Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
35 559 Wijziging van de Wet op het financieel toezicht in verband met implementatie van Richtlijn 2019/878/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2019 tot wijziging van Richtlijn 2013/36/EU met betrekking tot vrijgestelde entiteiten, financiële holdings, gemengde financiële holdings, beloning, toezichtsmaatregelen en -bevoegdheden en kapitaalconserveringsmaatregelen (PbEU 2019, L 150) en ter uitvoering van Verordening (EU) 2019/876 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2019 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 575/2013 wat betreft de hefboomratio, de nettostabielefinancieringsratio, vereisten inzake eigen vermogen en in aanmerking komende passiva, tegenpartijkredietrisico, marktrisico, blootstellingen aan centrale tegenpartijen, blootstellingen aan instellingen voor collectieve belegging, grote blootstellingen, rapportage- en openbaarmakingsvereisten, en van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PbEU 2019, L 150) (Implementatiewet kapitaalvereisten 2020)
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
INHOUD
I. ALGEMEEN
2
§1. Inleiding
2
§2. Wijze van implementatie
3
§3. Totstandkoming wijzigingsverordening en wijzigingsrichtlijn
5
§4. Inhoud wijzigingsverordening en wijzigingsrichtlijn
7
§5. Duurzaamheid
18
§6. Uitvoering
19
§7. Regeldrukgevolgen
19
§8. Consultatie
28
II. ARTIKELSGEWIJS
31
BIJLAGE: TRANSPONERINGSTABEL
59
I. ALGEMEEN
§ 1. Inleiding
Dit wetsvoorstel voorziet in de aanpassingen die noodzakelijk zijn ter implementatie
van de Richtlijn 2019/878/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2019
tot wijziging van Richtlijn 2013/36/EU met betrekking tot vrijgestelde entiteiten,
financiële holdings, gemengde financiële holdings, beloning, toezichtsmaatregelen
en -bevoegdheden en kapitaalconserveringsmaatregelen (PbEU 2019, L 150). Deze richtlijn
staat internationaal bekend als «CRD-V» (Capital Requirements Directive V) en wordt hierna aangehaald als de wijzigingsrichtlijn kapitaalvereisten of de wijzigingsrichtlijn.1 De gewijzigde richtlijn (2013/36/EU die internationaal bekend staat als «CRD-IV»)
wordt aangehaald als de richtlijn kapitaalvereisten, of de richtlijn. Gelijktijdig
met de wijzigingsrichtlijn is tevens een wijziging gepubliceerd van de verordening
kapitaalvereisten, te weten Verordening (EU) 2019/876 van het Europees Parlement en
de Raad van 20 mei 2019 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 575/2013 wat betreft
de hefboomratio, de nettostabielefinancieringsratio, vereisten inzake eigen vermogen
en in aanmerking komende passiva, tegenpartijkredietrisico, marktrisico, blootstellingen
aan centrale tegenpartijen, blootstellingen aan instellingen voor collectieve belegging,
grote blootstellingen, rapportage- en openbaarmakingsvereisten, en van Verordening
(EU) nr. 648/2012 (PbEU 2019, L 150). Deze verordening staat internationaal bekend
als «CRR-II» (Capital Requirements Regulation II) en wordt hierna aangehaald als de wijzigingsverordening kapitaalvereisten of de
wijzigingsverordening. De gewijzigde verordening (nr. 575/2013, die bekend staat als
«CRR») wordt aangehaald als de verordening kapitaalvereisten, of de verordening. De
wijzigingsrichtlijn is op 27 juni 2019 in werking getreden en de omzetting in nationale
wetgeving moet uiterlijk op 29 december 2020 zijn afgerond. De wijzigingsverordening
zal voor het overgrote gedeelte van toepassing worden op 28 juni 2021.
De wijzigingsrichtlijn en wijzigingsverordening kapitaalvereisten vormen samen het
CRD-V/CRR-II-pakket dat tezamen met de wijzigingsrichtlijn BRRD-II (Bank Recovery and Resolution Directive II)2 en wijzigingsverordening SRMR-II (Single Resolution Mechanism Regulation II)3 is aangenomen. Het gehele pakket wordt aangeduid als het Bankenpakket. De implementatie
van de BRRD-II en de SRM-II vindt plaats in een apart wetgevingstraject.4
In paragraaf 2 zal de wijze van implementatie besproken worden. In paragraaf 3 van
deze toelichting wordt ingegaan op de aanleiding en totstandkoming van de wijzigingsverordening
en wijzigingsrichtlijn kapitaalvereisten. In paragraaf 4 wordt de inhoud van de wijzigingsverordening
en wijzigingsrichtlijn besproken. In paragraaf 5 wordt ingegaan op de duurzaamheidsaspecten.
In paragraaf 6 komen de uitvoering en financiële gevolgen van het voorstel aan de
orde. In paragraaf 7 zal worden ingegaan op de regeldrukeffecten van het voorgestelde.
De consultatie van het wetsvoorstel en de reactie daarop zal besproken worden in paragraaf
8. In hoofdstuk II van deze memorie staat de artikelsgewijze toelichting. In de bijlage
bij deze memorie van toelichting is een transponeringstabel opgenomen waarin de omzetting
van de richtlijn in nationale wetgeving op artikelniveau inzichtelijk is gemaakt.
De wijzigingsverordening behoeft op een enkel artikel na geen omzetting. Ook voor
de wijzigingsverordening is voorzien in een transponeringstabel in de bijlage bij
deze memorie van toelichting. Voor de uitvoering van de wijzigingsverordening zal
worden voorzien in een wijziging van het Besluit uitvoering EU-verordeningen.
§ 2. Wijze van implementatie
In dit wetsvoorstel wordt het grootste deel van de wijzigingsrichtlijn geïmplementeerd.
Een deel van de implementatie van de wijzigingsrichtlijnkapitaalvereisten zal plaatsvinden
op het niveau van algemene maatregel van bestuur, ministeriële regeling en toezichthoudersregeling.
Er worden twee afzonderlijke implementatiebesluiten voorbereid. Een met wijzigingen
van het Besluit prudentiële regels waarvoor reeds voldoende grondslag bestaat in de
Wet financieel toezicht (verder: Wft), zodat dit besluit snel in procedure kan worden
gebracht. Met betrekking tot de uitvoering en handhaving van de verordening zal worden
voorzien in een aanpassing van het Besluit uitvoering EU-verordeningen financiële
markten, die in dit eerste implementatiebesluit wordt opgenomen. Omzetting van de
bepalingen uit de wijzigingsverordening is vanwege de rechtstreekse werking daarvan
niet nodig en ook niet toegestaan. In het tweede implementatiebesluit worden wijzigingen
opgenomen van het Besluit prudentiële regels, het Besluit bestuurlijke boetes financiële
sector en het Besluit bekostiging financieel toezicht 2019 en het Besluit prudentieel
toezicht financiële groepen waarvoor dit wetsvoorstel grondslag biedt. Dat besluit
wordt in procedure gebracht zodra dit wetsvoorstel is aanvaard door de Tweede Kamer.
De implementatiebesluiten worden geconsulteerd via www.internetconsultatie.nl. De technische wijzigingen die de wijzigingsrichtlijn brengt voor het beloningsbeleid
worden grotendeels geïmplementeerd in Regeling beheerst beloningsbeleid Wft 2017 van
de Nederlandsche Bank (verder: DNB). Ook deze regeling zal openbaar worden geconsulteerd.
Verder wordt een wijziging van de Regeling taakuitoefening en grensoverschrijdende
samenwerking financiële toezichthouders Wft (verder: Regeling taakuitoefening5) voorbereid waarin alle bepalingen uit de wijzigingsrichtlijn worden opgenomen die
gaan over de wijze van taakuitoefening van de toezichthouder. Deze laatste regeling
zal vanwege het ontbreken van gevolgen voor burgers en bedrijven niet openbaar worden
geconsulteerd.
Bij de implementatie wordt afhankelijk van de aard en inhoud van de desbetreffende
bepalingen zo mogelijk voorzien in rechtstreekse, dynamische verwijzingen naar de
artikelen in de richtlijn.6 Dit biedt het voordeel dat wijzigingen van de richtlijn niet steeds nopen tot aanpassing
van de nationale regelgeving en sluit aan bij de grote mate van zelfstandigheid van
de geharmoniseerde Europese regels op dit terrein. In Nederland zijn de taken en bevoegdheden
op grond van de richtlijn en verordening kapitaalvereisten bij DNB belegd.7 Voor de volledigheid zij opgemerkt dat de begrippen «bevoegde autoriteit» en «consoliderende
toezichthouder» die gebruik worden in deze toelichting verwijzen naar die begrippen
uit de verordening en de richtlijn kapitaalvereisten.8 De «consoliderende toezichthouder» is de bevoegde autoriteit die belast is met het
toezicht op geconsolideerde basis. Welke toezichthouder de consoliderende toezichthouder
is voor een bank, beleggingsonderneming in de zin van de verordening kapitaalvereisten
of (gemengde) financiële holding, wordt bepaald op grond van artikel 111 van de richtlijnlijn
kapitaalvereisten, geïmplementeerd in artikel 3:275 Wft.9Verder is nog van belang te vermelden dat op grond van de verordening bankentoezicht
verschillende taken binnen het prudentiële toezicht direct zijn toebedeeld aan de
Europese Centrale Bank (verder: ECB).10 Kortweg komt de bevoegdheidsverdeling er op grond van deze verordening op neer dat
de ECB direct toezicht uitoefent op significante banken en indirect toezicht op minder significante banken, waarvoor de bevoegde autoriteiten in de deelnemende
lidstaten11 bevoegd zijn.12 De term «toezichthouder» wordt in deze toelichting gebruikt als algemene term.
Vanwege het streven naar zoveel mogelijk harmonisatie op het gebied van kapitaalvereisten
bevatten de wijzigingsrichtlijn en wijzigingsverordening slechts vier artikelen met
een lidstaatoptie. Twee daarvan staan in de wijzigingsrichtlijn en betreffen het beloningsbeleid.
Van twee lidstaatopties wordt gebruik gemaakt zodat reeds eerder gemaakte nationale
keuzes kunnen worden gehandhaafd. (zie paragraaf 4, onderdeel c, onder Beloningsbeleid,
voor een beschrijving van deze lidstaatopties). Ook de wijzigingsverordening bevat
twee lidstaatopties. Van de mogelijkheid om de drempel van vijf miljard euro balanstotaal
in de definitie van een «kleine en niet-complexe instelling» (in artikel 4, eerste
lid, onderdeel 145, onder b, van de wijzigingsverordening) te verlagen is geen gebruik
gemaakt (zie paragraaf 4, onderdeel a, onder Proportionaliteit). Voorts bevat de verordening
(in artikel 413, vierde lid, van de wijzigingsverordening) de mogelijkheid nationale
voorschriften te handhaven of invoeren voordat de bindende minimum liquiditeitseis
(NSFR) van toepassing wordt. Ook van deze lidstaatoptie is geen gebruik gemaakt (zie
paragraaf 4, onderdeel a, onder Net Stable Funding Ratio (NSFR)).
Op 5 december 2019 is een nieuw prudentieel kader gepubliceerd voor beleggingsondernemingen
in de richtlijn prudentieel toezicht beleggingsondernemingen (Investment Firm Directive, verder: IFD)13 en de verordening prudentieel toezicht beleggingsondernemingen (Investment Firm Regulation, verder: IFR).14 Deze richtlijn en verordening vervangen met ingang van 26 juni 2021 de bestaande
prudentiële regels voor een groot deel van de beleggingsondernemingen die voortvloeien
uit het kader van de richtlijn en verordening kapitaalvereisten. Alleen grote (met
meer dan 15 miljard euro aan activa, waarbij de niet-EU dochters niet worden meegeteld)
beleggingsondernemingen blijven onder het regime van de richtlijn en verordening kapitaalvereisten
vallen. De implementatie van de IFD zal in een afzonderlijk wetsvoorstel haar beslag
krijgen. Nadat dat wetsvoorstel is aangenomen, zal het regime van de richtlijn en
verordening kapitaalvereisten alleen nog van toepassing zijn op banken en de grote
beleggingsondernemingen.
§ 3. Totstandkoming wijzigingsverordening en wijzigingsrichtlijn
a. aanleiding
Het CRD-V/CRR-II-pakket is opgesteld om de risico’s in de bankensector verder terug
te dringen, en past in de bredere context van de verdere voltooiing van de bankenunie
en de risicoreducerende maatregelen die daarvoor nodig zijn. De wijzigingen betreffen
onder meer een herziening van de kapitaalvereisten voor banken en beleggingsondernemingen.
Kapitaalvereisten hebben tot doel het niveau van voldoende kapitaal vast te stellen
dat banken en beleggingsondernemingen moeten aanhouden om onverwachte verliezen op
te vangen en daarmee de kans op insolvabiliteit te verkleinen. Als banken en beleggingsondernemingen
beter gekapitaliseerd zijn, vergroot dat ook de stabiliteit van het financiële systeem.
Het CRD-V/CRR-II-pakket is voor een groot deel gebaseerd op internationale regelgeving
voor banken, opgesteld door het Bazels Comité voor bankentoezicht. Het CRD-V/CRR-II-pakket
volgt het CRD-IV/CRR-pakket op, dat is geïmplementeerd in de Wet op het financieel
toezicht (Wft) met de Implementatiewet richtlijn en verordening kapitaalvereisten
in 2014. Zie voor een uitgebreide beschrijving van de inhoud van het CRD-IV/CRR-pakket
de memorie van toelichting van die wet.15 De hoofdlijnen van het CRD-V/CRR-II-pakket zijn ook besproken in een eerdere kabinetsreactie
en in een verslag van het onderhandelingsresultaat.16
b. voorgeschiedenis
Omdat de bankensector een internationaal opererende sector is, zijn in internationaal
verband afspraken over de berekening van het benodigde kapitaal van banken gemaakt,
de zogenaamde kapitaalraamwerken, vervat in de standaarden van het Bazels Comité.
Dit Comité is een onafhankelijk internationaal gremium waaraan vertegenwoordigers
van financiële toezichthouders op banken en centrale banken deelnemen en dat uitgangspunten
formuleert voor het prudentiële, op financiële soliditeit en stabiliteit gerichte,
toezicht op banken. In drie akkoorden (van 1988, 2004 en 2010) zijn er mondiale afspraken
gemaakt omtrent prudentiële eisen waaraan banken moeten voldoen. De afspraken uit
deze Bazel-akkoorden zijn in verschillende Europese richtlijnen terug te vinden en
daarmee ook in Nederlandse wetgeving geïmplementeerd. Naast de afspraken die vanuit
het Bazels Comité werden opgelegd, was de financiële crisis van 2008 aanleiding om
de Europese wetgeving met betrekking tot kapitaalvereisten te wijzigen. Dit leidde
tot de vaststelling van de verordening en richtlijn kapitaalvereisten in 2013 (CRD-IV/CRR-pakket),
waarin ook de afspraken uit Bazel III opgenomen werden.
c. totstandkoming
In 2016 heeft de Europese Commissie een wetgevingsvoorstel17 en effectbeoordeling18 gepubliceerd over een pakket aan verdere hervormingen voor de banken en beleggingsondernemingen,
met wijzigingsvoorstellen voor de CRD-IV, CRR, BRRD en de SRMR, tezamen als gezegd
aangeduid als het Bankenpakket.
Op internationaal niveau zijn sinds het Bazel III akkoord verschillende aanvullende
en nieuwe afspraken gemaakt om verdere hervorming van het stelsel te bewerkstelligen.
Aanvullend omdat sommige elementen van het Bazel III akkoord nadere specificatie vereisten.
Bazel III bevatte bijvoorbeeld reeds eerste voorstellen voor een netto stabiele financieringsverhouding
(Net Stable Funding Ratio, NSFR). Een herziene versie van deze standaard is in 2014 gepubliceerd en wordt met
dit pakket ook als minimumvereiste opgenomen. Ook is op Bazels niveau eind 2017 de
definitieve vormgeving van de leverage ratio (hefboomratio) gepubliceerd. Net als bij de NSFR bevatte Bazel III wel al een eerste
voorstel om een hefboomratio te introduceren, maar pas in 2017 werd de definitieve
definitie voor een bindend minimumniveau voor die ratio bepaald. Tegelijkertijd begon
het Bazels Comité met de herziening van het prudentiële kader voor marktrisico via
een «fundamentele beoordeling van het handelsboek» (Fundamental Review of the Trade Book, afgekort tot FRTB), hetgeen het FRTB-kader opleverde. Verder zijn door het Bazel
Comité nieuwe standaarden vastgesteld met betrekking tot de berekening van kapitaalvereisten
voor het tegenpartijkredietrisico, voor uitzettingen op in aanmerking komende centrale
tegenpartijen (Central Counterparties; CCP's) en voor uitzettingen in de vorm van aandeleninvesteringen in fondsen. Om
deze internationale afspraken in Europese wetgeving te verankeren, is aanpassing van
de richtlijn en verordening kapitaalvereisten noodzakelijk. De wijzigingsrichtlijn
en wijzigingsverordening bevatten de elementen van het Bazel III-kader die al op internationaal
niveau waren overeengekomen op het moment van het Commissievoorstel (of die tijdens
de onderhandelingen daarover zijn afgerond).
d. verdere ontwikkelingen
Op 7 december 2017 heeft het Bazels Comité een akkoord gepresenteerd met daarin een
set hervormingen die de afronding van het kapitaaleisenraamwerk Bazel III betekenen
(ook wel Bazel 3,5 of Bazel 4 of Bazel IV genoemd).19 Met het overeengekomen pakket aan maatregelen komt er meer eenheid in de berekening
van de risicogewogen activa en daardoor de kapitaalratio’s van banken. Deze wijzigingen
zijn, met uitzondering van de voornoemde definitieve vormgeving van de leverage ratio die als onderdeel van dit pakket ook gepresenteerd werd, niet opgenomen in dit nieuwe
Bankenpakket.20
§ 4. Inhoud wijzigingsverordening en wijzigingsrichtlijn
In deze paragraaf wordt de inhoud van de wijzigingsverordening en wijzigingsrichtlijn
kapitaalvereisten besproken. In subparagraaf a worden de belangrijkste nieuwe onderdelen
die de wijzigingsverordening toevoegt aan de verordening kapitaalvereisten besproken.
Deze nieuwe onderdelen leiden voor het grootste gedeelte niet tot wijzigingen in de
Nederlandse wet vanwege de rechtstreekse werking van de verordening. Implementatie
is slechts nodig om te voorzien in uitvoering en de mogelijkheid van handhaving (zie
de inleiding van deze toelichting voor de wijze van implementatie hiervan). In subparagraaf
b worden de belangrijkste nieuwe onderdelen die de wijzigingsrichtlijn toevoegt aan
de richtlijn kapitaalvereisten besproken en in subparagraaf c komen de belangrijkste
wijzigingen die de wijzigingsrichtlijn aanbrengt in reeds bestaande onderdelen van
de richtlijn kapitaalvereisten aan de orde. Voor een meer specifieke toelichting over
de wijze van implementeren wordt verwezen naar paragraaf 2 en het artikelsgewijze
deel van deze toelichting.
a. nieuwe onderdelen verordening kapitaalvereisten
Leverage ratio (hefboomratio)
De leverage ratio is een bindende risico-ongewogen (pijler 1) minimum kapitaaleis
van 3% waar banken en beleggingsondernemingen per 28 juni 2021 aan moeten voldoen.
Voor de mondiaal systeemrelevante (G-SII)21 banken en beleggingsondernemingen komt er bovenop de eis van 3% een specifieke leverage ratio buffer (hefboomratiobuffer) die van toepassing wordt op 1 januari 2022. Deze buffer bedraagt
50% van de risicogewogen G-SII buffer. Dankzij de inzet van Nederland wordt tevens
een mandaat gegeven aan de Europese Commissie om de wenselijkheid van een verbreding
van deze opslag naar nationale systeemrelevante banken (O-SII)22 nader te onderzoeken en hierover te rapporteren, eventueel vergezeld door een wetgevend
voorstel. Doordat de Nederlandse sectorbanken23 voldoen aan de voorwaarden voor publieke ontwikkelingsbanken24, geldt voor hen onder andere een aangepaste definitie van de leverage ratio, waarbij
blootstellingen op overheden niet meetellen in de exposure measure van de leverage ratio. Tot slot dienen de grootste banken25 de leverage ratio waarde die zij gebruiken voor rapportage- en openbaarmakingsverplichtingen te baseren
op een gemiddelde van de waarden over de gehele rapportage periode. Dit om fluctuaties
rond de rapportage datum (zogenoemde window dressing) te ontmoedigen.
Net Stable Funding Ratio (NSFR)
De NSFR is een tweede geharmoniseerde Europese minimum liquiditeitseis (naast de reeds
bestaande Liquidity Coverage Ratio (LCR)). De NSFR stelt eisen aan de mate waarin banken hun (veelal langlopende) verplichtingen
op een stabiele manier over de horizon van één jaar dienen te financieren en beperkt
daarmee de afhankelijkheid van minder stabiele kortlopende financiering. Voor kleine
en niet-complexe banken en beleggingsondernemingen (zie kopje proportionaliteit hieronder)
wordt de mogelijkheid geïntroduceerd om onder een simpeler (maar conservatiever) NSFR
regime te vallen – met name ten aanzien van de rapportage- en openbaarmakingsverplichtingen
– waardoor de regeldruk voor deze instellingen26 afneemt en meer proportionaliteit wordt bereikt. De lidstaten mogen (op grond van
artikel 413, vierde lid, van de wijzigingsverordening) nationale voorschriften handhaven
of invoeren voordat de bindende NSFR-eis van toepassing wordt. Van deze lidstaatoptie
wordt geen gebruik gemaakt.
Total Loss Absorbing Capacity (TLAC)
De TLAC is de totale verliesabsorberende capaciteit die mondiaal systeemrelevante
banken en beleggingsondernemingen moeten aanhouden zodat ze meer verlies kunnen absorberen
en herkapitalisatiecapaciteit hebben. Dit versterkt het vermogen om in de EU problemen
bij banken en beleggingsondernemingen op te lossen en het risico voor belastingbetalers
zo klein mogelijk te maken. Vanaf 27 juni 2019 moeten deze mondiaal systeemrelevante
instellingen zowel een risico gewogen eis van 16% als een risico ongewogen eis van
6% aanhouden.27 Per 1 januari 2022 gaan deze percentages omhoog naar 18% respectievelijk 6,75%.
Fundamental Review of the Trading Book (FRTB)
De herziening van de kapitaalstandaard voor marktrisico, aangeduid als FRTB, wordt
in de wijzigingsverordening ingevoerd als rapportage-eis.28 Het raamwerk is van toepassing op alle handelsboekinstrumenten en op valuta- en grondstoffenrisico
in het bankenboek. Het handelsboek bevat voornamelijk de activa van een bank die zij
op relatief korte termijn weer wil verkopen, en verschilt van het bankenboek dat voornamelijk
langlopende activa (bijvoorbeeld kredieten) bevat. De voornaamste redenen voor het
volledig herzien van het handelsboek zijn de problemen en onderkapitalisatie van handelsactiviteiten
die aan het licht zijn gekomen tijdens de financiële crisis.
Proportionaliteit
De wijzigingsverordening bevat voorstellen om de proportionaliteit van het raamwerk
te vergroten. Zo wordt er een nieuwe definitie voor kleine en niet-complexe banken
en beleggingsondernemingen geïntroduceerd.29 Kort gezegd komen banken en beleggingsondernemingen met een balanstotaal van onder
de vijf miljard euro die geen complexe activiteiten uitvoeren hiervoor in aanmerking.30 Voor deze instellingen gelden bijvoorbeeld simpelere (maar conservatievere) eisen
zoals voornoemd bij de NSFR en renterisicomethode of gelden lichtere eisen op het
gebied van openbaarmakingsverplichtingen. De European Banking Authority (verder: EBA) heeft tevens een mandaat gekregen om te onderzoeken hoe de compliance
kosten van rapportageverplichtingen verminderd kunnen worden. De lidstaat heeft (in
artikel 4, eerste lid, onderdeel 145, onder b, van de wijzigingsverordening) de mogelijkheid
de drempel van vijf miljard euro balanstotaal in de definitie van een «kleine en niet-complexe
instelling» te verlagen. Van deze lidstaatoptie wordt geen gebruik gemaakt.
Technische reguleringsnormen en richtsnoeren
Verder bevat de wijzigingsverordeningen een groot aantal nieuwe technische reguleringsnormen
en richtsnoeren en enkele technische uitvoeringsnormen die door de EBA uitgewerkt
worden, soms in samenwerking met het European Systemic Risk Board (ESRB).
b. nieuwe onderdelen richtlijn kapitaalvereisten
Goedkeuring van (gemengde) financiële holdings
Artikel 21 bis van de wijzigingsrichtlijn betreft een goedkeuringsvereiste voor bepaalde
financiële holdings en gemengde financiële holdings. Bij groepen met banken en beleggingsondernemingen
met een (gemengde) financiële holding als moederonderneming wordt bij de toepassing
van prudentiële vereisten uit de verordening kapitaalvereisten uitgegaan van de geconsolideerde
situatie op het niveau van de holding. Omdat dergelijke holdings geen gereguleerde
entiteiten zijn, is het geconsolideerd toezicht gericht op de grootste of belangrijkste
bank of beleggingsonderneming binnen de groep omdat dat entiteiten zijn waaraan een
vergunning is verleend. Deze banken of beleggingsondernemingen zijn echter niet altijd
in staat om te waarborgen dat door de gehele groep wordt voldaan aan de geconsolideerde
vereisten. Daarom wordt (in artikel 21 bis van de richtlijn) voorzien in een goedkeuringsvereiste
voor deze holdings. Hiermee worden deze holdings rechtstreeks binnen de werkingssfeer
van de toezichtsbevoegdheden die gelden op basis van de richtlijn en verordening kapitaalvereisten
gebracht, zodat dergelijke holdings rechtstreeks verantwoordelijk kunnen worden gesteld
voor de naleving van geconsolideerde prudentiële vereisten. Het goedkeuringsvereiste
wordt geïmplementeerd in artikel 3:280a Wft, de goedkeurings- en ontheffingsbevoegdheid
in de artikelen 3:280b en 3:280c Wft, de doorlopende vereisten in de artikelen 3:273a
tot en met 3:273c en 3:280g Wft.In de artikelen 3:111ab tot en met 3:111ae Wft staan
de maatregelen die kunnen worden ingezet als niet aan de vereisten wordt voldaan en
in artikel 1:106c, vijfde lid, Wft is de samenloop met de verklaring van geen bezwaar
geregeld. Het overgangsrecht voor bestaande holdings met zetel in Nederland die moeten
voldoen aan het goedkeuringsvereiste is opgenomen in artikel II van het wetsvoorstel.
De goedkeuring wordt gezien artikel 21 bis van de richtlijn verleend door de consoliderende
toezichthouder van de holding, behalve indien de consoliderende toezichthouder verschilt
van de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de holding is gezeteld. In dat geval
wordt de goedkeuring verleend door de consoliderende toezichthouder en de bevoegde
autoriteit van de lidstaat gezamenlijk (zie artikel 21 bis, tweede en achtste lid).
Welke autoriteit de consoliderende toezichthouder is van een (gemengde) financiële
holding wordt bepaald op grond van artikel 111 van de richtlijn.31 Voor een (gemengde) financiële holding die moederonderneming is van een bank of beleggingsonderneming
in de zin van de verordening kapitaalvereisten geldt op grond van artikel 111, tweede
lid, van de richtlijn dat de consoliderende toezichthouder, de bevoegde autoriteit
is die individueel toezicht houdt op de bank of beleggingsonderneming in de zin van
de verordening kapitaalvereisten. Op grond van artikel 4 en 6 van de verordening bankentoezicht
houdt de ECB individueel toezicht op significante banken in deelnemende lidstaten
(op grond van artikel 4 en 6 van de verordening bakentoezicht). Het samenstel van
artikel 111 van de richtlijn en de artikelen 4 en 6 van de verordening bankentoezicht,
maakt dat de ECB voor holdings gezeteld in deelnemende lidstaten van significante
banken gezeteld in deelnemende lidstaten de consoliderende toezichthouder is. De taak
«het toezicht op geconsolideerde basis uitoefenen op in een van de deelnemende lidstaten
gevestigde moederondernemingen inclusief financiële holdings en gemengde financiële
holdings van kredietinstellingen32 (zie artikel 4, eerste lid, onderdeel g, van de verordening bankentoezicht) is exclusief
toebedeeld aan de ECB in geval de holding is gezeteld in een deelnemende lidstaat
en moederonderneming is van een significante bank die is gezeteld in een deelnemende
lidstaat.33 Het verlenen van de goedkeuring voor holdings valt onder die taak. In dat geval wordt
de ECB gezien het bepaalde in artikel 9 van de verordening bankentoezicht tevens aangemerkt
als de bevoegde autoriteit van de lidstaat. De ECB past bij haar taken het Europese
recht en de nationale wetgeving toe die van toepassing is op de desbetreffende banken.34 In deel 3 van de Wft is dat geborgd door de schakelbepaling van artikel 3:1a, waarin
is geregeld dat de ECB voor de toepassing van dit deel en de daarop berustende bepalingen
in de plaats treedt van DNB, indien dit volgt uit de artikelen 4, 5 en 6 van de verordening
bankentoezicht. Voor de niet-significante banken blijven de bevoegde autoriteiten
in de deelnemende lidstaten35 bevoegd.36
Dit levert voor Nederlandse (gemengde) financiële holdings die moeten voldoen aan
het goedkeuringsvereiste de volgende bevoegdheidsverdeling op. Voor de goedkeuring
van een Nederlandse (gemengde) financiële holding met een dochterbank met zetel in
Nederland die significant is, is de ECB consoliderende toezichthouder (gezien artikel
111, tweede lid, van de richtlijn en de artikelen 4 en 6 van de verordening bankentoezicht)
en tevens bevoegde autoriteit van de lidstaat (gezien de artikelen 4, 6 en 9 van de
verordening bankentoezicht) en dus zelfstandig bevoegd te besluiten omtrent de goedkeuring
van deze holding. Voor de goedkeuring van een Nederlandse (gemengde) financiële holding
met als grootste dochterbank een niet-significante bank met zetel in Nederland is
DNB de consoliderende toezichthouder (gezien artikel 3:275 Wft en artikel 111, tweede
lid, van de richtlijn) en tevens bevoegde autoriteit van de lidstaat, dus zelfstandig
bevoegd om te besluiten omtrent de goedkeuring voor deze holding. Voor een Nederlandse
(gemengde) financiële holding met als grootste dochterbank een significante bank met
zetel in een deelnemende lidstaat, is de ECB consoliderende toezichthouder en tevens
bevoegde autoriteit van de deelnemende lidstaat waarin de holding is gezeteld (gezien
de artikelen 4, 6 en 9 van de verordening bankentoezicht) en dus zelfstandig bevoegd
te besluiten omtrent de goedkeuring van deze holding. Voor een Nederlandse (gemengde)
financiële holding met als grootste dochter een niet-significante bank met zetel in
een deelnemende lidstaat, of een bank in een niet-deelnemende lidstaat is de toezichthouder
van die lidstaat de consoliderende toezichthouder (gezien artikel 111, tweede lid,
van de richtlijn) en is DNB de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de holding
is gezeteld, namelijk Nederland. In dit geval wordt gezien artikel 21 bis, achtste
lid, van de richtlijn besloten omtrent de goedkeuring van die holding door DNB en
de toezichthoudende instantie van die andere lidstaat gezamenlijk.
Deze bevoegdheidsverdeling is voor (gemengde) financiële holdings met zetel in Nederland
die moeten voldoen aan het goedkeuringsvereiste neergelegd in het voorgestelde artikel
3:280a waarin is bepaald dat de holding moet beschikken over een goedkeuring van de
ECB indien deze bevoegd is toezicht uit te oefenen op de holding op grond van de artikelen
4 en 6 van de verordening bankentoezicht, van DNB indien deze de in artikel 4, eerste
lid, onderdeel 41, van de verordening kapitaalvereisten bedoelde consoliderende toezichthouder
van de holding is, of van de toezichthoudende instantie van een andere lidstaat en
DNB gezamenlijk indien de toezichthoudende instantie van een andere lidstaat de consoliderende
toezichthouder van de holding. Deze bevoegdheidsverdeling geldt tevens voor de besluiten
omtrent ontheffing van goedkeuring (zie artikel 3:280c) en de maatregelen die kunnen
worden genomen indien een holding die onderworpen is aan het goedkeuringsvereiste
geen goedkeuring aanvraagt of de voorwaarden voor goedkeuring overtreedt (zie de artikelen
3:111ab en 3:111ac). In de artikelen is de bevoegdheid neergelegd voor DNB. Ingeval
de ECB bevoegd is toezicht uit te oefenen op de holding op grond van de artikelen
4 en 6 van de verordening bankentoezicht, treedt de ECB in de plaats van DNB op grond
van artikel 3:1a Wft. Ingeval een toezichthouder uit een andere lidstaat de consoliderende
toezichthouder van een Nederlandse (gemengde) financiële holding is, is bepaald dat
DNB de desbetreffende besluiten uitsluitend kan nemen in overeenstemming met die toezichthouder
(zie de artikelen 3:111ac en 3:280d).
DNB of de ECB (omdat zij in de plaats is getreden van DNB op grond van de artikelen
4 en 6 van de verordening waardoor zij individueel toezicht houdt op de holding en
daarom de consoliderende toezichthouder van die holding is op grond van artikel 111,
tweede lid van de richtlijn) kan ook de consoliderende toezichthouder zijn van een
(gemengde) financiële holding die moet voldoen aan het goedkeuringsvereiste die niet
in Nederland is gezeteld. Voor een (gemengde) financiële holding die is gezeteld in
een deelnemende lidstaat en waarvan de grootste dochterbank niet-significant is en
haar zetel heeft in Nederland, of voor een (gemengde) financiële holding die is gezeteld
in een niet-deelnemende lidstaat en waarvan de grootste dochterbank haar zetel heeft
in Nederland is DNB de consoliderende toezichthouder (gezien artikel 3:275 Wft i.c.m.
artikel 111, tweede lid, van de richtlijn i.c.m. de artikelen 4 en 6 van de verordening
bankentoezicht), en de toezichthouder in de lidstaat waar de holding is gezeteld is
de bevoegde autoriteit van de lidstaat. In dit geval wordt gezien artikel 21 bis,
achtste lid, van de richtlijn besloten omtrent de goedkeuring door DNB en de toezichthoudende
instantie van de andere lidstaat gezamenlijk. Voor een (gemengde) financiële holding
die is gezeteld in een niet-deelnemende lidstaat en waarvan de grootste dochterbank
significant is en haar zetel heeft in Nederland, is de ECB de consoliderende toezichthouder
(gezien artikel 111, tweede lid, van de richtlijn i.c.m. de artikelen 4 en 6 van de
verordening bankentoezicht), de toezichthoudende instantie van de niet-deelnemende
lidstaat is de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de holding is gezeteld (omdat
het gaat om een niet-deelnemende lidstaat, treedt de ECB in dit geval niet in de plaats
van de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de holding is gezeteld op grond van
de verordening bankentoezicht). In dit geval wordt gezien artikel 21 bis, achtste
lid, van de richtlijn besloten omtrent de goedkeuring door de ECB en de toezichthoudende
instantie van de andere lidstaat gezamenlijk. Voor een (gemengde) financiële holding
die is gezeteld in een deelnemende lidstaat en waarvan de grootste dochterbank significant
is en haar zetel heeft in Nederland, is de ECB de consoliderende toezichthouder (gezien
artikel 111, tweede lid, van de richtlijn i.c.m. de artikelen 4 en 6 van de verordening
bankentoezicht), in dit geval is de ECB tevens de bevoegde autoriteit van de deelnemende
lidstaat waar de holding is gezeteld (gezien de artikelen 4, 6 en 9 van de verordening
bankentoezicht) en dus zelfstandig bevoegd te besluiten omtrent de goedkeuring van
deze holding.
Deze bevoegdheden voor DNB en de ECB als consoliderende toezichthouder voor holdings
die niet in Nederland zijn gezeteld zijn neergelegd in de artikelen 3:111ad (m.b.t.
de maatregelen) en 3:280e (m.b.t. de besluiten omtrent goedkeuring en ontheffing).
Er is daarbij voorzien in een afzonderlijk lid voor de ECB aangezien in deze gevallen
de rol van de ECB als consoliderende toezichthouder niet steeds samenvalt met de rol
van bevoegde autoriteit in de lidstaat (zoals dat bij Nederlandse (gemengde) financiële
holdings wel het geval is, omdat Nederland een deelnemende lidstaat is), omdat de
ECB die laatste rol in niet-deelnemende lidstaten niet overneemt van de bevoegde autoriteit
in de lidstaat, en artikel 3:1a Wft dus niet volstaat om de bevoegdheid voor de ECB
mogelijk te maken.
Intermediaire EU-moederonderneming
Artikel 21 ter van de wijzigingsrichtlijn bevat een nieuw regime voor groepen met
een moederonderneming met zetel in een derde land die in de Europese Unie actief zijn
met twee of meer banken of beleggingsondernemingen in de zin van de verordening kapitaalvereisten.
Het regime wordt ingevoerd om de uitvoering van de internationaal overeengekomen normen
inzake interne verliesabsorptiecapaciteit voor niet-Europese mondiaal systeemrelevante
instellingen in Unierecht te vergemakkelijken en, in ruimere zin, het afwikkelingsproces
van groepen uit derde landen met aanzienlijke activiteiten in de EU te vereenvoudigen
en te versterken. Artikel 21 ter bepaalt dat die banken en beleggingsondernemingen
één enkele EU-moederonderneming37 moeten hebben, die wordt aangeduid als «intermediaire EU-moederonderneming». Die
intermediaire EU-moederonderneming vormt de schakel tussen de banken en beleggingsondernemingen
met zetel in de Europese Unie en de moederonderneming met zetel in een derde land.
In bijzondere gevallen kan door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten worden toegestaan
dat banken en beleggingsondernemingen in hun lidstaat die onderdeel uitmaken van een
dergelijke groep dochteronderneming zijn van een tweede intermediaire EU-moederonderneming.
Het nieuwe regime geldt voor groepen met een moederonderneming met zetel in een derde
land met een waarde van de totale activa van de groep van 40 miljard euro of meer,
waarbij de activa van dochterondernemingen en bijkantoren van die groepen binnen de
Europese Unie in aanmerking worden genomen bij de berekening van die totale activa.
Voor dergelijke groepen die reeds actief waren in de Europese Unie op 27 juni 2019
geldt een overgangsregime tot 30 december 2023. De intermediaire EU-moederonderneming kan een bank, een financiële EU-moederholding
of een gemengde financiële EU-moeder
holding zijn. In uitzonderlijke gevallen kan de intermediaire EU-moederonderneming
een beleggingsonderneming zijn. Artikel 21 ter van de richtlijn wordt geïmplementeerd
in artikel 3:306 Wft. Het overgangsregime is opgenomen in artikel II.
Uitzondering voor kredietunies
Verschillende publieke ontwikkelingsbanken en kredietunies in bepaalde lidstaten zijn
in artikel 2, vijfde lid, van de richtlijn kapitaalvereisten vrijgesteld van het regime
van de richtlijn kapitaalvereisten. In lijn met een eerdere toezegging van de EC in
reactie op een verzoek van Nederland daartoe, zijn kredietunies in Nederland nu ook
opgenomen op de lijst van instellingen in artikel 2, vijfde lid, van de richtlijn.
Ook zijn er kredietunies of publieke ontwikkelingsbanken uit enkele andere lidstaten
toegevoegd aan deze lijst.
Nieuwe technische reguleringsnormen en richtsnoeren
In de wijzigingsrichtlijn is een aantal nieuwe bepalingen opgenomen waardoor de EBA
technische reguleringsnormen en richtsnoeren kan uitwerken. Deze zien onder andere
op genderneutraal beloningsbeleid, het uitwerken van een gestandaardiseerde en de
vereenvoudigde gestandaardiseerde methode voor renterisico voortvloeiend uit niet-handelsactiviteiten en het meenemen van ESG-risico’s (ecologische, sociale en governance-risico’s)
in het toezichts- en evaluatieproces.
c. gewijzigde onderdelen richtlijn kapitaalvereisten
SREP en Pijler 2-veranderingen
Het toezichts- en evaluatieproces (Supervisory Review and Evaluation Process, verder: SREP) is een belangrijk onderdeel van het instellingsspecifieke toezicht
op banken en beleggingsondernemingen. De bevoegde autoriteiten van de lidstaten zijn
verantwoordelijk voor de SREP en het opleggen van overeenkomstige instellingsspecifieke
toezichtseisen (de zogenoemde Pijler 2-vereisten). Op grond van de richtlijn kapitaalvereisten
konden daarbij ook macroprudentiële risico’s worden meegenomen. Deze bepaling is geschrapt
omdat in de wijzigingsrichtlijn expliciet is gemaakt dat Pijler 2 beoogt instellingsspecifieke
risico’s te adresseren, en geen macroprudentiële risico’s (hier bestaan immers al
aparte buffereisen voor in het raamwerk).
De huidige formulering van regels betreffende Pijler 2-kapitaalvereisten die door
de bevoegde autoriteiten van de lidstaten overeenkomstig artikel 104 van de richtlijn
kapitaalvereisten zijn vastgesteld, maakt verschillende interpretaties mogelijk van
de gevallen waarin die vereisten kunnen worden opgelegd en de manier waarop dergelijke
vereisten zich verhouden tot de minimumkapitaalvereisten van artikel 92 van de verordening
en de kapitaalbuffer (artikel 128 van de richtlijn). Deze uiteenlopende interpretaties
hebben geleid tot substantieel verschillende kapitaalvereisten die zijn opgelegd aan
individuele instellingen in de lidstaten en in verschillende activeringspunten voor
de beperkingen op uitkeringen als bedoeld in artikel 141 van de richtlijn.
Het nieuwe artikel 104 bis dat de wijzigingsrichtlijn toevoegt aan de richtlijn kapitaalvereisten
verduidelijkt de voorwaarden voor het stellen van de Pijler 2-vereisten en benadrukt
het instellingsspecifieke karakter daarvan. Daarnaast schrijft de wijzigingsrichtlijn
nu ook de samenstelling van het aan te houden kapitaal voor. In lijn met de verhouding
die geldt in de pijler 1 minimumeisen dient minimaal driekwart in tier 1-kapitaal
aangehouden te worden, waarvan driekwart minimaal moet bestaan uit tier 1-kernkapitaal.
Er is een discretionaire bevoegdheid voor de bevoegde autoriteiten van de lidstaten
om per specifieke bank of beleggingsonderneming een hoger percentage tier 1-kapitaal
of tier 1-kernkapitaal te eisen. Hierdoor blijft het conform de wens van Nederland
ook mogelijk om de Pijler 2-vereisten volledig op te leggen in de vorm van kernkapitaal,
zoals nu in de praktijk het geval is. Het kapitaal dat aangehouden dient te worden
ter dekking van hefboomrisico’s dient volledig in tier 1-kapitaal aangehouden te worden.
De wijzigingsrichtlijn wijzigt voorts enkele aspecten rondom het uitkeren van dividenden,
variabele beloning en AT1-coupons. Onder het huidige kapitaaleisenraamwerk geldt dat
indien een bank haar buffervereisten doorbreekt, zij geen of een beperkt deel van
haar winst mag uitkeren. Bij het niet voldoen aan de buffereisen moet de zogenaamde
«maximum distributable amount» (MDA) worden berekend, oftewel het bedrag dat maximaal mag worden uitgekeerd aan
dividend, AT1-coupons, en variabele beloningen. Een nieuw artikel 141 bis verheldert
de wijze waarop de kapitaaleisen en buffers zich tot elkaar verhouden, conform een
eerder gepubliceerde aanbeveling van de EBA. Het doel hiervan is dat voor investeerders
en banken duidelijker wordt wanneer restricties aan de MDA worden gesteld. De wijzigingsrichtlijn
bepaalt dat banken eerst aan de (Pijler 1) minimum kapitaaleisen, inclusief de Pijler
2-vereisten en TLAC/MREL, moeten voldoen voordat bekeken wordt of ook aan de kapitaalbuffereisen
kan worden voldaan en er ruimte is voor eventuele dividenduitkering. Dit wordt ook
wel de stapelvolgorde genoemd. Artikel 141 van de richtlijn kapitaalvereisten wordt
tevens gewijzigd om de stapelvolgorde weer te geven bij de berekening van de maximale
uitkeerbare hoeveelheid.
Daarnaast introduceert de wijzigingsrichtlijn de zogenoemde Pijler 2-guidance, of richtsnoer in het Nederlands. Een richtsnoer is een aanbeveling van de toezichthouder
aan een bank of een beleggingsonderneming om meer kapitaal aan te houden om risico’s
af te dekken en om mogelijke verliezen voortvloeiend uit stress scenario’s te dragen.
Een dergelijke richtsnoer vormt geen onderdeel van de verplichte eisen en buffers,
en telt daarmee niet mee in het bepalen van de voernoemde MDA. Banken en beleggingsondernemingen
stellen zelf een bepaalde hoeveelheid kapitaal vast om al de risico’s af te dekken
en om verliezen uit stress scenario’s te dragen. Vervolgens toetst de DNB of zij het
kapitaal dat de bank bovenop de eisen en de buffers aanhoudt voldoende acht. Indien
dit niet het geval is, kan zij de bank in een richtsnoer aanbevelen om meer kapitaal
aan te houden. Wanneer een bank herhaaldelijk niet voldoet aan een dergelijke richtsnoer,
kan de richtsnoer worden omgezet in een verplicht Pijler 2-vereiste.
Pijler 2-toezicht proportionele rapportage
Om de administratieve lasten te verminderen en te voorzien in een meer proportionele
rapportage voor Pijler 2 beperkt de wijzigingsrichtlijn de bevoegdheid van de toezichthouders
bij het opleggen van aanvullende of meer frequente rapportageverplichtingen aan instellingen
(zie artikel 104, tweede lid, van de richtlijn kapitaalvereisten).
Gerichte versterkingen van het macroprudentiële raamwerk
Doordat het niet meer mogelijk is om in Pijler 2 macroprudentiële risico’s mee te
nemen, zijn er gerichte versterkingen in het macroprudentiële raamwerk doorgevoerd
die meer flexibiliteit creëren om dergelijke risico’s te adresseren. Hierbij zijn
enkele wijzigingen doorgevoerd waar Nederland al langer aandacht voor vroeg.38 Zo is het plafond op de risicogewogen buffer voor nationaal (overige) systeemrelevante
(O-SII) banken verhoogd van 2% naar 3%. Daarnaast mag de systeemrisicobuffer (Systemic Risk Buffer) enerzijds niet meer voor O-SII doeleinden ingezet worden, maar is deze buffer anderzijds
complementair geworden aan de O-SII (voorheen was het zo dat de hoogste van de twee
buffers aangehouden diende te worden) en is de flexibiliteit van de buffer uitgebreid.
Zo kan de buffer op alle of een deel van de instellingen worden toegepast en kan deze
gericht zijn op alle of een subset van de blootstellingen van deze banken. Wat Nederland
betreft is het wenselijk dat naast deze gerichte versterkingen ook een bredere herziening
van het macroprudentiële raamwerk plaatsvindt. De EC wordt in wijzigingsverordening
opgedragen om dit voor 30 juni 2022 uit te voeren. Tot slot wordt een alternatieve
methodiek geïntroduceerd voor de bepaling van de mate van mondiale systeemrelevantie
(G-SII), waarbij de grensoverschrijdende activiteiten van banken binnen de bankenunie
als binnenlandse activiteiten aangemerkt worden in plaats van grensoverschrijdend.
Deze aanpassing was geen onderdeel van het oorspronkelijke pakket aan voorstellen.
Volgens Nederland is het prematuur om de Bankenunie nu al automatisch als één jurisdictie
te zien. In reactie hierop is de alternatieve methodiek aangepast, waardoor deze methodiek
niet meer kan leidden tot lagere eisen dan het internationaal voorgeschreven minimum
of verlies van de G-SII status.
Beloningsbeleid39
De richtlijn kapitaalvereisten schrijft regels voor over de beloning van medewerkers
van banken en beleggingsondernemingen die het risicoprofiel van de instelling wezenlijk
kunnen beïnvloeden (hierna: «identified staff»). Het beloningsbeleid moet onder meer
bijdragen aan een degelijk en doeltreffend risicobeheer en mag niet aanmoedigen tot
het nemen van onaanvaardbare risico’s en moet stroken met de langetermijnbelangen
van de instelling. Bij de implementatie van de beloningsregels uit de richtlijn is
het algemene uitgangspunt gevolgd dat niet verder zou worden gegaan dan noodzakelijk
voor correcte implementatie.40 Hierbij werden in het verleden gemaakte nationale keuzes gerespecteerd.41 Hiervan is op enkele onderdelen afgeweken. De beloningsbepalingen in de Wft zijn
in beginsel van toepassing op alle medewerkers van alle financiële ondernemingen,
in plaats van alleen op «identified staff» van banken en beleggingsondernemingen.42 Daarnaast is het bonusplafond verlaagd tot 20% van het vaste jaarsalaris, in plaats
van 100% of 200% na toestemming van aandeelhouders. Het overige deel is, conform het
uitgangspunt van de implementatie van de richtlijn kapitaalvereisten, beleidsneutraal
geïmplementeerd in de Regeling beheerst beloningsbeleid Wft 2017 van DNB (Rbb DNB).43 Deze bepalingen in de Rbb DNB zijn uitsluitend van toepassing op de categorieën ondernemingen
en medewerkers waar de richtlijn kapitaalvereisten op ziet, te weten «identified staff»
van banken en beleggingsondernemingen.
De wijzigingsrichtlijn bevat een beperkt aantal wijzigingen van de beloningsbepalingen
die over het algemeen meer technisch van aard zijn. De wijzigingsrichtlijn laat het
bestaande Nederlandse beloningsmodel in stand: het bonusplafond van 20% van het vaste
jaarsalaris blijft onaangetast en ook voor het overige kunnen de Nederlandse wettelijke
beloningsregels gehandhaafd blijven voor alle medewerkers van alle financiële ondernemingen.
Evenals bij de vorige implementatie wordt bij de implementatie van de wijzigingsrichtlijn
dan ook het algemene uitgangspunt gevolgd dat niet verder zal worden gegaan dan noodzakelijk
is voor de correcte implementatie en dat eerder gemaakte nationale keuzes worden gerespecteerd.
Eén wijziging uit de wijzigingsrichtlijn heeft betrekking op de geconsolideerde toepassing
van de beloningsregels. Bij de implementatie hiervan houdt het kabinet vast aan de
bestaande (verdergaande) reikwijdte van de beloningsvoorschriften uit hoofdstuk 1.7
Wft: deze beloningsregels blijven van toepassing op alle dochters van banken of beleggingsondernemingen,
ongeacht of er andere rechtshandelingen van de Europese Unie gelden. Hiermee maakt
het kabinet gebruik van de lidstaatoptie die met de wijzigingsrichtlijn wordt toegevoegd
aan artikel 109, zesde lid, van de richtlijn om de beloningsvereisten uit hoofdstuk
1.7 Wft breder geconsolideerd toe te passen, op personeel en ondernemingen waar de
richtlijn niet op ziet. Verder zal – in lijn met het nieuwe artikel 109, vijfde lid,
van de richtlijn – een aanscherping van de beloningsregels worden opgenomen door ook
personeel van enkele thans van het bonusplafond uitgezonderde financiële ondernemingen,
zoals geïnitieerd door het kabinet Rutte-Asscher en gesteund door een brede Kamermeerderheid,
onder het bonusplafond te brengen, indien zij een dochteronderneming zijn van een
bank of beleggingsonderneming en voor zover het personen betreft die het risicoprofiel
van de groep rechtstreeks en wezenlijk kunnen beïnvloeden. Bij deze aanscherping van
de beloningsregels wordt aangesloten bij de in de richtlijn genoemde percentages en
hierbij wordt in lijn met artikel 1:121, vierde lid, Wft, gebruik gemaakt van de lidstaatoptie
in artikel 94, eerste lid, onderdeel g, onder ii, van de richtlijn.
Daarnaast bevat de wijzigingsrichtlijn enkele meer technische aanpassingen van de
eisen die aan variabele beloningen worden gesteld (zie de wijzigingen van de artikelen
92 en 94 van de richtlijn). Dit betreft onder meer verlenging van de termijn voor
het uitgesteld betalen van een deel van de variabele beloning en aanpassing van de
financiële instrumenten waaruit een variabele beloning bij beursondernemingen kan
bestaan. Ook wordt de definitie aangepast van medewerkers die het risicoprofiel van
de onderneming wezenlijk kunnen beïnvloeden.
Tevens bevat de wijzigingsrichtlijn een meer proportionele toepassing van enkele beloningsregels
voor kleine banken en beleggingsondernemingen en lagere variabele beloningen. Uit
het verslag van de Europese Commissie van 28 juli 201644 volgt dat een drietal beloningsregels, namelijk die over de uitgestelde betaling,
de betaling in financiële instrumenten en de retentieperiode rond pensionering van
een deel van de variabele beloning, te omslachtig is en niet in verhouding staat tot
de prudentiële voordelen wanneer deze worden toegepast op kleine banken of beleggingsondernemingen
of op personeelsleden met lagere variabele beloningen. Gelet hierop bepaalt de wijzigingsrichtlijn
dat deze bepalingen niet van toepassing zijn op instellingen waarvan de waarde van
de activa minder bedraagt dan vijf miljard euro en op individuele medewerkers waarvan
de variabele beloning niet hoger is dan € 50.000,– op jaarbasis, mits dat niet meer
is dan een derde van de totale beloning. De lidstaten hebben de mogelijkheid om hieraan
door middel van lidstaatopties een andere invulling te geven. De drempel van vijf
miljard euro komt overeen met de drempel in de definitie van kleine en niet-complexe
instellingen uit artikel 4, eerste lid, onder 145, van de Verordening en omvat niet
meer dan 1% van de bankbalansen in Nederland.45 Het kabinet ziet dan ook geen aanleiding om gebruik te maken van de mogelijkheid
om deze drempel aan te passen. Dit ligt anders voor de variabele beloningen die niet
hoger zijn dan € 50.000,– op jaarbasis, maar tevens niet meer zijn dan een derde van
de totale beloning. Dit omdat de begrenzing van de vrijstelling voor variabele beloningen
die niet meer dan 33% van de totale jaarlijkse beloning vertegenwoordigen, niet goed
inpasbaar is in de systematiek van de Nederlandse beloningsregels met een bonusplafond
van ten hoogste 20% van de vaste beloning. Immers, 33% van de totale jaarlijkse beloning
komt omgerekend neer op een variabele beloning van maximaal 50% van de vaste beloning.
In de Nederlandse context zijn variabele beloningen tot 50% van het vaste salaris
geen beperkte variabele beloningen. Gelet op de specifieke kenmerken van de Nederlandse
markt, waartoe het bonusplafond van ten hoogste 20% van de vaste beloning behoort,
zal het kabinet gebruikmaken van de nieuwe lidstaatoptie uit artikel 94, vijfde lid,
van de richtlijn om de groep medewerkers die hieronder valt te versmallen naar medewerkers
van wie de variabele beloning niet hoger is dan € 50.000,– en niet meer dan 10% van
de totale jaarlijkse beloning bedraagt. In die situatie is ook in de Nederlandse context
sprake van een variabele beloning die ten opzichte van de vaste beloning substantieel
lager ligt dan het bonusplafond (omgerekend ongeveer de helft van het maximum). Uit
de overwegingen bij de richtlijn blijkt dat artikel 94, derde lid, onderdeel b, ook
bedoeld is voor personeelsleden die een relatief beperkte variabele beloning ontvangen.46 In de Wft is verankerd hoe de toezichthouder de invulling van deze lidstaatoptie
zal neerleggen in de toezichthouderregeling Rbb DNB, waarin ook de betreffende eisen
aan de variabele beloningen waarop de drempels betrekking hebben, zijn opgenomen,
evenals overige eisen aan variabele beloningen.
Tot slot is in de artikelen 74 en 92 van de wijzigingsrichtlijn de eis opgenomen dat
banken en beleggingsondernemingen een beloningsbeleid hebben en een beloningspraktijk
voeren die genderneutraal is. Het beginsel van gelijke beloning van mannelijke en
vrouwelijke werknemers voor gelijke of gelijkwaardige arbeid is neergelegd in artikel
157 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Desalniettemin
wordt dit beginsel expliciet verankerd in de Wft voor alle financiële ondernemingen.
Introductie van een aangepast kader voor renterisico
Naar aanleiding van ontwikkelingen op internationaal niveau met betrekking tot het
meten van renterisico's, worden de artikelen 84 en 98 van de richtlijn en artikel
448 van de verordening kapitaalvereisten gewijzigd om een herzien kader in te voeren
voor het ondervangen van renterisico's voor bankboekposities. De wijzigingen omvatten
de introductie van een gemeenschappelijke gestandaardiseerde methode die instellingen
kunnen gebruiken om deze risico's te ondervangen. Voor kleine en niet-complexe banken
of beleggingsondernemingen is het mogelijk dat er een vereenvoudigde gestandaardiseerde
methode gebruikt wordt. Daarnaast is de EBA in artikel 84 van de richtlijn opgedragen
om de details uit te werken van de gestandaardiseerde methode met betrekking tot de
criteria en voorwaarden die instellingen moeten volgen om renterisico's te identificeren,
evalueren, beheersen en mitigeren. De EBA heeft ook de opdracht gekregen om de in
artikel 98 van de richtlijn genoemde zes toezichtschokscenario’s uit te werken die
worden toegepast op rentetarieven en de algemene veronderstellingen die instellingen
moeten toepassen voor de zogenoemde »outliertest». Ten slotte zijn de criteria om te kwalificeren als «outlier» op twee punten aangescherpt
in artikel 98 van de richtlijn.
§ 5. Duurzaamheid
De wijzigingsverordening en wijzigingsrichtlijn kennen enkele specifieke bepalingen
met betrekking tot duurzaamheidsrisico’s. Nederland heeft deze aanpak gesteund. Banken
en andere financiële instellingen dienen klimaatgerelateerde risico’s te incorporeren
in hun beleid. Daarmee worden zij weerbaarder tegen veranderingen in onze economie,
en wordt de financiële stabiliteit bestendigd. De wijzigingsrichtlijn vereist (artikel
98, achtste lid) van de EBA om te bezien of duurzaamheidsrisico’s onderdeel kunnen
worden van de SREP-evaluatie dat jaarlijks door toezichthouders wordt uitgevoerd.
Deze analyse dient onder andere een eenduidige definitie van duurzaamheidsrisico’s
te bevatten, waaronder ook fysieke klimaatrisico’s (bijvoorbeeld toenemende droogte,
overstromingen, of stormen) en transitierisico’s (die ontstaan door afwaardering van
activiteiten door klimaatbeleid). Ook in de verordening zijn stappen genomen om duurzaamheidsrisico’s
aan te pakken. In het bijzonder zal de EBA bezien of een aparte prudentiële behandeling
gerechtvaardigd zou zijn voor activiteiten die substantieel geassocieerd worden met
duurzaamheidsdoelstellingen (artikel 501 quater wijzigingsverordening). Nederland
zet zich er voor in dat het kapitaaleisenraamwerk gebaseerd blijft op onderliggende
risico’s. Juist daarom is het van belang dat het raamwerk ruimte biedt voor deze nieuwe
typen risico’s. DNB heeft aangegeven zich in EBA-verband in te zetten om deze mandaten
ambitieus in te vullen. Tot slot dienen grote instellingen vanaf juni 2022 effecten
hebben uitgegeven die zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt
van een lidstaat transparant te zijn over duurzaamheidsrisico’s die zij lopen (artikel
449a wijzigingsverordening).
§ 6. Uitvoering
Voor het prudentiële toezicht op banken en beleggingsondernemingen die onder de reikwijdte
van de richtlijn en verordening kapitaalvereisten vallen is in Nederland DNB de verantwoordelijke
toezichthouder. DNB is daarom gevraagd een uitvoeringstoets te doen voor de implementatiewet
kapitaalvereisten 2020. DNB geeft aan dat voor een deel van de uitvoerbaarheid van
belang zal zijn hoe de EBA de technische reguleringsnormen en richtsnoeren zal invullen47. Daarnaast kan ook in het kader van het Single Supervisory Mechanism (SSM) de ECB
nog aanpassingen doen in de wijze waarop tussen de ECB en de nationale toezichthouders
wordt samengewerkt. Dit zijn ontwikkelingen waarop het Nederlandse voorstel voor implementatie
geen invloed heeft. Vanwege de wijzigingen die de richtlijn en verordening voor het
prudentiële kader voor beleggingsondernemingen met zich brengen, is voor DNB nog niet
geheel duidelijk hoeveel beleggingsondernemingen uiteindelijk overblijven onder het
prudentiële toezicht op grond van de richtlijn en verordening kapitaalvereisten. Dit
zal mettertijd bij de implementatie van de IFD nader onderzocht worden en moet nog
uitkristalliseren. De belangrijkste wijziging die de wijzigingsrichtlijn kapitaalvereisten
met zich meebrengt voor wat betreft het toezicht dat DNB uitoefent, is de goedkeuringsprocedure
voor (gemengde) financiële holdings. DNB zal een goedkeuringsprocedure moeten ontwikkelen
en uitvoeren, waarbij zij mede afhankelijk zal zijn van andere toezichthouders zoals
de ECB en de bevoegde toezichthoudende instanties uit andere lidstaten. Welke kosten
dit met zich meebrengt kan nog niet worden ingeschat. Verder onderschrijft DNB het
belang van samenwerking tussen prudentiële toezichthouders en toezichthouders op het
gebied van het voorkomen van witwassen en financiering van terrorisme, alsmede met
de financiële inlichtingeneenheid, zowel nationaal als op Europees niveau. Omdat dit
reeds in de praktijk nu al het geval is, verwacht DNB geen substantiële impact op
haar werkzaamheden. Als laatste stipt DNB de beperkingen aan die gelden als een mondiaal
systeemrelevante bank of beleggingsonderneming niet meer aan de hefboomratiobuffer
voldoen. Als dat het geval is, zal deze bank of beleggingsonderneming op basis van
het voorgestelde artikel 3:62ba Wft een kapitaalconserveringsplan moeten opstellen
waarin zij schetst welke maatregelen genomen worden om weer aan de hefboomratiobuffer
te gaan voldoen. Het wetsvoorstel biedt de DNB de mogelijkheid in te grijpen indien
dit kapitaalconserveringsplan tekort schiet hetgeen bijdraagt aan de uitvoerbaarheid
van de hefboomratiobuffer.
Op basis van de uitvoeringstoets kan geconcludeerd worden dat, voor zover de effecten
bekend zijn, het voorgestelde door DNB uitvoerbaar wordt geacht.
§ 7. Regeldrukgevolgen
a. systematiek
In deze paragraaf wordt ingegaan op de regeldrukeffecten als gevolg van de implementatie
van de wijzigingsrichtlijn kapitaalvereisten voor de financiële sector. De effecten
zijn bepaald op basis van de systematiek uit het Handboek meting regeldrukkosten (verder:
handboek).48 De regeldrukeffecten van de wijzigingsverordening kapitaalvereisten worden niet meegenomen
omdat de verordening rechtstreeks werkt en dus niet in Nederlandse wetgeving hoeft
te worden geïmplementeerd.49 Vermeldenswaardig is wel dat de verordening verschillende mogelijkheden bevat die
meer proportionaliteit en dus lastenverlichting kunnen betekenen voor kleine en niet-complexe
instellingen. Dit komt tot uiting in het nieuwe regime waarmee dergelijke instellingen
de mogelijkheid kunnen krijgen een vereenvoudigde versie van het NSFR-vereiste toe
te passen en een verlicht regime (minder frequent en minder gedetailleerd) voor openbaarmaking
van informatie mogen toepassen. Voor de regeldrukeffecten van de verordening zij verwezen
naar de impact assessment van de Commissie.50
Deze paragraaf is als volgt opgebouwd. Eerst wordt een beschrijving gegeven van de
begrippen en de systematiek die een rol spelen bij het bepalen van de regeldrukgevolgen.
Daarna wordt de doelgroep omschreven. Tot slot volgt een analyse van de regeldrukgevolgen
voor de doelgroep volgens de methode vastgelegd in het handboek waarbij gebruik wordt
gemaakt van informatie verstrekt door DNB, de Autoriteit Financiële Markten (AFM),
de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB), de Association of Proprietary Traders
(APT), de Vereniging van Vermogensbeheerders & Adviseurs (VV&A) en de Dutch Fund and
Asset Management Association (Dufas).
b. begrippen
Regeldrukeffecten zijn de investeringen en inspanningen die bedrijven, burgers of
professionals moeten verrichten om zich aan wet- en regelgeving van de rijksoverheid
te houden. Het begrip regeldrukeffecten is een overkoepelend begrip. Het valt uiteen
in regeldrukkosten en ervaren regeldruk. Bij regeldrukkosten gaat het om de kosten
die voortvloeien uit inhoudelijke verplichtingen en informatieverplichtingen als gevolg
van wet- en regelgeving, waaronder de toezicht gerelateerde kosten die een bedrijf
moet maken. De kosten worden bepaald op basis van het Standaard Kosten Model (SKM).
Dat model komt er in essentie op neer dat wordt nagegaan welke handelingen door de
bedrijven moeten worden verricht om aan de nieuwe regelgeving te voldoen. Vervolgens
wordt per handeling bepaald hoeveel tijd het kost om die handeling te verrichten en
op welk niveau (door welk soort personeel) de handeling wordt uitgevoerd zodat de
kosten van de handeling kunnen worden berekend. Regeldrukkosten kunnen bestaan uit
structurele en/of eenmalige regeldrukkosten. Bij incidentele kosten moet gedacht worden
aan kennisnamekosten van de nieuwe regels en bijvoorbeeld het eenmalig aanpassen van
systemen, procedures of beleid naar aanleiding van de nieuwe regels. Bij structurele
kosten gaat hem om kosten die jaarlijks terugkeren, zoals het structureel bijhouden
van systemen met informatie op grond van nieuwe vereisten. Bedrijfseigen kosten, zijn
alle kosten die bedrijven, burgers of professionals maken die in het eigen belang
zijn en die ook gemaakt zouden worden zonder verplichting uit wet- en regelgeving.
Bij ervaren regeldruk worden niet de kosten die men moet maken om te voldoen aan wet-
en regelgeving gekwantificeerd (omdat die wegens het ontbreken van gegevens niet zijn
in te schatten), maar worden de kwalitatieve aspecten als werkbaarheid, proportionaliteit
en ervaren nut beschreven. Alle regeldrukeffecten voortvloeiend uit de wijzigingsrichtlijn
kapitaalvereisten worden hieronder in kaart gebracht. Er wordt alleen gekeken naar
de verandering die optreedt ten opzichte van de bestaande situatie. De bestaande situatie
wordt gevormd door de Implementatiewet richtlijn en verordening kapitaalvereisten
uit 2014 en haar voorlopers die zijn geïmplementeerd in de Wft en onderliggende regelgeving
(zoals het Besluit prudentiële regels).51 De regeldrukkosten worden overigens onderscheiden van de financiële lasten (zoals
leges en heffingen) die het voorgestelde met zich brengt. Financiële lasten worden
niet tot de regeldrukkosten gerekend en worden beschreven in paragraaf 6 over de uitvoering.
c. doelgroep
Om de regeldrukkosten die de wijzigingsrichtlijn met zich brengt te kunnen kwantificeren,
is het nodig om een specificatie te maken van de doelgroep. De doelgroep bestaat in
beginsel uit alle banken en beleggingsondernemingen. DNB en AFM hebben een specificatie
van de sector aangeleverd. Een belangrijke opmerking hierbij is dat alleen de banken
en beleggingsondernemingen met zetel in Nederland zijn meegenomen bij de bepaling
van de regeldruk. In Nederland zijn ook banken en belleggingsondernemingen actief
met een zetel elders in de EU. Die zijn niet meegenomen, omdat in deze paragraaf alleen
de gevolgen van de wijzigingsrichtlijn voor de Nederlandse sector worden bepaald.
Uit de informatie van DNB blijkt dat er 32 vergunninghoudende banken en 229 vergunninghoudende
beleggingsondernemingen met zetel in Nederland zijn. Voor het grootste gedeelte van
de beleggingsondernemingen geldt dat zij vanaf 26 juni 2021 onder het prudentiële
regime van de IFD-IFR komen te vallen (zie de inleiding van deze toelichting) en daarmee
niet meer onder het regime van de richtlijn en verordening kapitaalvereisten. Dit
met uitzondering van grote (kortweg groter dan 15 miljard euro aan activa en exclusief
de niet-EU dochters) beleggingsondernemingen die wel onder het regime van de richtlijn
en verordening kapitaalvereisten blijven vallen. Beleggingsondernemingen die zelfstandig
onder die laatste categorie vallen zijn vooralsnog niet in Nederland gezeteld. Wel
zou het kunnen dat enkele beleggingsondernemingen met zetel in Nederland deel uitmaken
van een bankengroep en daarmee binnen het regime van de richtlijn en verordening kapitaalvereisten
blijven vallen. Voorts bevat de IFR een toezichthoudersdiscretie op grond waarvan
systeemrelevante beleggingsondernemingen onder het regime van de richtlijn en verordening
kapitaalvereisten gebracht kunnen worden. Het is vooralsnog niet duidelijk hoeveel
beleggingsondernemingen onder het regime van de richtlijn en verordening kapitaalvereisten
blijven vallen na inwerkingtreding van het IFD-IFR regime. Voor deze regeldrukparagraaf
wordt aangenomen dat het er maximaal vijf zullen zijn. Voor de regeldrukkosten van
deze vijf beleggingsondernemingen wordt aangesloten bij de geschatte kosten voor banken.
Voor de overige beleggingsondernemingen met zetel in Nederland geldt dat zij volgens
planning vanaf 26 juni 2021 onder het IFD-IFR regime vallen zodat er voor hen geen
structurele regeldrukkosten als gevolg van de wijzigingsrichtlijn kapitaalvereisten
en geen eenmalige regeldrukkosten van wijzigingen die na 26 juni 2021 van toepassing
worden in beeld worden gebracht. Voor de eenmalige kosten wordt aangesloten bij de
kosten voor banken voor zover van toepassing.
Voorts is in de wijzigingsrichtlijn voorzien in verplichtingen voor banken en beleggingsondernemingen
als gevolg van het nieuwe regime (zie paragraaf 4, onderdeel b) voor groepen met een
moederonderneming met zetel in een derde land die in de Europese Unie actief zijn
met twee of meer banken of beleggingsondernemingen in de zin van de verordening kapitaalvereisten.
De banken en beleggingsondernemingen van deze groepen moeten behoudens uitzonderingen
allen dochteronderneming zijn van een enkele intermediaire EU- moederonderneming.
De groep banken en beleggingsondernemingen met zetel in Nederland waarvoor deze vereisten
kunnen gaan gelden, bestaat volgens informatie van DNB maximaal uit twee à drie banken
en beleggingsondernemingen.
Naast regels voor banken en beleggingsondernemingen legt de wijzigingsrichtlijn ook
een goedkeuringsvereiste op aan Nederlandse financiële moederholdings en Nederlandse
gemengde financiële moederholdings of aan andere financiële holdings of gemengde financiële
holdings met zetel in Nederland voor zover deze op gesubconsolideerde basis moeten
voldoen aan de prudentiële regels (zie paragraaf 4, onderdeel b). De groep holdings
die aan het goedkeuringsvereiste moet voldoen bestaat volgens informatie van DNB uit
circa 15 holdings.
d. analyse
De tabel laat een overzicht zien van de handelingen die noodzakelijk zijn om te voldoen
aan de verplichtingen die als gevolg van de wijzigingen in de richtlijn worden geïmplementeerd
in de Wft en onderliggende regelgeving. Er is onderscheid gemaakt naar incidentele
kosten en structurele kosten.
Overzicht handelingen en tijd wijzigingsrichtlijn kapitaalvereisten
Handeling
Eenmalig
Structureel
Gestandaardiseerde methode of vereenvoudigde gestandaardiseerde methode gebruiken
voor renterisico’s voor bankboekposities (art. 84 richtlijn, implementatie in Bpr)
Van toepassing vanaf 28-6-2021
–
–
Documentatie van leningen aan de leden van het leidinggevend orgaan en verbonden partijen
(art. 88 richtlijn, implementatie in Bpr)
40 tot 80 uur
20 tot 40 uur
per jaar
Aanpassing van het beloningsbeleid vanwege
nieuwe eis genderneutraal (art. 92–94 richtlijn, implementatie in artikel 1:117, tweede
lid, Wft)
4 uur kennisname
-
Aanpassing van het beloningsbeleid
Vrijstelling (art. 92–94 richtlijn, implementatie in Rbb)
20 uur
kennisname
Voorkomen dubbeltelling kapitaal om te voldoen aan de kapitaalbuffer (art. 128 richtlijn,
implementatie in Bpr)
+
Explicitering samenstelling kapitaalbuffer wordt i.c.m. art. 92 verordening + aanvullend
eigen vermogen (art. 141 bis richtlijn, implementatie in Bpr)
+
Nieuwe berekeningsmethode kapitaalconcerveringsbuffer, instellingsspecifieke kapitaalbuffer
en systeemrisicobuffer
(art. 129, 130, 133 en 134 richtlijn, implementatie in Bpr)
20 tot 40 uur
kennisname
+
opname in processen
40 uur
per jaar
monitoren
Beperking uitkeringen bij het niet voldoen aan hefboomratiobuffervereiste (art. 141
ter richtlijn, implementatie in artikel 3:62ab, eerste tot en met derde lid, Wft)
+
Explicitering samenstelling hefboomratiobuffer i.c.m. art. 92 verordening + aanvullend
eigen vermogen
(art. 141 quater richtlijn, implementatie in artikel 3:62ba, vierde lid, van de Wft)
Van toepassing vanaf 1-1-2022
40 tot 80 uur
kennisname
+
opname in processen
80 uur
per jaar
monitoren
Het opstellen van een kapitaalconserveringsplan bij niet voldoen aan hefboomratiobuffervereiste
(art. 142 richtlijn, implementatie in artikel 3:62ab, vierde tot en met zevende lid,
Wft en in Bpr)
Van toepassing vanaf 1-1-2022
8 uur
Goedkeuringsvereiste bepaalde financiële en gemengde financiële holdings (art. 21
bis richtlijn, implementatie in artt. 3:280b, derde lid, 3:280c, tweede lid, en 3:280g
Wft en Besluit prudentieel toezicht financiële groepen Wft)
40 uur
80 uur
per jaar
monitoren
Rapportage en openbaarmaking
Vermeldenswaardig is nog dat er op grond van de wijzigingsrichtlijn geen nieuwe rapportagevereisten
(= een informatieverplichting aan de toezichthouder dus aan de overheid) gelden. De
reeds bestaande rapportagevereisten (artikelen 75 en 78 van de richtlijn kapitaalvereisten)
zijn niet gewijzigd. De meeste verplichtingen tot rapportage zijn overigens opgenomen
in de verordening kapitaalvereisten (het nieuwe deel zeven bis). In het schema komen
dus slechts inhoudelijke verplichtingen voor en geen informatieverplichtingen. Wel
wordt de rapportageverplichting voor bijkantoren van banken met zetel in een derde
land door de wijzigingsrichtlijn uitgebreid (zie artikel 47 van de richtlijn). Deze
kosten komen echter voor rekening van het hoofdkantoor in het derde land en vormen
daarmee geen kosten die in Nederland neerdalen. De wijzigingsrichtlijn bevat ook geen
nieuwe openbaarmakingsverplichtingen voor banken en beleggingsondernemingen met zetel
in Nederland. Artikel 89 van de richtlijn dat de verslaggeving door banken en beleggingsondernemingen
regelt, is niet inhoudelijk gewijzigd. De overige openbaarmakingsvereisten zijn opgenomen
in de verordening (deel acht).
Renterisico’s voor bankboekposities
De wijzigingsrichtlijn maakt het mogelijk dat naast de interne modellen ook gebruik
kan worden gemaakt van de gestandaardiseerde of de vereenvoudigde gestandaardiseerde
methode voor het identificeren, beoordelen, beheren en limiteren van renterisico's
voor bankboekposities (zie de wijziging van artikel 84 van de richtlijn kapitaalvereisten
die wordt geïmplementeerd in het Besluit prudentiële regels). De vereenvoudigde gestandaardiseerde
methode is bedoeld voor kleine en niet-complexe instellingen (kortweg: instellingen
met een totale activa van minder dan vijf miljard euro, zie artikel 4, eerste lid,
onderdeel 145, van de verordening kapitaalvereisten). Deze mogelijkheid wordt geïmplementeerd
in het Besluit prudentiële regels en wordt van toepassing vanaf 28 juni 2021. DNB
(of de ECB indien die bevoegd is) krijgt de bevoegdheid van een bank te eisen dat
in plaats van een intern model gebruik wordt gemaakt van de gestandaardiseerde methode
voor renterisico. Ook krijgt DNB de bevoegdheid van een kleine en niet-complexe instelling
te verlangen dat in plaats van de vereenvoudigde gestandaardiseerde methode, gebruik
wordt gemaakt van de gestandaardiseerde methode voor renterisico. De EBA zal deze
gestandaardiseerde en vereenvoudigde gestandaardiseerde methode ontwikkelen. Tot die
tijd wordt voor het identificeren, beoordelen, beheren en limiteren van dit renterisico
gebruik gemaakt van de EBA richtsnoeren voor het beheer van renterisico dat voortvloeit
uit activiteiten buiten de handelsportefeuille op grond van artikel 16 van Verordening
(EU) nr. 1093/2010.52 Omdat nog niet goed is in te schatten hoe de nieuwe gestandaardiseerde of vereenvoudigde
gestandaardiseerde methode eruit gaat zien, zijn de regeldrukeffecten op dit moment
niet in beeld te brengen. De interne modellen die in de huidige situatie worden gebruik,
blijven toepasbaar. Pas indien DNB in een specifiek geval van oordeel is dat die niet
adequaat zijn voor het beoordelen van de risico’s kan de gestandaardiseerde methoden
dwingend worden opgelegd. De vereenvoudigde gestandaardiseerde methode wordt opgestelde
vanuit het perspectief van proportionaliteit voor kleine en niet-complexe instellingen
en zal om die reden waarschijnlijk tot regeldrukverlaging leiden. Gezien het voorgaande
bestaat bij de sector de indruk dat de regeldrukkosten als gevolg van deze wijziging
relatief beperkt zullen zijn.
Documentatie van beloningen
De wijzigingsrichtlijn stelt het verplicht dat gegevens over leningen die door banken
worden verstrekt aan leden van het leidinggevend orgaan en hun verbonden partijen
worden gedocumenteerd en op verzoek van de toezichthouder kunnen worden overlegd.
Deze verplichting wordt geïmplementeerd in het Besluit prudentiële regels waar ook
andere aspecten van governance en algemene bedrijfsvoering zijn uitgewerkt. Voor banken
betekent deze verplichting dat eenmalig een systeem moet worden opgesteld om deze
gegevens in te verwerken en vervolgens moet het systeem periodiek worden bijgehouden.
De tijd die het kennisnemen van de nieuwe verplichting, het opvragen van gegevens,
het inrichten van een dergelijk systeem en het invoeren van de gegevens kost is door
de banken geraamd op 40 tot 80 uur door administratief personeel.53 Daarmee komen de eenmalige regeldrukkosten uit tussen de (€ 39,– x 40 uur=) € 1.560,–
en (€ 39,– x 80 uur=) € 3.120,– euro per bank. De structurele regeldrukkosten, bestaande
uit het bijhouden van het systeem en daarin nieuwe gegevens te verwerken, zijn geraamd
op de helft van de eenmalige kosten. Voor de sector komt dat neer op een bedrag tussen
de € 1.560,– x 37 (32 banken + 5 beleggingsondernemingen =) € 57.720,– en € 3.120,–
x 37 (32 banken + 5 beleggingsondernemingen =) € 115.440,– als eenmalige regeldrukkosten
en een bedrag van € 28.860,– en € 57.720,– als structurele regeldrukkosten als gevolg
van deze maatregel, dit ervan uitgaande dat alle banken leningen aan leidinggevend
personeel hebben verstrekt. Voor de beleggingsondernemingen die onder het regime van
de IFD-IFR komen te vallen wordt niet voorzien in implementatie van deze maatregel
in het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft aangezien deze maatregel
geen onderdeel uitmaakt van het nieuwe regime.
Aanpassing van de beloningsregels
De wijzigingsrichtlijn bevat een beperkt aantal wijzigingen van de beloningsbepalingen.
Het beloningsbeleid moet genderneutraal zijn en er is voorzien in een beperkte aanpassing
van vereisten omtrent variabele beloningen en de reikwijdte van de beloningsbepalingen.
Voor het nieuwe vereiste dat het beloningsbeleid gender neutraal moet zijn, zijn de
regeldrukkosten vooralsnog niet goed in te schatten omdat de verdere uitwerking in
aanvullende EBA richtsnoeren voor gender neutraal beloningsbeleid nog niet bekend
zijn. Het nieuwe vereiste gaat gelden voor alle financiële ondernemingen die een beloningsbeleid
hanteren, aangezien de maatregel generiek wordt ingevoerd. Overigens volgt het vereiste
uit het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers zoals
neergelegd in artikel 157 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
zodat mag worden aangenomen dat het beloningsbeleid van financiële ondernemingen reeds
hieraan voldoet.
De wijzigingen inzake variabele beloningen zien uitsluitend op categorieën ondernemingen
en medewerkers waar de richtlijn kapitaalvereisten op ziet. Er is voorzien in een
vrijstelling van de bepalingen over uitgestelde betaling, betaling in financiële instrumenten
en de retentieperiode rond pensionering van een deel van de variabele beloning, voor
kleine instellingen (banken met een totale activa van minder dan vijf miljard euro)
en personeelsleden met een lagere variabele beloning (een jaarlijkse variabele beloning
van niet meer dan € 50.000,– en van niet meer dan een 10% van hun totale jaarlijkse
beloning, zie paragraaf 4, onderdeel c, onder Beloningsbeleid). Deze vrijstelling
zal worden geïmplementeerd in de Regeling beheerst beloningsbeleid Wft 2017. De EBA
zal richtsnoeren opstellen om de tenuitvoerlegging van deze uitzonderingsmogelijkheid
te vergemakkelijken en de consistente toepassing te waarborgen. Deze vrijstelling
zal mogelijk enige regeldrukvermindering opleveren omdat de hiervoor vermelde regels
inzake variabele beloningen als gevolg van de vrijstelling voor minder instellingen
en minder personeelsleden gaan gelden. Anderzijds wordt de definitie van «identified
staff» aangepast waardoor meer personeelsleden onder die definitie komen te vallen.
De wijzigingen die worden aangebracht in de periode waarover uitgesteld moet worden
betaald (zie artikel 94) in de gevallen waarin bovenstaande vrijstelling niet geldt
hebben mogelijk tot gevolg dat er gedurende enkele jaren twee systemen van variabele
beloningen naast elkaar bestaan (personeel dat deels onder de oude regeling valt en
personeel dat deels onder de nieuwe regels valt). Dit kan gedurende die periode mogelijk
leiden tot hogere uitvoeringskosten. Overigens is een enkele bank reeds overgegaan
tot het afschaffen van variabele beloningen waarmee de regeldruk voor deze groep als
gevolg van de nieuwe regels wordt beperkt. Gezien het voorgaande is geen inschatting
te maken van de regeldrukeffecten van deze maatregelen. Hoeveel personeelsleden in
aanmerking komen voor vrijstelling op grond van het bovenstaande is niet bekend. Evenmin
is bekend hoeveel personeelsleden vallen onder de aanscherping van de beloningsregels uit artikel 109, vijfde lid, van de wijzigingsrichtlijn.
De regeldrukeffecten hiervan zullen naar verwachting beperkt zijn aangezien deze aanscherping
alleen betrekking heeft op degenen die (i) het risicoprofiel van instellingen binnen
een bank- of beleggingsondernemingsgroep rechtstreeks en wezenlijk kunnen beïnvloeden
én (ii) werkzaam zijn voor enkele thans van het bonusplafond uitgezonderde financiële
ondernemingen, zoals geïnitieerd door het kabinet Rutte-Asscher en gesteund door een
brede Kamermeerderheid, voor zover zij dochteronderneming zijn van een bank of beleggingsonderneming.
Duidelijk is wel dat de nieuwe regels in ieder geval leiden tot eenmalige kennisname
kosten voor banken en beleggingsondernemingen die variabele beloningen toekennen.
De tijd die daarmee gemoeid is, wordt geraamd op 20 uur.
Nieuwe vereisten t.a.v. de kapitaalbuffer
De wijzigingen in artikelen 128, 129, 130, 133, 134 en 141 bis, van de richtlijn kapitaalvereisten,
die grotendeels geïmplementeerd worden in het Besluit prudentiële regels, hebben tot
doel te verhelderen op welke wijze de kapitaaleisen en buffers zich tot elkaar verhouden,
welke gevolgen het niet hieraan voldoen hebben (voor uitkeringen aan dividend, etc.)
en te expliciteren dat dubbeltelling van kapitaal niet toegestaan is (zie paragraaf
4, onderdeel c). Tevens worden enkele versterkingen van de macroprudentiële buffers
doorgevoerd.
Over de kosten van het aanhouden van mogelijk extra kapitaal als gevolg van deze wijzigingen
en meer in het algemeen dient het volgende te worden opgemerkt. Theoretisch gezien
zouden kapitaalseisen tot de inhoudelijke nalevingskosten kunnen worden gerekend.
Echter, het extra kapitaal dat instellingen aan moeten houden, zal niet leiden tot
«dood geld». Kapitaal is een bron van financiering, net zoals schuld. Hogere kapitaaleisen
verplichten een bank om meer dan in het verleden gefinancierd te worden door middel
van kapitaal (dat verliezen absorbeert), dan door middel van schuld (die terugbetaald
dient te worden). De middelen die van de kapitaalverschaffers afkomstig zijn, kunnen
door de bank in kwestie vervolgens ook gebruikt worden om de economie te financieren,
zoals door middel van het verstrekken van meer kredieten. Hogere kapitaalseisen leveren
op de langere termijn substantiële baten voor de betreffende ondernemingen op. Door
meer kapitaal aan te houden, wordt de onderneming als kredietwaardiger beoordeeld
en kan het dientengevolge een lagere rente over de financiering betalen die zij uit
de markt aantrekt. Tot slot kan worden opgemerkt dat het ook de markt is die vereist
dat de financiële sector meer kapitaal van een betere kwaliteit aanhoudt teneinde
meer solide te zijn. Het betreft dus mede een marktgedreven ontwikkeling en is daarmee
dus tevens bedrijfseigen. Voor de sector veroorzaken de nieuwe vereisten kennisname
kosten, kosten om de nieuwe berekeningen toe te passen en in de processen op te nemen
en structurele monitoringskosten. De kosten zijn geraamd op 20 tot 40 uur eenmalige
kosten (kennisname) en 40 uur structurele kosten (monitoren) per bank per jaar door
administratief personeel.54 Dat komt neer op 37 (32 banken + 5 beleggingsondernemingen) x 20/40 uur x € 39,–
= € 28.860,– tot € 57.720,– aan eenmalige kosten. De structurele kosten zijn geraamd
op 40 uur per jaar per bank, dat komt neer op 37 (32 banken + 5 beleggingsondernemingen)
x 40 uur x € 39,– = € 57.720. Voor de overige beleggingsondernemingen kan nog worden
opgemerkt dat de buffervereisten alleen van toepassing zijn op beleggingsondernemingen
die handelen voor eigen rekening. Dat zijn er circa 30–40 van de 229. Voor deze groep
gelden deze nieuwe eisen dus nog totdat het IFD-IFR regime van toepassing wordt. Voor
hen worden de eenmalige kosten geraamd op 35 x 20/40 uur x € 39,– = € 27.300,– tot
€ 54.600,–. Het berekenen van structurele kosten kan vanwege de invoering van het
nieuwe IFD/IFR regime achterwege blijven.
Nieuwe vereisten t.a.v. het hefboomratiobuffervereiste
De nieuwe hefboomratiobuffer, die volgt uit de verordening kapitaalvereisten geldt
alleen voor mondiaal systeemrelevante banken en pas vanaf 1 januari 2022. In de wijzigingsrichtlijn
kapitaalvereisten is opgenomen (in artikel 141 ter) dat – net als bij de risicogewogen
buffereisen – beperkingen worden opgelegd aan het maximaal uit te keren bedrag als
er niet aan deze hefboomratiobuffer wordt voldaan. Voorts is (in artikel 141 quater)
geëxpliciteerd wanneer niet aan het hefboomratiobuffervereiste wordt voldaan i.c.m.
de minimum kaptaalvereisten uit artikel 92 van de verordening kapitaalvereisten en
eventueel opgelegd aanvullend eigen vermogen. In de Nederlandse situatie geldt één
bank als mondiaal systeemrelevant. De kosten van de nieuwe vereisten komen neer op
1 (mondiaal systeemrelevante bank) x 40/80 uur x € 39,– = € 1.560,– – € 3.120,– als
eenmalige kosten en € 3.120,– als structurele kosten vanaf 1 januari 2022. Indien
niet voldaan wordt aan het hefboomratiobuffervereiste moet tevens (op grond van artikel
3:62ab gezien artikel 142 van de wijzigingsrichtlijn) – en wederom in lijn met de
al reeds bestaande gevolgen bij het niet voldoen aan de risico-gewogen buffereisen
– een kapitaalconserveringsplan worden opgesteld. De tijd die het kost, indien een
dergelijke situatie zich voordoet, om een dergelijk plan binnen vijf werkdagen op
te stellen zijn vanwege de situatieafhankelijkheid lastig te ramen maar worden geraamd
op 100 uur door hoger opgeleid personeel hetgeen neerkomt op (100 x € 54,– =) € 5.400,–
en 30 uur door leidinggevend personeel, hetgeen neerkomt op (30 x € 77 =) € 2.310,–.
Samen leidt dat tot een eenmalige regeldrukkost van € 7.710,– indien een kapitaalconserveringsplan
opgesteld zou moeten worden. Aangezien bij de berekening van regeldrukeffecten uit
wordt gegaan van 100% naleving, worden deze kosten niet meegenomen in de totale kosten.
Goedkeuringsvereisten financiële holdings en gemengde financiële holdings
Op grond van het goedkeuringsvereiste moeten deze holdings een set gegevens aanleveren,
op grond waarvan gecontroleerd kan worden kan controleren of deze holdings aan hun
verplichtingen op geconsolideerde basis voldoen waarna goedkeuring kan worden verleend.
De gegevens die de holdings moeten aanleveren om de goedkeuring te krijgen zijn gegevens
die dergelijke groepen over het algemeen reeds moeten aanleveren om te voldoen aan
de vereisten die gelden op geconsolideerde basis. Om die reden worden de kosten voor
de holding om de aanvraag op te stellen geraamd op maximaal 40 uur door administratief
personeel, hetgeen neerkomt op (15 x 40 x € 39,– =) € 23.400,– aan regeldrukkosten
voor alle holdings uit de doelgroep.55 Daarnaast moet de holding structureel monitoren of er zich wijzigingen hebben voorgedaan
in de gegevens die zijn aangeleverd en eventuele wijzigingen melden. Deze kosten zijn
geraamd op het dubbele van de eenmalige kosten en komen neer op € 46.800,– aan jaarlijkse
kosten voor de holdings uit de doelgroep.
Intermediaire EU-moederonderneming
Als gevolg van de nieuwe regels inzake de intermediaire EU-moederonderneming moeten alle banken en beleggingsondernemingen met zetel in de Europese
Unie die behoren tot een groep waarvan de moederonderneming is gezeteld in een derde
land dezelfde intermediaire EU-moederonderneming hebben (behoudens uitzonderingen)
indien die groep 40 miljard euro of meer aan totale activa heeft binnen de Europese
Unie. Er is voorzien in overgangsrecht voor groepen die op de datum van publicatie
van de wijzigingsrichtlijn kapitaalvereisten reeds in de Europese Unie actief waren.
De banken en beleggingsondernemingen uit dergelijke groepen hoeven pas op 30 december
2023 te voldoen aan het vereiste. Uit informatie van DNB blijkt dat het nieuwe vereiste
mogelijk van toepassing is op circa 2 à 3 banken en beleggingsondernemingen met zetel
in Nederland. Bepalend is de totale waarde van de activa van de groep binnen de Europese
Unie. Indien aan het vereiste moet worden voldaan kan dat betekenen dat de organisatiestructuur
van de groep moet worden gewijzigd. De kosten daarvan zijn op voorhand niet te bepalen.
Totale kosten voor banken en beleggingsondernemingen (in €)
Eenmalig
Structureel (per jaar)
Eenmalig sector
Structureel sector
(per jaar)
Documentatie leningen
1560
–
3120
780
–
1560
57.720
–
115.440
28.860
–
57.720
Gender neutraal
156
5.772
Kapitaal buffers
3.120
–
6.240
6.240
28.860
–
57.720
57.720
Totaal
4.836
–
9516
7.020
–
7.800
92.352
–
178.932
86.580
–
115.440
Kosten beleggingsonderneming handelen voor eigen rekening (in €)
Kapitaal buffers
3.120
–
6.240
27.300
–
54.600
Extra kosten mondiaal systeemrelevante bank per 1-1-2022 (in €)
Hefboom ratio
1.560
–
3.120
3.120
Totale kosten voor holdings (in €)
Goedkeuring holding
1.560
3.120
23.400
46.800
Het wetsvoorstel is voor advisering voorgelegd aan het Adviescollege Toetsing Regeldruk
(ATR). ATR heeft afgezien van het uitbrengen van een formeel advies omdat het voorgestelde,
op een enkel onderdeel na, een geheel gebonden implementatie van EU wet- en regelgeving
betreft. Bij de invulling van de zeer beperkte nationale ruimte wordt aangesloten
bij reeds bestaand nationaal beleid waarbij geen significante gevolgen voor de regeldruk
zijn geïdentificeerd.
§ 8. Consultatie
Een voorontwerp van dit wetsvoorstel is van 12 februari 2020 tot 11 maart 2020 openbaar
geconsulteerd op www.internetconsultatie.nl. Daarbij zijn drie reacties ontvangen (allen openbaar) van de NVB, het corporate
governance forum voor institutionele beleggers Eumedion (verder Eumedion) en van een
particulier56. Deze reacties worden hieronder achtereenvolgens besproken.
Naar aanleiding van de algemene opmerkingen van de APT is het algemeen deel van deze
toelichting aangevuld met een paragraaf over de implementatiewijze van de richtlijn
en verordening kapitaalvereisten. Daarin wordt een overzicht gegeven van alle regelgeving
die wordt gewijzigd in het kader van de implementatie van de wijzigingsrichtlijn en
de uitvoering van de wijzigingsverordening. Voorts is daarin aandacht besteed aan
de wijze van verwijzen naar de artikelen in de richtlijn en verordening kapitaalvereisten,
de lidstaatopties en de relatie tussen dit voorstel en het wetsvoorstel dat de IFD
implementeert. Ook wordt in ingegaan op de bevoegdheidsverdeling tussen DNB en de
ECB. Aan het verzoek van de NVB om wetstechnische aanpassingen die het bestek van
deze implementatie te buiten gaan door te voeren, is m.u.v. zeer evidente verschrijvingen
in artikelen die vanwege de implementatie toch al wijziging behoefden, geen gehoor
gegeven. Dit aangezien in implementatieregelingen geen andere regels worden opgenomen
dan voor die implementatie strikt noodzakelijk.57 Ook de suggestie te voorzien in een integrale wijzigingstekst (met mark-up) is niet
overgenomen aangezien de tijd die daarmee gemoeid zou zijn voor vertraging van de
implementatie zou zorgen.58 In het algemeen deel is naar aanleiding van de opmerkingen van de NVB een verduidelijking
aangebracht over publieke sectorbanken. De transponeringstabel is aangevuld met de
twee ontbrekende artikelen die de NVB noemt (de artikelen 136 en 141 van de wijzigingsrichtlijn).
De artikelsgewijze opmerkingen van de NVB zijn zo veel mogelijk betrokken bij de redactie
van de verschillende artikelen en onderdelen en de toelichting daarbij. Opmerkingen
van de NVB inzake de voorgestelde artikelen 1:51f, 1:93g, 1:121, achtste lid, 3:62ba,
3:111a, 3:111aa en 3:273a, eerste lid, van de Wft hebben tot wijziging van het voorstel
of de toelichting van de artikelen geleid. Kortweg gaat dat om de volgende wijzigingen.
De foutieve vermelding van artikel 1:51a in de toelichting is vervangen door artikel
1:51f. De toelichting van artikel 1:93g is aangevuld met een passage over de AVG.
De toelichting van artikel 3:62ba is aangepast waarbij de door de NVB genoemde passage
over het kapitaalconserveringsplan, die onduidelijkheid veroorzaakte, is verwijderd.
De inhoud van het kapitaalconserveringsplan dat moet worden opgesteld indien niet
voldaan wordt aan het hefboomratiobuffervereiste of aan het gecombineerde buffervereiste
is in beide gevallen gelijk en wordt verder uitgewerkt in het Besluit prudentiële
regels Wft. Naar aanleiding van de vraag van de NVB naar welke toetsing krachtens
artikel 3:57, tweede lid, wordt verwezen in het voorgestelde eerste lid van artikel
3:111a, is in de toelichting van dat artikel een passage toegevoegd waaruit naar voren
komt dat het gaat om de toetsing van interne modellen op grond van artikel 69 van
het Besluit prudentiële regels. Tevens is in de toelichting van artikel 3:111aa (het
artikel dat gaat over het instrument «richtsnoer») een passage opgenomen over de term
richtsnoer in relatie tot de Algemene wet bestuursrecht (Awb), met de strekking dat
een richtsnoer geen besluit in de zin van de Awb is. Naar aanleiding van de opmerking
van de NVB inzake artikel 3:273a, eerste lid, onderdeel a, onder 2, is een wijziging
aangebracht in de tekst van het artikel. Gekozen is voor een dynamische verwijzing
naar het bepaalde in artikel 21 bis, derde lid, onderdeel a, van de richtlijn, zodat
duidelijk is dat de eisen omtrent de interne regelingen en een verdeling van de taken
binnen de groep gesteld worden met het oog op de naleving van de prudentiële regels
op geconsolideerde basis en gesubconsolideerde basis en dus alleen van toepassing
zijn op dochterondernemingen die vallen binnen de consolidatiescope.
De overige artikelsgewijze opmerkingen van de NVB hebben niet geleid tot aanpassing
van het voorstel. Deze opmerkingen komen hieronder geclusterd aan de orde. Eerst worden
de opmerkingen inzake de voorgestelde artikelen 1:93g, 1:121, achtste lid, 3:18a,
tweede lid, 3:62ba, eerste lid, 3:72, vijfde lid en 3:111a van de Wft besproken. Vervolgens
wordt ingegaan op de opmerkingen bij de voorgestelde artikelen 3:111a, 3:111aa-3:111ae
en 3:280c van de Wft, die gaan over de bevoegdheidsverdeling tussen DNB en de ECB.
Tot slot worden de opmerkingen bij de voorgestelde artikelen 3:273a tot en met 3:280c
van de Wft, die te maken hebben het goedkeuringsvereiste voor topholdings geadresseerd.
De opmerking dat in plaats van de term «statutaire taken» in artikel 1:93g, gekozen
zou moeten worden voor de term «wettelijke taken», is niet opgevolgd. De taken van
deze internationale organisaties zijn namelijk statutair vastgelegd (vergelijk ook
de tekst van het desbetreffende artikel in de Engelse versie van de richtlijn). De
verwijzing in artikel 1:121, achtste lid, naar «financiële onderneming» is correct
en wordt om die reden niet aangepast. Ook de verwijzingen naar de artikelen 97, vierde
lid bis, en 92, eerste lid bis, van de wijzigingsrichtlijn in de artikelen 3:18a,
tweede lid en 3:62ba, eerste lid van de Wft zijn correct. Mogelijk is bij de NVB verwarring ontstaan omdat in dit wetsvoorstel is verwezen naar de Nederlandse tekst van
de wijzigingsrichtlijn. In die tekstversie hebben de ingevoegde artikelen en leden
de toevoeging «bis» en «ter» en zo voort, in plaats van «a» en «b» zoals in de Engelse
tekstversie (zie ook voetnoot 5, in paragraaf 2). De vraag of in artikel 3:62ba wordt
verwezen naar banken en beleggingsondernemingen die kwalificeren als G-SII, kan bevestigend
worden beantwoord. De passage «die een hefboomratiobuffer aanhoudt» die alleen geldt
voor G-SII’s zorgt daarvoor. Voor de vraag van de NVB naar welke uitkeringen wordt
verwezen in het eerste lid van het voorgestelde artikel 3:62ba, zij verwezen naar
de toelichting bij dat artikel. De term «uitkeringen» volgt uit artikel 141 ter van
de wijzigingsrichtlijn. De stelling van de NVB dat de wijziging in artikel 3:72, vijfde
lid, aanvullende rapportages mogelijk maakt, is niet juist. Er wordt slechts een verwijzing
naar de verordening aangepast. Daarnaast is artikel 104, tweede lid, van de wijzigingsrichtlijn
niet opgenomen bij artikel 3:72 omdat het richtlijnartikel gaat over de situatie dat
er een instellingsspecifieke maatregel opgelegd wordt terwijl artikel 3:72 van de
Wft gaat over de algemene rapportageverplichtingen op basis van de verordening kapitaalvereisten.
De opmerking van de NVB dat de implementatie onvolledig is omdat verzuimd is in het
voorgestelde artikel 3:111a, derde lid en vijfde lid het bepaalde in artikel 104 bis
van de wijzigingsrichtlijn te implementeren is niet juist. In het voorgestelde tweede
en vierde lid van artikel 3:111a, is de implementatie door middel van de passage «met
inachtneming van artikel 104 bis van de richtlijn kapitaalvereisten» geborgd.
Voor de artikelsgewijze opmerkingen inzake onduidelijkheid m.b.t. de bevoegdheidsverdeling
tussen DNB en de ECB (zie de opmerkingen bij de artikelen 3:111a, 3:111aa-3:111ae
en 3:280c) zij verwezen naar paragraaf 2 van deze toelichting. Daarnaast kan nog worden
opgemerkt dat uit het systeem van de Wft volgt dat de ECB via de schakelbepaling in
artikel 3:1a van de Wft voor de bepalingen in deel 3, van de Wft en de daarop gebaseerde
regelgeving in de plaats van DNB kan treden, daar waar dit volgt uit de artikelen
4, 5 en 6 van de verordening bankentoezicht. Om die reden wordt in deel 3 van de Wft
gesproken over DNB, waar dat ook de ECB kan zijn. Het verzoek om in het voorgestelde
artikel 3:111a, het vijfde lid van artikel 104 bis van de wijzigingsrichtlijn op te
nemen omdat de ECB geen kennis zal hebben van de Awb is niet overgenomen. De ECB past
in een dergelijk geval de nationale wetgeving toe. Verwezen wordt naar de memorie
van toelichting bij de Uitvoeringswet verordening bankentoezicht.59 Voorts geldt voor de bevoegdheden die samenhangen met de artikelen inzake de goedkeuring
van bepaalde holdings dat DNB bevoegd kan zijn als consoliderende toezichthouder en/of
als bevoegde autoriteit van de lidstaat (zie het algemeen deel van deze toelichting
en de artikelsgewijze toelichting bij de artikelen 3:111ab – 3:111ae en 3:280a -3:280g).
Of DNB de consoliderende toezichthouder is voor dergelijke Nederlandse holdings wordt
bepaald op grond van artikel 3:275 Wft jo. artikel 111 van de richtlijn kapitaalvereisten.
Of de ECB als consoliderende toezichthouder en/of bevoegde autoriteit van de lidstaat
optreedt wordt bepaald op grond van de artikelen 4, 6 en 9 van de verordening bankentoezicht.
Het verzoek van de NVB om per artikel te duiden of DNB of de ECB bevoegd is, heeft
gezien de aanvullingen in de toelichting niet geleid tot aanvulling van dit voorstel.
De opmerking van de NVB inzake de verwijzing naar een goedkeuringsvereiste in artikel
3:280a, berust op een verkeerde lezing van de passage. Het genoemde artikel 4, eerste
lid, onderdeel 41, van de verordening kapitaalvereisten slaat terug op de term «consoliderende
toezichthouder». De stelling dat omwille van de wetsgeschiedenis de artikelnummers
van eerder vervallen artikelen niet zouden kunnen worden benut wordt niet gedeeld.
De wetsgeschiedenis wordt met het benutten van deze artikelnummers niet gewijzigd.
De stelling van de NVB dat de implementatie van artikel 21 bis, vierde lid van de
wijzigingsrichtlijn door te kiezen voor een ontheffing in plaats van een vrijstelling
in het voorgestelde artikel 3:280c, niet strookt met de bedoeling van de richtlijn,
wordt niet onderschreven. Zoals volgt uit het achtste lid van artikel 21 bis van de
wijzigingsrichtlijn, is voor het bepalen of vrijstelling kan worden verleend steeds
een besluit van de consoliderende toezichthouder noodzakelijk. Een beoordeling door
de instelling zelf is niet voldoende om deze holdings binnen het toezicht te betrekken.
Eumedion stelt dat het niet wenselijk is om de wijziging dat de variabele beloning
van beursgenoteerde banken en grote beleggingsondernemingen eveneens kan bestaan uit
op aandelen gebaseerde instrumenten beleidsneutraal te implementeren. Dit omdat op
aandelen gebaseerde instrumenten zouden leiden tot een toename van de risicobereidheid
van bestuurders van deze ondernemingen. Hierover zij opgemerkt dat ten aanzien van
perverse prikkels die kunnen uitgaan van een variabele beloning in de richtlijn en
in het huidige wetscomplex een groot aantal mitigerende maatregelen zijn opgenomen,
zoals dat de variabele beloning voor ten minste 50% gebaseerd wordt op niet-financiële
criteria en dat instrumenten in de variabele beloning worden onderworpen aan een passend
retentiebeleid, waardoor financiële prikkels afgestemd worden op de langeretermijndoelstellingen
van de instelling. Mede om die reden is het voor niet-beursgenoteerde banken en grote
beleggingsondernemingen reeds mogelijk om een variabele beloning toe te kennen die
gedeeltelijk bestaat uit op aandelen gebaseerde instrumenten. Het kabinet ziet daarom
geen reden om bepaalde instrumenten te verbieden.
De reactie van de particulier heeft geen betrekking op dit wetsvoorstel en heeft om
die reden niet geleid tot aanpassing van het voorstel.
Daarnaast is er tijdens de consultatie een vraag opgekomen over de reikwijdte van
artikel 1:121, vijfde lid, van de wet. Over dit punt met betrekking tot in Nederland
gevestigde moedermaatschappijen van internationale groepen heeft DNB eerder guidance
gegeven. Hieruit volgt dat in dit kader van belang is dat er in de groepsstructuur
binnen de Europese Economische Ruimte geen hogere moedermaatschappij is boven de Nederlandse
moedermaatschappij.
II. ARTIKELSGEWIJS
Artikel I
A
Door de wijzigingsverordening kapitaalvereisten worden twee definities aangepast die
reeds in de Wft zijn geïmplementeerd, te weten die van de financiële holding en de
financiële instelling, die aanpassing behoeven. Ook zijn er definities die in de verordening
veranderen maar waarvoor de Wft-definitie niet aangepast hoeft te worden (zie bijv.
instelling voor collectieve beleggingen) of die niet gebruikt worden in de Wft maar
alleen binnen het kader van de verordening. Deze worden verder niet besproken.
De definitie van financiële holding is in de verordening aangevuld met de volgende
zinsnede: «de dochterondernemingen van een financiële instelling zijn hoofdzakelijk
instellingen of financiële instellingen indien ten minste één van de dochterondernemingen
een instelling is en indien meer dan 50% van het eigen vermogen, de geconsolideerde
activa, de inkomsten, het personeel van de financiële instelling of een andere indicator
die door de bevoegde autoriteit van de lidstaat als relevant wordt beschouwd, verbonden
is met dochterondernemingen die instellingen of financiële instellingen zijn». In
de praktijk kan deze aanvulling enige gevolgen hebben, immers, in de huidige praktijk
wordt onder «hoofdzakelijk» niet een percentage van 50 of meer verstaan, maar eerder
een percentage van 80 of meer. Om toekomstige wijzigingen mee te nemen is gekozen
voor een dynamische verwijzing.
Ook voor de definitie van financiële instelling is gekozen voor een dynamische verwijzing
naar de definitie in de verordening kapitaalvereisten. De definitie van financiële
instelling in de verordening week enigszins af van de definitie in de Wft, doordat
de verordening spreekt van «onderneming die geen instelling is» (geen bank of beleggingsonderneming)
en de Wft alleen «niet zijnde een bank» bevat. Daarnaast is in de nieuwe definitie
een toevoeging gedaan waarin ook de zuivere industriële holding wordt uitgezonderd.
De wijzigingsverordening voegt voorts vier nieuwe definities toe die reeds in de Wft
te vinden zijn, te weten de definitie voor moederbeleggingsonderneming in een lidstaat
(in de Wft opgenomen als Nederlandse moederbeleggingsonderneming), EU-moederbeleggingsonderneming,
moederkredietinstelling in een lidstaat (in de Wft opgenomen als Nederlandse moederbank)
en EU-moederkredietinstelling (in de Wft opgenomen als EU-moederbank) waarvoor een
wijziging moet worden doorgevoerd. Aan de definitie van moederbank en moederbeleggingsonderneming
is de zinsnede «onderneming die nevendiensten verricht» toegevoegd (gezien de definitie
van «moederinstelling in een lidstaat» in artikel 4, eerste lid, onderdeel 28 van
de verordening). Verder zijn een aantal wijzigingen aangebracht in de reeds bestaande
tekst teneinde meer consistentie te bereiken tussen de definities. Meest in het oog
springende wijziging is dat in de definities die gaan over beleggingsondernemingen
de gemengde financiële holding is toegevoegd die ontbrak. Het opnemen van dynamische
verwijzingen voor deze definities is gezien de verschillen in terminologie tussen
de verordening en de Wft niet mogelijk.
Daarnaast zijn er vier kleine wijzigingen doorgevoerd in definities in de Wft die
naar de verordening verwijzen. Dit betreft de definities van «bank», «beleggingsonderneming
in de zin van de verordening kapitaalvereisten», «handelsportefeuille» en «opvorderbare
gelden». Hierbij geldt dat bij alle definities op die van de beleggingsonderneming
na, de verwijzing naar de verordening gespecificeerd is. Waar voorheen in zijn algemeenheid
naar artikel 4 werd verwezen, wordt de verwijzing nu aangepast zodat naar het specifieke
onderdeel verwezen wordt, in lijn met de overige verwijzingen naar deze verordening
en de systematiek bij andere EU-wetgeving in artikel 1:1. In de definitie van beleggingsonderneming
in de zin van de verordening kapitaalvereisten wordt «punt» omgezet in «onderdeel»,
waardoor dit in lijn is met de terminologie van de Wft.
Ook in de wijzigingsrichtlijn zijn enkele nieuwe definities opgenomen. Artikel 1,
onderdeel 2, onder a, van de wijzigingsrichtlijn voegt een zestal definities toe aan
de definitielijst in artikel 3 van de richtlijn. Dit betreft de definities van «afwikkelingsautoriteit»,
«mondiaal systeemrelevante instelling», «niet-EU mondiaal systeemrelevante instelling»,
«groep», «groep uit een derde land» en «genderneutraal beloningsbeleid».
Het begrip «afwikkelingsautoriteit» is reeds opgenomen in de definitielijst van Hoofdstuk
3A in de Wft en komt buiten de kaders van dit hoofdstuk slechts eenmaal voor, waarbij
er voor de definitie van het begrip in het desbetreffende artikel reeds wordt verwezen
naar de richtlijn herstel en afwikkeling van banken en beleggingsondernemingen. Een
opname hiervan in artikel 1:1 Wft is niet nodig.
De begrippen «mondiaal systeemrelevante instelling», «niet-EU mondiaal systeemrelevante
instelling», «groep uit een derde land» en «genderneutraal beloningsbeleid» komen
maar een enkele keer voor in de Wft zodat implementatie van deze begrippen in artikel
1:1 niet voor de hand ligt. Waar nodig zal in het desbetreffende Wft-artikel waarin
het begrip wordt gebruikt, verwezen worden naar de definitie van het begrip in de
verordening.
De definitie van «groep» is reeds opgenomen in de Wft. De definitie verwijst naar
de definitie van «groep» in de richtlijn jaarrekening, zoals volgt uit het Burgerlijk
Wetboek. Indien niet anders vermeld, worden begrippen in de Wft gebruikt in de zin
van het BW. De definitie in de richtlijn die doorverwijst naar de verordening kapitaalvereisten
gebruikt de definitie van groep uit de richtlijn jaarrekening maar voegt daaraan toe
dat er zich minstens één bank of beleggingsonderneming in de groep moet bevinden.
Het is niet nodig om te voorzien in een aparte definitie voor het groepsbegrip voor
de bepalingen die volgen uit de richtlijn en verordening kapitaalvereisten aangezien
die steeds betrekking hebben op banken en of beleggingsondernemingen.
Tot slot wordt aan de lijst met definities de definitie van de securitisatieverordening
toegevoegd. Deze verordening komt meerdere malen voor in artikelen die geïmplementeerd
worden. Om verwijzing naar die verordening te vergemakkelijken zodat deze niet elke
keer uitgeschreven hoeft te worden, wordt de verordening opgenomen in de definitielijst.
B (1:51f Wft)
Met deze voorgestelde wijziging wordt het ingevoegde vijfde lid van artikel 117 van
de richtlijn geïmplementeerd. Hiermee wordt DNB verplicht om met de toezichthoudende
autoriteiten, bedoeld in artikel 1d, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ter
voorkoming van witwassen en financiering van terrorisme, en de Financiële inlichtingeneenheid
bedoeld in artikel 12 van die wet en de toezichthoudende autoriteiten en financiële-inlichtingeneenheden
in de andere lidstaten samen te werken en hen relevante informatie te verstrekken
ten behoeve van de uitoefening van hun toezichtstaken. De mogelijkheid voor de toezichthoudende
autoriteiten, bedoeld in artikel 1d, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ter
voorkoming van witwassen en financiering van terrorisme, en de Financiële inlichtingeneenheid
bedoeld in artikel 12 van die wet, om de toezichthoudende autoriteiten en financiële-inlichtingeneenheden
in de andere lidstaten, elkaar en DNB informatie te verstrekken volgt uit de Wet ter
voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme en het bij koninklijke boodschap
van 1 juli 2019 ingediende voorstel tot wijziging van die wet.60
C (1:54b Wft)
Om de samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten en de consoliderende
toezichthouder te vergemakkelijken, wordt er bij consoliderend toezicht door de consoliderende
toezichthouder een college van toezichthouders opgericht ter ondersteuning van een
aantal informatie- en toezichtsactiviteiten.
Artikel 1:54b Wft, eerste lid, vormt de implementatie van het ingevoegde eerste lid
bis van artikel 116 van de richtlijn op grond waarvan er een college van toezichthouders
opgericht zal worden indien DNB toezicht houdt als consoliderende toezichthouder op
EU-moederbanken, EU-moederbeleggingsondernemingen of (gemengde) financiële EU-moederholdings
met zetel in Nederland wanneer die een dochter heeft die in een derde land is gezeteld.
De voorwaarde dat de toezichthoudende instantie van de staat die geen lidstaat is
moet beschikken over gelijkwaardige geheimhoudingsvereisten volgt uit artikel 1:65,
waarin is bepaald dat artikel 1:90, eerste tot en met derde lid van overeenkomstige
toepassing is bij gegevensuitwisseling met toezichthoudende instanties van staten
die geen lidstaat zijn. Verder zijn aan de eerste zin van het artikel de financiële
holding en gemengde financiële holding toegevoegd, aangezien ingevolge afdeling 3.6.2
Wft tevens op deze entiteiten geconsolideerd toezicht gehouden kan worden. Vanwege
de verschillende wijzigingen is gekozen voor het opnieuw vaststellen van het eerste
lid.
D (1:54c Wft)
Artikel 1:54c Wft beschrijft de mogelijkheden die DNB heeft om deel te nemen aan een
college van toezichthouders indien zij niet de consoliderende toezichthouder is. Dit
artikel vormt (samen met artikel 1:54b Wft) de implementatie van het gewijzigde artikel
116 van de richtlijn. Gekozen is voor het opnieuw vaststellen van dit artikel omdat
tevens een omissie wordt hersteld. Bij de implementatie van de richtlijn kapitaalvereisten
had de gemengde financiële holding toegevoegd moeten worden aan de opsomming van entiteiten
waarop DNB toezicht kan uitoefenen. Deze entiteit is toegevoegd aan de opsomming.
Voorst is voorzien in de implementatie van de toevoeging van een passage aan het zesde
lid van artikel 116 van de richtlijn kapitaalvereisten. Deze bepaling beschrijft de
mogelijkheid voor DNB om als bevoegde autoriteit zitting te nemen in het college van
toezichthouders indien zij op grond van het nieuwe artikel 3:280b Wft goedkeuring
heeft verleend aan een holding als bedoeld in het nieuwe artikel 3:280a Wft, indien
zij niet de consoliderende toezichthouder van die holding is. Overigens is hier nog
vermeldingswaardig dat indien DNB wel de consoliderende toezichthouder is, zij beslist
welke betrokken toezichthoudende instanties deelnemen aan een bijeenkomst of activiteit
van het college van toezichthouders op grond van artikel 1:54b, derde lid Wft. Artikel
116, zesde lid, van de richtlijn kapitaalvereisten zal om die reden worden toegevoegd
aan de Regeling taakuitoefening zodat DNB bij de uitvoering van haar taak rekening
houdt met dat artikel en de bevoegde autoriteit in de lidstaat waarin een financiële
holding of gemengde financiële holding is gevestigd waaraan overeenkomstig artikel
21 bis van de richtlijn kapitaalvereisten goedkeuring is verleend en waarvan DNB de
consoliderende toezichthouder is, door haar wordt uitgenodigd voor het college van
toezichthouders.
E (1:90 Wft)
Artikel 1:90 Wft bevat de bepaling waarin wordt aangegeven dat een toezichthouder
de mogelijkheid heeft om, in afwijking van bepalingen omtrent geheimhouding in artikel
1:89 Wft, bepaalde vertrouwelijke gegevens, verkregen tijdens zijn werkzaamheden,
te delen met een aantal toezichthouders op andere terreinen, zoals het Depositogarantiefonds,
het Afwikkelingsfonds, of toezichthouders die op grond van de richtlijn kapitaalvereisten
of de richtlijn herstel en afwikkeling van banken en beleggingsondernemingen zijn
aangewezen.
In artikel 1:90, eerste lid, Wft wordt toegevoegd de partij, nieuw genoemd in artikel
56, onderdeel h, van de richtlijn, te weten de bevoegde autoriteit van de lidstaat
die verantwoordelijk is voor de toepassing van de regels betreffende de structurele
scheiding van bankgroepen. Voor Nederland is dat DNB. Hierdoor kan ook met deze partijen
informatie worden uitgewisseld.
F (1:93g Wft)
Artikel 1:93g Wft bevat de mogelijkheid om in afwijking van artikel 1:89 Wft vertrouwelijke
gegevens te verstrekken aan het Internationaal Monetair Fonds, de Wereldbank, de Bank
voor internationale Betalingen en de Raad voor Financiële Stabiliteit, als aan een
aantal voorwaarden voldaan is. Deze voorwaarden zien met name op de aard van de gegevens,
het gebruik en de bescherming.
Dit artikel implementeert artikel 58 bis van de richtlijn met betrekking tot doorgifte
van informatie aan internationale instanties. Deze informatie-uitwisseling vereist
een nieuw artikel (naast het bestaande artikel 1:93 Wft) vanwege de specifieke voorwaarden
die aan de uitwisseling verbonden zijn. Gezien de taken van de genoemde instanties
en het bepaalde in artikel 58 bis, derde lid, van de richtlijn zal de informatie,
die overigens uitsluitend op verzoek en behoudens uitzonderlijke gevallen in geaggregeerde
en geanonimiseerde vorm wordt gedeeld, in de regel geen persoonsgegevens bevatten.
Voor zover de informatie die wordt verstrekt de verwerking van persoonsgegevens met
zich meebrengt is de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) van toepassing
op die verwerking. Om uitvoering te kunnen geven aan hetgeen is bepaald in die verordening
is voorzien in een delegatiegrondslag die regelt dat persoonsgegevens uitsluitend
in bij algemene maatregel van bestuur te bepalen gevallen en onder daarin te stellen
voorwaarden kunnen worden ingezien ten kantore van de toezichthouder (dat laatste
volgt uit artikel 58 bis, derde lid, van de richtlijn en is geïmplementeerd in het
vierde lid van artikel 1:93g) en is bepaald dat bijzondere categorieën persoonsgegevens,
persoonsgegevens van strafrechtelijke aard en gegevens omtrent een nationaal identificatienummer
niet kunnen worden verstrekt. Als doorgifte van persoonsgegevens noodzakelijk blijkt,
zal worden voorzien in een algemene maatregel van bestuur, waarin per categorie persoonsgegevens
de noodzaak van de uitwisseling in relatie tot de inmenging op het fundamentele recht
op bescherming van persoonsgegevens nader wordt onderbouwd en waarbij wordt voorzien
in passende waarborgen.
G (1:104 Wft)
De wijzigingsverordening heeft artikelen 92 bis en 92 ter ingevoegd in de verordening
kapitaalvereisten. Daarin zijn aanvullende kapitaaleisen opgenomen voor banken en
beleggingsondernemingen, ook wel bekend als de TLAC-norm (Total Loss-Absorbing Capacity).
Deze TLAC-norm is extra verliesabsorberend vermogen dat een mondiaal systeemrelevante
bank of beleggingsonderneming dient aan te houden om verliezen te dragen in geval
de bank of beleggingsonderneming failleert en moet worden afgewikkeld en is neergelegd
in artikel 92 bis van de verordening kapitaalvereisten. Daarnaast geldt deze eis ook
voor dochterondernemingen van niet-EU mondiaal systeemrelevante instelling op basis
van artikel 92 ter van de verordening kapitaalvereisten. In dat geval geldt de eis
voor het aanhouden van verliesabsorberend vermogen met factor 90%.
Deze aanpassing in de verordening heeft ook geleid tot een wijziging van artikel 18
van de richtlijn kapitaalvereisten. Daarin zijn een aantal voorwaarden opgenomen waaronder
een vergunning van een bank dient te worden ingetrokken als aan die voorwaarden niet
meer wordt voldaan.
In het gewijzigde artikel 18, onderdeel d, van de richtlijn is bepaald dat het niet
voldoen aan de artikelen 92 bis en 92 ter van de verordening kapitaalvereisten geen
grondslag kan zijn voor intrekking van de vergunning. Dit in uitzondering op het bestaande
artikel 18 op grond waarvan de vergunning kan worden ingetrokken bij het niet voldoen
aan de delen drie, vier of zes van de verordening kapitaalvereisten. De uitzondering
is nodig omdat het TLAC-vereiste in deel drie van de verordening kapitaalvereisten
is opgenomen. Inhoudelijk gezien is dit een logische aanpassing. Het extra eigen vermogen
dat op basis van de TLAC-norm aangehouden wordt, is een voorziening om te zorgen dat
een bank afgewikkeld kan worden indien nodig. Als dan het aanhouden van die extra
buffer zou leiden tot het niet voldoen aan de eisen van hoofdstuk drie (er moet bijv.
nog meer kapitaal aangehouden worden), dan zou het intrekken van de vergunning tot
een averechtse reactie leiden (zonder vergunning zou de bank helemaal geen kapitaal
kunnen aantrekken om te voldoen aan de norm). Artikel 18 van de richtlijn kapitaalvereisten
is, voor zover hier relevant, in artikel 1:104, eerste lid, onderdeel d, van de wet
geïmplementeerd. De richtlijnwijziging wordt echter in artikel 1:104, vijfde lid,
van de wet geïmplementeerd aangezien de wijziging beter aansluit bij dit lid dat alleen
betrekking heeft op banken, dan bij het eerste lid, onderdeel d, dat algemeen van
strekking is en voor alle vergunninghouders geldt.
H (1:106c Wft)
Zoals in paragraaf 4 (onderdeel b, onder Goedkeuring van (gemengde) financiële holdings)
van het algemeen deel is toegelicht, bevat de wijzigingsrichtlijn een goedkeuringsvereiste
voor bepaalde moederholdings van groepen met banken en beleggingsondernemingen, opgenomen
in het nieuw ingevoegde artikel 21 bis van de richtlijn. Artikel 1:106c Wft vormt
de implementatie van artikel 21 bis, tweede lid, laatste alinea, van de richtlijn.
Dit artikel hangt samen met de implementatie van de rest van artikel 21 bis, opgenomen
in de onderdelen V, X, Z en BB.
Artikel 21 bis, tweede lid, laatste alinea, van de richtlijn kapitaalvereisten bevat
een opschortingsverplichting indien de beoordeling van de aanvraag om een goedkeuring
van een financiële holding of gemengde financiële holding als bedoeld in het nieuwe
artikel 3:280a Wft samenvalt met een aanvraag van een verklaring van geen bezwaar
als bedoeld in artikel 3:95, tweede lid, onderdeel b, van de Wft, te weten de aanvraag
van een verklaring van geen bezwaar voor het houden van een gekwalificeerde deelneming
in een bank. In dat geval wordt de beoordelingsperiode van de aanvraag van de verklaring
van geen bezwaar opgeschort totdat de procedure met betrekking tot de goedkeuring
is voltooid. Indien een holding reeds een goedkeuring heeft verkregen en daarna een
bank als dochteronderneming krijgt waarin zij een gekwalificeerde deelneming houdt,
zal zij alleen een verklaring van geen bezwaar hoeven aan te vragen. De goedkeuring
heeft zij dan al. Wel zal de holding deze wijziging aan de consoliderende toezichthouder
moeten melden op grond van artikel 3:280g, eerste lid Wft.
I (1:117 Wft)
Zoals uit overweging 9 van de wijzigingsrichtlijn naar voren komt is het beginsel
van gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers voor gelijke of gelijkwaardige
arbeid neergelegd in artikel 157 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese
Unie (VWEU). De richtlijn vereist daarom in het gewijzigde artikel 74 dat banken en
beleggingsondernemingen een beloningsbeleid hebben en een beloningspraktijk voeren
die genderneutraal is. Dit artikel is geïmplementeerd, door de eis van een genderneutraalheid
als inhoudelijke eis toe te voegen aan de andere inhoudelijke eisen die gelden voor
het beloningsbeleid op grond van artikel 1:117 Wft. Overigens geldt artikel 1:117
Wft voor alle financiële instellingen, niet alleen voor banken en beleggingsondernemingen.
Het beginsel van gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers geldt tevens
voor alle financiële instellingen, zodat het niet passend is dit inhoudelijke vereiste
aan het beloningsbeleid alleen voor te schrijven aan banken en beleggingsondernemingen.
Voorts wordt aan artikel 1:117 Wft een vijfde lid toegevoegd waarin met betrekking
tot de nadere regels die de toezichthouder op grond van het vierde lid van dat artikel
kan stellen, invulling wordt gegeven aan de toepassing van de lidstaatoptie uit artikel
94, vijfde lid, van de richtlijn kapitaalvereisten. Voor banken, beleggingsondernemingen
in de zin van de verordening kapitaalvereisten en ondernemingen als bedoeld in artikel
109, tweede lid, van die richtlijn wordt bij de toepassing van de genoemde lidstaatoptie
als bovengrens een jaarlijkse variabele beloning van EUR 50.000,– die niet meer dan
10% van de totale jaarlijkse beloning van het personeelslid bedraagt, neergelegd.
DNB zal dit toepassen bij het stellen van de nadere regels op grond van het vierde
lid van artikel 1:117 Wft. Zie voor een nadere toelichting bij het gebruik van de
lidstaatoptie uit artikel 94, vijfde lid, van de richtlijn paragraaf 4 (onderdeel
c, onder Beloningsbeleid) van het algemeen deel van deze toelichting.
J (1:121 Wft)
Met deze opdracht wordt artikel 109, vijfde lid, van de wijzigingsrichtlijn kapitaalvereisten
geïmplementeerd.
Op grond van de Wft zijn alle dochters van banken of beleggingsondernemingen, ongeacht
of er andere beloningsvoorschriften gelden op basis van EU-rechtshandelingen, gehouden
de beloningsvoorschriften uit hoofdstuk 1.7 van de Wft toe te passen. Hiermee gaat
de Wft verder dan strikt vereist is op grond van de wijzigingsrichtlijn. Dochterondernemingen
van banken of beleggingsondernemingen die zelf niet onder het bereik van de wijzigingsrichtlijn
vallen, maar waarvoor op basis van andere EU-rechtshandelingen beloningsvoorschriften
gelden, hoeven op grond van de wijzigingsrichtlijn niet op geconsolideerde basis aan
de beloningsvoorschriften in de kapitaalvereistenrichtlijn te voldoen.
Sinds de invoering van de Wet beloningsbeleid financiële ondernemingen zijn enkele
financiële ondernemingen uitgezonderd van het bonusplafond, zoals geïnitieerd door
het kabinet Rutte-Asscher, en gesteund door een brede Kamermeerderheid. Voor onder
meer deze financiële ondernemingen, zoals beheerders van beleggingsinstellingen en
beheerders van icbe’s, bepaalt de wijzigingsrichtlijn dat de beloningsregels, waaronder
het bonusplafond, wel van toepassing dienen te zijn indien zij dochteronderneming
zijn van een bank of een beleggingsonderneming, met dien verstande dat dit uitsluitend
geldt voor personeel dat het risicoprofiel of de bedrijfsactiviteiten van de instellingen
in de groep rechtstreeks en wezenlijk kunnen beïnvloeden. Met de voorgestelde wijziging
wordt dit geregeld.
In het achtste en negende lid wordt aangesloten bij de percentages uit de richtlijn.
In het achtste lid wordt geregeld dat het bonusplafond in dit kader maximaal 100%
bedraagt. In het negende lid wordt – in lijn met artikel 1:121, vierde lid, Wft –
de mogelijkheid geregeld voor onder meer aandeelhouders om aan deze categorie personen
die hun werkzaamheden in hoofdzaak uitvoeren in een staat die geen lidstaat is een
maximale variabele beloning van 200% te kunnen toekennen. Om gebruik te kunnen maken
van de mogelijkheid van 200% dient de onderneming de procedure opgenomen in de lidstaatoptie
van artikel 94, eerste lid, onderdeel g, onder ii, van de richtlijn kapitaalvereisten
in acht te nemen. Dit betekent onder meer dat DNB moet worden geïnformeerd over de
redenen van de hogere maximale variabele beloning.
K (3:8 Wft)
Bij de implementatie van artikel 91 uit de richtlijn kapitaalvereisten is in het derde
lid, onderdeel a, van artikel 3:8 Wft abusievelijk de verwijzing naar de tweede volzin,
van onderdeel a, van het derde lid, niet opgenomen. Het derde lid, eerste volzin,
is van toepassing op alle banken, terwijl de tweede volzin van dat lid alleen van
toepassing is indien de bank significant is. Dat wordt tot uitdrukking gebracht met
de voorgestelde wijziging.
L (3:18a Wft)
De toezichthouder voert de SREP-evaluatie jaarlijks uit op de regelingen, strategieën,
processen en mechanismen die banken en beleggingsonderneming hebben ingevoerd om te
voldoen aan alle vereisten uit de verordening en richtlijn kapitaalvereisten.
Dit onderdeel implementeert het gewijzigde artikel 97 van de richtlijn kapitaalvereisten.
In artikel 3:18a, eerste lid, van de Wft, wordt onderdeel b geschrapt omdat deze bepaling
vervalt. De bepaling onder b was een van de onderdelen van de SREP. Het vervallen
onderdeel ziet op de risico’s die een bank of beleggingsonderneming vormt voor het
financiële systeem. Deze macroprudentiële risicoweging is verwijderd omdat Pijler
2 beoogt om instellingsspecifieke risico’s te adresseren in plaats van macroprudentiële
of systeemrisico’s. Het risico dat instellingen vormen voor het financiële systeem
als geheel wordt nu meegenomen in het gedeelte van de richtlijn dat ziet op de kapitaalbuffers.
De wijziging van het derde lid dient ter implementatie van het nieuw ingevoegde vierde
lid bis in artikel 97 van de richtlijn. In het vierde lid bis is opgenomen dat de
bevoegde autoriteit (in casu DNB of de ECB voor de systeemrelevante banken of beleggingsondernemingen)
voor de toepassing van de toetsing en evaluatie aanpassingen kunnen doen om rekening
te houden met banken of beleggingsondernemingen met een vergelijkbaar risicoprofiel
of een vergelijkbare locatie van blootstellingen. Het lid noemt een aantal mogelijkheden
van aanpassingen alsmede dat deze aanpassingen niet de instellingsspecifieke aard
van maatregelen uit 3:111a Wft (die bijvoorbeeld opgelegd kunnen worden na de SREP)
mogen doorkruisen.
De overige wijzigingen die de wijzigingsrichtlijn aanbrengt gaan over informatie-uitwisseling
met Europese instellingen en worden geïmplementeerd door middel van opname in de Regeling
taakuitoefening. Dit gaat om artikel 1, onderdeel 28, onder b en d, van de wijzigingsrichtlijn
wat betreft wijzigingen in artikel 97, vierde en zesde lid, van de richtlijn.61
M (3:62a Wft)
Artikel 3:62a, eerste lid, verplicht banken en beleggingsondernemingen in de zin van
de verordening kapitaalvereisten tot het aanhouden van een kapitaalbuffer en geeft
een grondslag voor de uitwerking van de soorten kapitaalbuffers. In het tweede worden
de verschillende risico’s benoemd, die volgen uit de richtlijn kapitaalvereisten (de
artikelen 132–134) en die op een lager niveau worden uitgewerkt in de specifieke bufferonderdelen.
Een wijziging van artikel 133 van de richtlijn noopt tot aanpassing van de beschrijving
van het risico in onderdeel c, van het tweede lid van artikel 3:62a. Het gaat om risico’s
die niet vallen onder de verordening kapitaalvereisten of gedekt worden door de buffers
genoemd in de artikelen 130 en 131 uit de richtlijn. Deze artikelen bevatten de bepalingen
omtrent de contracylische kapitaalbuffer en de systeemrelevantiebuffer en dekken de
risico’s zoals deze in artikel 3:62a, tweede lid, onderdelen a en b worden omschreven.
N (3:62ba Wft)
Met de invoering van de wijzigingsverordening kapitaalvereisten komt er met ingang
van 1 januari 202362 een hefboomratiobuffer die mondiaal systeemrelevante banken en beleggingsondernemingen
zullen moeten aanhouden. Hoewel deze verplichting direct volgt uit de verordening
(en dus geen implementatie behoeft) is door de wijzigingsrichtlijn kapitaalvereisten
een nieuw artikel (artikel 141 ter) ingevoegd in de richtlijn dat beperkingen oplegt
aan het maximaal uit te keren bedrag als er niet aan deze hefboomratiobuffer wordt
voldaan, gelijkend het reeds bestaande artikel 141 van de richtlijn waarin er een
maximaal uitkeerbaar bedrag berekend dient te worden als er niet wordt voldaan aan
de kapitaalbuffer. Omdat implementatie in de artikelen 3:62a Wft en 3:62b Wft teveel
uitzonderingen en wijzigingen zou opleveren, is ervoor gekozen voor de hefboomratiobuffer
een nieuw artikel in te voeren na 3:62b Wft, waarbij de bepalingen grotendeels overeenkomen
met de voorgenoemde artikelen.
De eerste twee leden van het nieuwe artikel zijn een kopie van dezelfde bepalingen
in artikel 3:62b Wft, met waar nodig een aanpassing naar de hefboomratiobuffer. Zo
mag een bank of beleggingsonderneming geen uitkeringen in tier 1-kapitaal doen als
daarmee niet meer wordt voldaan aan de hefboomratiobuffer. Bij de kapitaalbuffer is
dit geregeld voor tier 1-kernkapitaal. De overige bepalingen zijn gelijk gebleven.
Het derde lid is de implementatie van het nieuw toegevoegde artikel 141 quater in
de richtlijn waarin wordt gedefinieerd wanneer er niet aan de hefboomratiobuffer wordt
voldaan. De negatief geformuleerde bepaling in de richtlijn is in de Wft naar een
positief geformuleerde bepaling omgezet.
Het vierde tot en met zevende lid is een adaptatie van het derde tot en met zevende
lid uit artikel 3:62a Wft. Op basis van het gewijzigde artikel 142 van de richtlijn
kapitaalvereisten moet er ook bij het niet voldoen aan de hefboomratiobuffer een kapitaalconserveringsplan
opgesteld worden. Deze leden bevatten dezelfde bepaling, maar dan toegespitst op de
hefboomratiobuffer.
In het tweede en zesde lid is een delegatiegrondslag opgenomen om lagere regelgeving
uit te werken. Hiervoor zal zoveel mogelijk worden aangesloten bij de reeds bestaande
artikelen in het Besluit prudentiële regels Wft wat voor de artikelen 3:62a en 3:62b
Wft de uitwerkingen bevat van de gelijkluidende delegaties. Dit zal dus gaan over
het kapitaalconserveringsplan, uitzonderingen op het verbod tot uitkering, en informatieverschaffing
aan de toezichthouder. De uitwerking hiervan zal plaatsvinden in het tweede implementatiebesluit
(zie paragraaf 2 van het algemeen deel).
O (3:66 Wft)
Artikel 3:66 Wft is toegevoegd aan de Wft met de Implementatiewet richtlijn en verordening
kapitaalvereisten en geeft uitvoering aan artikel 458 van de verordening kapitaalvereisten.
In dit artikel uit de verordening is de mogelijkheid neergelegd om een bevoegde autoriteit
aan te wijzen (voor Nederland is dat DNB) die mogelijke ernstige verstoringen in het
financiële stelsel kan identificeren zodat in zo’n geval tijdelijke regels kunnen
worden gesteld op grond van het tweede lid. In hetzelfde artikel ligt ook de mogelijkheid
dat een maatregel die een andere lidstaat op grond van dit artikel heeft genomen wegens
macro-prudentiële of systeemrisico’s in die lidstaat, wordt erkent en ook wordt toepast
op Nederlandse banken met betrekking tot hun blootstellingen in die andere lidstaat.
In de aanpassing van artikel 3:66 Wft is daarom voorzien in een generieke verwijzing
naar artikel 458 van de verordening, en niet alleen het tweede lid daarvan. Maatregelen
die worden genomen op grond van artikel 458 van de verordening neemt DNB in overleg
met Onze Minister, zoals reeds volgt uit dit artikel. Dergelijke maatregelen vloeien
immers altijd voort uit macro-prudentiële of systeemrisico’s in Nederland zelf, en
raken daarom aan de systeemverantwoordelijkheid van Onze Minister voor de stabiliteit
van het financiële stelsel in Nederland.
P (3:72 Wft)
Artikel 3:72 Wft bevat regels omtrent het verstrekken van staten aan DNB door financiële
ondernemingen. In het vijfde lid is een verwijzing opgenomen naar een drietal artikelen
uit de verordening kapitaalvereisten die met de komst van de wijzigingsverordening
zullen vervallen en in een apart hoofdstuk opgenomen worden. De bepalingen uit het
nieuwe deel 7 bis in de gewijzigde verordening kapitaalvereisten treden in werking
op 28 juni 2021.63 Voor deze datum van inwerkingtreding gelden nog de oude vereisten uit de artikelen
99 tot en met 101 van de verordening. De wijzigingsopdracht voor aanpassing van de
tekst van het vijfde lid naar het nieuwe deel 7 bis van de verordening zal daarom
pas in werking treden op 28 juni 2021.
Q (3:111 Wft)
Artikel 3:111 Wft bevat de mogelijkheid om banken die aangesloten zijn bij een centrale
kredietinstelling uit te zonderen van een groot aantal verplichtingen die andere banken
op basis van de Wft en de verordening kapitaalvereisten moeten aanhouden.
In artikel 10 in de verordening is hoofdstuk 2 van de securitisatieverordening toegevoegd
aan de uitzonderingen, waardoor dat ook in de Wft overgenomen dient te worden zodat
dit soort banken ook van deze verplichting worden uitgezonderd.
R (Afdeling 3.5.1.)
De titel van het opschrift bij Afdeling 3.5.1. luidt «Bijzondere maatregelen ten aanzien
van banken, beleggingsondernemingen, betaalinstellingen en elektronischgeldinstellingen».
Omdat de artikelen 3:111ab tot en met 3:111ae betrekking hebben op (gemengde) financiële
holdings is ervoor gekozen de naam van de afdeling aan te passen.
S (3:111a Wft)
Artikel 3:111a Wft bevat een aantal bevoegdheden voor de toezichthouder op basis waarvan
er uiteenlopende maatregelen genomen kunnen worden ten aanzien van banken of beleggingsondernemingen
wanneer deze niet voldoen aan deel 3 van de Wft of aan de verordening kapitaalvereisten.
Dit artikel wordt op verschillende punten gewijzigd.
Onderdeel 1 regelt een kleine wijziging van het eerste lid, waarin staat dat de toezichthouder
(DNB) maatregelen neemt als uit de evaluatie op basis van artikel 3:18a Wft volgt
dat er niet wordt voldaan aan gedegen beheer en solide dekking van risico’s. Deze
beoordeling maakt DNB niet alleen op grond van artikel 3:18a Wft, maar ook op basis
van het krachtens artikel 3:57, tweede lid van de Wft vastgestelde artikel 69 van
het Besluit prudentiële regels Wft. Dat artikel gaat over de toetsing van interne
modellen die door DNB wordt uitgevoerd en vormt de implementatie van artikel 101 van
de richtlijn kapitaalvereisten. Om aan te geven dat deze toetsing ook aanleiding kan
geven tot het opleggen van de bijzondere maatregelen op grond van artikel 3:111a Wft
is de zinsnede «en de toetsing krachtens artikel 3:57, tweede lid» toegevoegd aan
dit onderdeel.
Onderdeel 2 regelt een vervanging van onderdeel a van het tweede lid van artikel 3:111a
Wft. Deze wijziging komt voort uit de ingrijpende verandering in artikel 104 van de
richtlijn kapitaalvereisten waardoor dat artikel nu opgesplitst in twee artikelen
(het gewijzigde 104 en het nieuw ingevoegde 104 bis). De maatregelen die de toezichthouder
kan nemen op grond van het gewijzigde artikel 104 van de richtlijn dat is geïmplementeerd
in artikel 3:111a, tweede lid, onderdeel a, Wft zijn nu apart opgenomen in het nieuwe
artikel 104 bis en er zijn extra voorschriften aan deze oplegging verbonden. Vandaar
dat er een brede clausulering is aangebracht in het nieuwe onderdeel a waarbij de
toezichthouder het gehele artikel in acht dient te nemen. Voor de implementatie van
het nieuwe artikel 104 bis, zie onderdeel 7.
Onderdeel 3 herstelt een inconsistentie die is ontstaan door de Herstelwet financiële
markten 2017.64 Door die wetswijziging is de aanhef van het eerste lid verwijderd, waardoor de verwijzing
in het desbetreffende onderdeel incorrect is. Dit is aangepast zodat er nu verwezen
wordt naar het eerste lid waarin de eisen staan opgenomen.
Onderdelen 4 en 5 zijn een implementatie van wijzigingen van artikel 104 van de richtlijn
kapitaalvereisten die zijn opgenomen in artikel 3:111a, tweede lid, Wft. De lijst
met maatregelen is grotendeels hetzelfde gebleven, op kleine punten na. Hierdoor is
in het tweede lid, onderdeel g, een zinsnede toegevoegd en is in onderdeel k het woord
«leden» vervangen door «vennoten».
Onderdeel 6 wijzigt onderdeel l van het tweede lid. Hier wordt de zinsnede «met inachtneming
van artikel 104, tweede lid, van de richtlijn kapitaalvereisten» aan het begin van
het onderdeel ingevoegd ter implementatie van het voornoemde artikel waarin specifieke
bepalingen zijn opgenomen die voor dit onderdeel gelden omtrent de rapportagevereisten
en informatieverstrekking op basis van dit onderdeel.
Onderdeel 7 wijzigt het derde lid van artikel 3:111a Wft. Het derde lid van artikel
3:111a Wft vormde de implementatie van het derde lid van artikel 104 van de richtlijn
kapitaalvereisten. Dit lid is met de wijzigingsrichtlijn komen te vervallen en opnieuw
vormgegeven volgens hetzelfde stramien in het nieuw ingevoegde artikel 104 bis. Omdat
de maatregelen in artikel 104 bis op sommige punten substantieel afwijken van de huidige
tekst van lid 3 van artikel 3:111a Wft, is ervoor gekozen het derde lid opnieuw vast
te stellen.
Voor de maatregel genoemd in het derde lid, onderdeel a, geldt dat artikel 104 bis,
tweede en derde lid, van de richtlijn van belang is. Dit is meegenomen door bij artikel
3:111a, tweede lid, onderdeel a (wat de algemene bepaling is om een maatregel te nemen
indien een situatie zoals benoemd in het derde lid zich voordoet) op te nemen dat
artikel 104 bis daarbij in acht genomen moet worden.
In het derde lid, onderdeel e, wordt verwezen naar de bepalingen omtrent het richtsnoer
uit het nieuwe artikel 3:111aa Wft. Hoewel het extra kapitaal dat aangehouden kan
worden op grond van dit richtsnoer niet-bindend is voor banken of beleggingsondernemingen,
kan er een Pijler 2-vereiste opgelegd worden indien de bank of beleggingsonderneming
herhaaldelijk nalaat om een hogere solvabiliteit vast te stellen of te handhaven.
Zie hiervoor de toelichting bij artikel 3:111aa Wft.
Onderdeel 8 bevat een klein omissieherstel waarin een verkeerde verwijzing hersteld
wordt. Er werd in het oude vierde lid van artikel 3:111a Wft (na wijziging wordt dit
het vijfde lid) verwezen naar de maatregelen in het eerste en tweede lid, maar alleen
in het tweede lid zijn maatregelen opgenomen. Door deze wijziging wordt dit gecorrigeerd.
Onderdeel 9 voegt een nieuw lid aan het artikel in. De invoeging ziet op het artikel
104 bis, vierde lid, van de richtlijn waarin specifieke eisen worden omschreven waaraan
een bank of beleggingsonderneming moet voldoen als zij een maatregel opgelegd krijgen
op grond van artikel 3:111a, tweede lid, onderdeel a, Wft. Zij dienen dan een hogere
solvabiliteit of liquiditeit aan te houden.
Indien zij een hogere solvabiliteit of liquiditeit opgelegd krijgen om andere risico’s
dan het risico van buitensporige hefboomwerking af te dekken, zullen banken en beleggingsondernemingen
dit aan te houden kapitaal voor 75% laten bestaan uit tier 1-kapitaal waarvan 75%
bestaat uit tier 1-kernkapitaal. Indien zij een hogere solvabiliteit of liquiditeit
opgelegd krijgen om het risico van buitensporige hefboomwerking af te dekken, zullen
banken en beleggingsondernemingen dit voor 100% in tier 1-kapitaal aan moeten houden.
DNB kan hier striktere voorwaarden aan stellen door hogere percentages van tier 1-
of tier 1-kernkapitaal te eisen indien nodig en gelet op de specifieke omstandigheden
van de bank of beleggingsonderneming.
Daarnaast bevat artikel 104 bis, vierde lid, van de richtlijn twee anti-stacking bepalingen. Banken en beleggingsondernemingen moeten hier aan voldoen als
zij een maatregel op grond van artikel 3:111a, tweede lid, onderdeel a, Wft opgelegd
krijgen. Indien de maatregel is bedoeld om andere risico’s dan een buitensporig hefboomrisico
op te vangen, mag het kapitaal dat gebruikt wordt om aan deze maatregel te voldoen,
niet ook gebruikt worden om te voldoen aan de kapitaalratio’s uit artikel 92, onderdelen
a tot en met c, van de verordening kapitaalvereisten, aan de kapitaalbuffer en aan
de richtsnoeren opgelegd op basis van artikel 3:111aa Wft als deze andere risico’s
dan buitensporige hefboomwerking moeten ondervangen.
Als de maatregel bedoeld is om het risico van buitensporige hefboomwerking te ondervangen
mag het kapitaal dat gebruikt wordt om aan deze maatregel te voldoen, niet ook gebruikt
worden om te voldoen aan de hefboomratio uit artikel 92, onderdeel d, van de verordening,
aan de hefboomratiobuffer uit artikel 3:62ba Wft en aan de richtsnoeren opgelegd op
basis van artikel 3:111aa Wft als deze het risico van buitensporige hefboomwerking
moeten ondervangen.
T (3:111a Wft)
Deze wijzigingsopdracht heeft een andere inwerkingtredingsdatum dan de overige wijzigingen
in artikel 3:111a Wft. Vandaar dat er voor gekozen is deze in een apart wijzigingsonderdeel
op te nemen.
Het toegevoegde zevende lid ziet op de situatie in het gewijzigde vijfde lid van artikel
98 van de richtlijn kapitaalvereisten, waarbij er een verplichting voor de toezichthouder
wordt gecreëerd om toezichtsbevoegdheden (die uit het gewijzigde artikel 104 van de
richtlijn kapitaalvereisten en dus 3:111a Wft) toe te passen indien een van de twee
scenario’s met betrekking tot het renterisico zoals beschreven in de richtlijn zich
voordoen.
U (3:111aa Wft)
Artikel 3:111aa Wft is de implementatie van het ingevoegde artikel 104 ter van de
richtlijn wat gaat over Pijler 2-guidance. Naast de Pijler 2-vereisten die door de
toezichthouder aan een bank of beleggingsonderneming opgelegd kunnen worden, is het
ook mogelijk dat de toezichthouder, op basis van de informatie die is aangeleverd
in het kader van de in onderdeel L genoemde SREP, de bank of beleggingsonderneming
een richtsnoer geeft over wat naar haar oordeel afdoende kapitaal is om aan te houden
om al hun risico’s op te vangen en om mogelijke verliezen volgend uit stressscenario’s
te dragen. Dit Pijler 2-richtsnoer (ook wel guidance genoemd) komt als onderdeel bovenop de Pijler 2-vereisten maar is niet-bindend. Banken
en beleggingsondernemingen bepalen op basis van hun eigen interne berekeningen (de
zogeheten Internal Capital Adequacy Assessment Process, verder: ICAAP)65 hoeveel extra kapitaal zij dienen aan te houden om hun risico’s te ondervangen (het
toetsingsvermogen genoemd).66 DNB toetst regelmatig of een bank of beleggingsonderneming voldoende kapitaal aanhoudt
om aan de uitkomsten van de ICAAP te voldoen en overige risico’s op te vangen. Indien
dit niet het geval is, kan DNB de bank of beleggingsonderneming in een richtsnoer
aanbevelen om meer kapitaal aan te houden. Een richtsnoer is niet-bindend en is geen
besluit in de zin van de Awb.
Met de invoering van artikel 3:111aa Wft wordt de reeds bestaande Pijler 2-guidance geformaliseerd. Gezien het nieuwe artikel 104 ter van de richtlijn wordt deze beoordeling
gedaan op grond van de resultaten uit de toetsing en evaluatie uit artikel 3:18a,
eerste lid, Wft, alsmede de resultaten van de stresstest(s) genoemd in artikel 3:18a,
vijfde lid, Wft. Op basis van het toetsingsvermogen dat de bank of beleggingsonderneming
op grond hiervan aan houdt bepaalt DNB welke hoeveelheid kapitaal passend is en deelt
dit in een richtsnoer aan de bank of beleggingsonderneming mee. Het kapitaal dat hiervoor
aangehouden moet worden komt bovenop het kapitaal dat een bank of beleggingsonderneming
aan moet houden op grond van artikel 92, eerste lid, van de verordening kapitaalvereisten
en hoofdstuk 2 van de securitisatieverordening, eventuele kapitaalbuffers of hefboomratiobuffer
op grond van artikel 3:62a of 3:62ba Wft, en eventuele hogere solvabiliteit of liquiditeit
die wordt opgelegd op grond van artikel 3:111a, tweede lid, onderdeel a, Wft.
Indien een bank of beleggingsonderneming op basis van het richtsnoer extra kapitaal
aanhoudt, kan zij dat niet gebruiken om te voldoen aan de hierboven genoemde vereisten.
Dit is geregeld door in artikel 3:111aa, tweede lid, Wft een verwijzing op te nemen
naar de vereisten uit artikel 104 ter, vijfde lid, van de richtlijn waarin dit staat
beschreven. Dit soort bepalingen zijn op meerdere plekken te vinden in de richtlijn
om te voorkomen dat banken of beleggingsondernemingen hetzelfde kapitaal gebruiken
om te voldoen aan verschillende vereisten. Overigens betekent dit niet dat als een
bank of beleggingsonderneming niet voldoet aan de eisen van het nieuw ingevoegde artikel
104 ter, vijfde lid, van de richtlijn, er automatisch een maatregel op grond van artikel
3:111a Wft opgelegd kan worden. Dit kan pas, zoals ook artikel 3:111a, derde lid,
onderdeel e, Wft voorschrijft, na herhaaldelijk niet voldoen aan het richtsnoer. Op
het moment dat het Pijler 2-richtsnoer bindend wordt opgelegd middels een Pijler 2-vereiste,
komt dit hiermee wel, ingevolge de systematiek van artikel 3:111a, binnen het bereik
van de Awb, en zal dit dan ook een besluit in de zin van de Awb zijn.
Het zesde lid van het nieuwe artikel 104 ter, van de richtlijn hoeft niet te worden
geïmplementeerd. Het lid stelt dat, anders dan bij het niet voldoen aan Pijler 2-vereisten
of kapitaalbuffers, bij het niet voldoen aan het richtsnoer er geen beperking op het
doen van uitkeringen is, wat wel het geval is bij het niet voldoen aan Pijler 2-vereisten
en kapitaalbuffers. Dit volgt al uit de systematiek van de Wft.
V (3:111ab tot en met 3:111ae Wft)
Zoals in paragraaf 4 (onderdeel b, onder Goedkeuring van (gemengde) financiële holdings)
van het algemeen deel is toegelicht, bevat de wijzigingsrichtlijn kapitaalvereisten
een goedkeuringsvereiste voor bepaalde moederholdings van groepen met banken en beleggingsondernemingen,
opgenomen in het nieuw ingevoegde artikel 21 bis van de richtlijn. Artikel 3:111ab
tot en met en 3:111ae vormen de implementatie van het nieuwe artikel 21 bis, zesde
lid, en een deel van het achtste en het negende lid, van de richtlijn. Deze artikelen
hangen samen met de implementatie van de rest van artikel 21 bis opgenomen in de onderdelen
H, X, Z en BB.
Uit artikel 21 bis, zesde lid, van de richtlijn volgt dat een holding waarvoor het
goedkeuringsvereiste geldt (een holding als bedoeld in artikel 3:280a Wft), die niet
of niet meer voldoet aan de vereisten voor goedkeuring, te weten de vereisten als
bedoeld in artikel 3:280b, eerste lid, Wft (de artikelen 3:271, 3:272, 3:273a en 3:100),
wordt onderworpen aan passende maatregelen. DNB moet daarbij kunnen beschikken over
de toezichtsmaatregelen, genoemd in artikel 21 bis, zesde lid, van de richtlijn teneinde
de continuïteit en de integriteit van het geconsolideerde toezicht te kunnen waarborgen
of te herstellen. Over een deel van de genoemde maatregelen, namelijk de mogelijkheid
van een bindende aanwijzing of het opleggen van een sanctie beschikt DNB reeds op
grond van de artikelen 1:75, 1:79 en 1:80 Wft bij overtreding van de wet. De nieuwe
artikelen 3:273a en 3:280a Wft worden opgenomen in de bijlagen bij de artikelen 1:79
en 1:80 Wft (zie onderdeel BB) zodat bij overtreding daarvan een last onder dwangsom
of een bestuurlijke boete kan worden opgelegd. De overige artikelen waarnaar artikel
3:280b, eerste lid, Wft verwijst (de artikelen 3:100, 3:271 en 3:272 Wft), zijn reeds
opgenomen in die bijlagen.
Een ander deel van de maatregelen, namelijk het beperken van of een verbod opleggen
op het doen van uitkeringen aan aandeelhouders en het opstellen van een plan om onverwijld
de regels weer na te leven, maken al onderdeel uit van de maatregelen die door DNB
kunnen worden genomen op grond van artikel 3:111a Wft (het tweede lid, onderdelen
c en k) bij overtreding van Deel 3 van de Wft. De overige maatregelen uit artikel
21 bis, zesde lid, van de richtlijn worden opgenomen in het nieuwe artikel 3:111ab
Wft. De maatregelen kunnen worden opgelegd aan een holding die is onderworpen aan
het goedkeuringsvereiste (zoals opgenomen in artikel 3:280a Wft) maar die niet van
het goedkeuringsvereiste is ontheven op grond van artikel 3:280c Wft (zie voor de
bevoegdheidsverdeling van de ECB, DNB en de toezichthoudende instantie van een andere
lidstaat het algemeen deel, paragraaf 4, onderdeel b, onder Goedkering van (gemengde)
financiële holdings).
Artikel 3:111ac Wft geldt ingeval DNB niet de consoliderende toezichthouder van de
holding die onderworpen is aan het goedkeuringsvereiste is, maar een toezichthoudende
instantie van een andere lidstaat de consoliderende toezichthouder is van een holding
als bedoeld in de aanhef van artikel 3:111ab. In zo’n geval kan DNB de maatregelen
uit artikel 3:111ab alleen nemen in overeenstemming met de consoliderende toezichthouder,
zo volgt uit artikel 21 bis, achtste lid van de richtlijn (zie verder het algemeen
deel, paragraaf 4, onderdeel b, onder Goedkering van (gemengde) financiële holdings).
Dit overeenstemmingsvereiste geldt op grond van artikel 21 bis, zesde en achtste lid
ook voor de maatregelen grond van artikelen 1:75, 1:79 en 1:80 en 3:111a, tweede lid,
onder c en onder k, Wft, met betrekking tot uitkeringen aan aandeelhouders, vanwege
een overtreding door die holding van artikel 3:280a Wft of de vereisten bedoeld in
artikel 3:280b Wft. Verder is bepaald dat DNB daarbij artikel 21 bis, achtste lid,
van de richtlijn kapitaalvereisten in acht neemt. In het achtste lid van artikel 21
bis van de richtlijn is bepaald welke termijn door de toezichthouders in acht moet
worden genomen en wat er moet gebeuren indien er geen overeenstemming is tussen de
toezichthouders. De zaak wordt dan verwezen naar de EBA die in overeenstemming met
artikel 19 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 een besluit neemt. Daarna nemen de toezichthoudende
instanties een besluit in overeenstemming met het besluit van de EBA.
Artikel 3:111ad, eerste lid, Wft regelt de situatie dat de DNB de consoliderende toezichthouder
is van een holding met zetel in een andere lidstaat waarvoor het goedkeuringsvereiste
geldt. Het tweede lid regelt de situatie dat de ECB in de plaats is getreden van DNB
op grond van de verordening bankentoezicht en om die reden de consoliderende toezichthouder
van de holding is (zie verder het algemeen deel, paragraaf 4, onderdeel b, onder Goedkering
van (gemengde) financiële holdings). In deze gevallen ligt het voor de hand dat de
gezamenlijke besluiten om te voorzien in de maatregelen worden genomen op grond van
het toepasselijk recht dat geldt voor de holding met zetel in de andere lidstaat.
In het geval dat het recht van de lidstaat waarin de holding is gezeteld niet zou
voorzien in de mogelijkheid een dergelijk besluit te nemen, of de toezichthouders
gezamenlijk van mening zijn dat het besluit beter genomen kan worden op grond van
het recht van de lidstaat van de consoliderende toezichthouder is voorzien in dit
artikel.
Artikel 3:111ae Wft geldt indien maatregelen door DNB of de ECB worden genomen vanwege
een overtreding door een gemengde financiële holding van artikel 3:280a Wft of de
vereisten bedoeld in artikel 3:280b Wft. Het artikel geldt gezien het bepaalde in
artikel 21 bis, negende lid, van de richtlijn zowel voor maatregelen die worden genomen
op grond van artikel 3:111ab Wft, als voor maatregelen die genomen worden op grond
van de artikelen 1:75, 1:79, 1:80 en 3:111a, tweede lid, onder c en onder k, met betrekking
tot uitkeringen aan aandeelhouders vanwege een overtreding door die gemengde financiële
holding van artikel 3:280a of van de vereisten bedoeld in artikel 3:280b, eerste lid,
Wft. In artikel 21 bis, negende lid, van de richtlijn, dat in acht moet worden genomen,
is bepaald welke termijn door de toezichthouders in acht moet worden genomen en wat
er moet gebeuren indien er geen overeenstemming is tussen de toezichthouders. In zo’n
geval wordt de zaak naar de EBA of EIOPA) verwezen. In beide gevallen wordt door EBA
of EIOPA binnen een maand een besluit genomen en nemen de betrokken toezichthouders
dat besluit over. Tevens is overeenkomstig artikel 21 bis, zesde lid, laatste zin
van de aanhef, van de richtlijn bepaald dat DNB maatregelen die betrekking hebben
op een gemengde financiële holding rekening met de effecten op het financieel conglomeraat.
W (3:269)
Artikel 3:269 Wft, eerste lid vormt de implementatie van het gewijzigde artikel 109,
tweede lid, van de richtlijn kapitaalvereisten en regelt de geconsolideerde toepassing
van artikel 3:17. Door aan artikel 3:269, eerste lid, Wft toe te voegen dat aan de
consolidatieverplichting voldaan moet worden met inachtneming van het tweede en derde
lid van artikel 109 van de richtlijn kapitaalvereisten wordt geëxpliciteerd dat dat
moeder- en dochterondernemingen die op geconsolideerde of gesubconsolideerde basis
moeten voldoen aan artikel 3:17 Wft deze regels toepassen in hun niet onder de richtlijn
vallende dochterondernemingen met inbegrip van vestigingen in offshore financiële
centra. Deze dochters moeten op individuele basis voldoen aan de sectorspecifieke
vereisten inzake de bedrijfsvoering, zo volgt uit artikel 109, tweede lid, van de
richtlijn. De geconsolideerde toepassing van de vereisten bij niet onder de richtlijn
vallende dochters geldt overigens niet indien die toepassing onrechtmatig is volgens
de wetten van het derde land waar de dochteronderneming is gevestigd, zo volgt uit
artikel 109, derde lid, van de richtlijn. Voorts is artikel 3:18 toegevoegd als bepaling
waar de consolidatieverplichting op rust. Alhoewel dat artikel een nationale oorsprong
heeft, valt het inmiddels inhoudelijk onder artikel 74 van de richtlijn en dus ook
binnen de bepalingen waar artikel 109 van de richtlijn op ziet (afdeling II van hoofdstuk
2 van de richtlijn) waardoor de vereisten op geconsolideerd en gesubconsolideerd niveau
moeten kunnen worden toegepast. Dit wordt ook bevestigd in een richtsnoer van de EBA
die op basis van artikel 74, derde lid, van de richtlijn kapitaalvereisten zijn vastgesteld.67 In de reikwijdtebepalingen in paragraaf 1.7.1 Wft van de beloningsregels die tevens
vallen binnen de bepalingen waar artikel 109 van de richtlijn op ziet, ligt de geconsolideerde
toepassing voor alle dochters reeds besloten, zodat deze paragraaf hier niet is toegevoegd.
X (3:273a tot en met 3:273d Wft)
Zoals in paragraaf 4 (onderdeel b, onder Goedkeuring van (gemengde) financiële holdings)
van het algemeen deel is toegelicht, bevat de wijzigingsrichtlijn kapitaalvereisten
een goedkeuringsvereiste voor bepaalde moederholdings van groepen met banken en beleggingsondernemingen,
opgenomen in het nieuw ingevoegde artikel 21 bis van de richtlijn. Op de goedkeuringsvereisten
opgenomen in het derde lid van artikel 21 bis moet op grond van het bepaalde in het
vijfde lid van dat artikel doorlopend toezicht worden gehouden. Artikel 3:273a en
3:273b Wft implementeren artikel 21 bis, derde (gedeeltelijk) en vijfde lid, van de
richtlijn. Deze artikelen hangen samen met de implementatie van de rest van artikel
21 bis van de richtlijn, opgenomen in de onderdelen H, V, Z en BB.
Artikel 3:273a
In artikel 21 bis, derde lid, van de richtlijn zijn de eisen opgenomen waaraan financiële
holdings en gemengde financiële holdings als bedoeld in artikel 21 bis, eerste lid,
van de richtlijn moet voldoen om een goedkeuring te krijgen. Het gaat om eisen met
betrekking tot de interne regelingen en verdeling van taken, eisen omtrent de organisatiestructuur
mede zodat het doeltreffend toezicht niet wordt belemmerd en eisen aan bestuurders
en aandeelhouders en vennoten. Uit artikel 21 bis, tweede lid, van de richtlijn volgt
welke informatie door een holding moet worden vertrekt bij de aanvraag om een goedkeuring.
Voorts is in dat lid met betrekking tot het bestuur van de holding nog bepaald dat
informatie moet worden verstrekt omtrent de benoeming van ten minste twee personen
die daadwerkelijk leiding geven aan de financiële holding of gemengde financiële holding.
De genoemde eisen gelden op grond van de Wft reeds voor een groot aantal entiteiten
uit de financiële sector met zetel in Nederland, maar voor holdings met zetel in Nederland
geldt maar een gedeelte van de eisen. De eisen met betrekking tot de interne regelingen,
organisatiestructuur en de twee beleidsbepalers zijn in de Wft opgenomen in artikel
3:17 (organisatiestructuur en interne regelingen), artikel 3:16 (niet belemmeren van
doeltreffend toezicht) en artikel 3:15 (eis van minimaal twee beleidsbepalers) van
de Wft. Alleen voor holdings die aan het hoofd van een richtlijngroep staan, gelden
de eisen met betrekking tot de bedrijfsvoering op grond van artikel 3:269a Wft, en
dan alleen indien een gereglementeerde entiteit (een bank, beleggingsonderneming of
verzekeringsonderneming) met zetel in Nederland deel uitmaakt van de richtlijngroep.
De kwalificaties die worden gesteld aan bestuurders inzake hun geschiktheid en betrouwbaarheid
(genoemd in artikel 21 bis, derde lid, onderdeel c, van de richtlijn) gelden voor
financiële en gemengde financiële holdings op grond van de artikelen 3:271 en 3:272
van de Wft. De eisen met betrekking tot de aandeelhouders (genoemd in artikel 21 bis,
derde lid, onderdeel c, van de richtlijn waarin wordt verwezen naar artikel 14 van
de richtlijn) zijn opgenomen in artikel 3:100, eerste lid, onderdelen a tot en met
e, Wft. Deze gelden alleen indien de holding een bank als dochteronderneming heeft
en er sprake is van een gekwalificeerde deelneming in die bank door die holding.
Nu voor financiële holdings en gemengde financiële holdings als bedoeld in artikel
21 bis, eerste lid, van de richtlijn met zetel in Nederland wordt voorzien in een
goedkeuringsvereiste waarop doorlopend toezicht moet worden gehouden (zie artikel
21 bis, vijfde lid, van de richtlijn) is het noodzakelijk de ontbrekende eisen in
de wet op te nemen voor de holdings waarop artikel 21 bis van de richtlijn ziet. Omdat
uit overweging 3 van de wijzigingsrichtlijn volgt dat het goedkeuringsvereiste is
ingegeven om te zorgen dat holdings rechtstreeks verantwoordelijk kunnen worden gesteld
voor het garanderen van de naleving van geconsolideerde prudentiële vereisten zonder
hen op individuele basis te onderwerpen aan aanvullende prudentiële vereisten, wordt
voorgesteld de vereisten uit artikel 21 bis, tweede en derde lid, van de richtlijn
die nog niet voor holdings als bedoeld in artikel 21 bis, eerste lid, van de richtlijn
zijn opgenomen in de Wft, zo specifiek mogelijk over te nemen voor deze holdings in
het voorgestelde artikel 3:273a Wft.
Gekozen is voor hoofdstuk 3.6 omdat daar tevens andere prudentiële vereisten zijn
opgenomen die gelden voor financiële groepen en holdings (de artikelen 3:273a, 3:271
en 3:272 Wft). Omdat de vereisten uit artikel 21 bis, tweede en derde lid, van de
richtlijn niet algemeen gelden voor alle financiële groepen, is gekozen te voorzien
in een nieuwe afdeling met specifieke eisen voor groepen met financiële en gemengde
financiële holdings, te weten afdeling 3.6.1a van de Wft.
Artikel 3:273b
Artikel 3:273b Wft regelt dat die vereisten tevens van toepassing zijn op een bank
die in het kader van de ontheffing van haar moederholding op grond van artikel 3:280c
Wft is aangewezen als verantwoordelijk voor de naleving van de prudentiële vereisten
die gelden op geconsolideerde basis. Een aanwijzing van een bank op grond van dat
artikel is mogelijk indien de moederholding een Nederlandse holding betreft (van toepassing
op holdings als bedoeld in artikel 3:280a Wft). De bank die wordt aangewezen hoeft
echter niet in Nederland gezeteld te zijn. De vereisten van artikel 3:273a Wft zijn
om die reden in artikel 3:273b Wft alleen van toepassing verklaard op banken met zetel
in Nederland die zijn aangewezen op grond van artikel 3:280c Wft. De vereisten worden
tevens van toepassing verklaard op banken die zijn aangewezen op grond van artikel
3:280e Wft. Dat zijn banken met zetel in Nederland die in het kader van een ontheffingsverlening
aan een holding met zetel in een andere lidstaat zijn aangewezen als verantwoordelijk
voor de prudentiële vereisten op geconsolideerde basis. Hetzelfde is geregeld voor
een financiële holding, gemengde financiële holding, bank of beleggingsonderneming
in de zin van de verordening kapitaalvereisten met zetel in Nederland die tijdelijk
is aangewezen op grond van artikel 3:111ab, onderdeel d, Wft. Ook voor entiteiten
die op grond van artikel 3:111ab, onderdeel d, Wft worden aangewezen geldt dat die
niet gezeteld hoeven zijn in Nederland. De vereisten van artikel 3:273a Wft zijn om
die reden in artikel 3:273b Wft alleen van toepassing verklaard op entiteiten met
zetel in Nederland.
Artikel 3:273c
Dit artikel regelt dat verplichtingen die voor (moeder)banken en (moeder)beleggingsondernemingen
gelden op geconsolideerde of gesubconsolideerde basis tevens gelden voor goedgekeurde
holdings op grond van artikel 3:280b, de banken die in het kader van een ontheffing
van een holding aangewezen zijn als verantwoordelijk voor de consolidatie binnen de
groep (op grond van artikel 3:280c Wft) en banken, beleggingsondernemingen en holdings
die als maatregel tijdelijk zijn aangewezen als verantwoordelijk voor de consolidatie
binnen de groep (op grond van artikel 3:111ab, onderdeel d, Wft). Hiermee wordt uitvoering
gegeven aan het nieuw ingevoegde derde lid van artikel 3, van de richtlijn kapitaalvereisten.
Aangezien in de verordening kapitaalvereisten in het gewijzigde artikel 11, tweede
lid, een vergelijkbare bepaling is opgenomen, zijn daarmee de vereisten uit de verordening
voor deze entiteiten tevens van toepassing.
Door de Europese wetgever is gekozen voor een generieke bepaling waarbij de vereisten
en bevoegdheden niet per artikel zijn vastgelegd maar waarin is bepaald dat alle vereisten
die op geconsolideerde of gesubconsolideerde basis gelden voor (moeder)banken, (moeder)beleggingsondernemingen
en moederondernemingen tevens van toepassing zijn op goedgekeurde holdings en de entiteiten
die al dan niet tijdelijk zijn aangewezen als verantwoordelijk voor de consolidatie
binnen de groep. In het voorgestelde artikel is gekozen voor een meer specifieke benadering,
door op afdelings- dan wel artikelniveau te bepalen welke vereisten gelden voor de
goedgekeurde holdings en de andere entiteiten die al dan niet tijdelijk zijn aangewezen
als verantwoordelijk voor de consolidatie binnen de groep. Daarbij is aangesloten
bij de bepalingen uit de richtlijn kapitaalvereisten die van toepassing zijn op geconsolideerde
of gesubconsolideerde basis.
Zoals blijkt uit artikel 109, tweede lid, van de richtlijn kapitaalvereisten geldt
afdeling II van hoofdstuk 2 van de richtlijn, over governance en beloningsbeleid op
geconsolideerde of gesubconsolideerde basis voor banken en beleggingsondernemingen.
Dit is in de Wft geïmplementeerd in artikel 3:269, eerste lid, waarin artikel 3:17
en de daarop gebaseerde artikelen over governance, op geconsolideerde en gesubconsolideerde
basis van toepassing worden verklaard voor moederbanken en dochterbanken. De bepalingen
over de geconsolideerde toepassing van het beloningsbeleid zijn opgenomen in afdeling
1.7.1 Wft. Daarnaast geldt de kapitaalbuffer uit hoofdstuk 4, afdeling 1, van de richtlijn
kapitaalvereisten op geconsolideerde of gesubconsolideerde basis. Deze vereisten in
zijn in de Wft opgenomen in artikel 3:62a en de daarop gebaseerde artikelen. In het
voorgestelde artikel 3:273c is daarom bepaald dat de verplichtingen die bij of krachtens
afdeling 1.7.1 en de artikelen 3:62a en 3:269, eerste lid, die op geconsolideerde
en/of gesubconsolideerde basis van toepassing zijn op een (moeder)bank of (moeder)beleggingsonderneming
gelijkelijk rusten op een goedgekeurde holding op grond van artikel 3:280b. Deze verplichtingen
rusten op grond van het voorgestelde artikel tevens gelijkelijk op de entiteiten die
al dan niet tijdelijk zijn aangewezen verantwoordelijk voor het waarborgen van de
naleving van die prudentiële vereisten op geconsolideerd of gesubconsolideerd niveau.
Met de term «rusten gelijkelijk op» wordt tot uitdrukking gebracht dat het niveau
van consolidatie dat geldt voor de (moeder)bank of (moeder)beleggingsonderneming bepalend
is voor de verplichting. Dat zal over het algemeen het niveau van de hoogste moeder
van de groep zijn. Alleen als sprake is van een gesubconsolideerde verplichting ligt
het niveau van consolidatie lager in de groep.
In nieuwe derde lid van artikel 3 van de richtlijn kapitaalvereisten is voorts nog
bepaald dat alle toezichtsbevoegdheden die op geconsolideerd niveau van toepassing
zijn, ook ingezet moeten kunnen worden jegens de goedgekeurde holdings en de entiteiten
die al dan niet tijdelijk zijn aangewezen als verantwoordelijk voor de consolidatie
binnen de groep. Deze passage behoeft geen implementatie aangezien alle toezichtsbevoegdheden
in deel 1 en artikel 3:111a Wft door de formulering van de bepalingen reeds kunnen
worden ingezet jegens deze holdings en entiteiten (banken, beleggingsondernemingen,
financiële of gemengde financiële holdings) bij overtreding van het bepaalde in de
Wft en de verordening kapitaalvereisten.
Ook het gewijzigde eerste lid van artikel 119 van de richtlijn kapitaalvereisten is
met dit samenstel van bepalingen geïmplementeerd. In dat artikel is bepaald dat maatregelen
moeten worden vastgesteld die nodig zijn om financiële holdings en gemengde financiële
holdings in het geconsolideerde toezicht te betrekken en nieuw is toegevoegd dat dat
met inachtneming van artikel 21 bis van de richtlijn waarin de goedkeuring van holdings
is geregeld, moet gebeuren.
Artikel 3:273d
Dit artikel vormt de implementatie van het nieuw ingevoegde onderdeel q aan artikel
67 van de richtlijn kapitaalvereisten. Dat onderdeel voegt een omstandigheid toe aan
de lijst met omstandigheden waarvoor het verzwaarde regime moet gelden. Dat regime
houdt in dat indien een dergelijke omstandigheid zich voordoet in ieder geval moet
kunnen worden voorzien in de sancties en maatregelen genoemd in het tweede lid van
artikel 67 van de richtlijn. In de Wft zijn die sancties en maatregelen mogelijk indien
de omstandigheid wordt bestraft met een boete in de derde categorie.
Het verzwaarde regime moet gezien artikel 67, eerste lid, onderdeel q, van de richtlijn
gelden indien een moederbank, moederbeleggingsonderneming, financiële moederholding
en financiële gemengde moederholding verzuimt maatregelen te nemen die noodzakelijk
zijn om de naleving van de prudentiële vereisten die ingevolge de delen 3, 4, 6 en
7 van de verordening kapitaalvereisten op gesubconsolideerde of geconsolideerde basis
van toepassing zijn te verzekeren en om te voldoen aan een maatregel opgelegd op geconsolideerde
of gesubconsolideerde basis op grond van artikel 104, eerste lid, subonderdeel a,
of artikel 105 van de richtlijn kapitaalvereisten. Die artikelen zijn geïmplementeerd
in artikel 3:111a, tweede lid, onderdeel a, Wft.
Het verzuimen van het nemen van maatregelen om de naleving van de prudentiële vereisten
op geconsolideerd niveau te verzekeren kan ook van toepassing zijn als op het moment
van de gedraging nog wel wordt voldaan aan de vereisten. Daarmee valt de gedraging
niet onder artikel 3:111a, eerste lid, Wft, waarvoor overtreding van de vereisten
noodzakelijk is. Daarom is ter implementatie van artikel 67, eerste lid, onderdeel
q, van de richtlijn voorzien in een apart vereiste voor moederbanken, moederbeleggingsondernemingen,
financiële moederholdings en financiële gemengde moederholdings, dat in het Besluit
bestuurlijke boetes financiële sector zal worden ingedeeld in de derde categorie.
Het vereiste is gezien het bepaalde in het nieuw toegevoegde artikel 3, derde lid
van de richtlijn tevens van toepassing verklaard op de entiteiten die al dan niet
tijdelijk zijn aangewezen als verantwoordelijk voor de consolidatie binnen de groep
op grond van de artikelen 3:280c, eerste lid, en 3:111ab, onderdeel d.
Dit onderdeel in combinatie met onderdeel BB waarmee dit artikel wordt toegevoegd
aan de bijlage bij de artikelen 1:79 en 1:80 Wft en overtreding sanctioneerbaar wordt
in de zin dat daarvoor een last onder dwangsom respectievelijk een bestuurlijke boete
kan worden opgelegd) vormt tevens een gedeelte van de implementatie van onderdeel
q, van het eerste lid van artikel 67 van de richtlijn. Daarnaast zal in het Besluit
bestuurlijke boetes financiële sector de derde boetecategorie worden opgenomen bij
dit artikel, waarmee de maatregelen genoemd in het tweede lid van artikel 67 van de
richtlijn kunnen worden opgelegd. Immers, de publicatiebevoegdheden (artikel 67, tweede
lid, onderdeel a, van de richtlijn) kunnen worden toegepast ingevolge de artikelen
1:94 tot en met 1:101 Wft, de aanwijzingsbevoegdheid (artikel 67, tweede lid, onderdeel
b, van de richtlijn) geldt ingevolge artikel 1:75 Wft. Het functieverbod (artikel
67, tweede lid, onderdeel d, van de richtlijn) geldt ingevolge artikel 1:87 Wft. De
geldelijke sancties (artikel 67, tweede lid, onderdelen e, f en g, van de richtlijn
kapitaalvereisten) kunnen worden opgelegd ingevolge artikel 1:82, eerste lid.
Y (3:275 Wft)
In het kader van geconsolideerd toezicht van financiële instellingen is het van belang
om duidelijk te maken welke toezichthouder in een lidstaat de consoliderende toezichthouder
is die zicht heeft op de groep als geheel. De bepaling daaromtrent uit de richtlijn
kapitaalvereisten is geïmplementeerd in artikel 3:275 Wft.
Dit onderdeel implementeert de wijzigingen in artikel 111 van de richtlijn kapitaalvereisten,
waarin wordt bepaald welke toezichthouder toezicht op geconsolideerde basis moet houden.
Er worden nu meer gevallen onderscheiden. Er wordt nu bijvoorbeeld duidelijk aangegeven
dat in beginsel de toezichthouder van de lidstaat waar de bank haar zetel heeft toezichthouder
op geconsolideerde basis wordt, ook al betreft het een groep van grotendeels beleggingsondernemingen
waarvan het balanstotaal groter is dan dat van de bank in die groep. De aanpassingen
die nodig zijn voor implementatie van de wijzigingen in de richtlijn bestaan uit een
aantal uitbreidingen van het aantal leden waarnaar verwezen wordt in de wetsbepaling.
Z (3:280a tot en met 3:280g Wft)
Zoals in paragraaf 4 (onderdeel b, onder Goedkeuring van (gemengde) financiële holdings)
van het algemeen deel is toegelicht, bevat de wijzigingsrichtlijn kapitaalvereisten
een goedkeuringsvereiste voor bepaalde moederholdings van groepen met banken en beleggingsondernemingen,
opgenomen in het nieuwe artikel 21 bis van de richtlijn. De artikelen 3:280a en 3:280b
Wft vormen de implementatie het eerste tot en met vierde lid, zevende lid en tiende
lid, en een deel van de implementatie van het vijfde, achtste en negende lid, van
artikel 21 bis van de richtlijn. Dit artikel hangt samen met de implementatie van
de rest van artikel 21 bis, opgenomen in de onderdelen H,V, X en BB.
Wijziging titel afdeling 3.6.2
Voorgesteld wordt het goedkeuringsvereiste onder te brengen in deel 3 van de Wft,
dat gaat over het prudentieel toezicht en niet in deel 2 van de Wft dat over markttoegang
gaat. Dit omdat de goedkeuring eerder als instrument binnen het prudentiële toezicht
op geconsolideerde basis gekenschetst kan worden, dan als instrument om markttoegang
mee te reguleren. De bepalingen omtrent de goedkeuring van holdings passen het beste
in afdeling 3.6.2. van de Wft, aangezien in die afdeling bepalingen staan met betrekking
tot geconsolideerd toezicht op banken en beleggingsondernemingen. Voorgesteld wordt
de bepalingen ten aanzien van de goedkeuring van holdings toe te voegen aan die afdeling.
Echter de titel van de afdeling, «Geconsolideerd toezicht op banken, beleggingsondernemingen,
betaalinstellingen en elektronisch geldinstellingen» dekt de lading niet meer. De
bepalingen omtrent betaalinstellingen en elektronische geldinstellingen zijn vervallen.
Voorgesteld wordt de titel te wijzigen in «Geconsolideerd toezicht op banken, beleggingsondernemingen,
financiële holdings en gemengde financiële holdings».
Artikel 3:280a
In artikel 21 bis, eerste lid, van de richtlijn kapitaalvereisten is geregeld welke
holdings onder het goedkeuringsvereiste voor (gemende) financiële holdings vallen.
Dat zijn kortgezegd de moederholdings van een groep. In Nederland gaat dat om de Nederlandse
financiële moederholdings, Nederlandse gemengde financiële moederholdings, Nederlandse
financiële EU-moederholdings en de Nederlandse gemengde financiële EU-moederholdings,
zoals is bepaald in artikel 3:280a. Daarnaast geldt het goedkeuringsvereiste voor
andere financiële holdings of gemengde financiële holdings voor zover deze op gesubconsolideerde
basis moeten voldoen aan de prudentiële regels die ingevolge de wet en de verordening
kapitaalvereisten zijn gesteld. Daarmee wordt gedoeld op de holdings waarvoor door
de bevoegde autoriteiten is besloten dat op gesubconsolideerde basis moet worden voldaan
aan de prudentiële regels (bijvoorbeeld op grond van het gewijzigde artikel 11, zesde
lid, van de verordening kapitaalvereisten, zie ook de definitie van «op gesubconsolideerde
basis», in artikel 4, onderdeel 49 van de verordening). Voorts is (gezien het tweede
en achtste lid van artikel 21 bis van de richtlijn) bepaald dat de holding moet beschikken
over een goedkeuring van de ECB indien de ECB bevoegd is toezicht uit te oefenen op
de holding op grond van de artikelen 4 en 6 van de verordening bankentoezicht, van
de DNB indien DNB de in artikel 4, eerste lid, onderdeel 41, van de verordening kapitaalvereisten
bedoelde consoliderende toezichthouder van de holding is, of van de toezichthoudende
instantie van een andere lidstaat en DNB gezamenlijk indien de toezichthoudende instantie
van een andere lidstaat de consoliderende toezichthouder van de holding is (zie tevens
het algemeen deel van deze toelichting, paragraaf 4, onderdeel b, onder Goedkeuring
van (gemengde) financiële holdings).
Artikel 3:280b
In artikel 3:280b, eerste lid, Wft dat de implementatie vormt van artikel 21 bis,
tweede en derde lid, van de richtlijn wordt geregeld onder welke voorwaarden goedkeuring
kan worden verleend.
In het eerste lid van het voorgestelde artikel 3:280b Wft wordt verwezen naar de artikelen
waarin de eisen met betrekking tot de interne regelingen en verdeling van taken, eisen
omtrent de organisatiestructuur en de eisen aan bestuurders zijn geregeld, te weten
het nieuwe artikel 3:273a en de bestaande artikelen 3:271 en 3:272 Wft. In artikel
21 bis, derde lid, onderdeel c, van de richtlijn is daarnaast nog een voorwaarde gesteld
voor goedkeuring die (gezien artikel 21 bis, tweede lid, onderdeel c) slechts van
toepassing is indien de financiële holding of gemengde financiële holding een bank
als dochteronderneming heeft. In dat geval moet voldaan moet worden aan de in artikel
14 van de richtlijn vastgestelde criteria. In artikel 14 wordt in het tweede lid verwezen
naar de criteria bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de richtlijn omtrent de geschiktheid
van de aandeelhouders en vennoten als vereisten voor een verklaring van geen bezwaar.
Deze criteria zijn eerder geïmplementeerd in het eerste lid, onderdelen a tot en met
e van artikel 3:100 Wft. Omdat de voorwaarde voor goedkeuring slechts geldt indien
de financiële holding of gemengde financiële holding een bank als dochteronderneming
heeft, is dat tot uitdrukking gebracht in de tekst van het vereiste in het eerste
lid, onderdeel e, van artikel 3:280b Wft.
Bij de oprichting van een nieuwe holding als bedoeld in artikel 3:280a Wft, die voornemens
is een deelneming te gaan houden in een bank met zetel in Nederland zal de aanvraag
van de goedkeuring tegelijkertijd met de aanvraag van een verklaring van geen bezwaar
plaatsvinden. Gezien artikel 21 bis, tweede lid, laatste alinea, van de richtlijn
zal dan eerst de procedure omtrent de goedkeuring voor holdings uit dat artikel moeten
worden afgerond alvorens de beoordeling in het kader van de verklaring van geen bezwaar
kan plaatsvinden (zie de artikelsgewijze toelichting in onderdeel H bij art. 1:106c,
vijfde lid, Wft). Dat betekent dat er op dat moment nog geen verleende verklaring
van geen bezwaar is en DNB voorafgaand aan de beoordeling van de aanvraag om de verklaring
van geen bezwaar zal moeten beoordelen of voldaan is aan het gestelde in artikel 3:100,
eerste lid, onderdelen a tot en met e, Wft. Indien er reeds een verklaring van geen
bezwaar is voor de gekwalificeerde deelneming en de holding pas daarna kwalificeert
als holding als bedoeld in artikel 3:280a, Wft, wordt voldaan aan artikel 3:100, eerste
lid, Wft.
In het tweede lid van artikel 3:280b is geregeld dat bij de beoordeling van de organisatiestructuur
van de holding rekening wordt gehouden met artikel 21 bis, derde lid, onderdeel b,
van de richtlijn kapitaalvereisten, waarin de beoordeling van deze eis is uitgewerkt.
De stukken die een holding moet aanleveren om beoordeling van de vereisten mogelijk
te maken zijn opgenomen in het tweede lid van artikel 21 bis van de richtlijn. Artikel
3:280b, derde lid, Wft voorziet in een delegatiegrondslag, zodat deze informatie kan
worden opgenomen in het Besluit prudentieel toezicht financiële groepen Wft (Bptfg).
Daarnaast is in dat lid bepaald bij welke toezichthouder de aanvraag moet worden ingediend.
In het vierde lid van artikel 3:280b Wft is bepaald welke termijnen gelden bij het
verlenen van de goedkeuring en het weigeren daarvan. Deze termijnen volgen uit het
tiende lid van artikel 21 bis van de richtlijn. Daarnaast is bepaald dat DNB het besluit
bekend maakt aan de holding indien dat volgt uit artikel 21 bis, achtste of tiende
lid, van de richtlijn. Daarin is bepaald dat de consoliderende toezichthouder de besluiten
bekend maakt aan de holding.
Artikel 3:280c
In artikel 3:280c Wft zijn de voorwaarden opgenomen waaronder een financiële holding
of en gemengde financiële holding als bedoeld in artikel 3:280a,eerste lid, Wft kan
worden ontheven van het goedkeuringsvereiste. Dit lid vormt de implementatie van artikel
21 bis, vierde lid, van de richtlijn. In de richtlijn wordt de term vrijstelling gehanteerd.
Aangezien uit het achtste lid van artikel 21 bis, van de richtlijn naar voren komt
dat de vrijstelling geen generiek maar een individueel karakter heeft, wordt in artikel
3:280c Wft gebruik gemaakt van de term ontheffing. Voor de ontheffing geldt dezelfde
bevoegdheidsverdeling tussen de ECB, DNB en de toezichthoudende instanties van andere
lidstaten als voor de goedkeuring, daarnaast geldt dezelfde delegatiegrondslag voor
de te verstrekken informatie en dezelfde bekendmakingsbepaling als voor de goedkeuring
(zie tevens het algemeen deel van deze toelichting, paragraaf 4, onderdeel b, onder
Goedkeuring van (gemengde) financiële holdings en de toelichting van artikel 3:280a
en b). De voorwaarden zijn cumulatief en komen er in essentie op neer dat indien de
holding aantoont dat zij slechts een houdstermaatschappij is, niet is aangewezen als
af te wikkelen entiteit en zich niet bezig houdt met het nemen van bestuurs-, operationele
of financiële beslissingen binnen de groep of met betrekking tot de banken, beleggingsondernemingen
en financiële instellingen binnen de groep, kan worden ontheven van het goedkeuringsvereiste
van artikel 3:280a Wft indien er naar het oordeel van DNB geen belemmeringen zijn
voor het doeltreffend toezicht op geconsolideerde basis op de groep waarvan de holding
deel uitmaakt. De voorwaarde uit artikel 21 bis, vierde lid, onderdeel c, van de richtlijn
dat een dochterbank van de holding moet zijn aangewezen als verantwoordelijk voor
de naleving van de vereisten die gelden op geconsolideerde basis voor de groep als
geheel, is opgenomen als aanwijzingsbevoegdheid, zodat de bank die dit betreft kan
worden betrokken in het toezicht. Het derde lid van artikel 3:280c Wft vormt de implementatie
van het zevende lid van artikel 21 bis van de richtlijn. In dat lid is bepaald dat
indien niet meer wordt voldaan aan de vereisten voor ontheffing, de ontheffing wordt
ingetrokken. In dat geval is het goedkeuringsvereiste van artikel 3:280a Wft weer
van toepassing op de holding.
Artikel 3:280d
Artikel 3:280d Wft geldt ingeval DNB niet de consoliderende toezichthouder van de
holding is (zie tevens het algemeen deel van deze toelichting, paragraaf 4, onderdeel
b, onder Goedkeuring van (gemengde) financiële holdings). In een dergelijk geval kan
DNB de besluiten omtrent goedkeuring, ontheffing van goedkeuring en intrekking van
de goedkeuring alleen nemen in overeenstemming met de consoliderende toezichthouder
van de holding en met inachtneming van artikel 21 bis, achtste lid van de richtlijn.
In het achtste lid van artikel 21 bis van de richtlijn is bepaald welke termijn door
de toezichthouders in acht moet worden genomen en wat er moet gebeuren indien er geen
overeenstemming is tussen de toezichthouders. De zaak wordt dan verwezen naar de EBA
die in overeenstemming met artikel 19 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 een besluit
neemt. Daarna nemen de toezichthoudende instanties een besluit in overeenstemming
met het besluit van de EBA.
Artikel 3:280e
Artikel 3:280e, eerste lid, Wft regelt de situatie dat de DNB de consoliderende toezichthouder
is van een holding met zetel in een andere lidstaat waarvoor het goedkeuringsvereiste
geldt, als bedoeld in artikel 21 bis, eerste lid, van de richtlijn kapitaalvereisten.
Het tweede lid regelt de situatie dat de ECB in de plaats is getreden van DNB op grond
van de verordening bankentoezicht en om die reden de consoliderende toezichthouder
van de holding is (zie verder het algemeen deel, paragraaf 4, onderdeel b, onder goedkering
van (gemengde) financiële holdings). In deze gevallen ligt het voor de hand dat de
gezamenlijke besluiten omtrent goedkeuring en ontheffing worden genomen op grond van
het toepasselijk recht dat geldt voor de holding met zetel in de andere lidstaat.
In het geval dat het recht van de lidstaat waarin de holding is gezeteld niet voorziet
in de mogelijkheid een dergelijk besluit te nemen, of de toezichthouders gezamenlijk
van mening zijn dat het besluit beter genomen kan worden op grond van het recht van
de lidstaat van de consoliderende toezichthouder is voorzien in dit artikel. Artikel
21 bis, achtste lid, van de richtlijn wordt in acht genomen bij het nemen van de besluiten
op grond van dit artikel. In het achtste lid van artikel 21 bis van de richtlijn is
bepaald welke termijnen acht moeten worden genomen en wat er moet gebeuren indien
er geen overeenstemming is tussen de toezichthouders (zie ook de toelichting van artikel
3:111ad Wft).
Artikel 3:280f
Indien de besluiten omtrent goedkeuring en ontheffing betrekking hebben op een gemengde
financiële holding is, op grond van artikel 21 bis, negende lid van de richtlijn,
instemming van de coördinator van de gemengde financiële holding noodzakelijk, indien
een van de betrokken toezichthoudende instanties niet de coördinator is van de gemengde
financiële holding. Dat is geregeld in artikel 3:280f Wft, waarin is bepaald dat deze
besluiten worden genomen met inachtneming van artikel 21 bis, negende lid, van de
richtlijn. Daarin is bepaald welke termijn door de toezichthouders in acht moet worden
genomen en wat er moet gebeuren indien er geen overeenstemming is tussen de toezichthouders.
In zo’n geval wordt de zaak naar de EBA of EIOPA verwezen. In beide gevallen wordt
door EBA of EIOPA binnen een maand een besluit genomen en nemen de betrokken toezichthouders
dat besluit over.
Artikel 3:280g
Het voorgestelde artikel 3:280g Wft vormt een deel van de implementatie van artikel
21 bis, vijfde lid, van de richtlijn. In het eerste lid van artikel 3:280g Wft is
bepaald dat de holding wijzigingen met betrekking tot gegevens die zijn verstrekt
in het kader van de goedkeuring of ontheffing meldt aan de consoliderende toezichthouder
van de holding. De consoliderende toezichthouder moet deze informatie gezien artikel
21 bis, vijfde lid, van de richtlijn delen met de bevoegde autoriteit in de lidstaat
waarin de holding is gevestigd. Deze bepaling wordt geïmplementeerd door opname van
dit artikellid in de bijlage van de Regeling taakuitoefening. In het tweede lid is
bepaald dat de holding doorlopend in staat moet zijn om aan te tonen dat wordt voldaan
aan de voorwaarden voor ontheffing. Voor de goedkeuring is een dergelijke bepaling
niet nodig aangezien de voorwaarden voor verlening van goedkeuring verwijzen naar
de artikelen 3:273a, 3:271, 3:272 en 3:100 Wft waarop als zelfstandige eisen aan een
holding doorlopend toezicht kan worden gehouden. Daarmee is het deel van artikel 21
bis, vijfde lid, van de richtlijn op grond waarvan doorlopend toezicht gehouden moet
worden of wordt voldaan aan de vereisten voor goedkeuring geïmplementeerd.
AA (3:306)
Zoals toegelicht in paragraaf 4 (onderdeel b, onder Intermediaire EU-moederonderneming)
van de algemene toelichting wordt voorgesteld het regime voor groepen met een moederonderneming
met zetel in een derde land die in de Europese Unie actief zijn met twee of meer banken
of beleggingsondernemingen in de zin van de verordening kapitaalvereisten uit het
nieuw ingevoegde artikel 21 ter van de richtlijn kapitaalvereisten neer te leggen
in de artikel 3:306 Wft. Het regime komt er in hoofdzaak op neer dat alle banken en
beleggingsondernemingen met zetel in een lidstaat die onderdeel uitmaken van zo’n
groep één enkele intermediaire EU-moederonderneming moeten hebben.
In artikel 3:306, eerste lid Wft is de eis neergelegd dat alle banken en beleggingsondernemingen
in de zin van de verordening kapitaalvereisten met zetel in de Europese Unie die deel
uitmaken van een groep waarvan de moederonderneming haar zetel heeft in een staat
die geen lidstaat is, één enkele intermediaire EU-moederonderneming moeten hebben.
In het tweede lid is bepaald dat die intermediaire EU-moederonderneming een (gemengde)
financiële holding of een van de banken uit de groep moet zijn. Voor een holding geldt
dat daaraan een goedkeuring als bedoeld in artikel 21 bis moet zijn verleend. Mocht
door de groep gekozen worden voor een holding met zetel in Nederland als intermediaire
EU-moederonderneming dan wordt gedoeld op de goedkeuring voor holdings van artikel 3:280b Wft.
Aangezien de holding ook in een van de andere lidstaten gevestigd kan zijn, is gekozen
voor de formulering die verwijst naar de richtlijnbepaling. Indien de intermediaire
EU-moederonderneming een bank is, moet dat een bank zijn waaraan overeenkomstig artikel
8 van de richtlijn kapitaalvereisten een vergunning is verleend (als de zetel van
die bank in Nederland ligt, wordt met de verwijzing naar het richtlijn artikel gedoeld
op een bankvergunning als bedoeld in artikel 2:11 Wft), met dien verstande dat die
bank dan zelf geen intermediaire EU-moederonderneming heeft. In dat geval moeten alle
overige banken en de beleggingsondernemingen met zetel in een lidstaat waaronder die
met zetel in Nederland een dochteronderneming zijn van die bank.
Gezien artikel 21 ter, tweede lid, van de richtlijn moet de bevoegde autoriteit van
een lidstaat banken en beleggingsondernemingen met zetel in die lidstaat behorende
tot een groep waarvan de moederonderneming haar zetel heeft in een staat die geen
lidstaat kunnen toestaan een dochteronderneming te zijn van een tweede intermediaire
EU-moederonderneming. DNB krijgt deze bevoegdheid voor banken en beleggingsondernemingen met
zetel in Nederland, die wordt neergelegd in het derde lid van artikel 3:306 Wft als
uitzondering op het tweede lid van dat artikel. Een dergelijk besluit is een beschikking
in de zin van de Awb.
DNB kan banken en beleggingsondernemingen die deel uitmaken van de derdelandgroep
toestaan een andere intermediaire EU-moederonderneming te hebben indien één enkele intermediaire EU-moederonderneming niet in overeenstemming zou zijn met een verplicht voorschrift inzake
van scheiding van activiteiten waaraan de moederonderneming van de groep met zetel
in het derde land is onderworpen, zoals volgt uit het derde lid, onderdeel a, van
artikel 3:306 Wft. Deze situatie kan zich voordoen vanwege een verplichting tot scheiding
van beleggingsactiviteiten en bancaire activiteiten die in sommige derde landen geldt.
De goedkeuring kan, zoals volgt uit artikel 3:306, derde lid, onderdeel b, Wft tevens
worden verleend indien een enkele intermediaire EU-moederonderneming de afwikkelbaarheid minder doeltreffend zou maken volgens een beoordeling
van de bevoegde afwikkelingsautoriteit bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel
18, van de richtlijn herstel en afwikkeling van banken en beleggingsondernemingen
van de intermediaire EU-moederonderneming. De bevoegde afwikkelingsautoriteit in Nederland
is DNB. Aangezien uit de richtlijn kapitaalvereisten volgt dat de beoordeling moet
worden gemaakt door de bevoegde afwikkelingsautoriteit van de intermediaire EU-moederonderneming
van de groep, kan het zijn dat DNB als toezichthouder van de bank of beleggingsonderneming
met zetel in Nederland waarvoor toestemming wordt gevraagd, contact moet zoeken met
de bevoegde afwikkelingsautoriteit in de lidstaat waar de intermediaire EU-moederonderneming
van de groep is gezeteld.
Het vierde lid van artikel 3:306 Wft geldt in de situatie dat er geen banken maar
alleen beleggingsondernemingen met zetel in een lidstaat onderdeel uitmaken van de
groep met zetel in een derde land. In dat geval mag de intermediaire EU-moederonderneming,
in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, onderdeel b van artikel 3:306 Wft
ook een beleggingsonderneming zijn en zijn alle andere beleggingsondernemingen met
zetel in een lidstaat, waaronder die met zetel in Nederland een dochteronderneming
van die beleggingsonderneming. Het vijfde lid regelt de uitzondering dat in afwijking
van het tweede lid, van artikel 3:306 Wft de tweede intermediaire EU-moederonderneming
een beleggingsonderneming kan zijn indien dat noodzakelijk is in verband met het verlenen
van beleggingsdiensten of het verrichten van beleggingsactiviteiten. Deze uitzonderingen
volgen uit artikel 21 ter, eerste lid jo. derde lid, tweede tekstblok, van de richtlijn.
Gekozen is voor de term «beleggingsonderneming waarop het aanvangskapitaalvereiste
als bedoeld in artikel 28, tweede lid, van de richtlijn kapitaalvereisten van toepassing
is» zonder vermelding van het bepaalde in artikel 21 ter, derde lid, van de richtlijn
dat die beleggingsonderneming tevens een MiFID-vergunning moet hebben overeenkomstig
artikel 5, eerste lid, van de richtlijn 2014/65/EU.68
In het zesde lid is de uitzondering opgenomen voor banken en beleggingsondernemingen
die onderdeel uitmaken van derdelandgroepen met een totale waarde van de activa binnen
de Europese Unie van minder dan 40 miljard euro.
Het overgangsrecht uit het achtste lid van artikel 21 ter van de richtlijn is opgenomen
in artikel II van deze wet. De overige leden van artikel 21 ter van de richtlijn behoeven
geen implementatie omdat ze een opdracht aan de EBA of de Europese Commissie inhouden
of gericht zijn aan de toezichthouder en ter implementatie worden toegevoegd aan de
Regeling taakuitoefening.
BB (bijlagen bij 1:79 en 1:80 Wft)
Met dit onderdeel wordt het in de richtlijn aan artikel 66, eerste lid, nieuw toegevoegde
onderdeel e geïmplementeerd. In dat onderdeel is bepaald dat lidstaten het in strijd
met het nieuw ingevoegde artikel 21 bis van de richtlijn niet aanvragen van een goedkeuring
of elke andere schending van de vereisten in dat artikel strafbaar moeten stellen.
Het in artikel 21 bis van de richtlijn voorgeschreven goedkeuringsvereiste is geïmplementeerd
in artikel 3:280a Wft. Daarin is bepaald dat financiële holdings en gemengde financiële
holdings als bedoeld in dat artikel met zetel in Nederland moeten beschikken over
een goedkeuring van DNB en van de consoliderende toezichthouder bedoeld in artikel
4, eerste lid, van de verordening kapitaalvereisten, indien dat niet DNB is. Overtreding
van dit vereiste alsmede overtreding van artikel 3:273a Wft (vereisten waaraan deze
holdings doorlopend aan moeten voldoen), artikel 3:273b (doorlopende vereisten voor
tijdelijk aangewezen entiteiten of voor een bank die in plaats van een ontheven holding
is aangewezen), artikel 3:273c (geconsolideerde vereisten voor goedgekeurde holdings
en andere al dan niet tijdelijk als verantwoordelijk voor de consolidatie binnen de
groep aangewezen entiteiten), artikel 3:273d (de verplichting voor moederbanken, moederbeleggingsondernemingen
en moederholdings om maatregelen te nemen om te voldoen aan de geconsolideerde verplichtingen
uit de verordening en maatregelen op grond van artikel 3:111a, tweede lid, onderdeel
a) en artikel 3:280g Wft (melden van wijzigingen en doorlopende verplichting bij ontheffing)
wordt met de wijziging van de bijlagen bij de artikelen 1:79 en 1:80 Wft strafbaar
in de zin dat daarvoor een last onder dwangsom respectievelijk een bestuurlijke boete
kan worden opgelegd.
Tevens wordt aan de bijlagen ook een aantal leden uit het nieuwe artikel 3:62ba Wft
toegevoegd, overeenkomstig de leden uit artikel 3:62a en 3:62b Wft die ook op de bijlagen
staan. Daarnaast is artikel 3:111a, zesde lid Wft toegevoegd aan de lijst zodat het
niet voldoen aan de maatregelen uit artikel 3:111a, tweede lid, onderdeel a, op de
wijze die wordt voorgeschreven in het zesde lid van artikel 3:111a beboet kan worden.
ARTIKEL II
In artikel II is het overgangsrecht opgenomen dat volgt uit de wijzigingsrichtlijn
kapitaalvereisten. Het heeft betrekking op het nieuwe goedkeuringsvereiste voor bepaalde
financiële holdings en gemengde financiële holdings en de verplichting voor groepen
met een moederonderneming met zetel in een derde land die in de Europese Unie actief
zijn met twee of meer banken of beleggingsondernemingen in de zin van de verordening
kapitaalvereisten.
Het overgangsrecht met betrekking tot het goedkeuringsvereiste is opgenomen in het
nieuw ingevoegde artikel 159 bis van de richtlijn. Daarin is bepaald dat financiële
holdings en gemengde financiële holdings die reeds bestaan op 27 juni 2019 (de dag
voorafgaand aan de dag waarop de wijzigingsrichtlijn in werking is getreden) uiterlijk
op 28 juni 2021 een goedkeuring moeten aanvragen. Als zij dat niet hebben gedaan worden
er passende maatregelen genomen op grond van artikel 21 bis, zesde lid, van de richtlijn.
Voorts is bepaald dat de desbetreffende holdings als zij de aanvraag hebben ingediend
niet kunnen worden geconfronteerd met toezichtsmaatregelen totdat de behandeling van
de aanvraag is afgerond. Dit overgangsrecht is opgenomen in de eerste twee leden van
artikel II.
In het eerste lid van artikel II is bepaald dat de desbetreffende holdings gedurende
de overgangsperiode en tot het moment waarop de behandeling van de aanvraag is afgerond
niet kunnen worden geconfronteerd met toezichtsmaatregelen op grond van de genoemde
artikelen wegens overtreding van art. 3:280a, Wft, het niet voldoen aan het vereiste
te beschikken over een goedkeuring. Voor het overige blijven tijdens de overgangsperiode
alle mogelijkheden die de toezichthouder heeft om op te treden tegen deze holdings
intact, zodat daarmee voldaan wordt aan het tweede deel van het nieuwe artikel 159
bis van de richtlijn.
In het tweede lid van artikel II is bepaald dat DNB passende maateregelen neemt indien
een holding waarvoor het goedkeuringsvereiste geldt, niet voor 28 juni 2021 een goedkeuring
heeft aangevraagd. De maatregelen die moeten kunnen worden genomen indien niet uiterlijk
op 28 juni 2021 een aanvraag om goedkeuring is gedaan zijn grotendeels geïmplementeerd
in artikel 3:111ab Wft en kunnen voor het overige genomen worden op basis van bestaand
recht opgenomen in de artikelen 1:75 (de aanwijzingsbevoegdheid), 1:79 (de bevoegdheid
tot het opleggen van een dwangsom) en 1:80 (de bevoegdheid tot het opleggen van een
boete) Wft.
In het derde lid van artikel II is het overgangsrecht opgenomen dat volgt uit het
artikel inzake de intermediaire EU-moederonderneming, meer specifiek het achtste lid
van artikel 21 ter van de richtlijn kapitaalvereisten. Daarin is geregeld dat groepen
uit derde landen die op 27 juni 2019 (de dag voorafgaand aan de dag waarop de wijzigingsrichtlijn
in werking is getreden) in de Europese Unie actief zijn via meer dan een bank of beleggingsonderneming
en op dat moment een totale waarde van de activa hebben van 40 miljard euro of meer,
pas vanaf 30 december 2023 verplicht zijn één of indien van toepassing twee intermediaire
EU-moederondernemingen te hebben indien zij op die datum aan de voorwaarden voor de
intermediaire EU-moederonderneming-verplichting voldoen (namelijk als dan de totale
waarde van de activa van de groep binnen de Europese Unie gelijk is of hoger is dan
40 miljard euro). In het derde lid van artikel II is daarom bepaald dat voor banken
en beleggingsondernemingen in de zin van de verordening kapitaalvereisten met zetel
in Nederland die deel uitmaken van een dergelijke groep, artikel 3:306 Wft pas van
toepassing is vanaf 30 december 2023. Als gevolg van dit overgangsrecht is het voor
een dergelijke groep mogelijk de structuur van de groep aan te passen om te voldoen
aan de nieuwe vereisten voor 30 december 2023.
ARTIKEL III
Gekozen is voor inwerkingtreding op een bij koninklijk besluit te bepalen datum. De
wijzigingsrichtlijn moet uiterlijk op 29 december 2020 geïmplementeerd zijn, zodat
het streven erop is gericht de inwerkingtreding op die datum plaats te laten vinden.
Hierop worden drie uitzonderingen gemaakt. De eerste betreft artikel I, onderdeel
N, waarin een nieuw artikel wordt toegevoegd aan de Wft, te weten artikel 3:62ba Wft,
inzake de hefboomratiobuffer. De inwerkingtreding van de hefboomratiobuffer is vanwege
de CRR quick-fix69 met een jaar uitgesteld tot 1 januari 2023. Omdat de inwerkingtreding van de artikelen
141 ter, 141 quater en 142 uit de richtlijn niet vertraagd zijn met een jaar, zal
onderdeel N van toepassing worden op 1-1-2022 zoals ook beschreven in artikel 2 van
de wijzigingsrichtlijn. Omdat in artikel 3:62ba staat geschreven dat alleen banken
en beleggingsondernemingen in de zin van de verordening kapitaalvereisten die op grond
van artikel 92, eerste lid bis, van de verordening kapitaalvereisten een hefboomratiobuffer
moeten aanhouden moeten voldoen aan 3:62ba Wft, zal dit artikel nog geen effect sorteren
totdat de bepaling in de verordening in werking treedt.
De tweede uitzondering betreft artikel I, onderdeel P, waarin een verwijzing in artikel
3:72 naar de artikelen 99 tot en met 101 van de verordening kapitaalvereisten wordt
vervangen door een verwijzing naar deel 7 bis van die verordening. Die wijziging treedt
in werking op het moment dat de wijzigingsverordening in werking treedt, op 28 juni
2021.
De derde uitzondering betreft artikel I, onderdeel T, waarin een zevende lid wordt
toegevoegd aan artikel 3:111a, wat een latere inwerkingtredingsdatum heeft dan de
overige wijzigingen aan dit artikel. Dit lid zal op 28 juni 2021 van toepassing worden.
Hiermee wordt afgeweken van de vaste verandermomenten en invoeringstermijnen voor
wetgeving. Dit wordt gedaan met een beroep op de mogelijkheid om af te wijken voor
implementatie van bindende EU-rechtshandelingen.70
De Minister van Financiën,
W.B. Hoekstra
BIJLAGE: TRANSPONERINGSTABEL
Afkortingen:
Awb = Algemene wet bestuursrecht
Bgfo = Besluit gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft
Bpr = Besluit prudentiële regels Wft
Rbb = Regeling beheerst beloningsbeleid Wft 2017
Rtgs = Regeling taakuitoefening en grensoverschrijdende samenwerking financiële toezichthouders
Wft
Wft = Wet op het financieel toezicht
Wwft = Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme
Gewijzigde bepaling richtlijn kapitaalvereisten
Implementatiewijze
Implementatie regeling
Bepaling doelregeling
Beleids ruimte
Motivering
2, vijfde lid
Is al geïmplementeerd d.m.v. dynamisch verwijzing
1:2 Wft
Nee
2, zesde lid
Is al geïmplementeerd d.m.v. bestaand recht
1:2, 1:64, 2:25, 2:26, 2:112, 2:114, 3:110, 3:276 Wft
Nee
3, eerste lid
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
Artikel I, onderdeel A
1:1 Wft
Nee
3, derde lid
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
Artikel I, onderdeel X
3:273c Wft
Nee
4, achtste lid
Is al geïmplementeerd d.m.v. bestaand recht
1:90, zesde lid, 3a:1 Wft
Nee
8, tweede lid, onderdeel a
Behoeft geen implementatie
Nee
Bepaling richt zich tot European Banking Authority (EBA)
8, tweede lid, onderdeel b
Behoeft geen implementatie
Nee
Bepaling richt zich tot EBA
9, derde lid
Behoeft geen implementatie
Nee
Meldplicht van nationale wetgeving
9, vierde lid
Is al geïmplementeerd d.m.v. bestaand recht
2:11, 3:5 Wft
Nee
10, eerste lid
Is al geïmplementeerd d.m.v. bestaand recht
2:12, 3:17 Wft
Nee
10, tweede lid
Is al geïmplementeerd d.m.v. bestaand recht
2:12, derde lid jo. 2:12, eerste lid, onderdeel f Wft
Nee
14, tweede lid
Is al geïmplementeerd d.m.v. bestaand recht
2:12, tweede lid Wft
Nee
18, onderdeel d
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
Artikel I, onderdeel G
1:104, vijfde lid Wft
Nee
21 bis, eerste lid
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
Artikel I, onderdeel Z
3:280a Wft
Nee
21 bis, tweede lid
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
Artikel I, onderdeel Z
3:280b, derde lid, 3:280c, tweede lid Wft
Nee
21 bis, tweede lid, laatste linea
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
Artikel I, onderdeel H
1:106c Wft
Nee
21 bis, derde lid
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
Artikel I, onderdeel Z
3:280b, eerste en tweede lid Wft
Nee
21 bis, vierde lid
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
Artikel I, onderdeel Z
3:280c Wft
Nee
21 bis, vijfde lid
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
Artikel I, onderdelen X en Z
3:273a; 3:273b; 3:280g Wft
Nee
21 bis, zesde lid, onderdelen a, c, d, f
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
Artikel I, onderdeel V
3:111ab Wft
Nee
21 bis, zesde lid, onderdelen b, e en g
Is al geïmplementeerd d.m.v. bestaand recht
1:75, 1:79, 1:80, 3:111a, tweede lid, onderdeel c en onderdeel k Wft
Nee
21 bis, zevende lid
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
Artikel I, onderdeel Z
3:280c, derde lid Wft
Nee
21 bis, achtste lid
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
Artikel I, onderdelen V en Z
3:111ac; 3:111ad; 3:280d; 3:280e Wft
Nee
21 bis, negende lid
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
Artikel I, onderdelen V en Z
3:111ae, 3:280f Wft
Nee
21 bis, tiende lid
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
Artikel I, onderdeel Z
3:280b, vierde lid Wft
Nee
21 ter, eerste lid
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
Artikel I, onderdeel AA
3:306, eerste lid Wft
Nee
21 ter, tweede lid
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
Artikel I, onderdeel AA
3:306, derde lid Wft
Nee
21 ter, derde lid, aanhef
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
Artikel I, onderdeel AA
3:306, tweede lid Wft
Nee
21 ter, derde lid, alinea
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
Artikel I, onderdeel AA
3:306, vierde lid, 3:306, vijfde lid Wft
Nee
21 ter, vierde en vijfde lid
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
Artikel I, onderdeel AA
3:306, zesde lid
Nee
21 ter, zesde lid
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
2 Rtgs
Nee
21 ter, zevende lid, eerste alinea
Behoeft geen implementatie
Nee
Bepaling richt zich tot EBA
21 ter, zevende lid, tweede alinea
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
Artikel I, onderdeel AA
3:306 Wft
Nee
21 ter, achtste lid
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
Artikel II
Nee
21 ter, negende lid
Behoeft geen implementatie
Nee
Bepaling richt zich tot Europese Commissie
21 ter, tiende lid
Behoeft geen implementatie
Nee
Bepaling richt zich tot EBA en Europese Commissie
23, eerste lid, onderdeel b
Is al geïmplementeerd d.m.v. bestaand recht
3:100, eerste lid, onderdeel b Wft
Nee
47, eerste lid bis
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
130 Bpr
Nee
47, tweede lid
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
1a Rtgs
Nee
47, tweede lid bis, eerste alinea
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
2 Rtgs
Nee
47, tweede lid bis, tweede alinea
Behoeft geen implementatie
Nee
Bepaling richt zich tot EBA
56, onderdeel g
Is al geïmplementeerd d.m.v. bestaand recht
1:93, eerste lid, onderdeel f Wft
Nee
56, onderdeel g
Is al geïmplementeerd d.m.v. bestaand recht
27, tweede lid Wwft
Nee
56, onderdeel h
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
Artikel I, onderdeel E
1:90, eerste lid Wft
Nee
57, eerste lid
Is al geïmplementeerd d.m.v. bestaand recht
1:91, eerste lid; 1:93, eerste lid Wft
Nee
58 bis
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
Artikel I, onderdeel F
1:93g Wft
Nee
63, eerste lid
Is al geïmplementeerd d.m.v. bestaand recht
1:78, eerste lid Wft
Nee
64, eerste lid
Is al geïmplementeerd d.m.v. bestaand recht
1:75, 1:79, 1:80, 3:111a, tweede lid, onderdeel c en onderdeel k Wft
Nee
Voor zover het de toevoeging van artikel 21 bis, zesde lid betreft.
64, eerste lid
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
Artikel I, onderdeel V
3:111ab Wft
Nee
Voor zover het de toevoeging van artikel 21 bis, zesde lid betreft.
64, derde lid
Is al geïmplementeerd d.m.v. bestaand recht
3:46, 3:47 Awb
Nee
Besluit moeten gemotiveerd worden o.g.v. de Awb.
66, eerste lid
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
Artikel I, onderdeel BB
Bijlagen bij artikelen 1:79 en 1:80 Wft
Nee
67, eerste lid, onderdeel q
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
Artikel I, onderdelen X en BB
3:273d en bijlagen bij artikelen 1:79 en 1:80 Wft
Nee
74, eerste lid
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
Artikel I, onderdeel I
1:117, eerste lid Wft
Nee
74, tweede lid
Is al geïmplementeerd d.m.v. bestaand recht
3:17 Wft
Nee
74, derde lid
Behoeft geen implementatie
Nee
Bepaling richt zich tot EBA
75, eerste lid
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
2 Rtgs
Nee
84, eerste lid
Is al geïmplementeerd d.m.v. dynamisch verwijzing
–
23a Bpr
Nee
84, tweede lid
Is al geïmplementeerd d.m.v. dynamisch verwijzing
–
23a Bpr
Nee
84, derde lid
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
–
23aa Bpr
Nee
84, vierde lid
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
–
23aa Bpr
Nee
84, vijfde lid
Behoeft geen implementatie
Nee
Bepaling richt zich tot EBA en Europese Commissie
84, zesde lid
Behoeft geen implementatie
Nee
Bepaling richt zich tot EBA
85, eerste lid
Is al geïmplementeerd d.m.v. dynamisch verwijzing
23a Bpr
Nee
88, eerste lid
Is al geïmplementeerd d.m.v. dynamisch verwijzing
17c, eerste lid Bpr, 31e Bgfo
Nee
89, zesde lid
Behoeft geen implementatie
Nee
Bepaling richt zich tot Europese Commissie
91, eerste lid, eerste alinea
Is al geïmplementeerd d.m.v. bestaand recht
3:8, 3:9, 3:271, 3:272 Wft
Nee
91, eerste lid, tweede alinea, eerste zin
Is al geïmplementeerd d.m.v. bestaand recht
1:75, 1:87 Wft
Nee
91, eerste lid, tweede alinea, tweede zin
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
2 Rtgs
Nee
91, zevende lid
Is al geïmplementeerd d.m.v. bestaand recht
3:9 Wft
Nee
91, achtste lid
Is al geïmplementeerd d.m.v. bestaand recht
3:8 Wft
Nee
91, twaalfde lid
Behoeft geen implementatie
Nee
Bepaling richt zich tot EBA
92, eerste lid
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
Artikel I, onderdeel W
3:269, eerste lid Wft
Nee
Lid geschrapt maar materiële bepaling opgenomen in artikel 109, tweede lid.
92, tweede lid, aanhef
Is al geïmplementeerd d.m.v. bestaand recht
1:117, vierde lid; 3:17, eerste lid en tweede lid, aanhef en onderdeel c Wft
Nee
Implementatie d.m.v. toezicht
houders
regeling
92, tweede lid, onderdeel a bis
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
Artikel I, onderdeel I
1:117 Wft
Nee
92, derde lid
Is al geïmplementeerd d.m.v. bestaand recht
1:117, vierde lid; 3:17, eerste lid en tweede lid, aanhef en onderdeel c Wft
Nee
Implementatie d.m.v. toezicht
houders
regeling
94, eerste lid, onderdeel l, subonderdeel i
Is al geïmplementeerd d.m.v. bestaand recht
1:117, vierde lid; 3:17, eerste lid en tweede lid, aanhef en onderdeel c Wft
Nee
Implementatie d.m.v. toezicht
houders
regeling
94, eerste lid, onderdeel m
Is al geïmplementeerd d.m.v. bestaand recht
1:117, vierde lid; 3:17, eerste lid en tweede lid, aanhef en onderdeel c Wft
Nee
Implementatie d.m.v. toezicht
houders
regeling
94, tweede lid
Behoeft geen implementatie
Nee
Bepaling richt zich tot EBA en Europese Commissie
94, derde lid
Is al geïmplementeerd d.m.v. bestaand recht
1:117, vierde lid; 3:17, eerste lid en tweede lid, aanhef en onderdeel c Wft
Nee
Implementatie d.m.v. toezicht
houders
regeling
94, vierde lid
Facultatief bepaling waar NL geen gebruik van maakt
Ja
Lidstaatoptie niet gebruikt.
94, vijfde lid
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
1:117, vijfde lid
Ja
Beleidskeuze omschreven in Artikel I, onderdeel I van de memorie van toelichting.
94, zesde lid
Behoeft geen implementatie
Nee
Bepaling richt zich tot Europese Commissie
94, zevende lid
Behoeft geen implementatie
Nee
Bepaling richt zich tot EBA
97, eerste lid, onderdeel b
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
Artikel I, onderdeel L
3:18a, eerste lid Wft
Nee
Geschrapt onderdeel maar vergt aanpassing Wft.
97, vierde lid, tweede alinea
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
2 Rtgs
Nee
97, vierde lid bis, eerste alinea
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
Artikel I, onderdeel L
3:18a, derde lid
Nee
97, vierde lid bis, tweede alinea
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
1a Rtgs
Nee
97, zesde lid
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
2 Rtgs
Nee
98, eerste lid, onderdeel j
Is al geïmplementeerd d.m.v. dynamisch verwijzing
3:18a, eerste lid Wft
Nee
Geschrapt onderdeel maar in artikel 3:18a zit een dynamische verwijzing naar het gehele
artikel dus geen wijziging nodig.
98, vijfde lid
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
Artikel I, onderdeel T
3:111a Wft
Nee
98, vijfde lid bis
Behoeft geen implementatie
Nee
Bepaling richt zich tot EBA
98, achtste lid
Behoeft geen implementatie
Nee
Bepaling richt zich tot EBA
99, tweede lid, onderdeel b
Is al geïmplementeerd d.m.v. dynamisch verwijzing
1a Rtgs
Nee
Geschrapt onderdeel maar in artikel 3:18a zit een dynamische verwijzing naar het gehele
artikel dus geen wijziging nodig.
103
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
1a Rtgs
Nee
Artikel geschrapt dus zal van het Rtgs verwijderd worden.
104, eerste lid
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
Artikel I, onderdeel S
3:111a, tweede lid Wft
Nee
104, tweede lid
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
Artikel I, onderdeel S
3:111a, tweede lid, onderdeel l Wft
Nee
104, derde lid
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
Artikel I, onderdeel S
3:111a, derde lid Wft
Nee
104, derde lid is losgesplitst en vormt nu artikel 104 bis van de richtlijn.
104 bis, eerste lid
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
Artikel I, onderdeel S
3:111a, derde lid Wft
Nee
104 bis, tweede lid
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
Artikel I, onderdeel S
3:111a, tweede lid, onderdeel a; 3:111a, derde lid, onderdeel a Wft
Nee
104 bis, derde lid
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
Artikel I, onderdeel S
3:111a, tweede lid, onderdeel a Wft
Nee
104 bis, vierde lid
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
Artikel I, onderdeel S
3:111a, tweede lid, onderdeel a Wft
Nee
104 bis, vijfde lid
Is al geïmplementeerd d.m.v. bestaand recht
3:46; 3:47 Awb
Nee
Besluit moeten gemotiveerd worden o.g.v. de Awb.
104 ter, eerste lid
Is al geïmplementeerd d.m.v. bestaand recht
3:17, tweede lid, aanhef en onderdeel c, 3:18a, vijfde lid Wft
Nee
104 ter, tweede lid
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
Artikel I, onderdeel U
3:111aa, eerste lid Wft
Nee
104 ter, derde lid
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
Artikel I, onderdeel U
3:111aa, eerste lid Wft
Nee
104 ter, vierde lid
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
Artikel I, onderdeel U
3:111aa, eerste lid Wft
Nee
104 ter, vijfde lid
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
Artikel I, onderdeel U
3:111aa, tweede lid Wft
Nee
104 ter, zesde lid
Is al geïmplementeerd d.m.v. bestaand recht
3:62b, 3:62ba 3:111a Wft
Nee
Omdat de beperking op uitkeringen in de Wft alleen geregeld is bij doorbreken van
de kapitaalbuffer danwel hefboomratiobuffer volgt dit lid al uit het systeem van de
Wft.
104 quater
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
2 Rtgs
Nee
105, onderdeel d
Is al geïmplementeerd d.m.v. dynamisch verwijzing
1a Rtgs
Nee
108, derde lid
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
Artikel I, onderdeel W
3:269, eerste lid Wft
Nee
Geschrapt lid. Materieel verplaatst naar 109, tweede lid.
109, tweede lid
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
Artikel I, onderdeel W
3:269, eerste lid Wft
Nee
109, derde lid
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
Artikel I, onderdeel W
3:269, eerste lid Wft
Nee
109, vierde lid
Is al geïmplementeerd d.m.v. bestaand recht
1:113; 1:114 Wft
Nee
Reeds geïmplementeerd in 1:113 en 1:114 Wft met gebruikmaking van de lidstaatoptie
uit artikel 109, zesde lid, van de richtlijn.
109, vijfde lid
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
Artikel I, onderdeel J
1:121 Wft
Nee
109, zesde lid
Is al geïmplementeerd d.m.v. bestaand recht
1:113, 1:114 Wft
Ja
Van deze lidstaatoptie maakt het huidige recht al gebruik, zie §4, onderdeel c onder
beloningsbeleid.
111, eerste tot en met zesde lid
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
Artikel I, onderdeel Y
3:275 Wft
Nee
111, zevende lid
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
2 Rtgs
Nee
113, eerste lid
Is al geïmplementeerd d.m.v. dynamisch verwijzing
2 Rtgs
Nee
113, tweede lid
Is al geïmplementeerd d.m.v. dynamisch verwijzing
3:278c Wft
Nee
113, derde en vierde lid
Is al geïmplementeerd d.m.v. dynamisch verwijzing
2 Rtgs
Nee
113, vijfde lid
Behoeft geen implementatie
Nee
Bepaling richt zich tot EBA
115, derde lid
Is al geïmplementeerd d.m.v. bestaand recht
3:278b, tweede lid Wft
Nee
116, eerste lid bis
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
Artikel I, onderdeel C
1:54b, eerste lid Wft
Nee
116, zesde lid, tweede alinea
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
Artikel I, onderdeel D
1:54c Wft
Nee
117, vijfde lid, eerste alinea
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
Artikel I, onderdeel B
1:51f Wft
Nee
117, vijfde lid, tweede alinea
Behoeft geen implementatie
Nee
Bepaling richt zich tot EBA
117, zesde lid
Behoeft geen implementatie
Nee
Bepaling richt zich tot EBA
119, eerste lid
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
Artikel I, onderdeel V, X, Z
3:111ab, 3:273a-3:273d, 3:280a, 3:280g Wft
Nee
120, tweede lid
Is al geïmplementeerd d.m.v. bestaand recht
3:276a, tweede lid Wft
Nee
125, eerste lid, tweede alinea
Is al geïmplementeerd d.m.v. bestaand recht
1:51a, 3:278b Wft
Nee
128, eerste lid, tweede tot en met vierde alinea
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
105f Bpr
Nee
129, eerste lid
Is al geïmplementeerd d.m.v. bestaand recht
3:62a Wft
Nee
129, tweede lid
Facultatief bepaling waar NL geen gebruik van maakt
Ja
Lidstaatoptie waar Nederland geen gebruik van maakt
129, derde lid
Facultatief bepaling waar NL geen gebruik van maakt
Ja
Nederland heeft hier geen gebruik van gemaakt.
129, vierde lid
Facultatief bepaling waar NL geen gebruik van maakt
Nee
129, vijfde lid
Is al geïmplementeerd d.m.v. bestaand recht
3:62a, 3:62b Wft
Nee
130, eerste lid
Is al geïmplementeerd d.m.v. bestaand recht
3:62a Wft
Nee
130, tweede lid
Facultatief bepaling waar NL geen gebruik van maakt
Ja
Lidstaatoptie waar Nederland geen gebruik van heeft gemaakt.
130, derde lid
Facultatief bepaling waar NL geen gebruik van maakt
Ja
Nederland heeft hier geen gebruik van gemaakt.
130, vierde lid
Facultatief bepaling waar NL geen gebruik van maakt
Nee
130, vijfde lid
Is al geïmplementeerd d.m.v. bestaand recht
3:62a, 3:62b Wft
Nee
131
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
105c Bpr
Nee
132
Behoeft geen implementatie
Nee
Bepaling richt zich tot Europese Commissie
133, eerste lid
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
Artikel I, onderdeel M
3:62a, tweede lid, onderdeel c Wft
Nee
133
Is al geïmplementeerd d.m.v. dynamisch verwijzing
105e Bpr
Nee
134
Is al geïmplementeerd d.m.v. dynamisch verwijzing
105e Bpr
Nee
136, derde lid
Is al geïmplementeerd d.m.v. dynamisch verwijzing
105b, tweede lid Bpr
Nee
136, zevende lid
Is al geïmplementeerd d.m.v. dynamisch verwijzing
105b, vierde lid Bpr
Nee
141, eerste en tweede lid
Is al geïmplementeerd d.m.v. bestaand recht
3:62b Wft
Nee
141, derde lid
Is al geïmplementeerd d.m.v. bestaand recht
105g, eerste lid Bpr
Nee
141, vierde tot en met zesde lid
Is al geïmplementeerd d.m.v. dynamisch verwijzing
105g, eerste lid Bpr
Nee
141 bis
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
105f Bpr
Nee
141 ter, eerste lid
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
Artikel I, onderdeel N
3:62ba, eerste lid Wft
Nee
141 ter, tweede lid
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
Artikel I, onderdeel N
3:62ba, tweede lid Wft
Nee
141 ter, derde lid
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
105ga, eerste lid Bpr
Nee
141 ter, vierde tot en met zesde lid
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
105ga, eerste lid Bpr
Nee
Zal worden geïmplementeerd d.m.v. een dynamische verwijzing naar artikel 141 ter,
vierde lid.
141 ter, zevende lid
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
105ga, tweede lid Bpr
Nee
141 ter, achtste lid
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
Artikel I, onderdeel N
3:62ba, vierde lid Wft
Nee
141 ter, negende lid
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
105h, tweede lid Bpr
Nee
141 ter, tiende lid
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
Artikel I, onderdeel N
3:62ba, achtste lid Wft
Nee
141 quater
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
Artikel I, onderdeel N
3:62ba, derde lid Wft
Nee
142, eerste lid, eerste alinea
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
Artikel I, onderdeel N
3:62ba, vijfde tot en met zevende lid Wft
Nee
Nadere uitwerking via delegatie
grondslag Bpr.
143, eerste lid, onderdeel c
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
1a Rtgs
Nee
146
Behoeft geen implementatie
Nee
Bepaling richt zich tot Europese Commissie
159 bis
Wordt geïmplementeerd d.m.v. nieuwe regelgeving
Artikel II
Nee
161
Behoeft geen implementatie
Nee
Bepaling richt zich tot Europese Commissie
Gewijzigde artikelen verordening kapitaalvereisten
Bepaling in bestaande regeling die aanpassing behoeft
Implementatie regeling
Beleidsruimte
Motivering
1 en 2
–
–
Nee
Geen aanpassingen
4
1:1 Wft
Artikel I, onderdeel A
Nee
Aantal definities die in de Wft gebruikt worden dienen aanpassing.
4, eerste lid, onderdeel 145, onder b
–
–
Ja
De definitie van «kleine en niet-complexe instellingen» bevat onder b een lidstaatoptie
om de drempelwaarde van 5 miljard activa te verlagen (waardoor dit soort banken of
beleggingsondernemingen sneller niet als zodanig kwalificeren.
Van deze lidstaatoptie is geen gebruik gemaakt.
6, 8
–
–
Nee
Geen aanpassingen
10
3:111 Wft
Artikel I, onderdeel Q
Nee
In verordeningsartikel is hoofdstuk 2 van de securitisatieverordening toegevoegd.
In artikel 3:111 bevat zich eenzelfde formulering als artikel 10 van de verordening
dus dient dit artikel ook aangepast te worden.
11, 12, 12 bis, 13–14, 15, 16, 18, 22, 26, 28, 33, 36, 37, 39, 45, 49, 52, 54, 59,
62–64, 66, 69, 72 bis-72 terdecies, 73, 75–78, 78 bis, 79, 79 bis, 80–83, 88 bis,
92, 92 bis, 92 ter, 94
–
–
Nee
Geen aanpassingen
99 t/m 101
3:72 Wft
Artikel I, onderdeel P
Nee
In artikel 3:72 wordt verwezen naar de artikelen 99 t/m 101 uit de verordening. Deze
artikelen worden vervangen door het deel 7 bis van de verordening dus dienen vervangen
te worden
103–107, 117–118, 123–124, 128, 132–132 ter, 144, 152, 158, 164, 201, 204 bis, 223,
272–283, 298–303, 305–307, 309–311, 316, 325–325 novosexagies, 384–385, 390–392, 394–397,
399–403, 411–412
–
–
Nee
Geen aanpassingen
413, vierde lid
–
–
Ja
Dit lid bevat een lidstaatoptie om op het gebied van stabielefinancieringsvereisten
nationale voorschriften handhaven of invoeren voordat er bindende minimumnormen van
toepassing worden.
Van deze lidstaatoptie wordt geen gebruik gemaakt.
414–416, 419, 422–425, 428 bis-457
–
–
Nee
Geen aanpassingen
458
3:66 Wft
Artikel I, onderdeel O
Nee
Een kleine wijziging in de verordening waardoor artikel 3:66 aangepast diende te worden.
460, 461 bis-462, 471, 493–494 ter, 497–501 quarter, 504 bis, 507, 510–511, 513–514,
518 bis, 519 ter-509 quater
–
–
Nee
Geen aanpassingen
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
W.B. Hoekstra, minister van Financiën
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.