan worden verplicht zelf om een uitnodiging te vragen,
sluit om deze reden in de vigerende regelgeving zoveel mogelijk aan bij de verwachting
die de inspecteur heeft dat een belastingplichtige ook daadwerkelijk belasting verschuldigd
zal zijn. Dit evenwicht is nader uitgewerkt in lagere regelgeving. In de Wet IB 2001
is vervolgens opgenomen dat degenen die aangifte hebben gedaan ook een aanslag inkomstenbelasting
ontvangen.
Door de voorgenomen verhoging van het heffingvrije vermogen in box 3, zou een behoorlijk
deel van de belastingplichtigen die momenteel aangifte doen, hiertoe volgens de vigerende
regels niet meer verplicht zijn. Het gaat dan om belastingplichtigen die geen (aanvullende)
belasting hoeven te betalen over hun box 1 inkomen en een vermogen in box 3 (rendementsgrondslag)
hebben dat lager is dan € 50.000 of (indien sprake is van fiscaal partnerschap) € 100.000.
Om de hiervoor beschreven doorwerking naar inkomensafhankelijke regelingen die een
vermogenstoets of vermogensinkomensbijtelling hanteren zoveel mogelijk te voorkomen,
is het nodig om van deze groep belastingplichtigen informatie te (blijven) ontvangen
over de hoogte van hun rendementsgrondslag. Deze informatie zal ook worden gebruikt
om zicht te houden op de mate waarin belastingplichtigen compliant zijn. Om deze informatie
te blijven ontvangen, zal het beleid inzake het uitnodigen tot het doen van aangifte
worden aangepast. Op grond van artikel 6 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen
in combinatie met artikel 2.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) is
het mogelijk om iedere inwoner van Nederland uit te nodigen om aangifte inkomstenbelasting
te doen. In de praktijk beperkt de inspecteur de uitnodiging tot het doen van aangifte
tot degenen die vermoedelijk een bedrag moeten betalen of die ondernemer zijn. Dit
is geregeld in het Besluit Fiscaal Bestuursrecht. Dit Besluit zal worden aangevuld
met het vraagpunt of belastingplichtige vermoedelijk een rendementsgrondslag in heeft
die hoger is dan een bedrag van € 31.340 dan wel dat belastingplichtige in het bezit
is van groene beleggingen die zijn vrijgesteld. Voor deze belastingplichtigen wordt
de gehele rendementsgrondslag vastgesteld in een geïndividualiseerde beschikking en
vermeld op de aanslag. In de praktijk betekent dit dat grosso modo dezelfde groep
belastingplichtigen een uitnodiging blijft ontvangen als naar huidig recht al het
geval is. Echter, een deel van deze groep zal geen inkomstenbelasting verschuldigd
zijn en een nihilaanslag ontvangen. Op deze nihilaanslag zal naast een vermelding
van het verzamelinkomen, ook het bedrag aan rendementsgrondslag worden vastgesteld.
Deze vaststelling, die met name plaatsvindt omwille van de doorlevering daarvan ten
behoeve van inkomensafhankelijke regelingen, vindt plaats bij voor bezwaar vatbare
beschikking. Hiervoor is gekozen om te borgen dat belastingplichtigen een rechtsingang
hebben, ook wanneer zij een aanslag ontvangen zonder een te betalen belastingbedrag
en er dus vanuit fiscale optiek geen belang is voor de rechter om de zaak inhoudelijk
in behandeling te nemen.
Als het gaat om een buitenlands belastingplichtige die in aanmerking wil komen voor
een tegemoetkoming op grond van een inkomensafhankelijke regeling, blijft het bestaande
proces van kracht. Voor deze belastingplichtigen wordt geen beschikking rendementsgrondslag
afgegeven.2 Mocht een buitenlands belastingplichtige een inkomensafhankelijke tegemoetkoming
aanvragen, dan kan de uitvoeringsinstantie in kwestie zelf bij de verzoeker de benodigde
gegevens opvragen. Daarnaast kan eventueel benodigde informatie mogelijk worden verkregen
van de inspecteur door gebruik te maken van de al bestaande bevoegdheden om noodzakelijke
informatie op te vragen bij de Belastingdienst.
In de praktijk zal een belanghebbende die bij een uitvoeringsinstantie een verzoek
doet om een inkomensafhankelijke tegemoetkoming te mogen ontvangen, met name gebaat
zijn met de mogelijkheid om bezwaar en beroep aan te tekenen tegen een gehele of gedeeltelijke
afwijzing van dat verzoek. Als het bezwaar ziet op het gehanteerde verzamelinkomen,
dan doet de uitvoeringsinstantie hiervan melding bij de Belastingdienst. Het verzamelinkomen
is een authentiek gegeven uit de basisregistratie inkomen. De Belastingdienst onderzoekt
de melding en stelt zo nodig een nieuw verzamelinkomen vast. Indien nodig wordt daarbij
ook de rendementsgrondslag opnieuw vastgesteld. Als het bezwaar uitsluitend ziet op
het gehanteerde vermogen, dan zal de uitvoeringsinstantie het bezwaar in eerste instantie
zelf in behandeling nemen en mogelijk een verzoek om informatie doen bij de Belastingdienst
om vervolgens, na ontvangst van de gevraagde informatie, zelf op het bezwaar te kunnen
beslissen. Omdat het vermogensgegeven geen authentiek gegeven is, werkt een eventuele
aanpassing van dat gegeven niet automatisch door naar het gegeven dat de Belastingdienst
geregistreerd heeft staan. Wel kunnen belanghebbenden in dat geval ingevolge de Wet
IB 2001 een verzoek doen bij de inspecteur om hun belastingaanslag of op de aanslag
vermelde beschikkingen, ambtshalve te verminderen. Sluitstuk van de rechtsbescherming
is dat tegen een gehele of gedeeltelijke afwijzing van zo’n verzoek vervolgens nog
bezwaar en beroep openstaat. De wijzigingen in het onderhavige wetsvoorstel zorgen
ervoor dat de nieuwe beschikkingen waarbij het bedrag van de rendementsgrondslag wordt
vastgesteld, in deze systematiek meelopen.
3. Budgettaire effecten
Het budgettaire effect van het voorstel bestaat uit een aantal componenten. Een deel
valt onder het inkomstenkader en een deel valt onder het uitgavenkader. Onder het
inkomstenkader (tabel B1) valt ten eerste de verhoging van het heffingvrij vermogen
en de aanpassing van de schijfgrenzen op € 100.000 en € 1.000.000. Dit betekent een
derving van € 226 miljoen. Vervolgens wordt het voorstel deels gefinancierd door een
verhoging van het belastingtarief in box 3. Het tarief wordt 31%. De opbrengst is
€ 144 miljoen. Er wordt mee gerekend dat van de groep belastingplichtigen waarvoor
de heffing per saldo stijgt door een gedragsreactie een deel van hogere opbrengst
niet optreedt. Er zijn verschillende reacties denkbaar, zoals een verschuiving van
vermogen van box 3 naar box 2, een deel van het vermogen beleggen in onroerende zaken
in het buitenland of consumeren. Er is verondersteld dat 20% van de ex-ante meeropbrengst
van de groep die meer gaat betalen in box 3 in de structurele situatie niet zal optreden,
waarvan de helft al in 2021 optreedt.
De voorgestelde aanpassingen in box 3 hebben ook effect op toeslagen en andere inkomensafhankelijke
regelingen. Het effect op toeslagen en eigen bijdragen volgens de Wet langdurige zorg
(Wlz) bedraagt in totaal ongeveer € 25 miljoen structureel vanaf 2023. Omdat voor
de eigen bijdrage volgens de Wlz het toetsinkomen een vertraging kent van twee jaar,
treedt dit deel van het effect op in 2023. Van de toeslagen valt de zorgtoeslag onder
het inkomstenkader. De andere toeslagen en eigen bijdragen vallen onder het uitgavenkader
(tabel B2). De uitgavenkaders van de betrokken departementen zullen hiervoor worden
gecorrigeerd. Deze bedragen zijn deels gedekt uit de opbrengst van het hogere belastingtarief.
Tabel B1 Budgettair effect vallend onder het inkomstenkader, bedragen in € mln, -/- betekent derving:
2021
2022
2023 (struc)
Verhogen heffingvrij vermogen
en afronden schijfgrenzen
– 226
– 226
– 226
Verhoging belastingtarief
144
144
144
Gedragseffect
– 8
– 17
– 17
Zorgtoeslag
– 10
– 10
– 10
Tegemoetkoming specifieke zorgkosten (VWS)
– 1
– 1
– 1
Totaal inkomstenkader
– 101
– 110
– 110
Tabel B2. Uitgavenkader, bedragen in € mln, -/- betekent derving:
2021
2022
2023 (struc)
Kinderopvangtoeslag (SZW)
– 1
– 1
– 1
Kindgebonden budget (SZW)
– 2
– 2
– 2
Eigen bijdrage zorginstellingen (VWS)
– 3
– 3
– 11
Totaal uitgavenkader
– 6
– 6
– 14
Per saldo is er in 2021 een tekort van € 107 miljoen en € 116 miljoen in 2022. Structureel
treedt een derving op van € 124 miljoen.
Tabel B3: totaal budgettair effect. Bedragen in € mln, -/- betekent derving:
2021
2022
2023 (struc)
Inkomstenkader
– 101
– 110
– 110
Uitgavenkader
– 6
– 6
– 14
Totaal
– 107
– 116
– 124
4. Effecten voor individuele belastingplichtigen
In tabel E1 staan de parameters die bepalend zijn voor het effect op de verschuldigde
box 3-heffing van een individuele belastingplichtige.
Tabel E1: Parameters ongewijzigd beleid en voorstel aanpassing box 3
Ongewijzigd beleid 2021
Voorstel 2021
Forfaitair spaarrendement
0,03%
0,03%
Forfaitair beleggingsrendement
5,69%
5,69%
Tarief
30%
31%
Heffingvrij vermogen
€ 31.340
€ 50.000
Vermogen einde eerste schijf
€ 105.301
€ 100.000
Begin hoogste schijf
€ 1.053.001
€ 1.000.000
Het effect op de verschuldigde belasting van een belastingplichtige (alleenstaand
of één fiscaal partner met de helft van het gezamenlijke vermogen) staat in tabel
E2. Tot een vermogen van € 50.000 loopt het belastingbesparende effect op tot 0,19%-punt
(€ 106) van het box 3-vermogen. Belastingplichtigen met een vermogen tot circa € 222.000
(€ 444.000 voor fiscale partners samen) betalen minder box 3-heffing. Belastingplichtigen
met een groter vermogen betalen meer belasting. Het hogere belastingtarief compenseert
dan niet meer het voordeel van het hogere heffingvrij vermogen. Bij een vermogen van
€ 2.000.000 is de belastingdruk als percentage van het vermogen circa 0,05%-punt (€ 1.108)
hoger. Het effect kan tot maximaal 0,0569%-punt van het vermogen oplopen.
Tabel E2 belastingdruk in % van het box 3-vermogen
Box 3
Vermogen
Ongewijzigd beleid
Voorstel 2021
Effect 2021
€ 30.000
0,00%
0,00%
0,00%
€ 50.000
0,21%
0,00%
– 0,21%
€ 100.000
0,39%
0,29%
– 0,10%
€ 222.000
0,90%
0,90%
0,00%
€ 1.000.000
1,25%
1,29%
0,04%
€ 2.000.000
1,47%
1,52%
0,05%
Het effect op de belastingdruk is voor vermogens van € 30.000 tot € 2.000.000 is weergegeven
in onderstaande grafiek.
5. EU-aspecten
De in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen maatregelen hebben geen invloed op de
(reeds bestaande) EU-aspecten.
6. Gevolgen voor bedrijfsleven en burger
De in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen maatregelen hebben in beperkte mate invloed
op de regeldruk. Momenteel krijgen mensen enkel een aanslag waarop hun vermogen is
vastgesteld indien zij een grondslag sparen en beleggen hebben in box 3. Door de voorgestelde
maatregelen uit dit wetsvoorstel wordt het vermogen ook vastgesteld indien er geen
grondslag sparen en beleggen is, maar wel een rendementsgrondslag is die meer bedraagt
dan € 31.340. Deze wijziging leidt voor de huidige groep belastingplichtige in box
3 dus niet tot een wijziging van de administratieve lasten, zij blijven immers dezelfde
gegevens verstrekken en krijgen bij vaststelling een aanslag.
Indien door de vaststelling van dit vermogen een beschikking wordt getroffen die recht
op een toeslag terugneemt, bestaat hiertegen de mogelijkheid om in bezwaar te gaan.
Dit wijzigt door het onderhavige wetsvoorstel niet. Wat wel wijzigt is de wijze waarop
het vermogensgegeven wordt aangepast indien de persoon die bezwaar heeft gemaakt in
het gelijk wordt gesteld. Op dit moment wordt het vermogensgegeven op de aanslag inkomstenbelasting
en het vermogensgegeven voor de betreffende toeslag aangepast nadat degene die in
bezwaar is gegaan gelijk heeft gekregen. In het onderhavige wetsvoorstel wordt het
vermogensgegeven bij de betreffende toeslag aangepast, maar dient een separaat verzoek
te worden ingediend om dit gegeven op de aanslag inkomstenbelasting aan te passen.
Dit leidt tot een beperkte verzwaring van administratieve lasten.
De maatregelen die zijn aan te merken als tariefmaatregelen (wijziging van het belastingtarief
en verhoging van het heffingvrije vermogen) hebben in het geheel geen invloed op de
regeldruk. Het concept wetsvoorstel is voorgelegd aan de Autoriteit Toetsing Regeldruk
(ATR). De ATR zag geen aanleiding tot het maken van een opmerking.
Doenvermogentoets
Het wetsvoorstel raakt in de eerste plaats aan het doenvermogen van de huidige groep
belastingplichtigen met een vermogen tussen € 31.340 en € 50.000. Deze belastingplichtigen
zijn verplicht om aangifte inkomstenbelasting te doen over box 3 terwijl zij naar
alle waarschijnlijkheid geen inkomstenbelasting verschuldigd zijn over hun vermogen
in box 3. Gelet hierop is het de vraag in hoeverre deze belastingplichtigen de urgentie
voelen om hun aangiftebiljet over box 3 tijdig en correct in te vullen. Aan hen moet
worden uitgelegd dat naast de uitvraag van gegevens ten behoeve van controledoeleinden,
de uitvraag ook dient voor het in kaart brengen van vermogens in Nederland ten behoeve
van een eventueel beroep op een inkomensafhankelijke regeling door de belastingplichtige
nu of in de toekomst. De hiervoor genoemde groep belastingplichtigen was overigens
voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel aangifteplichtig voor box
3 en is derhalve al vertrouwd met het doen van aangifte.
Voor de groep burgers die in enig jaar voor het eerst aangifte moeten doen, bestaat
er risico dat er in de aangifte fouten worden gemaakt. Dit risico zou vergroot kunnen
worden omdat de aangifte als het ware twee doelen dient: het kunnen vaststellen van
het verschuldigde bedrag aan inkomstenbelasting en het kunnen vaststellen van de rendementsgrondslag
van belastingplichtige.
In de tweede plaats raakt het wetsvoorstel aan het doenvermogen van burgers die in
de toekomst een inkomensafhankelijke toeslag willen aanvragen.
De huurtoeslag, zorgtoeslag en het kindgebonden budget hanteren allemaal andere grenzen
voor het vermogen. Dit leidt in het huidige stelsel tot veel correcties. Het wetsvoorstel
voegt een additionele vermogensgrens toe voor al deze regelingen.
Tot slot wijzigt voor de groep belastingplichtigen met een vermogen tussen € 31.340
en € 50.000, de wijze waarop een eventueel bezwaar doorwerkt naar andere inkomensafhankelijke
regelingen. Omdat het vermogensgegeven geen authentiek gegeven is, werkt een bezwaar
waar positief op beslist wordt, niet automatisch door naar andere inkomensafhankelijke
regelingen.
Alles overwegende acht het kabinet de druk op het doenvermogen in totaliteit aanvaardbaar.
7. Gegevensbescherming
Zoals hiervoor aangegeven wordt vanaf 2021 voor iedereen met een vermogen in box 3
van meer dan € 31.340, een beschikking rendementsgrondslag vastgesteld. Om dit te
kunnen doen wordt aan belastingplichtigen met zo’n vermogen gevraagd om aangifte inkomstenbelasting
te doen en de gegevens over box 3 in te vullen, ook als zij vermoedelijk geen belasting
hoeven te betalen over hun box 3 inkomen. Daarmee worden fiscaal relevante persoonsgegevens
opgevraagd, mede met het oog op een nieuw doel, namelijk het verkrijgen van inzicht
in het vermogen van belastingplichtigen voor zover zij groene beleggingen hebben of
hun rendementsgrondslag meer bedraagt dan € 31.340. Naar huidig recht wordt op een
aanslag inkomstenbelasting ook de rendementsgrondslag vermeld indien deze hoger is
dan het heffingvrije vermogen. Het vaststellen van de rendementsgrondslag voor belastingplichtigen
is daarom geen nieuwe werkzaamheid voor de belastinginspecteur. Wel nieuw is dat een
belangrijke reden om deze gegevens via een belastingaangifte op te vragen voor een
deel van de belastingplichtigen voortaan is gelegen in het inzicht dat zo wordt verkregen
in hun vermogen voor het geval zij nu of in de toekomst een beroep doen op een inkomensafhankelijke
regeling. Nieuw is ook dat de beschikking wordt vastgesteld in een voor bezwaar en
beroep vatbare beschikking.
Persoonsgegevens behoren tot de persoonlijke levenssfeer en worden daarom beschermd
door de Grondwet en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens
en de fundamentele vrijheden (EVRM).3 Het opvragen van informatie over het vermogen van een belastingplichtige is een inmenging
in diens persoonlijke levenssfeer («private life») en is op grond van het EVRM alleen
toegestaan als de maatregel bij wet- en regelgeving is voorzien, de betreffende regeling
voldoende toegankelijk is en de maatregel voldoende voorzienbaar is. De maatregel
voldoet hieraan omdat hij wordt opgenomen in de belastingwetgeving. Uitwerking vindt
plaats in de Wet IB 2001 en de Algemene wet inzake rijksbelastingen en in de bijbehorende
lagere regelgeving. In de Wet IB 2001 valt precies te lezen welke gegevens de belastingplichtige,
naast zijn adresgegevens en burgerservicenummer, moet verstrekken aan de Belastingdienst.
Ten behoeve van de transparantie naar belastingplichtigen toe is het belangrijk om
helder te maken:
a. dat de gegevens uit de aangifte inkomstenbelasting worden gebruikt om voor eenieder
met een rendementsgrondslag van € 31.340 of meer, een beschikking vast te stellen
waarin het bedrag van de rendementsgrondslag is opgenomen; en
b. dat deze beschikking de basis vormt voor veel vermogenstoetsen die inkomens- en vermogensafhankelijke
regelingen hanteren.
Het EVRM vereist ook dat de inmenging in de persoonlijke levenssfeer noodzakelijk
is in een democratische samenleving. Daarnaast moet de maatregel proportioneel en subsidiair zijn. Naar het oordeel van het kabinet is het noodzakelijk de rendementsgrondslag
uit te vragen, omdat deze de basis vormt voor de vermogenstoets die veel inkomensafhankelijke
regelingen hanteren. Tot op heden is er geen andere vermogensuitvraag waar inkomensafhankelijke
regelingen zich op kunnen baseren. Alternatief is dat de uitvoeringsorganisaties die
deze vermogensgegevens nodig hebben, zelf een uitvraag van vermogen doen bij belanghebbenden.
Dit zou op het eerste gezicht meer proportioneel kunnen zijn naar betrokkenen toe,
omdat in die oplossing slechts vermogensgegevens worden uitgevraagd bij belanghebbenden
die ook daadwerkelijk een aanvraag doen om een inkomensafhankelijke tegemoetkoming
te mogen ontvangen. Aan de andere kant is op voorhand niet te voorzien wie op korte
termijn een beroep zouden kunnen gaan doen op een inkomensafhankelijke regeling waarin
een vermogenstoets is opgenomen. En niet iedere inkomensafhankelijke regeling sluit
voor de gegevens over de vermogenstoets aan bij het actuele jaar (van aanvraag). Soms
wordt in de vermogenstoets een eerder jaar als uitgangspunt genomen. Voor degenen
die daadwerkelijk een aanvraag voor een tegemoetkoming indienen, zou het grote administratieve
lasten tot gevolg hebben om wellicht over meer jaren het vermogen inzichtelijk te
maken voor uitvoeringsorganisaties. Zij moeten zelf allerlei gegevens bij elkaar verzamelen,
zo nodig gestaafd door documenten, en eventueel over verschillende jaren ten behoeve
van verschillende inkomensafhankelijke tegemoetkomingen. Ook voor uitvoeringsorganisaties
en derden die vermogensgegevens zouden moeten gaan renseigneren, is de inrichting
van een nieuw proces een grote uitvoeringslast c.q. administratieve last. Een dergelijke
inrichting van de gegevensuitvraag weegt vanuit een oogpunt van efficiëntie niet op
tegen de vaststelling van de rendementsgrondslag door de Belastingdienst. De Belastingdienst
levert aan belastingplichtigen immers een aangiftebiljet waarop al zoveel mogelijk
gegevens vooraf ingevuld zijn aan de hand van gegevens die de Belastingdienst heeft
ontvangen van derden. Voor belastingplichtigen maakt dit het doen van aangifte eenvoudiger.
Alles overwegende kiest het kabinet ervoor om degenen die een rendementsgrondslag
hebben voor de inkomstenbelasting van meer dan € 31.340, uit te blijven nodigen tot
het doen van aangifte inkomstenbelasting. Daarbij is ook overwogen dat de opgevraagde
gegevens als controle-informatie nog fiscaal relevant kunnen zijn, zeker als het vermogen
van belastingplichtigen de grens van het heffingsvrije vermogen nadert. Dat andere
uitvoeringsorganisaties op deze wijze de bestaande invulling van de vermogenstoets
kunnen behouden, draagt bovendien bij aan het streven van de overheid om zoveel mogelijk
te volstaan met het eenmalig uitvragen van een (persoons)gegeven bij de belanghebbende.
Tot slot moet een maatregel op grond waarvan persoonsgegevens worden verwerkt voldoen
aan de beginselen en vereisten van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG).
Zo moet sprake zijn van een gegevensverwerking die ten aanzien van de betrokkene rechtmatig,
behoorlijk en transparant is. Daarbij moet de verwerking voldoen aan één van de grondslagen
van de AVG.4
In dit geval bestaat voor deze verwerking een wettelijke grondslag en is in de verschillende
materiewetten ook voorzien in een grondslag voor verstrekking van het vermogensgegeven
aan andere uitvoeringsorganisaties. Uit de constellatie van de voorgestelde wetswijzigingen
en de toelichting hierop, blijkt het doel dat met de nieuwe regelgeving wordt beoogd.
Naast een fiscaal belang is er ook een ander belang gediend met het verkrijgen van
het inzicht in het vermogen van belastingplichtigen: het handhaven van de bestaande
vermogenstoets voor inkomensafhankelijke regelingen. Deze helderheid, in combinatie
met een goede voorlichting aan belastingplichtigen, zorgt ervoor dat het proces en
de doelen ervan voor iedereen inzichtelijk en transparant
zijn.
Niet alle belastingplichtigen met een vermogen tussen € 31.340 en € 50.000 zullen
uiteindelijk gebruik maken van een inkomensafhankelijke regeling met een vermogenstoets.
Aan de andere kant is met een onverkorte doorwerking van de voorgestelde ophoging
van het heffingsvrij vermogen naar bestaande vermogenstoetsen een budgettair beslag
gemoeid van € 163 miljoen. Dit is van een zodanige omvang dat het kabinet het voldoende
proportioneel en behoorlijk vindt om de maatregelen te treffen die in het onderhavige
wetsvoorstel zijn opgenomen.
Advies Autoriteit Persoonsgegevens
Aan de Autoriteit Persoonsgegevens is spoedadvies gevraagd op een concept van dit
wetsvoorstel. De Autoriteit Persoonsgegevens heeft in dat advies aangegeven geen opmerkingen
te hebben5.
8. Uitvoeringsaspecten
De Belastingdienst heeft onderhavig voorstel op uitvoerbaarheid getoetst. Daaruit
komt naar voren dat het voorstel ingrijpend, maar uitvoerbaar is, mits de risico’s
die voorvloeien uit de effecten voor het IV-portfolio worden geaccepteerd. Deze risico’s
vloeien voor een groot deel voort uit het feit dat de werkzaamheden in de IT-voortbrenging
voor de Inkomensheffingen zodanig groot zijn dat geen capaciteit meer resteert voor
andere werkzaamheden. In ieder geval is het niet mogelijk deze te combineren met de
werkzaamheden in de Inkomensheffingen voor het Elektronisch berichtenverkeer. Er resteert
vanaf half 2021 tot en met het eerste kwartaal van 2022 geen capaciteit om, naast
parameterwijzigingen, andere aanpassingen in de systemen te doen, waardoor voor foutherstel,
aanpassingen naar aanleiding van jurisprudentie en eventuele nieuwe wetgeving geen
ruimte meer is. Er wordt gezocht naar opschaling. Mocht dit niet mogelijk blijken
kunnen aanvullende keuzes in het portfolio nodig blijken waarbij werkzaamheden voor
voorgenomen wetgeving en/of werkzaamheden die nodig zijn voor beheer en onderhoud
van de systemen naar een later moment moeten worden doorgeschoven met mogelijke continuïteitsrisico’s
tot gevolg. Het risico op procesverstoringen wordt groot ingeschat.
Naast deze gevolgen wijst de Belastingdienst op het feit dat voor een groep burgers
in de aangifte Inkomstenbelasting een uitvraag plaatsvindt voor niet-fiscale doeleinden
en dat dit in de communicatie, handhaving en complexiteit gevolgen heeft. De incidentele
uitvoeringskosten van het voorstel worden op € 1,4 miljoen en de incidentele kosten
op € 1,3 miljoen geraamd.
De maatregel wordt uitvoerbaar geacht door de Belastingdienst per de voorgestelde
datum van inwerkingtreding. De gevolgen voor de uitvoering zijn beschreven in de uitvoeringstoets
die als bijlage is bijgevoegd6. De uitvoeringskosten zijn opgenomen in onderstaande tabel. De uitvoeringskosten
worden gedekt op begroting IX.
Tabel PM: Overzicht uitvoeringskosten Belastingdienst (Bedragen x € 1.000)
Aanpassing heffingvrij vermogen
2020
2021
2022
2023
2024
2025
Aanpassen heffingsvrij vermogen box 3
350
1.740
1.310
1.080
1.080
1.350
TOTAAL
350
1.740
1.310
1.080
1.080
1.350
9. Advies en consultatie
De op 6 september 2019 gepresenteerde contouren van een aanpassing van box 3 hebben
geleid tot veel reacties uit de samenleving, van individuele burgers tot brancheorganisaties
en de AFM. Er zijn naar aanleiding van de contourenbrief meerdere bijeenkomsten georganiseerd
met koepels van belanghebbende partijen, waarin zij hun visie op het voorstel hebben
gepresenteerd en toegelicht. De kern van de reacties vanuit de hiervoor genoemde burgers
en organisaties is dat er weliswaar begrip is voor het tegemoetkomen van mensen met
vooral of uitsluitend spaargeld, maar dat het forfaitaire beleggingsrendement zoals
dat in box 3 wordt bepaald voor sommige categorieën van overige bezittingen niet haalbaar
is en dat dit zich met name voordoet bij de relatief kleine beleggers in box 3. Het
voorstel van 6 september 2019 had er toe kunnen leiden dat kleine beleggers zich gedwongen
voelen in zeer risicovolle beleggingen te stappen. Bovendien leeft er een sterke wens
om box 3 per 2021 aan te passen, wat voor het oorspronkelijke voorstel niet mogelijk
is.
Mede door deze reacties is het voorstel voor aanpassing van box 3 herzien. Het gaat
daarbij met name om het vinden van een andere en meer evenwichtige verdeling van de
effecten, zowel op het vlak van lastenverlichting als van lastenverzwaring en de snelheid
waarmee de aanpassing kan plaatsvinden. In verband met de korte tijd tussen de start
van het wetgevingstraject van dit voorstel en de voorgestelde datum van inwerkingtreding,
namelijk 1 januari 2021, was er onvoldoende tijd om het wetsvoorstel in openbare (internet)consultatie
te geven.
10. Evaluatie schijven box 3 en monitoring effecten op groene beleggingen
In het wetsvoorstel is net als in de huidige wet sprake van een gemiddelde verdeling
van het box 3-vermogen naar hoeveelheid spaargeld en beleggingen (de vermogensmix) in combinatie met een in het verleden in de markt gerealiseerd rendement op beide
componenten. Zowel het rendement op het spaardeel als op het beleggingsdeel wordt
jaarlijks aangepast aan de hand van de meest actueel beschikbare gegevens. Er wordt
dus niet gedifferentieerd naar de vermogenstitels die een belastingplichtige daadwerkelijk
bezit, maar naar een gemiddelde vermogensverdeling over sparen en beleggen. Deze gemiddelde
vermogensmix is gebaseerd op de belastingaangiften en wordt periodiek geëvalueerd.
In het Belastingplan 2016 is opgenomen de vermogensmix te evalueren. De eerste evaluatie
is toegezegd voor 2020. Deze evaluatie is uitgevoerd en wordt opgenomen in de Moties
en Toezeggingenbrief van 15 september 2020. De conclusie van die evaluatie dat de
parameters van de vermogensmix in de schijven geen aanpassing behoeven is in dit wetsvoorstel
verwerkt. De eerstvolgende evaluatie van deze parameters is over vijf jaar.
De voorgestelde aanpassing van box 3 heeft gevolgen voor belastingplichtigen met groene
beleggingen. Circa 10% van de belastingplichtigen met groene beleggingen heeft inclusief
deze groene beleggingen een box 3-vermogen onder de € 50.000. Voor hen neemt het voordeel
van de regeling groene beleggingen af. Zij betalen geen box 3-belasting meer waardoor
zij geen fiscaal voordeel van de vrijstelling voor groene beleggingen meer hebben.
Zij hebben nog wel het voordeel van de heffingskorting voor groene beleggingen. 90%
van de groep heeft een totaal vermogen boven de € 50.000. Voor deze groep neemt het
fiscale voordeel van de vrijstelling voor groene beleggingen toe, als gevolg van de
voorgestelde verhoging van het tarief in box 3. Er is geen aanleiding om te veronderstellen
dat de voorgestelde aanpassing van box 3 per saldo van invloed is op het gebruik van
de regeling en de verdeling tussen groen spaargeld enerzijds en groene beleggingen
anderzijds. Vanwege de verschuiving in het voordeel van de regeling zullen de effect
op groen spaargeld en groene beleggingen worden gemonitord. De uitkomsten daarvan
worden in ieder geval meegenomen bij de eerstvolgende evaluatie van de regeling groen
beleggen.
II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Artikel I, onderdeel A (artikel 2.13 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Zoals in het algemeen deel van deze memorie is toegelicht, wordt voorgesteld het tarief
van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen te wijzigen. Ingevolge artikel I,
onderdeel A, wordt het tarief in artikel 2.13 Wet IB 2001 van 30% verhoogd naar 31%
per 1 januari 2021.
Artikel I, onderdeel B (artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Voorgesteld wordt de in artikel 5.2 Wet IB 2001 opgenomen tabel te vervangen door
een nieuwe tabel. De eerste schijf wordt in verband met de voorgestelde verhoging
van het heffingvrije vermogen naar € 50.000 herijkt op € 100.000. Daarnaast wordt
voorgesteld de lengte van de tweede schijf per 2021 vast te stellen op het vermogen
tussen de € 100.000 en € 1.000.000. De laatste schijf betreft het vermogen van meer
dan € 1.000.000. Alle vermogensschijven zullen jaarlijks worden geïndexeerd aan de
hand van de tabelcorrectiefactor.
Artikel I, onderdeel C (artikel 5.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Zoals in het algemeen deel van deze memorie is toegelicht, wordt voorgesteld het heffingvrije
vermogen per 1 januari 2021 te verhogen naar € 50.000. Dit bedrag wordt jaarlijks
geïndexeerd aan de hand van de tabelcorrectiefactor.
Artikel I, onderdeel D (artikel 9.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In het eerste lid van artikel 9.4 Wet IB 2001 is geregeld welke belastingplichtigen
een aanslag inkomstenbelasting ontvangen. Dit is, gelet op het tweede lid van genoemd
artikel, een limitatieve opsomming. Niet alle belastingplichtigen met een rendementsgrondslag
boven een bedrag van € 31.340 die per 2021 aangifte inkomstenbelasting doen, zouden
volgens de nieuwe wetgeving in aanmerking komen om een aanslag te ontvangen. Om zeker
te stellen dat hiervan wel sprake is, wordt voorgesteld een onderdeel c toe te voegen.
In dat onderdeel is opgenomen dat ingeval sprake is van een rendementsgrondslag van
meer dan € 31.340 of de belastingplichtige een bedrag aan groene beleggingen als bedoeld
in artikel 5.13 heeft, een aanslag inkomstenbelasting wordt opgelegd aan de belastingplichtige
in kwestie. De beschikking bedrag rendementsgrondslag of beschikking bedrag groen
beleggen die ingevolge het voorgestelde artikel 9.4a Wet IB 2001 voor binnenlands
belastingplichtigen wordt vastgesteld, wordt dan vermeld op de aanslag.
Artikel I, onderdeel E (artikel 9.4a van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Het voorgestelde artikel 9.4a Wet IB 2001 regelt in het eerste lid in de eerste plaats
dat het bedrag van de rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.3 Wet IB 2001, bij
voor bezwaar vatbare beschikking wordt vastgesteld en wordt vermeld op de belastingaanslag
indien de rendementsgrondslag per 2021 meer beloopt dan € 31.340. Doordat dit bedrag
separaat wordt vastgesteld is het voor degene tot wie de beschikking zich richt, ook
in situaties waarin het bedrag van de beschikking is opgenomen in een aanslag, expliciet
mogelijk om tegen dit gegeven bezwaar en beroep in te stellen. Dit bedrag wordt jaarlijks
geïndexeerd aan de hand van de tabelcorrectiefactor.
Voor binnenlands belastingplichtigen wordt voor de definitie van rendementsgrondslag
aangesloten bij artikel 5.3 Wet IB 2001: voor elk van deze belastingplichtigen met
een vermogen dat per 2021 meer beloopt dan € 31.340 wordt een beschikking rendementsgrondslag
vastgesteld.
Voor buitenlands belastingplichtigen wordt niet al bij de aanslag een beschikking
rendementsgrondslag gegeven. Het beroep dat buitenlands belastingplichtigen doen op
een inkomensafhankelijke regeling is veel beperkter. Bovendien is voor hen beperkter
invulling gegeven aan het begrip rendementsgrondslag in artikel 7.7, tweede lid, Wet
IB 2001. Mocht een buitenlands belastingplichtige een toeslag aanvragen, dan volgt
uit artikel 7, vijfde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, dat
zijn niet in Nederland belastbare vermogen(sinkomsten) worden meegenomen in de berekening
van de rendementsgrondslag.
In het voorgestelde artikel 9.4a, eerste lid, onderdeel b, Wet IB 2001 is opgenomen
dat ook het bedrag aan groene beleggingen dat is vrijgesteld op grond van artikel 5.13
Wet IB 2001, separaat wordt vastgesteld bij voor bezwaar en beroep vatbare beschikking.
Dit gebeurt zowel voor belastingplichtigen met een rendementsgrondslag die meer dan
€ 31.340 bedraagt, als voor belastingplichtigen met een lagere rendementsgrondslag.
Reden hiervoor is dat enkele inkomensafhankelijke regelingen bij toepassing van de
vermogenstoets geen rekeninghouden met een eventuele vrijstelling voor groene beleggingen.
Heeft een aanvrager van zo’n inkomensafhankelijke toeslag vrijgestelde groene beleggingen,
dan wordt met deze vrijstelling geen rekening gehouden. Het vrijgestelde bedrag aan
groene beleggingen wordt voor de toepassing van die vermogenstoets dan bij het vermogen
van de aanvrager opgeteld.
In het tweede lid van het voorgestelde artikel 9.4a Wet IB 2001 is opgenomen op welke
wijze de bedragen moeten worden toegerekend tussen de belastingplichtige en zijn fiscale
partner. Indien de belastingplichtige een fiscale partner heeft en er is belasting
verschuldigd over hun gezamenlijke grondslag sparen en beleggen, wordt voor de onderlinge
toerekening van de rendementsgrondslag naar de belastingplichtige en zijn fiscale
partner dezelfde toerekening gehanteerd als waarvoor belastingplichtige en zijn partner
hebben gekozen op grond van artikel 2.17, tweede lid, Wet IB 2001. Indien de gezamenlijke
grondslag sparen en beleggen nihil is, komt men in de aangifte niet toe aan het kiezen
van een onderlinge toerekening. In die situaties kunnen belastingplichtige en zijn
partner, omdat artikel 2.17, tweede lid, Wet IB 2001 van overeenkomstige toepassing
is verklaard, het saldo van de gezamenlijke rendementsgrondslag onderling toerekenen.
Doordat artikel 2.17, vierde lid, Wet IB 2001 van overeenkomstige toepassing is verklaard,
kan de onderlinge toerekening worden gewijzigd tot het moment waarop de aanslag onherroepelijk
vaststaat.
In het voorgestelde derde lid van artikel 9.4a Wet IB 2001 is opgenomen dat een eenmaal
vastgestelde beschikking nog kan worden herzien naar een lager bedrag als de belastingaanslag
wordt aangepast. Belangrijk is dat het bedrag aan rendementsgrondslag dat is opgenomen
in de op de voet van het eerste lid vastgestelde beschikking, niet afwijkt van de
rendementsgrondslag die als basis is genomen voor de berekening van de verschuldigde
inkomstenbelasting over het box 3-vermogen. Hetzelfde geldt voor het bedrag aan groene
beleggingen. In het vierde lid is opgenomen dat een beschikking die tot een te laag
bedrag is vastgesteld kan worden herzien door de inspecteur op basis van een nieuw
feit dat hem niet bekend was en ook niet bekend had horen te zijn, op het moment dat
hij de beschikking vaststelde. Daarbij is artikel 16, tweede lid, aanhef en onderdeel
c, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) van overeenkomstige toepassing
verklaard.
In het voorgestelde vijfde lid van voornoemd artikel 9.4a Wet IB 2001 is analoog aan
artikel 24a AWR geregeld dat een bezwaar tegen de beschikking bedrag rendementsgrondslag
tevens geldt als een bezwaar tegen de belastingaanslag en vice versa, tenzij uit het
bezwaarschrift anders blijkt. Daarmee is geborgd dat mocht belanghebbende onverhoopt
uitsluitend bezwaar maken tegen een van beide besluiten, dit vanzelf ook ziet op het
andere besluit, mits het onderwerp van geschil relevant is voor dit andere besluit.
Artikel I, onderdeel F (artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Artikel 9.6 Wet IB 2001, eerste lid, Wet IB 2001 bepaalt dat een ambtshalve vermindering
van een aanslag inkomstenbelasting uitsluitend plaatsvindt op grond van dat artikel.
Een verzoek daartoe kan worden gedaan in gevallen die bij ministeriële regeling zijn
aangewezen. Mocht een dergelijk verzoek tot een ambtshalve vermindering worden afgewezen,
dan is deze afwijzing, in tegenstelling tot een afwijzing van een verzoek dat is gedaan
op grond van artikel 65 AWR, voor bezwaar en beroep vatbaar. Op grond van het vierde
lid van artikel 9.6 Wet IB 2001 geldt deze werkwijze ook voor beschikkingen die op
de aanslag inkomstenbelasting zijn vermeld, waaronder automatisch ook de beschikkingen
die worden gegeven op grond van het voorgestelde artikel 9.4a, eerste lid, onderdelen
a en b, Wet IB 2001. In dat kader wordt voorgesteld tevens te regelen dat de bedragen
die in deze beschikkingen worden vastgesteld, voor de toepassing van een bezwaar of
beroep tegen een afwijzing van een verzoek om ambtshalve vermindering geacht worden
onderdeel uit te maken van de belastingaanslag. Concreet heeft dit tot gevolg dat
een bezwaar en beroep tegen een afwijzing van een verzoek om ambtshalve vermindering
van het bij deze beschikkingen vastgestelde bedrag ook geldt als een bezwaar en beroep
tegen een afwijzing van een verzoek om ambtshalve vermindering van de gehele belastingaanslag.
Omgekeerd geldt een bezwaar en beroep tegen een afwijzing van een verzoek om ambtshalve
vermindering van de belastingaanslag ook als een bezwaar en beroep tegen de afwijzing
van een verzoek om ambtshalve vermindering van een van de nieuwe beschikkingen.
Artikel I, onderdeel G (artikel 10.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
De bedragen die zijn vermeld in de in artikel 10.1 Wet IB 2001 genoemde artikelen
worden ieder jaar gecorrigeerd met de tabelcorrectiefactor, bedoeld in artikel 10.2
Wet IB 2001. De voorgestelde wijziging voegt een verwijzing naar het voorgestelde
artikel 9.4a Wet IB 2001 toe, zodat ook het daarin vermelde bedrag ieder jaar wordt
geïndexeerd met de tabelcorrectiefactor.
Artikel II, onderdeel A (artikel 7a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen)
Voorgesteld wordt om na artikel 7 AWR een artikel 7a in te voegen. Dat artikel stelt
zeker dat de inspecteur die een belastingplichtige op grond van artikel 6 AWR heeft
uitgenodigd tot het doen van aangifte, ook informatie mag opvragen indien dit – uitsluitend
– van belang is om de beschikking bedrag rendementsgrondslag of de beschikking bedrag
groen beleggen te kunnen vaststellen. Dit betreft de groep belastingplichtigen met
een vermogen lager dan het nieuwe bedrag van het heffingvrij vermogen, maar hoger
dan een bedrag van € 31.340 of de groep belastingplichtigen met groene beleggingen.
Artikel II, onderdeel B (artikel 56a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen)
Afdeling 2 van hoofdstuk VIII AWR ziet op de verplichtingen die belastingplichtigen
hebben jegens de inspecteur om inlichtingen en gegevens aan hem te verstrekken die
van belang kunnen zijn voor de belastingheffing. Een belastingplichtige met een fors
lagere rendementsgrondslag dan het heffingvrije vermogen zou kunnen stellen dat de
door de inspecteur gevraagde inlichtingen om de beschikking inzake het bedrag van
de rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 9.4a, eerste lid, Wet IB 2001, af te geven,
niet zijn bedoeld voor de belastingheffing.
Om discussie op dit punt te voorkomen en expliciet helder te maken dat de bevoegdheden
van de inspecteur ook kunnen worden ingezet ten behoeve van het vaststellen van de
hiervoor genoemde beschikking, wordt voorgesteld een nieuw artikel (artikel 56a) in
de AWR in te voegen. In dat artikel is een opsomming opgenomen van artikelen uitafdeling
2 van hoofdstuk VIII AWR die van overeenkomstige toepassing zijn op de vaststelling
van de bedragen, bedoeld in artikel 9.4a, eerste lid, onderdelen a en b, Wet IB 2001.
Een uitzondering wordt gemaakt voor artikel 50 AWR, het toegang verlenen tot gebouwen,
omdat dit een relatief zwaar middel is indien met name informatie moet worden verkregen
om een van de genoemde beschikkingen vast te stellen. Daarnaast worden de artikelen 47a
en 52 AWR niet van overeenkomstige toepassing verklaard.
Artikel III (artikel 7 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen)
Door de voorgestelde aanpassing van het heffingvrije vermogen in box 3 wordt de grondslag
sparen en beleggen (en daarmee het voordeel uit sparen en beleggen) lager. Zonder
meer verwijzen naar deze nieuwe grondslag zou tot gevolg hebben dat fors meer belanghebbenden
recht krijgen op een inkomensafhankelijke tegemoetkoming of recht krijgen op een hoger
bedrag aan tegemoetkoming. Om deze reden sluiten de vermogenstoetsen na de inwerkingtreding
van deze wet aan bij de rendementsgrondslag in plaats van bij de grondslag sparen
en beleggen. Voor belastingplichtigen met een fiscale partner geldt dat voor de toerekening
van hun gezamenlijke rendementsgrondslag wordt aangesloten bij de onderlinge toerekening
die zij hanteren voor het saldo van de grondslag sparen en beleggen.
Artikel IV (artikel 2a van de Wet op de zorgtoeslag)
Een verzekerde heeft op grond van het huidige artikel 2a, eerste lid, van de Wet op
de zorgtoeslag (Wzt), geen aanspraak op een zorgtoeslag indien de grondslag sparen
en beleggen, bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, Wet IB 2001, van de verzekerde in
het berekeningsjaar meer bedraagt dan € 85.767. De grondslag sparen en beleggen is
op grond van artikel 5.2 Wet IB 2001, de rendementsgrondslag aan het begin van het
kalenderjaar voor zover die rendementsgrondslag meer bedraagt dan het heffingvrije
vermogen. Dit heffingvrije vermogen bedraagt thans op grond van artikel 5.5 Wet IB
2001 € 30.846.
Op grond van het huidige artikel 2a, eerste lid, van de Wzt heeft een verzekerde die
het gehele berekeningsjaar dezelfde partner heeft geen aanspraak op een zorgtoeslag
indien de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen van die verzekerde en die partner
meer bedraagt dan € 85.767. Het heffingvrije vermogen van twee partners bedraagt thans
€ 30.846* 2 = € 61.692.
Dit wetsvoorstel beoogt niet een inhoudelijke wijziging van de vermogenstoets voor
de zorgtoeslag. Het voorgestelde eerste lid van artikel 2a Wzt, bepaalt in verband
daarmee dat een verzekerde geen aanspraak heeft op een zorgtoeslag indien de rendementsgrondslag
aan het begin van het berekeningsjaar meer bedraagt dan € 116.613 (€ 85.767 + € 30.846).
Een verzekerde die het gehele berekeningsjaar dezelfde partner heeft, heeft op grond
van het voorgestelde eerste lid van artikel 2a Wzt, geen aanspraak op een zorgtoeslag
indien de gezamenlijke rendementsgrondslag van die verzekerde en die partner aan het
begin van het berekeningsjaar meer bedraagt dan € 147.459 (€ 85.767 + € 61.692). De
beide in artikel 2a, eerste lid, Wzt genoemde bedragen worden op grond van het tweede
lid van dat artikel, jaarlijks aan het begin van het kalenderjaar, aangepast aan de
ontwikkeling van de tabelcorrectiefactor voor de inkomstenbelasting. De aangepaste
bedragen treden op grond van artikel 2a vierde lid, Wzt in de plaats van de in het
eerste lid van dat artikel genoemde bedragen.
De voorgestelde wijzigingen van het tweede tot en met vierde lid van artikel 2a Wzt
houden verband met het feit dat in het voorgestelde eerste lid van dat artikel meer
dan één bedrag wordt genoemd.
Artikel V (artikel 1 van de Wet op het kindgebonden budget)
Een ouder heeft op grond van het huidige artikel 1, vierde lid, van de Wet op het
kindgebonden budget (Wkb) geen aanspraak op een kindgebonden budget indien de grondslag
sparen en beleggen, bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, Wet IB 2001, in het berekeningsjaar
meer bedraagt dan € 85.767. De grondslag sparen en beleggen is op grond van artikel 5.2
Wet IB 2001, de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar voor zover
die rendementsgrondslag meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen. Dit heffingvrije
vermogen bedraagt thans op grond van artikel 5.5 Wet IB 2001 € 30.846.
Op grond van het huidige artikel 1, vierde lid, Wkb heeft een ouder die het gehele
berekeningsjaar dezelfde partner heeft, geen aanspraak op een kindgebonden budget
indien de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen van die ouder en die partner meer
bedraagt dan € 85.767. Het heffingvrije vermogen van twee partners bedraagt thans
€ 30.846* 2 = € 61.692.
Dit wetsvoorstel beoogt niet een inhoudelijke wijziging van de vermogenstoets voor
het kindgebonden budget. Het voorgestelde vierde lid van artikel 1 Wkb bepaalt in
verband daarmee dat een ouder geen aanspraak heeft op een kindgebonden budget indien
de rendementsgrondslag aan het begin van het berekeningsjaar meer bedraagt dan € 116.613
(€ 85.767 + € 30.846).
Een ouder die het gehele berekeningsjaar dezelfde partner heeft, heeft op grond van
het voorgestelde vierde lid, Wkb geen aanspraak op een kindgebonden budget indien
de gezamenlijke rendementsgrondslag van die ouder en die partner aan het begin van
het berekeningsjaar meer bedraagt dan € 147.459 (€ 85.767 + € 61.692).
De beide in artikel 1, vierde lid, Wkb genoemde bedragen, worden op grond van artikel 3,
eerste lid, van die wet, jaarlijks aan het begin van het kalenderjaar, aangepast aan
de ontwikkeling van de tabelcorrectiefactor voor de inkomstenbelasting. De aangepaste
bedragen treden op grond van artikel 3, derde lid, Wkb in de plaats van de in artikel 1,
vierde lid, van die wet genoemde bedragen.
Artikelen VI en VII (artikel 28 van de Wet uitkeringen burgeroorlogsslachtoffers 1940–1945
en artikel 19 van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945)
Bij de aanvraag of de herziening van een uitkering op grond van de Wet uitkeringen
burger-oorlogsslachtoffers 1940–1945 (Wubo) of de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers
1940–1945 (Wuv), wordt rekening gehouden het vermogen van de belanghebbende.1 Voornoemde wetten kennen een eigen vermogensbegrip. Voor de berekening van de inkomsten
uit dat vermogen is echter aangesloten bij de percentages, bedoeld in artikel 5.2,
eerste lid, eerste zin, Wet IB 2001, en de verdeling van rendementsklassen in de eerste
vermogensschijf, bedoeld in de tabel van artikel 5.2, eerste lid, Wet IB 2001.1 Derhalve zijn voor het kalenderjaar 2020 de inkomsten uit vermogen in het kader van
de Wubo en de Wuv de facto op 1,78% vastgesteld (0,07% van 67% van het vermogen + 5,28% van 33% van het vermogen).
De percentages, bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, eerste zin, Wet IB 2001, worden
jaarlijks herijkt.1 Dit betekent dat de berekening van de inkomsten uit vermogen op grond van de Wubo
en de Wuv jaarlijks verandert. Uitgangspunt is echter om de wetten voor oorlogsgetroffenen
zo veel mogelijk ongewijzigd te laten en wijzigingen die tot nadeel van deze groep
uitkeringsgerechtigden kunnen leiden zoveel mogelijk te voorkomen. Dit is ook in lijn
met de vereenvoudiging van de berekening van de uitkeringen die in 2009 heeft plaatsgevonden.1
Voorgesteld wordt daarom de koppeling tussen de Wubo en de Wuv en de Wet IB 2001 te
schrappen en het – voor 2020 geldende – percentage voor de berekening van inkomsten
uit vermogen rechtstreeks op te nemen in de Wubo en de Wuv. Dit betekent dat met ingang
van 1 januari 2021 de inkomsten uit vermogen in het kader van de Wubo en de Wuv op
1,78% worden vastgesteld en dit percentage niet meer jaarlijks verandert.1
Artikel VIII (artikelen 1, 25, 34 en 34g van de wet op de rechtsbijstand)
In de huidige artikelen 1, 25, 34 en 34g van de Wet op de rechtsbijstand wordt verwezen
naar de definitie van het heffingvrije vermogen uit de Wet IB 2001 dat momenteel € 30.846
bedraagt. In onderhavig wetsvoorstel wordt voorgesteld wordt het heffingvrije vermogen
te verhogen. Het is niet de bedoeling om hiermee ook de aanspraak op rechtsbijstand
aan te passen. Om die reden wordt in de voorgestelde wijzigingen op artikelen 1, 25,
34 en 34g van de Wet op de rechtsbijstand, bepaald dat geen aanspraak bestaat op rechtsbijstand
indien de rendementsgrondslag van de belanghebbende meer bedraagt dan het bedrag genoemd
in artikel 9.4a van de Wet IB 2001 (€ 31.340). Ook wordt voorgesteld het recht op
rechtsbijstand in te trekken indien de rechtzoekende als resultaat van een zaak een
vordering met betrekking tot een geldsom ter hoogte van tenminste de helft van het
voornoemde bedrag heeft.
Artikel IX (artikelen 4 en 9 van de wet bevordering eigenwoningbezit)
In het huidige artikel 4 van de Wet bevordering eigenwoningbezit wordt verwezen naar
de gemiddelde rendementsgrondslag van artikel 5.2 Wet IB 2001. Deze verwijzing is
achterhaald omdat de rendementsgrondslag is geregeld in artikel 5.3 Wet IB 2001. Voorgesteld
wordt daarom om deze verwijzing aan te passen naar artikel 5.3 van deze wet. Ook verwijst
het huidige artikel 4 van de Wet bevordering eigenwoningbezit naar de inmiddels vervallen
vrijstellingen voor maatschappelijke beleggingen en voor beleggingen in durfkapitaal.
Voorgesteld wordt daarom om deze verwijzingen aan te passen naar een verwijzing naar
de vrijstelling groene beleggingen bedoeld in artikel 5.13 Wet IB 2001.
Artikel 9 van de Wet bevordering eigenwoningbezit bevat het maximaal toegestane toetsvermogen
voor het recht op de eigenwoningbijdrage. Het is niet de bedoeling om de aanspraak
op de eigenwoningbijdrage aan te passen. Om die reden wordt in de voorgestelde wijziging
op artikel 9 van de Wet bevordering eigenwoningbezit de verwijzing naar het heffingvrije
vermogen van artikel 5.5 Wet IB 2001 vervangen door een verwijzing naar het bedrag
in artikel 9.4a Wet IB 2001 (€ 31.340).
Artikel X (inwerkingtreding)
Deze wet treedt in werking met ingang van 1 januari 2021. In dit wetsvoorstel is,
voor wat betreft de wijzigingen in de Wet IB 2001, reeds rekening gehouden met de
tabelcorrectiefactor, bedoeld in artikel 10.2 Wet IB 2001 van 1,016. Om die reden
worden de bedragen in artikel 5.2 en 5.5 Wet IB 2001 eerst geïndexeerd met de tabelcorrectiefactor
op grond van artikel 10.1 Wet IB 2001, alvorens de wijzigingsopdrachten uit dit wetsvoorstel
worden verwerkt. De bedragen in de artikelen 9.4, eerste lid, onderdeel c, en 9.4a,
eerste lid, onderdeel a, Wet IB 2001 zijn op de reeds geïndexeerde waarde in het wetsvoorstel
opgenomen.
De Staatssecretaris van Financiën, J.A. Vijlbrief
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
J.A. Vijlbrief, staatssecretaris van Financiën
Bijlagen
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
VVD | 32 | Voor |
PVV | 20 | Voor |
CDA | 19 | Voor |
D66 | 19 | Voor |
GroenLinks | 14 | Voor |
SP | 14 | Voor |
PvdA | 9 | Voor |
ChristenUnie | 5 | Voor |
PvdD | 4 | Voor |
50PLUS | 3 | Voor |
DENK | 3 | Voor |
SGP | 3 | Voor |
FVD | 2 | Tegen |
Krol | 1 | Voor |
Van Haga | 1 | Tegen |
Van Kooten-Arissen | 1 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.