Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
35 502 Regels omtrent de uitvoering van Verordening (EU) 2019/452 van het Europees Parlement en de Raad van 19 maart 2019 tot vaststelling van een kader voor de screening van buitenlandse directe investeringen in de Unie (Uitvoeringswet screeningsverordening buitenlandse directe investeringen)
Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 11 september 2020
Met belangstelling heb ik kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de leden
van de vaste Commissie voor Economische Zaken en Klimaat. Graag dank ik deze leden
voor het spoedige uitbrengen van het verslag.
Hieronder ga ik, mede namens de Minister van Justitie en Veiligheid en de Minister
voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, graag in op de vragen en opmerkingen
van de leden van de verschillende fracties. Ik ga daarbij uit van de volgorde van
de vragen in het verslag, waarbij in een enkel geval naar een antwoord op samenhangende
vragen wordt verwezen.
Inhoudsopgave
blz.
I.
ALGEMEEN
2
1.
Doel en aanleiding
2
2.1.
Aanleiding en totstandkoming
3
2.2.
Hoofdelementen van de verordening
6
3.1.
Inleiding
12
3.2.
Informatieverzameling
12
4.1.
Screeningsmechanismen
15
4.2.
Algemene investeringstoets
17
5.1.
Nederlands recht
17
5.2.
Europees recht
19
6.
Toezicht en handhaving
20
7.1.
Apparaatskosten
20
7.2.
Regeldruk
21
8.1.1.
De Belastingdienst
21
II.
ARTIKELSGEWIJS
22
Artikel 1
22
I. ALGEMEEN
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel en hebben hierover
nog enkele vragen en opmerkingen.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel.
Zij hebben hierover enkele vragen en opmerkingen.
1. Doel en aanleiding
1.
De leden van de VVD-fractie zijn blij om te lezen dat er een separaat wetgevingstraject
in gang is gezet voor een Nederlandse investeringstoets of screeningsmechanisme. Zij
vragen waar dit traject nu staat en op welke termijn de Kamer de wet zal ontvangen.
Momenteel kent Nederland al verschillende investeringstoetsen die zijn ingebed in
sectorale wetgeving. Het gaat hierbij om wetgeving in het energiedomein en de telecommunicatie.
Hiermee is het beoogde stelsel van investeringstoetsing al gedeeltelijk in werking.
Aanvullend daarop werkt het kabinet momenteel ook aan een brede investeringstoets
op risico’s voor de nationale veiligheid. Naar verwachting zal dit wetsvoorstel in
het derde en vierde kwartaal de internetconsultatie, de advisering door de Autoriteit
Persoonsgegevens en de andere noodzakelijke adviezen en uitvoerings- en handhavingstoetsen
doorlopen, gevolgd door advisering door de Raad van State. Dit leidt tot de inschatting
dat het wetsvoorstel in het eerste kwartaal van 2021 aan de Tweede Kamer zal worden
aangeboden.
Vanzelfsprekend is het kabinet zich in dit verband zeer bewust van de geopolitieke
situatie en het daarmee samenhangende belang van het wetsvoorstel. Tegelijkertijd
is het noodzakelijk om de belangen van Nederlandse ondernemingen en van investeerders
voldoende recht te doen. Het stelsel dient effectief en proportioneel te zijn. Omdat
het kabinet goed doordrongen is van het belang van de investeringstoets voor de nationale
veiligheid heeft het op 2 juni 2020 aangekondigd1 dat het voornemens is om een peildatum op te nemen in het wetsvoorstel dat de brede
investeringstoets regelt. Het opnemen van de peildatum 2 juni 2020 heeft tot gevolg
dat na inwerkingtreding van de wet, overnames en investeringen die vanaf 2 juni 2020
zijn gedaan, die binnen de reikwijdte van de wet vallen, met terugwerkende kracht
getoetst kunnen worden wanneer daar vanuit de bescherming van onze nationale veiligheid
aanleiding voor is. Daardoor wordt het tevens mogelijk om strategisch (ontduikings)gedrag
van ondernemingen of investeerders te voorkomen.
2.
De leden van de CDA-fractie lezen in de memorie van toelichting (mvt) dat er vanwege
de COVID-19-crisis, los van de deadline die de verordening stelt, grote Europese druk
op dit wetsvoorstel staat én dat er door COVID-19 een vergroot risico is dat ondernemingen
in moeilijkheden raken en ten prooi vallen aan investeerders die een gevaar opleveren
voor de nationale veiligheid van de lidstaten (pagina 2). Kan de regering aangeven
in hoeverre Nederland en/of Nederlandse bedrijven in de afgelopen periode al met dergelijke
situaties te maken hebben gehad? Heeft de regering wellicht (geanonimiseerde) casus
die de regering met de Kamer kan delen?
Met het antwoord op deze vraag beantwoord ik gelijk vraag 5 van de CDA-fractie onder
2.1. Het kabinet kan bevestigen dat er vanwege de COVID-19-crisis een verhoogd risico
is op investeringen en desinvesteringen in ondernemingen die een gevaar kunnen opleveren
voor de nationale veiligheid – in het bijzonder ten aanzien van de bescherming van
de exclusiviteit van informatie en het voorkomen van ongewenste strategische afhankelijkheden.
Een voorbeeld dat de noodzaak van goede Europese samenwerking zoals voorzien in de
FDI-screeningsverordening onderstreept, zijn de recente investeringen die door de
Duitse overheid in de onderneming CureVac zijn verricht mede in reactie op de belangstelling
van investeerders uit een derde land in deze onderneming. De onderneming Curevac N.V.
is een biomedische onderneming die wereldwijd actief is, maar het zwaartepunt van
de activiteiten ligt in Duitsland. Formeel is de moedermaatschappij van CureVac een
naamloze vennootschap gevestigd te Amsterdam (CureVac N.V.). De Duitse overheid heeft
samen met een private Duitse investeerder in de onderneming geïnvesteerd met het oog
op het waarborgen en het doorontwikkelen van de strategische kennis en capaciteiten
van Curevac.2 Het kabinet was via informele ambtelijke contacten met Duitse collega’s – mede gefaciliteerd
door de contacten die nu met de FDI-screeningsverordening worden gelegd – bekend met
het belang dat de Duitse overheid aan deze onderneming hecht.
Het kabinet heeft de afgelopen maanden signalen gekregen dat er onder andere bij innovatieve
start- en scale-ups financiële problemen kunnen ontstaan door de COVID-19-crisis die
deze ondernemingen extra kwetsbaar kunnen maken voor directe investeringen uit derde
landen die een risico kunnen vormen voor de nationale veiligheid. Door middel van
door het kabinet verstrekte liquiditeitsmaatregelen zoals de Corona-Overbruggingsleningen
wordt dit risico mede gemitigeerd.
Los van de COVID-19-crisis is het kabinet bijvoorbeeld betrokken geweest bij dreigende
overnames van enkele kennisintensieve bedrijven door buitenlandse investeerders. Bij
dit soort casussen wordt in eerste aanleg gekeken naar mogelijkheden in de markt zelf,
al dan niet met ondersteuning vanuit de overheid. Een voorbeeld hiervan is de financiering
van het bedrijf Smart Photonics.3
2.1. Aanleiding en totstandkoming
3.
De leden van de VVD-fractie lezen dat de Europese Commissie de huidige aanpak niet
voldoende vindt en verschillende problemen schetst. Ervaarde de regering dezelfde
problemen bij de huidige aanpak? Is de regering van mening dat de verordening die
nu voor ligt deze problemen aanpakt?
Het kabinet onderkent de problematiek die de Europese Commissie schetste ten aanzien
van de beperkte en gebrekkige informatie-uitwisseling tussen lidstaten, een daarmee
gepaard gaand gebrek aan coördinatie tussen de lidstaten en een gebrek aan middelen
om omzeiling van de bestaande screeningmechanismen van lidstaten te voorkomen.
De verordening adresseert deze problemen door een Europees raamwerk en een samenwerkingsmechanisme
voor de toetsing door de lidstaten van buitenlandse directe investeringen in te richten.
Aangezien de verordening pas in oktober van dit jaar van toepassing wordt, is het
nog te vroeg om te concluderen of de huidige verordening de geconstateerde problemen
al dan niet afdoende aanpakt. In de verordening is opgenomen dat de Commissie uiterlijk
op 12 oktober 2023 het functioneren en de doeltreffendheid van de verordening toetst.
4.
De leden van de CDA-fractie lezen dat het wetsvoorstel ziet op directe investeringen
uit derde landen in de Europese Unie (EU). Kan de regering inzicht verschaffen in
de mate en omvang van deze investeringen, in de EU als geheel en in Nederland in het
bijzonder? Wat is de top vijf van derde landen van waaruit (pogingen tot) directe
investeringen worden gedaan? Voor investeringen in wat voor sectoren/bedrijven is
thans de meeste belangstelling?
De statistieken van DNB laten zien dat ultimo 2018 op landenniveau de grootste directe
investeringen in Nederland kwamen uit:
– de VS met een totale omvang van 659.346,7 mln. Euro;
– Zwitserland; 264.175,9 mln. Euro;
– Bermuda; 128.838 mln. Euro;
– Japan; 102.313 mln. Euro;
– Israël; 67.083,1 mln. euro.
In de gehele eurozone kwamen ultimo 2017 de grootste directe investeringen uit respectievelijk
de offshore financial centers, de VS, Zwitserland, Canada en Japan. Ook daar kwamen
veruit de meeste investeringen terecht in de financiële sector, gevolgd door de productie-industrie.
5.
Onder de verordening/het wetsvoorstel ligt een waarschuwing van de Europese Commissie
voor het risico dat buitenlandse investeerders trachten zeggenschap of invloed uit
te oefenen in Europese ondernemingen waarvan de activiteiten een weerslag kunnen hebben
op kritieke technologie, infrastructuur, input of gevoelige informatie. Beschikt Nederland
ook over eigenstandige signalen dat dit binnen onze landsgrenzen aan de hand is?
Zie het antwoord op vraag 2.
6.
De leden van de CDA-fractie vragen in hoeverre de regering de door de Europese Commissie
geschetste problemen in de aanpak van bovenstaand risico herkent, met andere woorden
zijn deze ook voor/in Nederland relevant, namelijk.:
1. een coördinatiefalen tussen de lidstaten omdat investeringen in één lidstaat gevolgen
kunnen hebben voor de nationale veiligheid en openbare orde in een andere lidstaat,
met inbegrip van het belang van bepaalde Europese programma’s zoals Galileo;
2. een beperkte en gebrekkige informatie-uitwisseling tussen lidstaten bij buitenlandse
directe investeringen die gevolgen kunnen hebben voor de veiligheid of openbare orde;
3. een gebrek aan transparantie en informatie over buitenlandse directe investeringen
die gevolgen kunnen hebben voor de veiligheid en openbare orde;
4. een gebrek aan middelen om omzeiling van screeningmechanismen van lidstaten te voorkomen.
Is de regering van mening dat de verordening waaruit dit wetsvoorstel voortvloeit
deze knelpunten volledig oplost, of dat er na inwerkingtreding nog kwetsbaarheden
resteren? Zo ja, welke zijn dat?
De door de Europese Commissie geschetste problemen worden door de regering herkend.
Juist door de verwevenheid van productieketens en toenemende integratie van de interne
markt op het gebied van producten en diensten, kunnen investeringen en overnames in
één EU-lidstaat gevolgen hebben voor de belangen van openbare veiligheid en openbare
orde van een andere lidstaat. Zonder adequate informatie-uitwisseling tussen lidstaten
en het delen van eventuele gevoeligheden die voor een lidstaat in het geding zijn
voor de eigen openbare veiligheid en openbare orde, is er sprake van een coördinatiefalen
tussen de lidstaten en kunnen directe investeringen die risico’s met zich brengen
alsnog plaatsvinden zonder dat een passende beoordeling en eventuele beperkingen of
mitigerende maatregelen kunnen worden opgelegd door lidstaten die over een investeringsscreeningsmechanisme
beschikken. De verordening beoogt de door de Commissie geschetste problemen door informatiedeling
en verhoogde transparantie te adresseren.
Eén kwetsbaarheid kan door de verordening zelf niet geheel worden weggenomen, namelijk
het risico op omzeiling van screeningsmechanismen. Dat komt doordat alle lidstaten
voldoende middelen moeten alloceren voor de juiste tenuitvoerlegging van de verordening
en een voldoende informatiepositie ten aanzien van het uiteindelijke doel van de directe
investeringen en de identiteit van de achterliggende investeerder moeten opbouwen.
De effectiviteit van de door de verordening beoogde samenwerking zal mede afhangen
van de mate waarin er (qua middelen en informatiepositie) een of meer zwakke schakels
in deze samenwerking tussen de lidstaten aanwezig zijn. Door bijstand en advies van
de Europese Commissie en samenwerking tussen de lidstaten bij het uitwerken van de
tenuitvoerlegging van deze verordening, wordt getracht deze kwetsbaarheid zo veel
mogelijk weg te nemen.
7.
De leden van de CDA-fractie lezen dat Nederland bij de conceptverordening een aantal
fundamentele zorgen had over:
– de proportionaliteit, met een voorkeur voor richtsnoeren/richtlijn in plaats van een
verordening;
– een mogelijke inbreuk op de lidstaatbevoegdheid ten aanzien van het waarborgen van
de eigen nationale veiligheid en openbare orde;
– de rol van de Europese Commissie en de wijze waarop de informatiedeling tussen de
lidstaten en de Europese Commissie zou plaatsvinden en het gebrek aan een impact assessment.
Kan de regering aangeven of deze drie punten naar zijn oordeel voldoende zijn meegenomen
in de verordening zoals die op 19 maart 2019 is vastgesteld? Vanwaar de relatief lange
tijd tussen de datum van vaststelling en die van inwerkingtreding, daar, zo begrijpen
deze leden, het hier in wezen het inrichten van een contactpunt betreft?
De Nederlandse zorgen ten aanzien van de proportionaliteit waren ten tijde van het
initiële voorstel van de Commissie mede gelegen in de instrumentkeuze. Nederland kon
uiteindelijk, onder andere na advisering van de juridische dienst van de Raad, instemmen
met de door de Commissie voorgestelde rechtsbasis, te weten artikel 207, tweede lid,
VWEU. Dit artikel schrijft dwingend een verordening voor, waardoor een richtlijn niet
langer aan de orde was.
Het feit dat de verordening geen afbreuk doet aan de uitsluitende verantwoordelijkheid
die elke lidstaat heeft voor zijn nationale veiligheid, als bepaald in artikel 4,
tweede lid, van het VEU, noch aan het recht van elke lidstaat om zijn wezenlijke veiligheidsbelangen
te verdedigen overeenkomstig artikel 346 van het VWEU, is, mede door de inzet van
Nederland ter zake, stevig bevestigd in de verordening, namelijk in artikel 1, tweede
lid, van de verordening.
De regering is daarnaast van mening dat de bescherming van informatie die gedeeld
wordt tussen de lidstaten en de Europese Commissie voldoende is gewaarborgd. In artikel 10,
tweede lid, van de verordening is vastgelegd dat de lidstaten en de Commissie de bescherming
van bij de toepassing van de verordening verzamelde vertrouwelijke informatie waarborgen
overeenkomstig het Unierecht en het toepasselijke nationale recht. Daarnaast verplicht
artikel 14 van de verordening dat het verwerken van persoonsgegevens overeenkomstig
Verordening (EU) 2016/679 (de AVG)4 en Verordening (EU) 2018/17255 geschiedt.
Wat betreft de rol van de Commissie waren de Nederlandse zorgen onder andere gelegen
in het feit dat het Commissievoorstel voorschreef dat de Commissie, indien zij meent
dat een buitenlandse investering raakt aan de veiligheid in een of meerdere lidstaten,
een advies kan uitbrengen aan de lidstaat waar de investering plaatsvindt. Nederland
zag echter geen rol voor de Commissie op dit punt bij investeringen die niet raken
aan meerdere lidstaten en heeft zich hier in de onderhandelingen met succes hard voor
gemaakt. In artikel 6, derde lid, is vastgelegd dat de Commissie (enkel) een advies
kan uitbrengen wanneer zij van oordeel is dat een buitenlandse directe investering
die aan screening wordt onderworpen, gevolgen kan hebben voor de veiligheid of de
openbare orde in meer dan één lidstaat.
Hoewel de Commissie geen impact assessment heeft uitgevoerd, heeft de Commissie in
voldoende mate antwoord gegeven op de vragen die Nederland had zoals uiteengezet in
het BNC-fiche.
Zoals aangegeven in de memorie van toelichting brengt de verordening diverse verplichtingen
met zich, waarvan is geconstateerd dat deze in Nederland niet met de bestaande wettelijke
voorzieningen kunnen worden uitgevoerd noch met de thans beschikbare organisatorische
middelen en structuren van de rijksoverheid. Dit geldt (deels) ook voor andere lidstaten,
alsook voor de Commissie, hetgeen de relatief lange tijd tussen de datum van vaststelling
en het van toepassing worden van de verordening verklaart.
2.2. Hoofdelementen van de verordening
8.
De leden van de VVD-fractie lezen dat de vraag of er een screeningsmechanisme van
toepassing is, niet afhankelijk is van de herkomst van de investering, de nationaliteit
of de vestigingsplaats van de investeerder, maar van de aard van de onderneming waarin
wordt geïnvesteerd. In hoeverre sluit dit aan bij hetgeen is besloten omtrent leveranciers
van telecommunicatiediensten, zoals het 5G-netwerk?
Ter toelichting: de regering heeft in het kader van telecommunicatiediensten, zoals
het 5G-netwerk, eerder besloten dat kritieke onderdelen van het telecomnetwerk alleen
afkomstig mogen zijn van betrouwbare leveranciers. Uitsluiting van een onbetrouwbare
leverancier kan conform de AMvB plaatsvinden als het vermoeden bestaat dat deze de
Nederlandse telecominfrastructuur- en diensten kan misbruiken of kan laten uitvallen.
Of als er sprake is bij deze partij van nauwe banden met of wettelijke controle door
buitenlandse overheden dan wel derde partijen zoals bedrijven en inlichtingendiensten
die betrokken zijn bij spionage, beïnvloeding of sabotage. Hoe sluit het screeningsmechanisme
hier op aan?
Allereerst is het goed om te benadrukken dat het wetsvoorstel dat voorligt op zichzelf
geen screeningsmechanisme is. Momenteel kent Nederland echter wel enkele sectorale
investeringstoetsen, waaronder de toets in de Wet ongewenste zeggenschap telecommunicatie
(WOZT). Het aanknopingspunt om een investering op grond van deze wet te toetsen, is
de aard van de investering zelf: gaat het om een investering die in potentie risicovol
is, omdat de investeerder zich daarmee in een relevante positie plaatst? In de WOZT
is daarom bepaald dat alleen het verkrijgen van overwegende zeggenschap, waarmee de
investeerder «relevante invloed in de telecomsector» verkrijgt, wordt getoetst. Bij
deze toets kan vervolgens het land waarin de investeerder is gevestigd of onder wiens
invloed de investeerder anderszins staat, een rol spelen. Een verkrijging van overwegende
zeggenschap kan worden verboden als bekend is of vermoed kan worden dat de investeerder
de intentie heeft om Nederlandse telecommunicatienetwerken te misbruiken of te laten
uitvallen, dan wel dat hij nauwe banden heeft met of onder invloed staat van een partij
met die intentie. Dat betekent dat ook wordt gekeken naar de wetgeving van het land
waarin de investeerder gevestigd is, en meer in het bijzonder of deze wetgeving onderdanen
en daar gevestigde ondernemingen verplicht om (bv. in de vorm van het moeten delen
van data) samen te werken met de overheid van dat land.
In het Besluit veiligheid en integriteit telecommunicatie zijn vergelijkbare criteria
voor het noemen van leveranciers opgenomen als bij toetsing onder de WOZT. Het gaat
hier alleen niet om een investeringstoets, maar om een beoordeling of het gebruik
van een leverancier in kritieke onderdelen grotere risico’s op sabotage of spionage
met zich kan brengen.
In het Besluit veiligheid en integriteit telecommunicatie is bepaald dat o.a. aanbieders
van mobiele telecommunicatie in Nederland de verplichting kan worden opgelegd om in
de kritieke onderdelen van hun netwerken uitsluitend gebruik te maken van producten
of diensten van anderen dan de daarbij genoemde leveranciers. Het niet-gebruiken van
de in de verplichting genoemde leveranciers maakt onderdeel uit van de verantwoordelijkheid
van de aanbieders van mobiele telecommunicatienetwerken voor de veiligheid en integriteit.
Hoewel het besluit dus geen investeringstoets is, zoals de WOZT, gelden wel vergelijkbare
beoordelingscriteria voor het noemen van leveranciers. Bij de beoordeling van risico’s
ten aanzien van onder meer spionage door statelijke actoren hanteert het kabinet vergelijkbare
overwegingen (zie de brief aan de Tweede Kamer over C2000). 6
9.
De leden van de VVD-fractie lezen dat artikel 6 enkele termijnen bevat, maar dat hiervan
mag worden afgeweken wanneer er zich een spoedgeval voordoet. Wanneer spreekt de regering
van een spoedgeval? Hoe houdt de regering er oog op dat de screening in deze gevallen
wel voldoet aan de criteria?
In artikel 6, achtste lid, van de verordening is bepaald dat in het uitzonderlijke
geval dat de lidstaat die de screening uitvoert, van oordeel is dat zijn veiligheid
of openbare orde noopt tot onmiddellijk optreden, hij de andere lidstaten en de Europese
Commissie in kennis stelt van zijn voornemen een screeningsbesluit te nemen voor het
verstrijken van de daarvoor gestelde termijnen en hij naar behoren motiveert waarom
een onmiddellijk optreden noodzakelijk is. In het algemeen – dus niet in het bijzonder
gerelateerd aan bestaande Nederlandse screeningsmechanismen – kan gesteld worden dat
deze situatie zich zou kunnen voordoen indien een onderneming die onderdeel is van
een vitaal proces of beschikt over technologie die raakt aan de nationale veiligheid,
in financieel zwaar weer is geraakt. Indien een dergelijke onderneming dreigt failliet
te gaan en zich een investeerder aandient die dat kan voorkomen, kan het noodzakelijk
zijn dat snel een besluit wordt genomen. Het gevolg van het aanhouden van de gestelde
termijnen zou immers kunnen betekenen dat een vitaal proces uitvalt of technologie
die raakt aan nationale veiligheid verloren gaat.
Uiteraard zal ook in een dergelijke situatie zeer zorgvuldig naar de voorgenomen investering
gekeken worden. Inhoudelijk vindt eenzelfde beoordeling plaats aan de hand van dezelfde
criteria als bij het aanhouden van de normale termijnen. Verder hebben de Commissie
en de andere lidstaten de mogelijkheid, zoals ook in de normale procedure, opmerkingen
te maken dan wel advies uit te brengen. Ten slotte is denkbaar dat bij een goedkeurend
besluit voorschriften worden gesteld die eventuele invloed van de investeerder kunnen
mitigeren (zie bijvoorbeeld artikel 86f, tweede lid, van de Elektriciteitswet 1998).
10.
Voorts vragen de leden van de VVD-fractie wat de gevolgen zijn voor de investeerder
wanneer de investering de screening niet doorkomt. Zijn er verdergaande consequenties,
anders dan dat de investering geen doorgang zal vinden? Als een investeerder eens
is afgewezen, is diegene dan vrij om nogmaals een investering te doen in andere bedrijven
en/of sectoren?
De EU FDI-screeningsverordening verplicht lidstaten om deel te nemen aan het samenwerkingsmechanisme
in het kader van directe buitenlandse investeringen afkomstig uit derde landen. Het
samenwerkingsmechanisme vergt dat er een contactpunt in Nederland wordt ingesteld
waar informatie over de buitenlandse directe investeerders, hun investeringen en de
ondernemingen waarin geïnvesteerd wordt, kan worden gedeeld. Op basis van het voorliggende
wetsvoorstel is het niet mogelijk om investeringen te screenen of een verbod op te
leggen.
Binnen het deels al bestaande stelsel van investeringstoetsing is het echter wel mogelijk
om investeringen te toetsen en, indien het belang van de nationale veiligheid hier
aanleiding toe geeft, een investering aan voorwaarden te verbinden – of in het uiterste
geval een verbod op te leggen. Binnen het stelsel wordt een investering per casus
beoordeeld, waarbij de aard van de onderneming en niet de achtergrond van de investeerder
de aanleiding is om een casus te toetsen. Het staat een investeerder daarom, ook na
eerdere toetsing onder het stelsel van investeringstoetsing, vrij om een investering
in andere bedrijven en/of sectoren te doen. Als een volgende investering wederom binnen
het stelsel valt zal deze opnieuw worden beoordeeld op risico’s voor de nationale
veiligheid. Valt zo’n volgende investering buiten de reikwijdte van het stelsel van
investeringstoetsing, dan zullen er geen belemmeringen zijn op basis van de wetgeving
binnen het stelsel van investeringstoetsing om de investering doorgang te laten vinden.
11.
De leden van de CDA-fractie lezen dat de verordening het recht van elke lidstaat om
zelf te bepalen of een bepaalde buitenlandse directe investering wordt gescreend niet
beperkt, maar wel bepaalt dat lidstaten die beschikken over een screeningsmechanisme
moeten zorgen voor de handhaving, wijziging of vaststelling van maatregelen die nodig
zijn om het omzeilen van dit mechanisme en een screeningsbesluit op te sporen en te
voorkomen. In Nederland bestaan screeningsmechanismes ten aanzien van elektriciteit
en telecommunicatie. Welke screeningsmechanismes kennen andere EU-lidstaten, zo vragen
deze leden.
De lidstaten die een screeningsmechanisme hebben moeten dit melden bij de Europese
Commissie, die hier een lijst van bijhoudt. De lidstaten die hun screeningsmechanisme
aangemeld hebben bij de Europese Commissie zijn Denemarken, Duitsland, Spanje, Frankrijk,
Italië, Letland, Litouwen, Hongarije, Nederland, Oostenrijk, Polen, Portugal, Roemenië,
Finland en het Verenigd Koninkrijk.7 Recente onderzoeken naar de toetsingssystemen in onder meer deze landen met daarin
uitgebreide beschrijvingen van deze regelingen is uitgevoerd door de OESO.8
12.
In Nederland hangt de vraag of er een screeningsmechanisme van toepassing is niet
af van de herkomst van de investering, de nationaliteit of de vestigingsplaats van
de investeerder, maar van de aard van de onderneming waarin wordt geïnvesteerd, zo
lezen de leden van de CDA-fractie. Betekent dit dat over een screening, en daarmee
over een (potentiële) investering, niet kan worden beslist enkel op grond van het
feit dat een investeerder uit een bepaald land komt? Zo ja, wat betekent dit voor
de effectiviteit van het wetsvoorstel? Gaat het volgens de regering ver genoeg? Zo
nee, kan de regering dit nader toelichten?
Door middel van dit wetsvoorstel wordt geen screeningsmechanisme ingevoerd en de onderliggende
verordening verplicht hier ook niet toe. Dit wetsvoorstel stelt de nodige uitvoeringsregels
vast om op een correcte en effectieve manier uitvoering te geven aan de vereisten
van de verordening. De daadwerkelijk invoering van een screeningsmechanisme gebeurt
via afzonderlijke wetgeving en is de keuze van de individuele lidstaat. Het screeningsmechanisme
is het toetsingsraamwerk. Óf een dergelijk kader wordt ingevoerd voor een bepaald
type bedrijven of voor een bepaalde sector, hangt af van de mate van risico’s voor
de nationale veiligheid of openbare orde die een overname of wijziging van zeggenschap
in een onderneming van dat type of in die sector te weeg zou brengen. Als er is gesignaleerd
dat er bij bepaalde types bedrijven of in bepaalde sectoren die risico’s groot kunnen
zijn, ligt een toetsing(skader) in de rede. Binnen een eenmaal gerealiseerd toetsingskader
zal een aantal criteria gelden. Binnen deze criteria kan meegewogen worden of het
land, waar de investeerder gevestigd is, wel voldoet aan bepaalde (rechtsstatelijke)
standaarden en waarborgen die in Nederland van toepassing zijn. Bijvoorbeeld, zoals
ook bij vraag 8 is aangegeven, kan (indien relevant) bij de WOZT gekeken worden naar
de wetgeving van het land waarin de investeerder gevestigd is. In het algemeen moeten
bij de screening van een bepaalde overname of investering de specifieke omstandigheden
van het geval altijd in acht genomen worden om tot een proportioneel en houdbaar besluit
te kunnen komen.
Het is ook vanuit het oogpunt van het treffen van de juiste balans tussen nationale
veiligheid en het investeringsklimaat het meest effectief om de gevolgen van investeringen
in ondernemingen in een bepaalde sector te beoordelen en niet om bepaalde investeringen
of investeerders uit bepaalde landen categorisch – dat wil zeggen of voor elke sector
of type bedrijf – uit te sluiten. Dit zou disproportioneel zijn en niet goed voor
het investeringsklimaat.
13.
Artikel 6 beschrijft het samenwerkingsmechanisme in verband met een aan screening
onderworpen buitenlandse directe investering. De lidstaat waarin de buitenlandse directe
investering plaatsvindt verstrekt in dit geval actief informatie aan de Europese Commissie
en de andere lidstaten over:
– de eigendomsstructuur van de buitenlandse investeerder en de onderneming waarin geïnvesteerd
wordt;
– de waarde bij benadering van de investering;
– de producten, diensten en ondernemingsactiviteiten van de buitenlandse investeerder
en de onderneming waarin geïnvesteerd wordt;
– de lidstaten waarin de buitenlandse investeerder en de onderneming waarin geïnvesteerd
wordt ondernemingsactiviteiten uitvoeren;
– de financiering van de investering en de bron ervan, op basis van de beste informatie
waarover de lidstaten beschikken;
– de datum of de geplande datum van voltooiing van de investering.
De leden van de CDA-fractie vragen in welke mate de regering vindt dat deze gegevens
voldoende zijn. Of zou volgens de regering extra informatie over bijvoorbeeld de banden
van een onderneming met een overheid of de integriteit van individuele bestuurders
ook relevant kunnen zijn?
Het kabinet is van mening dat de informatie die op grond van artikel 6, tweede lid,
actief gedeeld moet worden met andere lidstaten en de Europese Commissie in het geval
dat een inkomende buitenlandse directe investering die in een lidstaat aan screening
is onderworpen, voldoet. Het verstrekken van deze informatie is niet belastend voor
de lidstaat en betrokken ondernemingen omdat dit basisinformatie betreft die ook relevant
is voor de investeringsscreening in de lidstaat. Tegelijkertijd is deze informatie
een goed uitgangspunt voor de lidstaten en de Commissie om te kunnen inschatten in
hoeverre de inkomende buitenlandse directe investering gevolgen heeft voor de nationale
veiligheid of openbare orde van een van de lidstaten of de Unie. Op basis hiervan
staat het de lidstaten en de Commissie vrij om opmerkingen of adviezen uit te brengen,
of om een gemotiveerd verzoek om aanvullende informatie in te dienen, dat gericht
is op het indienen van opmerkingen of adviezen. Omdat het ook bij het indienen van
verzoeken om aanvullende informatie belangrijk is dat de betreffende lidstaat niet
onnodig belast wordt, is ook hierbij de waarborg opgenomen dat verzoeken om aanvullende
informatie in verhouding dienen te staan tot het doel van het onderzoek.
14.
De leden van de CDA-fractie lezen dat het nemen van het uiteindelijke screeningsbesluit
de exclusieve bevoegdheid van de screenende lidstaat is. Wat is inzake screening het
karakter van de opmerkingen die lidstaten elkaar kunnen meegeven, de adviezen die
de Europese Commissie kan uitbrengen en de aanvullende informatie waarom lidstaten
kunnen verzoeken? Zijn deze vrijblijvend of verplichtend van aard? In de memorie van
toelichting staat het volgende vermeld (pagina 6): «De lidstaat die de screening uitvoert,
houdt terdege rekening met binnengekomen opmerkingen en een advies van de Europese
Commissie en (...) de lidstaat waarin een buitenlandse directe investering wordt gepland
of is voltooid dient naar behoren rekening te houden met opmerkingen of een advies.»
Wat als een advies van de Europese Commissie wordt genegeerd, omdat bijvoorbeeld nationale
belangen in het geding zijn, of een lidstaat weigert aanvullende informatie te verstrekken?
Wordt hierop toegezien, ook in die situaties waarin geen screeningsmechanisme van
toepassing is, maar er wel andere mogelijkheden zijn om rekening te houden met de
ontvangen opmerkingen of adviezen?
In overweging 17 van de verordening is gesteld dat wanneer een lidstaat opmerkingen
van andere lidstaten of een advies van de Commissie ontvangt hij met deze opmerkingen
of advies terdege rekening moet houden. Dit kan, in voorkomend geval, door middel
van maatregelen waarin zijn nationale recht voorziet of in het kader van ruimere beleidsvorming,
conform zijn plicht tot loyale samenwerking als vastgesteld in artikel 4, derde lid,
van het VEU. De opmerkingen en adviezen zijn dus niet (geheel) vrijblijvend. In artikel 6,
negende lid, van de verordening is – ingeval de lidstaat een screening uitvoert –
bepaald dat de lidstaat terdege rekening houdt met de opmerkingen en adviezen. De
lidstaat zal deze moeten meewegen bij het nemen van een besluit, naast andere factoren
die ook een rol spelen. Opmerkingen en adviezen moeten naar behoren zijn gemotiveerd
(artikel 6, vijfde lid, van de verordening) waardoor de lidstaat deze goed kan beoordelen.
Het besluit om een investering wel of niet toe te laten, is echter uitsluitend aan
de lidstaat. Een lidstaat kan dus een advies van de Europese Commissie naast zich
neerleggen. Hij zal daar uiteraard goede redenen voor moeten hebben, in het licht
van de verplichtingen van Unietrouw zoals neergelegd in artikel 4, derde lid, van
het VEU en de eisen die de EU jurisprudentie stelt aan het omgaan met adviezen en
aanbevelingen van EU-instellingen.
Een weigering om aanvullende informatie te verstrekken, heeft op zich zelf geen directe
gevolgen maar zal eveneens op goede gronden dienen te gebeuren. Verzoeken om informatie
en de antwoorden worden tegelijkertijd aan de Commissie gezonden. De Commissie kan
zo ook een wakend oog houden op hetgeen wordt gevraagd en geantwoord.
Ingeval geen screeningsmechanisme aanwezig is, is artikel 7 van de verordening van
toepassing. In dat geval kan de Commissie eveneens een advies uitbrengen en kunnen
andere lidstaten die menen dat de voorgenomen investering gevolgen kan hebben voor
hun veiligheid of openbare orde, opmerkingen maken. Het zevende lid van artikel 7
stelt dat een lidstaat, waarin de investering is gepland of voltooid, naar behoren
rekening houdt met de opmerkingen van andere lidstaten of het advies van de Commissie.
Ook hier geldt dat verzoeken om informatie en de antwoorden tegelijkertijd aan de
Commissie worden gezonden.
Aangezien er geen screeningsbesluit wordt genomen, is er geen directe mogelijkheid
om met dat advies of die opmerkingen rekening te houden. In de dialoog met de desbetreffende
onderneming of de investeerder kan echter met de ontvangen informatie rekening worden
gehouden, waardoor de onderneming of de investeerder zelf zorgt voor mitigerende maatregelen.
In de memorie van toelichting (paragraaf 2.2, p. 6) is voorts geschetst hoe binnen
bestaande wettelijke kaders rekening kan worden gehouden met de adviezen en opmerkingen.
Ingeval van een buitenlandse investering die gevolgen kan hebben voor een project
of programma van Uniebelang (opgenomen in de bijlage bij de verordening) is artikel 8
van de verordening van toepassing. Bovenop de procedures van artikel 6 en 7 geldt
dan dat het advies van de Commissie ook wordt toegezonden aan de andere lidstaten,
dat door de lidstaat waarin de investering plaatsvindt zoveel mogelijk rekening wordt
gehouden met het advies en dat aan de Commissie uitleg verstrekt wordt bij het niet
opvolgen van het advies.
De Commissie toetst uiterlijk 12 oktober 2023 voor het eerst (en daarna om de vijf
jaar) het functioneren en de doeltreffendheid van de verordening en doet daarvan verslag
aan het Europees Parlement en de Raad. Dan zal ook blijken hoe goed de procedures
in de praktijk werken. De Commissie kan bij het verslag tevens een wetgevingsvoorstel
doen.
3.1. Inleiding
15.
De leden van de VVD-fractie lezen dat de verordening de aanwijzing en inrichting vereist
van een contactpunt, met het oog op het faciliteren en ondersteunen van vertrouwelijke
informatie-uitwisseling tussen de lidstaten onderling en de Europese Commissie over
directe investeringen uit derde landen maar mogelijke risico’s aan verboden zijn voor
de openbare orde en veiligheid. In hoeverre zijn er afspraken over aan welke eisen
deze contactpunten moeten voldoen? Is er toezicht of de door de lidstaat ingestelde
contactpunten voldoen aan deze eisen zodat er sprake is van een gelijkwaardig niveau
van screening? Zo ja, hoe is dat geregeld?
De Europese Unie stelt minimumeisen met betrekking tot zowel de fysieke, personele
als de digitale beveiliging van de contactpunten omdat hierin ook met gerubriceerde
informatie gewerkt zal worden. De eisen voor de behandeling van gerubriceerde informatie
staan beschreven in het Besluit (EU) 2013/488 van de Raad van 23 september 2013 betreffende
de beveiligingsvoorschriften voor de bescherming van gerubriceerde EU-informatie (PbEU
2013, L 274).
Iedere lidstaat dient een organisatie in te richten die toeziet op de naleving van
de beveiligingsvoorschriften in dit besluit. In Nederland is deze verantwoordelijkheid
belegd bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken. In de praktijk betekent dit dat
de National Security Authority (NSA), als onderdeel van de AIVD, deze taak uitvoert
en waar nodig adviseert. Voor militaire aangelegenheden is de NSA-taak belegd bij
het Ministerie van Defensie.
3.2. Informatieverzameling
16.
De leden van de VVD-fractie lezen dat wanneer er sprake is van een faillissement informatie
pas na de verkoop verkrijgbaar is. Hoe kan de regering ingrijpen wanneer blijkt dat
deze verkoop niet zou hebben voldaan aan de screening? Is het dan mogelijk om de verkoop
terug te draaien? Welke beschermingsmechanismen heeft de regering om potentieel misbruik
van een dergelijke situatie tegen te gaan? Welke andere consequenties worden hieraan
verbonden? Hoe is dit in andere lidstaten geregeld?
De in Nederland thans geldende screeningsmechanismen op het terrein van energie en
van telecommunicatie kennen geen specifieke regeling voor het geval er sprake is van
een faillissement. Het is lastig één lijn te schetsen van wat er ingeval van faillissement
gebeurt, dat hangt immers ook sterk af van hoe het faillissement wordt afgewikkeld.
Indien het bedrijf/de boedel in allerlei verschillende delen wordt verkocht die zelfstandig
niet onder het screeningsmechanisme vallen, is er geen reden tot toetsing of ingrijpen.
Dat kan anders liggen als een bedrijf of een samenstel van bedrijfsonderdelen tezamen
wordt verkocht dat wel zelfstandig kwalificeert als onderwerp of partij dat c.q. die
aan toetsing is onderworpen. Bij de bestaande screeningsmechanismen dienen wijzigingen
in de zeggenschap (artikel 86f Elektriciteitswet 1998) dan wel het verkrijgen van
overwegende zeggenschap die leidt tot relevante invloed in de sector (artikel 14a.2
Telecommunicatiewet) tevoren te worden gemeld. Dat zal zich ook bij faillissement
kunnen voordoen, bijvoorbeeld in het geval van een failliete telecommunicatiepartij,
indien na het faillissement het bedrijfsdeel met de relevante diensten als (nieuwe)
telecommunicatiepartij onder de werking van de wet valt. Verder geldt dan ook het
regime zoals dat bij die screenings is voorzien. Dat betekent bij toepassing van artikel 86f
van de Elektriciteitswet, dat betrekking heeft op zeggenschap in een productie-installatie
boven een bepaald vermogen, bijvoorbeeld dat een rechtshandeling die is verricht in
strijd met de meldingsplicht, door middel van een rechterlijke uitspraak vernietigbaar
is. Een verkrijging van overwegende zeggenschap in een telecommunicatiepartij die
(al dan niet in strijd met de meldplicht) niet vooraf gemeld is, kan ook nadien worden
verboden (artikel 14a.4, vijfde lid, van de Telecommunicatiewet).
Buiten die bestaande screeningsmechanismen zijn er thans geen mogelijkheden om bij
een transactie, verricht bij faillissement, in te grijpen net zo min als dat het geval
is bij transacties buiten faillissement. Hoe dit in andere lidstaten is geregeld is
mij thans niet bekend.
17.
De leden van de CDA-fractie lezen dat de verantwoordelijke Minister een schriftelijk
verzoek kan doen aan de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) of de Militaire
inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD) om informatie te verstrekken, voor zover
dit noodzakelijk is voor de uitvoering van de verplichtingen, bedoeld in artikel 9,
eerste en derde lid, van de verordening (verzoek om naslag). Geldt behalve deze «haalplicht»
ook een «brengplicht» voor de betreffende diensten? Waarom wel of niet?
In artikel 4, vierde lid, van het wetsvoorstel is bepaald dat de verantwoordelijke
Minister voorts een schriftelijk verzoek kan doen aan de Algemene Inlichtingen- en
Veiligheidsdienst (AIVD) of de Militaire inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD)
om informatie te verstrekken, voor zover dit noodzakelijk is voor de uitvoering van
de verplichtingen, bedoeld in artikel 9, eerste en derde lid, van de verordening.
Het betreft hier een verzoek om naslag. Het is aan de voor de dienst verantwoordelijke
Minister om te bepalen of aan een dergelijk verzoek gehoor wordt gegeven. Mocht een
naslag worden uitgevoerd, dan betekent dat nog niet dat eventuele voorhanden zijnde
gegevens kunnen worden verstrekt. Ook bij naslag bestaat er immers voor de dienst
geen informatieplicht. De reden daarvoor is dat uitsluitend de diensten kunnen beoordelen
of de verstrekking van door hen verwerkte gegevens in het kader van hun taakuitvoering
kan plaatsvinden zonder dat daarbij essentiële nationale veiligheidsbelangen, zoals
de bescherming van daarvoor in aanmerking komende bronnen en werkwijzen alsmede het
actuele kennisniveau van de dienst, worden geschaad. Er bestaat dus geen «brengplicht».
18.
Voorts lezen de leden van de CDA-fractie dat de diensten een verzoek mogen weigeren,
omdat redenen van nationale veiligheid een eventueel verstrekking in de weg kunnen
staan. Hoe verhoudt dit zich tot de aanleiding van de verordening/het wetsvoorstel,
dat er door COVID-19 een vergroot risico is dat ondernemingen in moeilijkheden raken
en ten prooi vallen aan investeerders die een gevaar opleveren voor nationale veiligheid
van de lidstaten?
De uitbraak van het coronavirus was niet de aanleiding voor de FDI-screeningsverordening.
De Commissie heeft in maart naar aanleiding van de uitbraak van het coronavirus alle
Europese lidstaten opgeroepen om de FDI-screeningsverordening versneld te implementeren.
Ook heeft de Commissie de lidstaten opgeroepen om mechanismen voor investeringstoetsing
te ontwikkelen, dan wel bestaande mechanismen uit te breiden om ongewenste overnames
te voorkomen van bedrijven die extra kwetsbaar zijn geworden door de economische effecten
van de coronamaatregelen.
Lidstaten kunnen informatieverzoeken van de Commissie niet zonder meer weigeren.
Er is wel een grens aan de verplichting om informatie te verstrekken. In artikel 1,
tweede lid, van de verordening is als uitgangspunt opgenomen dat de verordening geen
afbreuk doet aan de uitsluitende verantwoordelijkheid die elke lidstaat heeft voor
zijn nationale veiligheid, als bepaald in artikel 4, tweede lid, van het VEU, noch
aan het recht van elke lidstaat om zijn wezenlijke veiligheidsbelangen te verdedigen
overeenkomstig artikel 346 van het VWEU. Dit brengt met zich dat geen enkele lidstaat
is gehouden inlichtingen te verstrekken waarvan de openbaarmaking naar zijn mening
strijdig zou zijn met de wezenlijke belangen van zijn veiligheid.
Met het oog op de COVID19-uitbraak en de huidige economische omstandigheden heeft
het kabinet op 2 juli 20209 daarom ook aangekondigd dat het voornemens is om een peildatum op te nemen in het
wetsvoorstel dat de brede investeringstoets regelt. Hiermee wordt beoogd om ongewenste
overnames en investeringen en strategisch (ontduikings)gedrag te voorkomen tegen de achtergrond van de Covid19-uitbraak.
19.
De leden van de CDA-fractie lezen dat geen enkele lidstaat is gehouden inlichtingen
te verstrekken waarvan de openbaarmaking naar zijn mening strijdig zou zijn met de
wezenlijke belangen van zijn veiligheid (pagina 10 van de mvt). Begrijpen deze leden
het goed dat een lidstaat te allen tijde mag weigeren informatie te verstrekken, wanneer
een lidstaat dat niet wil? Worden de motieven die daaraan ten grondslag liggen getoetst?
Kan dit gevolgen hebben voor de effectiviteit van de verordening en het wetsvoorstel?
Het basisuitgangspunt van de verordening is het delen van informatie over buitenlandse
directe investeringen. Indien er in een lidstaat een buitenlandse directe investering
plaatsvindt die gescreend wordt10 dan verstrekt de lidstaat actief informatie aan de Europese Commissie en de andere
lidstaten over:
– de eigendomsstructuur van de buitenlandse investeerder en de onderneming waarin geïnvesteerd
wordt;
– de waarde bij benadering van de investering;
– de producten, diensten en ondernemingsactiviteiten van de buitenlandse investeerder
en de onderneming waarin geïnvesteerd wordt;
– de lidstaten waarin de buitenlandse investeerder en de onderneming waarin geïnvesteerd
wordt ondernemingsactiviteiten uitvoeren;
– de financiering van de investering en de bron ervan, op basis van de beste informatie
waarover de lidstaten beschikken; en
– de datum of de geplande datum van voltooiing van de investering.
Deze informatie wordt met alle lidstaten en de Europese Commissie gedeeld.
Een individuele lidstaat en de Commissie kunnen bij de lidstaat waarin de buitenlandse
directe investering plaatsvindt ook een verzoek om aanvullende informatie indienen.
Dit kan zowel bij investeringen die aan een screening zijn onderworpen (aanvullend
op de actief aangeleverde informatie), als bij investeringen die niet aan screening
zijn onderworpen. Dit verzoek moet naar behoren gemotiveerd worden, moet zich beperken
tot voor een beoordeling van de investering noodzakelijke informatie, moet in verhouding
staan tot het doel van het verzoek en mag niet te belastend zijn voor de lidstaat
die de screening uitvoert dan wel waarin de buitenlandse directe investering wordt
gepland of voltooid. Verzoeken om informatie en antwoorden van lidstaten worden tegelijkertijd
aan de Commissie toegezonden.
Ten slotte moeten lidstaten alles in het werk stellen om verzoekende lidstaten zonder
onnodige vertraging informatie te verstrekken naast de informatie die ter beschikking
wordt gesteld en waarom wordt verzocht, indien deze beschikbaar is.
Het staat lidstaten niet vrij om informatie niet te delen wanneer zij dit niet willen.
In artikel 9, vijfde lid, van de verordening is bepaald dat een lidstaat, indien hij
er in uitzonderlijke omstandigheden ondanks al zijn inspanningen niet in slaagt de
informatie actief aan te leveren of aanvullende informatie te verkrijgen, hij de Commissie
en de andere betrokken lidstaten daarvan onverwijld in kennis stelt. De lidstaat motiveert
in zijn kennisgeving naar behoren waarom hij die informatie niet verstrekt en geeft
uitleg bij de inspanningen die zijn geleverd om de gevraagde informatie te verkrijgen,
waaronder een verzoek aan de buitenlandse investeerder of de onderneming waarin de
buitenlandse directe investering wordt gepland of is voltooid (bevoegdheid op grond
van artikel 9, vierde lid, van de verordening).
De Commissie heeft derhalve een totaaloverzicht van de aanvullende vragen die worden
gesteld, de antwoorden die door lidstaten worden gegeven, en de gevallen waarin geen
informatie wordt aangeleverd en de redenen hiervoor.
Er is wel een grens aan de verplichting om informatie te verstrekken. In artikel 1,
tweede lid, van de verordening is als uitgangspunt opgenomen dat de verordening geen
afbreuk doet aan de uitsluitende verantwoordelijkheid die elke lidstaat heeft voor
zijn nationale veiligheid, als bepaald in artikel 4, tweede lid, van het VEU, noch
aan het recht van elke lidstaat om zijn wezenlijke veiligheidsbelangen te verdedigen
overeenkomstig artikel 346 van het VWEU. Dit brengt met zich dat geen enkele lidstaat
is gehouden inlichtingen te verstrekken waarvan de openbaarmaking naar zijn mening
strijdig zou zijn met de wezenlijke belangen van zijn veiligheid.
De effectiviteit van het informatie-uitwisselingsmechanisme uit de verordening zal
uiteraard afhankelijk zijn van hoe alle lidstaten omgaan met de informatie-uitwisselingsverplichtingen.
De Nederlandse opstelling is dat, in lijn met de verordening, waar dat kan, goed gemotiveerde
verzoeken zoveel mogelijk zullen worden ingewilligd. Daarom zijn in artikel 4 van
dit wetsvoorstel de nodige voorzieningen opgenomen om informatie te kunnen ophalen
bij verschillende instanties. Lidstaten kunnen bij de uitvoering van hun screeningsmechanismen
profiteren van de kennis bij andere lidstaten en de Europese Commissie. Ik heb vooralsnog
geen reden om te vermoeden dat andere lidstaten op een andere manier zullen omgaan
met de verplichtingen uit de verordening dan Nederland.
Overigens kan een lidstaat die onterecht een beroep doet op deze uitzonderingsmogelijkheid
– zeker als dit structureel plaatsvindt – door de Europese Commissie via een inbreukprocedure
bij het Hof van Justitie van de EU worden aangepakt. Uiteindelijk kan het Hof namelijk
beoordelen – weliswaar met passende waarborgen – of het beroep op deze uitzonderingsmogelijkheid
wel terecht is.
4.1. Screeningsmechanismen
20.
De leden van de CDA-fractie lezen dat in Nederland thans slechts een beperkt aantal
wettelijk vastgelegde screeningsmechanismen van toepassing is op buitenlandse directe
investeringen, namelijk:
– investeringen die het direct of indirect verwerven van zeggenschap over elektriciteitscentrales
van 250 MW of meer, of LNG-installaties en -bedrijven mogelijk maken;
– directe investeringen die overwegende zeggenschap realiseren in een telecommunicatiepartij
zoals gedefinieerd in het wetsvoorstel tot Wijziging van de Telecommunicatiewet met
betrekking tot ongewenste zeggenschap in telecommunicatiepartijen.
Kan de regering aangeven voor welke andere vitale infrastructuur directe investeringen
met het oog op het verwerven van zeggenschap mogelijk zijn (en waar dus sprake kan
zijn van een kwetsbaarheid/risico)? Ziet de regering aanleiding het aantal wettelijk
vastgelegde screeningsmechanismen uit te breiden, gegeven de waarschuwing van de Europese
Commissie dat er door COVID-19 een vergroot risico is dat ondernemingen in moeilijkheden
raken en ten prooi vallen aan investeerders die een gevaar opleveren voor de nationale
veiligheid van de lidstaten?
De vitale infrastructuur bestaat deels uit publieke en deels uit private organisaties.
Voorbeelden van publieke organisaties binnen de vitale infrastructuur zijn de Nationale
Politie en agentschappen zoals Rijkswaterstaat. In deze categorie zijn investeringen
niet mogelijk.
Daarnaast zijn er binnen de vitale infrastructuur ook overheidsdeelnemingen. Dat wil
zeggen, bedrijven en organisaties die direct of indirect in overheidsbezit zijn. Deze
categorie valt uiteen in bedrijven en organisaties die (1) wettelijk in overheidshanden
zijn; of (2) niet wettelijk maar wel de facto in overheidshanden zijn. Voor deze tweede
categorie zijn investeringen wel mogelijk, maar niet aan de orde omdat de overheid
de exclusieve publieke aandeelhouder is. Voorbeeld hiervan is het Havenbedrijf Rotterdam.
Er zijn ook aanbieders van vitale infrastructuur en -processen die in private handen
zijn en waarin kan worden geïnvesteerd. Naast bepaalde ondernemingen in het energiedomein
en telecom gaat het hier om aanbieders van olievoorziening, grootschalige productie-,
verwerkings-, of opslaglocaties van (petro)chemische stoffen, productie-, verwerkings-,
of opslaglocaties van nucleair materiaal en financiële dienstverleners.
Zoals aangekondigd, bereidt het kabinet een wetsvoorstel voor gericht op het introduceren
van een nationaal stelsel van investeringstoetsing.11 Met deze investeringstoets wordt beoogd om vitale processen waarin investeringen
een risico voor de nationale veiligheid kunnen vormen onder het toepassingsbereik
te brengen van een generieke investeringstoets, voor zover (nog) geen sectorale vorm
van investeringstoetsing op dit soort investeringen van toepassing is. Het kabinet
is van mening dat een dergelijke brede investeringstoets in die gevallen zal voldoen
om de risico’s van directe investeringen te beheersen en ziet hierdoor vooralsnog
geen aanleiding voor verdere uitbreiding van het aantal wettelijk vastgelegde screeningsmechanismen.
Zoals aangekondigd, werkt het kabinet daarnaast aan aanvullende maatregelen ter bescherming
van de defensie-industrie tegen ongewenste buitenlandse overnames en investeringen.
Met een nieuw te introduceren sectorale investeringstoets op het gebied van defensie,
kan voorkomen worden dat bepaalde overnames en investeringen leiden tot risico’s voor
de nationale veiligheid.12
4.2. Algemene investeringstoets
21.
De leden van de VVD-fractie lezen dat de regering onderkent dat overnames van en investeringen
in vitale infrastructuur of bedrijven die hoogwaardige technologie ontwikkelen die
raakt aan nationale veiligheid kunnen zorgen voor risico’s. Deze leden begrijpen dat
dit met name gaat om risico’s met betrekking tot de opbouw van strategische afhankelijkheden,
aantasting van de continuïteit van dienstverlening van vitale diensten en processen
of aantasting van de integriteit en exclusiviteit van kennis en informatie. Hoe zorgt
de regering ervoor dat hier al in een vroeg stadium proactief zicht op komt? Hoe komen
deze risico’s in beeld en hoe wordt voorkomen dat pas in een later stadium kan worden
geacteerd? Is er een pre-screening op dit soort risico’s, of zou de regering hier
vorm aan kunnen geven?
Het kabinet deelt het belang van het tijdig en proactief zicht hebben op risico’s
voor de nationale veiligheid bij overnames en investeringen. Het kabinet werkt, in
samenwerking met alle betrokken partijen, aan een versterkte aanpak van bescherming
van de vitale infrastructuur. Onderdeel van deze versterkte aanpak is een structuur
om kennis, kunde en expertise te bundelen om nationale veiligheidsrisico’s ten behoeve
van de vitale infrastructuur, nu en in de toekomst, adequaat te adresseren. Met de
invoering van de investeringstoets wordt het instrumentarium uitgebreid om de Nederlandse
samenleving weerbaarder te maken tegen deze dreigingen en kwetsbaarheden.
Dergelijke risico’s kunnen ook opspelen bij overnames van en investeringen in bedrijven
die hoogwaardige technologie ontwikkelen, die raakt aan de nationale veiligheid. Om
dit verder in kaart te brengen, investeert het kabinet in de kennisopbouw aangaande
zogenaamde sensitieve technologie. Als onderdeel van de versterking en uitbreiding
van de huidige instrumenten ter borging van de nationale veiligheid, wordt verder
uitgewerkt welke veiligheidsrisico’s kunnen spelen bij de ontwikkeling van (toepassingen
van) bepaalde hoogwaardige technologie. Hierbij worden de technologische toepassingen
in kaart gebracht die raken aan de nationale veiligheid en criteria ontwikkeld, op
basis waarvan opkomende technologieën kunnen worden geïdentificeerd die bescherming
behoeven in het licht van de nationale veiligheid.
22.
De leden van de CDA-fractie vragen in aanloop naar de investeringstoets op nationale
veiligheidsrisico’s bij overnames en investeringen naar de uitvoering van de motie-Van
den Berg c.s. die de regering verzoekt om te bezien welke onderdelen van de gezondheidszorg
risico’s lopen en als vitale infrastructuur moeten worden aangemerkt en extra beschermd,
en hierover vóór 1 september 2020 aan de Kamer te rapporteren (Kamerstuk 30 821, nr. 111)?
De Minister voor Medische Zorg en Sport zal uw Kamer in september hierover een brief
sturen.
5.1. Nederlands recht
23.
De leden van de CDA-fractie stellen vast dat het wetsvoorstel voorziet in de mogelijkheid
om op verzoek informatie te ontvangen die in het bezit is van de Autoriteit Consument
en Markt (voor zover die betrekking heeft op de elementen opgesomd in artikel 9, eerste
en derde lid, van de verordening). Waarom is de Autoriteit Financiële Markten hier
buiten beschouwing gelaten?
De Autoriteit Financiële Markten heeft slechts in beperkte mate relevante informatie
omtrent de in de verordening genoemde elementen. Daarbij kan de informatie in belangrijke
mate uit andere, al dan niet openbare, bronnen worden verkregen. Voorts is van belang
dat informatie die door ondertoezichtstaande instellingen gedeeld wordt met de Autoriteit
Financiële Markten toezichtvertrouwelijk is. Dit wettelijk verankerde beginsel van
toezichtvertrouwelijkheid vloeit voort uit Europese regelgeving en is van wezenlijk
belang voor vrije informatiedeling tussen instelling en toezichthouder en daarmee
voor het houden van effectief toezicht. Doorbreking van dit beginsel, nog afgezien
van de juridische beperkingen daartoe, wordt in het geval van informatie-uitwisseling
op basis van de FDI-screeningsverordening niet effectief en proportioneel geacht.
24.
De leden van de CDA-fractie lezen dat artikel 10, tweede lid, van de verordening bepaalt
dat de lidstaten en de Europese Commissie de bescherming dienen te waarborgen van
de bij de toepassing van de verordening verzamelde vertrouwelijke informatie. Tegelijkertijd
wordt aangegeven dat dit moet geschieden in overeenstemming met het Unierecht en het
toepasselijke nationale recht. Kan de regering duidelijk maken welk recht hier precies
van toepassing is?
De overwegingen van de verordening onder nummer 30 en 31 geven hier deels een antwoord
op. Het gaat onder andere om het Besluit (EU, Euratom) 2015/443 van de Commissie13, Besluit (EU, Euratom) 2015/444 van de Commissie14 en de Overeenkomst tussen de lidstaten van de Europese Unie, in het kader van de
Raad bijeen, betreffende de bescherming van in het belang van de Europese Unie uitgewisselde
gerubriceerde informatie15. Dit omvat met name het verbod gerubriceerde informatie een lagere rubriceringsgraad
te geven of te derubriceren zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de opsteller.
Niet-gerubriceerde informatie of informatie die op vertrouwelijke basis wordt verstrekt,
moet door de autoriteiten als dusdanig worden behandeld.
Indien op grond van deze verordening persoonsgegevens worden verwerkt, moeten de toepasselijke
voorschriften inzake de bescherming van persoonsgegevens in acht worden genomen. De
verwerking van persoonsgegevens door de contactpunten en andere entiteiten binnen
de lidstaten moet conform Verordening (EU) 2016/679 (de algemene verordening gegevensbescherming)
verlopen.16 De verwerking van persoonsgegevens door de Commissie moet overeenkomstig Verordening
(EU) 2018/1725 verlopen.17
Bij Europese regelgeving moet verder gedacht worden aan Verordening (EG) nr. 1049/2001
(Eurowob).18 Hoe deze zich verhoudt tot de verordening is uitgelegd in paragraaf 5.2 van de memorie
van toelichting bij het wetsvoorstel.
Bij nationaal relevante regelgeving moet gedacht worden aan de Wet openbaarheid van
bestuur, de Wet bescherming staatsgeheimen en het Besluit Voorschrift Informatiebeveiliging.
In paragraaf 5.1 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is uitgelegd
hoe deze regelingen zich verhouden tot de verordening.
5.2. Europees recht
25.
De leden van de CDA-fractie lezen dat informatie die in het kader van de samenwerking
met andere lidstaten en de Europese Commissie wordt gedeeld (bijzondere) persoonsgegevens
kan bevatten. Kan de regering hiervan voorbeelden geven? Waar moeten zij dan aan denken?
Het is op voorhand – nu de verordening nog van toepassing moet worden – niet met zekerheid
aan te geven om welke informatie de lidstaten en de Europese Commissie gaan verzoeken
in het kader van deze verordening. Persoonsgegevens waarom naar verwachting gevraagd
zal worden zijn de naam, woonplaats, nationaliteit en inkomens- en vermogensgegevens
van bij een bepaalde investering betrokken personen.
Persoonsgegevens kunnen bijvoorbeeld gebruikt worden om in te kunnen schatten of een
investeerder zich in een vermogenspositie bevindt om zelf een bepaalde investering
te kunnen doen en of er, als dit niet aannemelijk is, een andere (statelijke) actor
achter de investering zit. Ook kunnen persoonsgegevens bijvoorbeeld gebruikt worden
om te bepalen of aandeelhouders van de onderneming waarin geïnvesteerd wordt een bepaalde
relatie met de investeerder hebben. Als hiervan sprake is kunnen zij gezamenlijk een
zodanig aandelenbelang verkrijgen dat zij deze onderneming kunnen beïnvloeden, wat
een risico kan opleveren voor de nationale veiligheid of openbare orde.
Het is niet de verwachting dat er gevraagd zal worden om bijzondere persoonsgegevens,
maar dit is ook niet bij voorbaat uitgesloten. Indien een bepaalde lidstaat of de
Europese Commissie toch om bijzondere persoonsgegevens verzoekt, zal extra kritisch
gekeken worden naar de motivering van het verzoek. Een verzoek om aanvullende informatie
moet zich beperken tot noodzakelijke informatie om de investering te kunnen beoordelen,
moet in verhouding staan tot het doel van het verzoek en mag niet te belastend zijn
voor de lidstaat die de screening uitvoert.
26.
De leden van de CDA-fractie lezen dat in artikel 11, tweede lid, van de verordening
is bepaald dat «de Commissie zal zorgdragen voor een beveiligd en versleuteld systeem
om rechtstreekse samenwerking en uitwisseling tussen de contactpunten te bevorderen.
Dit systeem zal in staat zijn om gerubriceerde informatie beveiligd langs elektronische
weg te delen». Wordt met dit systeem proefgedraaid en wordt het onderworpen aan een
digitale «stresstest» alvorens het definitief in gebruik te nemen?
Het communicatiesysteem dat de Commissie ter beschikking stelt aan de lidstaten zal
op het moment van operationalisering getest zijn door de Commissie. Dit betekent dat
er, voordat het systeem volledig vrijgegeven wordt, voor de contactpunten een proef
heeft plaatsgevonden, waaraan verschillende lidstaten hebben deelgenomen. De stresstest
en het proefdraaien met het communicatiesysteem zijn dus verantwoordelijkheden van
de Commissie.
27.
De leden van de CDA-fractie merken op dat voor informatie gegenereerd in het kader
van het prudentieel toezicht over de Nederlandse Bank of de Europese Centrale Bank
geen verplichting bestaat om deze informatie onder deze verordening te delen. Heeft
dit gevolgen voor de effectiviteit van zowel de verordening als het wetsvoorstel?
De prudentieel toezichthouders hebben slechts in beperkte mate relevante informatie,
gelet op artikel 9 van de verordening. Daarbij kan de benodigde informatie in belangrijke
mate uit andere, al dan niet openbare, bronnen worden verkregen. Hiermee is de verwachte
impact van deze uitsluiting van informatie, die gegenereerd is in het kader van prudentieel
toezicht, beperkt. In meer algemene zin is van belang op te merken dat informatie
gegenereerd uit het prudentieel toezicht reeds op Europees niveau wordt gedeeld, namelijk
tussen prudentieel toezichthouders onderling alsmede met de Europese Centrale Bank.
De mate waarin deze informatie verder gedeeld kan worden kent echter wel unierechtelijke
grenzen, mede gelet op de toezichtvertrouwelijkheid.
6. Toezicht en handhaving
28.
De leden van de CDA-fractie lezen het volgende: «De verantwoordelijke Minister wijst
op grond van artikel 5 de ambtenaren aan die belast zijn met het toezicht op de naleving
van het bepaalde in artikel 9, tweede lid, tweede volzin, van de verordening. Het
ligt voor de hand om, in het geval er een screeningsmechanisme aanwezig is, de ambtenaren
aan te wijzen die ook belast zijn met het toezicht in het kader van dat screeningsmechanisme.»
Is door het aanwijzen van ambtenaren door de Minister zélf onafhankelijkheid nog wel
voldoende geborgd, zo vragen deze leden de regering.
De ambtenaren die op grond van artikel 5 van het wetsvoorstel belast worden met het
toezicht op de naleving, zien erop toe dat investeerders en ondernemingen waarin wordt
geïnvesteerd voldoen aan de in artikel 9, vierde lid, tweede volzin, van de verordening
opgenomen informatievoorzieningsplicht ten opzichte van de lidstaat. Het is de lidstaat
die informatie zal opvragen en daarom is het ook logisch dat de lidstaat erop toeziet
dat deze informatie ook daadwerkelijk wordt verstrekt. Dit verschilt niet van andere
regelgeving, waarin toezicht op de informatievoorziening is geregeld.
7.1. Apparaatskosten
29.
De leden van de CDA-fractie lezen onder paragraaf 3.2 van de memorie van toelichting
het volgende:
«De beveiligde communicatiemethoden om aangesloten te worden op het Europese netwerk
zijn aangevraagd en worden volgens plan voor 11 oktober geleverd. De benodigde computers
zijn reeds geleverd en er is een af te sluiten ruimte binnen het Ministerie van Economische
Zaken en Klimaat aanwezig waar het contactpunt kan worden ingericht.»
Verderop onder paragraaf 7.1 lezen zij: «Momenteel voldoet de beoogde ruimte binnen
het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat nog niet aan de gestelde beveiligingseisen
voor de ontvangst, verwerking en verzenden van gevoelige informatie. Daarom dient
er in het eerst jaar geïnvesteerd te worden in beveiligde verbindingen, beveiligde
werkruimtes en geschikte computer- en randapparatuur.»
Deze leden vragen of de regering bevestigen dat op 1 oktober 2020 alle bovengenoemde
faciliteiten veilig, getest en operationeel zijn.
Naar verwachting zal het Nederlandse contactpunt op de startdatum van het Europese
samenwerkingsmechanisme (11 oktober 2020) volledig operationeel zijn en voldoen aan
de eisen van het momenteel door de Commissie ter beschikking gestelde communicatiesysteem.
Dit betekent ook dat de bijbehorende faciliteiten veilig, getest en operationeel zijn.
Mogelijk komt de Commissie in een later stadium nog met een uitbreiding of update
van het momenteel ter beschikking gestelde communicatiesysteem. In dat geval moet
er een opnieuw gekeken worden of er voldaan wordt aan zowel de fysieke, personele
als digitale eisen voor de implementatie daarvan. Ook zal er dan vooraf een audit
van de NSA plaatsvinden (zie ook het antwoord op vraag 15).
7.2. Regeldruk
30.
De leden van de CDA-fractie lezen dat op dit moment niet gekwantificeerd kan worden
hoe hoog de regeldruk zal zijn omdat geen zicht is op het volume van de vragen die
gesteld gaan worden door de andere lidstaten én dat de Europese Commissie geen impact
assessment heeft gedaan (terwijl Nederland hiervoor wel heeft gepleit). Is de regering
bereid regeldruk mee te nemen in de rapportage, vijf jaar na inwerkingtreding van
de wet?
In artikel 10 van het wetsvoorstel is bepaald dat binnen vijf jaar na de inwerkingtreding
van de wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten
van de informatieverzameling op grond van artikel 4, derde tot en met zesde lid, van
de wet wordt gezonden. De bevoegdheid informatie op te vragen bij de buitenlandse
investeerder of de onderneming waarin de buitenlandse directe investering wordt gepland
of is voltooid volgt rechtstreeks uit artikel 9, vierde lid, van de verordening. Artikel 4,
vijfde lid, van het wetsvoorstel bepaalt dat van deze bevoegdheid alleen gebruik wordt
gemaakt voor zover de verzameling of verstrekking, bedoeld in het tweede tot en met
vierde lid, niet de benodigde gegevens heeft opgeleverd, om de regeldruk zo laag mogelijk
te houden. Artikel 4, vijfde lid, is onderdeel van de evaluatie. De daadwerkelijke
regeldruk, en of deze eventueel nog verlaagd kan worden, zal onderdeel zijn van de
evaluatie en in het verslag worden meegenomen.
8.1.1. De Belastingdienst
31.
De leden van de CDA-fractie lezen dat de Belastingdienst enerzijds aangeeft het wetsvoorstel
uitvoerbaar te vinden, maar anderzijds dat geaccepteerd moet worden dat de informatiebehoefte
zeer waarschijnlijk niet aansluit bij de informatie die de Belastingdienst kan verstrekken.
Wil de regering dit uitleggen?
Het is op voorhand – nu de verordening nog van toepassing moet worden – niet met zekerheid
aan te geven om welke informatie de lidstaten en de Europese Commissie gaan verzoeken
in het kader van deze verordening. Het is de verwachting van de Belastingdienst dat
de belangrijkste bron voor het verschaffen van gegevens de aangifte vennootschapsbelasting
(Vpb) is, om de eigendomsstructuur van de buitenlandse investeerder, de waarde bij
benadering van de investering en de financiering van de investering en de bron ervan,
te achterhalen.
Hierbij geeft de Belastingdienst aan dat de ervaring leert dat de voor dit voorstel
benodigde informatie meestal niet expliciet in de aangifte wordt opgenomen. Als de
informatie wel is opgenomen, is de vraag of deze tijdig beschikbaar is voor aanlevering.
De aangifte Vpb is namelijk niet actueel omdat het een achterliggende periode betreft
(als er niet om uitstel is verzocht, is de inleverdatum uiterlijk 5 maanden na afloop
van het desbetreffende boekjaar), de gegevens in de aangifte kunnen daarom gedateerd
zijn.
Hoewel de hoeveelheid relevante informatie die de Belastingdienst kan verstrekken
naar verwachting klein is en deze informatie niet altijd volledig actueel zal zijn,
is zeker ook niet uitgesloten dat de Belastingdienst in bepaalde gevallen wel over
relevante informatie beschikt. In deze gevallen moet deze informatie met andere lidstaten
en de Europese Commissie gedeeld kunnen worden. De Belastingdienst zal alleen bevraagd
worden indien het aannemelijk is dat zij ook relevante informatie kan aanleveren.
Bij de evaluatie op grond van artikel 10 van het wetsvoorstel zal beoordeeld worden
in hoeverre de informatieverschaffing van de Belastingdienst daadwerkelijk heeft bijgedragen
aan de uitvoering van de verordening.
II. ARTIKELSGEWIJS
Artikel 1
32.
De leden van de VVD-fractie lezen dat juridische constructies, waarmee wordt beoogd
buiten de definitie van de buitenlandse directe investering te vallen om zo een screeningsmechanisme
te omzeilen, ingevolge artikel 3, zesde lid, van de verordening dienen te worden bestreden
en dat deze alsnog onder het toepassingsbereik van de verordening dienen te vallen.
Deze leden steunen dit. Echter, zij hebben wel de vraag in hoeverre lidstaten voldoende
mogelijkheden hebben om dergelijke juridische constructies op te sporen en te bestrijden.
Kan de regering hier een toelichting over geven? Zijn aanvullende mogelijkheden hiertoe
gewenst?
De verordening schrijft voor dat lidstaten die beschikken over een screeningmechanisme
dienen te zorgen voor de handhaving, wijziging of vaststelling van maatregelen die
nodig zijn om het omzeilen van screeningmechanismen en screeningbesluiten op te sporen
en te voorkomen. De verordening schrijft echter niet voor hoe lidstaten dit precies
dienen aan te pakken. Een lidstaat die een screeningsmechanisme vaststelt, is zelf
verantwoordelijk voor het creëren van de mogelijkheid om juridische constructies die
het screeningmechanisme ondermijnen op te sporen.
Bij de reeds bestaande screeningsmechanismen onder het stelsel van investeringstoetsing
(en bij de voorgenomen uitbreidingen hiervan), maakt Nederland in het toepassingsbereik
van de investeringstoetsen geen onderscheid tussen directe investeringen vanuit een
derde land of directe investeringen uit een andere EU-lidstaat. Op deze wijze wordt
al een belangrijke omzeilingsroute voorkomen, namelijk het verrichten van een directe
investering vanuit een derde land via een andere EU lidstaat, waardoor het niet langer
kwalificeert als een directe investering uit een derde land, waar de verordening op
ziet. Daarnaast is Nederland zich bewust van de risico’s verbonden aan brievenbusmaatschappijen
en investeringen die door trustkantoren worden gefaciliteerd. Voor investeringen die
via Nederland (of via een andere EU-lidstaat) langs deze weg worden gefaciliteerd,
zal het contactpunt extra alert zijn in het uitvragen van relevante informatie bij
de investering of doelonderneming.
De Minister van Economische Zaken en Klimaat, E.D. Wiebes
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
E.D. Wiebes, minister van Economische Zaken en Klimaat
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.