Advies Afdeling advisering Raad van State en Nader rapport : Advies Afdeling advisering Raad van State en Nader rapport
35 555 Wijziging van de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling, de Wet op het financieel toezicht, de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Wet op de loonbelasting 1964 in verband met de introductie van de mogelijkheid om een deel van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen of op periodieke uitkeringen van oudedagsvoorzieningen in de derde pijler op de ingangsdatum daarvan te laten afkopen, de tijdelijke versoepeling van de pseudo-eindheffing bij regelingen voor vervroegde uittreding en de uitbreiding van de fiscale ruimte voor het sparen van bovenwettelijk verlof (Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen)
Nr. 4
                   ADVIES AFDELING ADVISERING RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT
            
Hieronder zijn opgenomen het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State
                  d.d. 22 juli 2020 en het nader rapport d.d.31 augustus 2020, aangeboden aan de Koning
                  door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, mede namens de Staatssecretaris
                  van Financiën. Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State is cursief
                  afgedrukt.
               
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw Kabinet van 11 juni 2020, nr. 2020001169,
                     machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake
                     het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen.
                  
Dit advies, gedateerd 22 juli 2020, nr. W12.20.0177/III, bied ik U hierbij, mede namens
                     de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst, aan.
                  
Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State (hierna: de Afdeling)
                  is hieronder cursief afgedrukt, met tussengevoegd mijn reactie daarop.
               
Bij Kabinetsmissive van 11 juni 2020, no. 2020001169, heeft Uwe Majesteit, op voordracht
                     van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, bij de Afdeling advisering van
                     de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot wijziging
                     van de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling, de Wet op het financieel
                     toezicht, de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Wet op de loonbelasting 1964 in verband
                     met de introductie van de mogelijkheid om een deel van de waarde van de aanspraken
                     op ouderdomspensioen of op periodieke uitkeringen van oudedagsvoorzieningen in de
                     derde pijler op de ingangsdatum daarvan te laten afkopen, de tijdelijke versoepeling
                     van de pseudo-eindheffing op regelingen voor vervroegde uittreding en de uitbreiding
                     van de fiscale ruimte voor het sparen van bovenwettelijk verlof (Wet bedrag ineens,
                     RVU en verlofsparen), met memorie van toelichting.
Het voorstel bevat drie flankerende maatregelen die zijn opgenomen in het in juni
                     2019 gesloten pensioenakkoord.1 In de eerste plaats wordt de mogelijkheid geboden om bij het ingaan van het pensioen
                     maximaal 10% als een bedrag ineens op te nemen.2 In de tweede plaats geeft een – tijdelijke – versoepeling van de zogenoemde RVU-heffing3 meer ruimte voor uittredingsregelingen waarmee werknemers de mogelijkheid krijgen
                     om drie jaar voor de AOW-leeftijd te stoppen met werken. Ten derde wordt de regeling
                     voor verlofsparen uitgebreid van 50 naar 100 weken.4
                     
De Afdeling advisering van de Raad van State begrijpt de introductie van de mogelijkheid
                     om een deel van het pensioen ineens op te nemen, gelet op de behoefte aan meer flexibiliteit
                     bij pensioenuitkeringen. De daaraan in het voorstel gestelde voorwaarden en de gevolgen
                     voor de inkomstenbelasting en toeslagen roepen echter de vraag op of het voorstel
                     in deze vorm iets zal toevoegen voor de praktijk, terwijl het risico in het leven
                     wordt geroepen dat betrokkenen beslissingen nemen die verkeerd voor hen uitvallen,
                     nu veel betrokkenen – ook na de voorlichting door uitvoerders – de gevolgen onvoldoende
                     zullen kunnen overzien.
Bij de versoepeling van de zogenoemde RVU-heffing en de uitbreiding van de mogelijkheid
                     van verlofsparen merkt de Afdeling op dat deze voorstellen in de voorgestelde vorm
                     het beleid inzake duurzame inzetbaarheid en langer doorwerken dreigen te doorkruisen.
                     De Afdeling kan zich voorstellen dat maatregelen als deze worden getroffen voor bepaalde
                     groepen die moeite hebben om werkend de pensioenleeftijd te halen en voor wie weinig
                     of geen alternatieven beschikbaar zijn. Dat vergt echter een veel gerichtere aanpak
                     dan thans wordt voorgesteld.
In verband met deze opmerkingen is aanpassing wenselijk van de toelichting, en zo
                     nodig van het wetsvoorstel.
Hierna wordt eerst ingegaan op de hoofdlijnen van de drie onderdelen van het wetsvoorstel
                     (punten 1 tot en met 3). Daarna worden enkele specifieke aspecten besproken.
1. Bedrag ineens
               
Volgens de toelichting bestaat toenemende behoefte aan meer flexibiliteit met betrekking
                        tot het pensioen, waaronder de mogelijkheid om een deel van het pensioenvermogen ineens
                        op te kunnen nemen.5 Ook wordt vermeld dat het Nederlandse stelsel, in vergelijking met dat van veel andere
                        landen, deelnemers en pensioengerechtigden weinig keuzevrijheid biedt.
Tegen deze achtergrond past het voorliggende voorstel om de mogelijkheid te introduceren
                        om een bedrag ineens op te nemen. Het ligt voor de hand dat daarbij voorwaarden en
                        beperkingen worden gesteld. Het bieden van een mogelijkheid tot opname ineens mag
                        immers niet de werking van het pensioenstelsel als geheel in gevaar brengen.
De voorwaarden die in het voorstel aan het recht op een bedrag ineens worden gesteld,
                     roepen tegen de geschetste achtergrond echter wel vragen op.
a. Tijdstip
               
De mogelijkheid om een bedrag ineens op te nemen, wordt uitsluitend geboden op het
                     tijdstip waarop het pensioen ingaat.6 Opname in de opbouwfase of uitkeringsfase is niet mogelijk. De vraag is waarom deze
                     voorwaarde zo strikt is geformuleerd. De Afdeling wijst in dit verband op de problematiek
                     van de zogenoemde lange balansen van huishoudens en de daarmee verband houdende beperkte
                     vrije bestedingsruimte. In het kader van de advisering over de Miljoenennota 2020
                     is zij op deze problematiek uitgebreider ingegaan.7
                     
Een gevolg van deze problematiek is dat juist in de opbouwfase grote behoefte kan
                     bestaan aan de mogelijkheid een deel van het pensioen ineens op te nemen. Te denken
                     valt aan situaties als studie van de kinderen, de aankoop van een eigen woning of
                     ter medefinanciering van een sabbatical of studieverlof. Het voorstel zou aan het
                     verminderen van die problematiek een nuttige bijdrage kunnen leveren, maar door de
                     gestelde voorwaarden wordt dit effect grotendeels teniet gedaan. Van de beperking
                     tot de ingangsdatum kan zelfs, zo is in één van de consultatiereacties opgemerkt,
                     een perverse prikkel uitgaan om eerder met pensioen te gaan om de pensioenuitkering
                     naar voren te kunnen halen.8
                     
Bij de vormgeving van het keuzerecht is er bewust voor gekozen om voor te schrijven
                  dat opname van een bedrag ineens op de ingangsdatum van het ouderdomspensioen dient
                  plaats te vinden. Hier liggen verschillende redenen aan ten grondslag, die nader zijn
                  toegelicht in paragraaf 2.3.4 van de memorie van toelichting. Allereerst wordt hiermee
                  gewaarborgd dat de solidariteit binnen een pensioenfonds zo min mogelijk onder druk
                  komt te staan, doordat op deze wijze selectie-effecten (met name in verband met gezondheid)
                  worden beperkt. De voornoemde voorwaarde is ook ingegeven vanuit de gedachte dat deelnemers
                  vaak pas rondom de pensioeningangsdatum de gehele financiële situatie na pensionering
                  kunnen overzien. Daarnaast zorgt deze voorwaarde ervoor dat tijdens de opbouwfase
                  geen beleggingsrendementen worden misgelopen, hetgeen wel het geval zou zijn als de
                  opname van een bedrag ineens ook tijdens de opbouwfase zou worden toegestaan. Door
                  de gedeeltelijke afkoop enkel plaats te laten vinden op de ingangsdatum van het ouderdomspensioen,
                  blijft het vermogen bovendien zoveel mogelijk behouden als oudedagsvoorziening. De
                  eis dat de opname van een bedrag ineens alleen op de ingangsdatum van het ouderdomspensioen
                  kan plaatsvinden strekt daarmee zowel ter bescherming van het collectief als de individuele
                  deelnemer. Hoewel de stelling van de Afdeling dat ook gedurende de opbouwfase behoefte
                  kan bestaan aan de mogelijkheid over meer liquide middelen te beschikken wordt onderkend,
                  acht ik het keuzerecht dat met dit wetsvoorstel wordt geïntroduceerd niet het geëigende
                  instrument om daarin te voorzien. De welvaartswinst zou voor jongeren zeer beperkt
                  zijn.
               
In paragraaf 2.3.4 van de memorie van toelichting is een figuur toegevoegd waarin
                  wordt weergegeven in hoeverre er welvaartswinst aan de orde is door gedeeltelijke
                  afkoop in de opbouwfase.
               
b. Hoog-laag
               
Een tweede belangrijke beperking in het voorstel is dat niet tegelijkertijd voor een
                     bedrag ineens én een hoog-laag uitkering9 mag worden gekozen. Bij de hoog-laag pensioenuitkering mag de verhouding hoog tot
                     laag niet meer zijn dan 100% tot 75%. Bovendien gelden voorwaarden ten aanzien van
                     de periode dat de uitkering hoog mag zijn. Een hoog-laag uitkering heeft per saldo
                     het effect dat een deel van de pensioenuitkering naar voren wordt gehaald. De omvang
                     van het deel van het pensioen dat naar voren wordt gehaald, is bij een hoog-laag uitkering
                     uiteindelijk vergelijkbaar met dat bij een bedrag ineens. Nu de meeste pensioenuitvoerders
                     een hoog-laag uitkering al mogelijk maken, is de toegevoegde waarde van een bedrag
                     ineens relatief beperkt. Daarbij speelt een belangrijke rol dat ten opzichte van een
                     hoog-laag uitkering de gevolgen voor de heffing van inkomstenbelasting en inkomensafhankelijke
                     regelingen (zoals toeslagen) bij een bedrag ineens in veel gevallen ongunstiger zijn
                     (zie hierna onder c).
In de toelichting wordt in dit verband nog opgemerkt dat regelingen waarbij bij de
                     pensioeningangsdatum ligt op een tijdstip vóór de AOW-leeftijd is bereikt en in die
                     tussentijd (met AOW-gat) het pensioen (al dan niet geheel) wordt aangevuld met een
                     (overbruggings)pensioen, die aanvulling ook geldt als hoog-laag uitkering.10 Indien daarvan gebruik wordt gemaakt, kan dus niet worden gekozen voor een bedrag
                     van (maximaal) 10% ineens. Deze voorwaarde zal in de praktijk temeer betekenen dat
                     van de thans voorgestelde regeling in veel gevallen geen gebruik zal (kunnen) worden
                     gemaakt.
De introductie van het keuzerecht bedrag ineens – als specifieke invulling van de
                     hoog-laagconstructie – draagt bij aan de flexibiliteit die deelnemers bij de start
                     van de uitkeringsfase hebben in de aanwending van hun pensioenvermogen. Het pensioen
                     kan daarmee beter worden afgestemd op de persoonlijke leefsituatie en bestedingsbehoefte.
                     De toegevoegde waarde van het keuzerecht bedrag ineens ten opzichte van het hoog-laagpensioen
                     is gelegen in het feit dat dit deelnemers de mogelijkheid biedt om in één keer een
                     bedrag te ontvangen. Dit in tegenstelling tot het hoog-laagpensioen waarbij een deelnemer
                     gedurende een langere periode (veelal tussen de 5 en 10 jaar) een hogere maandelijkse
                     pensioenuitkering ontvangt. Het bedrag ineens kan bijvoorbeeld worden benut voor de
                     aflossing van schulden (zoals een hypotheek), reizen, zorgvoorzieningen of de verbouwing
                     van de eigen woning. Zoals toegelicht in de memorie van toelichting blijkt uit diverse
                     enquêtes dat deelnemers en pensioengerechtigden ook interesse hebben in een uitbreiding
                     van de bestaande keuzemogelijkheden met de mogelijkheid om een deel van het pensioen
                     als een bedrag ineens op te nemen. Bovendien heeft een deelnemer altijd het recht
                     op een gedeeltelijke afkoop op pensioeningangsdatum ongeacht of dit in de pensioenovereenkomst
                     is overeengekomen. Ik acht het wettelijke keuzerecht bedrag ineens daarmee van toegevoegde
                     waarde op de huidige keuzemogelijkheden waarover een deelnemer reeds kan beschikken
                     (indien de pensioenregeling erin voorziet).
                  
Mocht een deelnemer behoefte hebben aan extra liquiditeit dan is het aan de deelnemer
                     om te kiezen voor het hoog-laagpensioen of het bedrag ineens, afhankelijk van de eigen
                     behoeften. De effecten die deze keuzemogelijkheden hebben op de verschuldigde inkomstenbelasting
                     en premies volksverzekeringen, de inkomensafhankelijke regelingen en de verschuldigdheid
                     van de AOW-premie is een aspect voor een deelnemer om rekening mee te houden bij die
                     afweging. Zie met betrekking tot dit laatste punt ook het vervolg van dit nader rapport.
                  
Tot slot zij voor wat betreft de voorwaarde dat een deelnemer het opnemen van een
                     bedrag ineens niet kan combineren met het hoog-laagpensioen nog opgemerkt dat dit
                     een belangrijke voorwaarde wordt geacht ter bescherming van deelnemers. Hiermee wordt
                     beoogd te voorkomen dat een deelnemer een te groot gedeelte van het ouderdomspensioen
                     naar voren haalt en daarmee een te grote achteruitgang in de hoogte van de periodieke
                     levenslange pensioenuitkering heeft. Het loslaten van deze voorwaarde wordt derhalve
                     niet wenselijk geacht.
                  
Ten aanzien van de opmerking van de Afdeling over het overbruggingspensioen kan worden
                     opgemerkt dat een overbrugging tot de AOW-datum ook ingevuld kan worden zonder een
                     hoog-laag pensioenuitkering. Het naar voren halen van pensioen (mits geen hoog-laag)
                     in combinatie met bijvoorbeeld spaargeld, salaris van een partner, een bedrag ineens,
                     of eventueel de RVU-vrijgestelde vroegpensioenuitkering van de werkgever (die met
                     voorliggend wetsvoorstel wordt gecreëerd) kan ook voor voldoende inkomen zorgen tijdens
                     deze overbruggingsperiode. De memorie van toelichting is op dit punt aangevuld.
                  
c. Belastingen/toeslagen
               
Verder merkt de Afdeling op dat de uitkering van een bedrag ineens in het jaar van
                     die uitkering leidt tot een hoger verzamelinkomen voor de inkomstenbelasting.11 Het gevolg daarvan is niet alleen een hogere inkomstenbelastingheffing (mede door
                     afbouw heffingskortingen), maar mogelijk ook een hogere inkomensafhankelijke premie
                     voor de Zorgverzekeringswet en afbouw van toeslagen.12 In het bijzonder voor lagere inkomens betekent dit dat de betrokkene die kiest voor
                     een pensioenbedrag ineens daarvan soms weinig netto overhoudt.13 Deze effecten lijken pensioen ineens (als variant van hoog-laag ten opzichte van
                     een hoog-laag uitkering) in het bijzonder voor de lage inkomens onaantrekkelijk te
                     maken.
d. Informatievoorziening over het bedrag ineens
               
De toelichting signaleert terecht dat de introductie van de keuzevrijheid om bij pensioen
                     een bedrag ineens op te nemen tot gevolg kan hebben dat het maken van een verantwoorde
                     keuze voor deelnemers niet altijd eenvoudig is.14 De toelichting vermeldt dat pensioenuitvoerders de verplichting hebben om de aanspraakgerechtigde
                     correct, duidelijk, evenwichtig en tijdig te informeren.15 Die informatie moet in ieder geval bevatten (i) de hoogte van de afkoopwaarde («het
                     bedrag ineens»), (ii) de daarna resterende hoogte van de periodieke, levenslange pensioenuitkering
                     en (iii) de hoogte van de periodieke, levenslange pensioenuitkering als geen gebruik
                     wordt gemaakt van het keuzerecht.
De Afdeling merkt op dat een aanspraakgerechtigde ook precies dient te weten wat de
                     consequenties van zijn keuze zijn voor de verschuldigde loon- en inkomstenbelasting,
                     alsmede voor zijn aanspraken op inkomensafhankelijke regelingen, waaronder toeslagen.
                     Voor een weloverwogen keuze is ook een berekening van die gevolgen nodig. En zonder
                     overzicht over de totale financiële en privésituatie van de aanspraakgerechtigde is
                     het niet mogelijk om de gevolgen in kaart te brengen.
Dit betekent dat het voorstel meebrengt dat een weloverwogen keuze eigenlijk alleen
                     met behulp van een financieel planner of andere deskundige zal kunnen worden gemaakt.
                     Dit zijn kostbare adviestrajecten. Het risico dat betrokkenen onvoldoende zijn geïnformeerd
                     en op basis van onjuiste aannames beslissingen nemen die uiteindelijk nadelig uitpakken
                     is dan ook groot. Dit is te meer relevant, omdat juist degenen met lage inkomens,
                     voor wie de gevolgen van het kiezen voor een bedrag ineens ingrijpend kunnen zijn,16 minder gemakkelijk toegang hebben tot de benodigde deskundigheid. Dit betekent dat
                     volgens de Afdeling nadere voorzieningen nodig zijn om te voorkomen dat betrokkenen
                     als gevolg van onvoldoende informatie tot beslissingen komen die voor hen zeer nadelig
                     uitpakken.
In dit verband wijst de Afdeling er nog op dat het voorgaande ook, en mogelijk zelfs
                     in nog sterkere mate, geldt voor de derde pijler oudedagsvoorzieningen.17
                     
In de paragrafen c (belastingen/toeslagen) en d (informatievoorziening over het bedrag
                  ineens) wijst de Afdeling op de gevolgen van het opnemen van een bedrag ineens voor
                  (onder meer) de verschuldigde inkomstenbelastingen en het recht op inkomensafhankelijke
                  regelingen en het belang dat een deelnemer goed op de hoogte is van de consequenties
                  van het opnemen van een bedrag ineens.
               
In paragraaf 7.1.1 van de memorie van toelichting is uitgebreid aandacht besteed aan
                     de mogelijke gevolgen die opname van een bedrag ineens kan hebben voor de verschuldigde
                     inkomstenbelasting, premies volksverzekeringen en het recht op inkomensafhankelijke
                     regelingen. In lijn met de opmerkingen van de Afdeling ben ik ook van mening dat dit
                     een belangrijk aspect voor een deelnemer is om rekening mee te houden bij de afweging
                     om al dan niet gebruik te maken van het recht om een bedrag ineens op te nemen. Dit
                     is overigens niet anders bij de reeds bestaande keuzemogelijkheden rondom pensioeningang.
                  
In de memorie van toelichting is nader ingegaan op de verplichtingen die in dit kader
                     op een pensioenuitvoerder rusten. Op grond van de verplichting voor pensioenuitvoerders
                     om deelnemers zorgvuldig te informeren, is het van belang dat pensioenuitvoerders
                     in de informatievoorziening over het keuzerecht wijzen op (a) de mogelijkheid dat
                     opname van een bedrag ineens gevolgen heeft voor de verschuldigde inkomstenbelasting,
                     premies volksverzekeringen en het recht op inkomensafhankelijke regelingen en (b)
                     waar en hoe nadere informatie kan worden verkregen (te denken valt aan een verwijzing
                     naar de informatie en rekentools van de Belastingdienst, gemeenten, de Sociale Verzekeringsbank
                     en de mogelijkheid om financieel advies in te winnen bij hiervoor gespecialiseerde
                     en gecertificeerde adviseurs). Deze verplichting wordt nader uitgewerkt in het Besluit
                     uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling. Uitgangspunt is
                     dat de pensioenuitvoerder de deelnemer eerst generiek over de keuzemogelijkheden informeert,
                     waaronder de mogelijkheid om een bedrag ineens op te nemen. De pensioenuitvoerder
                     verstrekt vervolgens – indien een deelnemer verzoekt om meer informatie over de mogelijkheid
                     om een bedrag ineens op te nemen – meer specifieke en persoonlijke informatie aan
                     de deelnemer. Deze informatie dient in ieder geval de volgende informatie te omvatten:
                     de hoogte van het bedrag ineens, de resterende hoogte van de periodieke levenslange
                     pensioenuitkering na gebruik van het opnemen van een bedrag ineens en de hoogte van
                     de periodieke levenslange pensioenuitkering als geen gebruik wordt gemaakt van de
                     mogelijkheid om een bedrag ineens op te nemen. Daarnaast dient bij deze specifieke
                     informatie expliciet de waarschuwing te worden opgenomen dat opname van een bedrag
                     ineens gevolgen kan hebben voor de verschuldigde inkomstenbelasting, premies volksverzekeringen
                     en het recht op inkomensafhankelijke regelingen. Door het bieden van inzicht in de
                     gevolgen van opname van een bedrag ineens voor het uit te keren pensioen en expliciet
                     te wijzen op mogelijke consequenties op andere terreinen, biedt de pensioenuitvoerder
                     de deelnemer ondersteuning bij het maken van een keuze op een wijze die passend is
                     bij de rol en verantwoordelijkheden van een pensioenuitvoerder. De deelnemer kan dan
                     vervolgens zelf de keuze maken om wel of geen advies in te winnen bij een financieel
                     adviseur alvorens een beslissing te nemen. Aangezien een pensioenuitvoerder niet beschikt
                     over de volledige inkomenspositie van een deelnemer, is niet vereist dat de pensioenuitvoerder
                     alle mogelijke gevolgen voor de verschuldigde inkomstenbelasting, premie volksverzekeringen
                     en inkomensafhankelijke regelingen gedetailleerd uitwerkt in de informatievoorziening.
                  
Ook bij derde pijler oudedagsvoorzieningen dient een aanbieder van een uitkeringsproduct
                     de consument informatie te verstrekken over de hoogte van de gedeeltelijke uitkering
                     als bedrag ineens, de resterende hoogte van de periodieke uitkeringen na gebruik van
                     het keuzerecht en de hoogte van de periodieke uitkeringen als geen gebruik wordt gemaakt
                     van het keuzerecht. In lagere regelgeving zal, ook ten aanzien van derde pijler producten,
                     worden geregeld dat de aanbieder van een uitkeringsproduct de consument uitdrukkelijk
                     gaat wijzen op de mogelijke invloed van de gedeeltelijke uitkering als bedrag ineens
                     op de verschuldigde inkomstenbelasting, de inkomensafhankelijke regelingen en de verschuldigde
                     premie volksverzekeringen. Door het bieden van inzicht in de gevolgen van opname van
                     een bedrag ineens voor de periodieke uitkeringen en expliciet te wijzen om mogelijke
                     consequenties op andere terreinen, biedt de aanbieder van een uitkeringsproduct de
                     consument ondersteuning bij het maken van een keuze op een wijze die past bij de rol
                     en verantwoordelijkheden van de aanbieder van een uitkeringsproduct. Net als de pensioenuitvoerder
                     hoeft de aanbieder van een uitkeringsproduct derhalve niet de financiële positie van
                     de consument in kaart te brengen en alle mogelijke gevolgen uit te werken.
                  
Bij de evaluatie van het wetsvoorstel zal expliciet aandacht besteed worden aan (onder
                     meer) de doeltreffendheid en effecten van de waarborgen en voorwaarden waarmee de
                     mogelijkheid om een bedrag ineens op te nemen is omkleed.
                  
e. Conclusie
               
De Afdeling begrijpt, gelet op de behoefte aan meer flexibiliteit bij pensioenuitkeringen,
                     de introductie van de mogelijkheid om een deel van het pensioen ineens op te nemen.
                     De daaraan in het voorstel verbonden voorwaarden en de gevolgen voor de inkomstenbelasting
                     en toeslagen leiden er echter toe dat de toegevoegde waarde voor de praktijk beperkt
                     zal zijn en voor betrokkenen vaak negatieve gevolgen zal hebben. Veel betrokkenen
                     zullen die gevolgen echter onvoldoende kunnen overzien. Zij zullen dan ook al snel
                     zijn aangewezen op de diensten van financieel planners. De risico’s zijn groot dat
                     betrokkenen tot beslissingen komen die voor hen nadelig uitpakken.
De Afdeling adviseert het voorstel aan te passen in het licht van het voorgaande.
                     Voorts acht de Afdeling in het licht van deze conclusies een evaluatie van de effecten
                     van de voorgestelde maatregel noodzakelijk.
Naar aanleiding van het advies van de Afdeling is in artikel VI van het wetsvoorstel
                  een evaluatiebepaling opgenomen. De evaluatiebepaling strekt zich uit tot de doeltreffendheid
                  en effecten in de praktijk van (a) het keuzerecht bedrag ineens en (b) de uitbreiding
                  van 50 naar 100 weken van de mogelijkheid om fiscaal gefaciliteerd verlof op te sparen.
                  In de evaluatie zal specifiek aandacht worden besteed aan de waarborgen en voorwaarden
                  waarmee het keuzerecht bedrag ineens is omkleed, mede met het oog op mogelijke neveneffecten
                  van het keuzerecht (bijvoorbeeld op het terrein van de inkomensafhankelijke regelingen).
                  Zie voor een nadere toelichting bij de evaluatiebepaling de artikelsgewijze toelichting
                  bij artikel VI van het wetsvoorstel.
               
2. Regeling Vervroegd Uittreden (RVU)
               
Het wetsvoorstel voorziet in een tijdelijke versoepeling van de RVU-heffing.18 Deze tijdelijke maatregel is bedoeld om voor de korte termijn de belasting te verlagen
                     die werkgevers verschuldigd zijn als zij hun oudere werknemers die werkend niet de
                     AOW-gerechtigde leeftijd kunnen bereiken, tegemoet willen komen.19 Die versoepeling maakt het mogelijk dat werkgevers in de (maximaal) drie jaar vóór
                     de AOW-leeftijd aan hun werknemers een bedrag kunnen meegeven dat na vermindering
                     met de loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen gelijk is aan het nettobedrag
                     van de AOW-uitkering (netto-AOW), zonder dat de werkgever hierover RVU-heffing is
                     verschuldigd.
Daarbij wordt gesteld dat de maatregel is gericht op de groep werknemers die tegen
                        het pensioen aan zit en die zich niet op de AOW-verhoging heeft kunnen voorbereiden
                        («die zich overvallen voelt»).
De toelichting vermeldt tevens dat het kabinetsbeleid gericht blijft op de bevordering
                        van de arbeidsparticipatie van ouderen.20 Onder andere het behoud van voldoende arbeidspotentieel en financieel draagvlak voor
                        collectieve voorzieningen zijn hiervoor het motief, zo wordt gesteld.
De Afdeling merkt op dat al over een langere periode maatregelen in dit verband zijn
                     getroffen, zowel door financiële instrumenten, zoals de afschaffing van de VUT-regeling
                     en introductie van de RVU-heffing, als door beleid gericht op duurzame inzetbaarheid.
                     Het betreft niet alleen maatregelen van de overheid, maar in het bijzonder ook van
                     sociale partners. Daarbij merkt de Afdeling op, dat de voorgestelde versoepeling van
                     de RVU-heffing weinig soelaas zal bieden voor de problematiek van de zogenoemde zware
                     beroepen: voor veel werknemers met een zwaar beroep geldt dat het al een ernstig probleem
                     zal zijn om in dat beroep de oude AOW-leeftijd, van 65 jaar, werkend te halen.21 Daarvoor is dan ook niet zozeer de voorgestelde RVU-maatregel geschikt, als wel effectief
                     beleid inzake duurzame inzetbaarheid.
De Afdeling begrijpt dat met de over een langere periode getroffen maatregelen niet
                     alle knelpunten opgelost worden, en dat daarom onder omstandigheden een regeling die
                     eerder stoppen met werken vergemakkelijkt in de rede kan liggen. Er moet echter voor
                     worden gewaakt dat van het faciliteren daarvan een aanzuigende werking uitgaat en
                     dat het ten koste zou gaan van de gezamenlijke inspanningen inzake de door het kabinet
                     van belang geachte duurzame inzetbaarheid. Een generieke aanpak acht de Afdeling dan
                     ook niet passend.
In dit verband valt op dat blijkens consultatiereacties op het voorstel verschillende
                     ideeën lijken te bestaan over de betekenis van de voorgestelde maatregel. Enerzijds
                     wordt benadrukt dat sprake moet zijn van maatwerk en dat geen generieke faciliteiten
                     dienen te ontstaan.22 Anderzijds wordt gesproken over de uitvoering via een extern fonds, waarbij de suggestie
                     wordt gewekt dat het hierbij om een generieke aanpak zou moeten gaan.23 De toelichting lijkt te kiezen voor een tussenweg, namelijk die van een generieke
                     aanpak op cao-niveau.24
                     
Aangezien de regelingen door de werkgever gefinancierd moeten worden en de werknemers
                        in veel gevallen een deel van het eigen pensioen zullen moeten inzetten om de RVU-uitkeringen
                        aan te vullen, gaat het kabinet ervan uit dat er sprake is van voldoende «checks and
                        balances», aldus de toelichting.
Omdat niet van sociale partners mag worden verwacht dat zij in de (cao-)praktijk ook
                        het algemene belang van (sectoroverstijgende) duurzame inzetbaarheid ten volle in
                        aanmerking zullen nemen, ligt het in de rede om nadere voorwaarden te stellen.
Tot slot, wat betreft het argument dat een groep werknemers zich onvoldoende heeft
                     kunnen voorbereiden (omdat die werknemers in 2015 overvallen zijn), merkt de Afdeling
                     nog op, dat ditzelfde argument onlangs ook is aangevoerd bij de voorstellen om de
                     AOW-leeftijd minder snel te laten stijgen dan eerder was voorzien.25 De noodzaak van een tegemoetkoming voor de groep die zich overvallen voelde door
                     de eerder doorgevoerde AOW-leeftijdsverhoging, dient nader te worden toegelicht mede
                     nu deze leeftijdsverhoging immers tegelijkertijd deels wordt teruggedraaid.
De Afdeling adviseert in de toelichting nader op het voorgaande in te gaan en zo nodig
                     het voorstel op dit punt aan te scherpen.
Allereerst wordt ingegaan op de samenloop tussen de maatregelen rondom eerder uittreden
                  en duurzame inzetbaarheid. Ik onderschrijf de opmerking van de Afdeling dat effectief
                  beleid inzake duurzame inzetbaarheid belangrijk is. Dat geldt voor iedereen in de
                  beroepsbevolking en dus ook voor werknemers die hun werk als zwaar ervaren. Daarom
                  investeert het kabinet fors in duurzame inzetbaarheid. Per 2021 opent de Tijdelijke
                  subsidieregeling duurzame inzetbaarheid en eerder uittreden (1 miljard euro tot en
                  met 2025). Deze regeling, die tot en met 18 september a.s. in de fase van internetconsultatie
                  zit, gaat sectorale maatwerkafspraken rondom duurzame inzetbaarheid en eerder uittreden
                  faciliteren. Daarnaast is dit jaar het structurele Meerjarig Investeringsprogramma
                  duurzame inzetbaarheid en leven lang ontwikkelen gestart (structureel 10 miljoen euro
                  per jaar). Het doel daarvan is om werkend Nederland (werkgevers en werkenden, opdrachtgevers
                  en zzp’ers) te bewegen tijdig te investeren in duurzame inzetbaarheid. Voor een uitgebreide
                  toelichting bij zowel de tijdelijke subsidieregeling als het meerjarig investeringsprogramma
                  verwijs ik naar mijn brief van 6 juli jl. aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2019/20,
                  25 883, nr. 388). Een dergelijke investering in duurzame inzetbaarheid kost tijd eer het tot effect
                  leidt en totdat de activiteiten die gericht zijn op duurzame inzetbaarheid een vanzelfsprekend
                  onderdeel vormen van personeelsbeleid en bedrijfsprocessen. Onder de huidige groep
                  oudere werknemers zijn er dan ook werknemers voor wie deze investering mogelijk onvoldoende
                  effect zal hebben en voor wie het moeilijk is om door te werken tot het pensioen.
                  Daarom is ervoor gekozen werkgevers voor een periode van vijf jaar de mogelijkheid
                  te bieden om aan oudere werknemers die, bijvoorbeeld vanwege de zwaarte van het werk,
                  niet kunnen doorwerken tot de pensioendatum een uitkering aan te bieden die is vrijgesteld
                  van de RVU-heffing waarmee ze eerder kunnen uittreden. Naar aanleiding van het advies
                  van de Afdeling is paragraaf 3.1 van de memorie van toelichting op dit punt verduidelijkt.
               
De Afdeling waarschuwt voorts voor een mogelijke aanzuigende werking van de maatregelen
                  rondom vervroegd uittreden en het risico dat dit ten koste kan gaan van de inspanningen
                  op het gebied van duurzame inzetbaarheid. Dit risico is bij het uitwerken van het
                  wetsvoorstel onderkend. Mede daarom zijn voorwaarden gesteld aan het beroep op de
                  drempelvrijstelling in de RVU-heffing. De gestelde voorwaarden borgen prudent gebruik.
                  Er is daarbij bewust gekozen voor een generieke vrijstelling. Op deze manier wordt
                  de ruimte geboden aan sociale partners om maatwerkafspraken te maken op sectoraal
                  niveau of op het niveau van de individuele werkgever. Maatwerk mogelijk maken op sectoraal
                  niveau is wenselijk, omdat onmogelijk op centraal niveau is vast te stellen voor welke
                  (groepen) werknemers deze regeling zou moeten gelden. Cao-partners op decentraal niveau
                  zijn het best in staat dit onderscheid te maken. Zij krijgen door het generieke karakter
                  van de vrijstelling voldoende ruimte om recht te doen aan de specifieke (werk)omstandigheden
                  van hun sector. Het ligt hierbij voor de hand dat de vrijstelling door de sociale
                  partners met name wordt benut voor specifieke groepen werknemers waarvan zij bijvoorbeeld
                  menen dat de zwaarte van het werk in combinatie met de veranderingen in de AOW-leeftijd
                  van de afgelopen jaren het moeilijk maakt om door te werken tot de pensioengerechtigde
                  leeftijd. Zie in dit kader ook hoofdstuk 3 van het algemeen deel van de memorie van
                  toelichting. Het generieke karakter van de maatregel zou ertoe kunnen leiden dat de
                  regeling breder wordt ingezet dan voor de bedoelde doelgroep. Aangezien de regelingen
                  door de werkgever gefinancierd moeten worden en de werknemer in veel gevallen een
                  deel van het eigen pensioen zal moeten inzetten om de uitkeringen aan te vullen, wordt
                  er in het voorstel evenwel vanuit gegaan dat er sprake is van voldoende «checks and
                  balances» om dit risico te ondervangen.
               
Benadrukt zij verder dat de inzet op duurzame inzetbaarheid en de tijdelijke maatregel
                  rondom eerder uittreden naast elkaar bestaan. Er wordt tijdelijk ruimte geboden voor
                  vervroegde uittreding. Daarnaast wordt ook nu al onverkort ingezet op het verbeteren
                  van de duurzame inzetbaarheid van werkenden. De Afdeling heeft gelijk dat het een
                  nauwe balans is tussen het een en het ander. Een van de doelstellingen van de reeds
                  genoemde tijdelijke subsidieregeling is dan ook dat werkgevers en werkenden zich vanzelfsprekend
                  bewust zijn van hun verantwoordelijkheid voor duurzame inzetbaarheid. Daarom stelt
                  de subsidieregeling ook de verplichting dat als subsidie wordt ontvangen voor eerder
                  uittreden, ook geïnvesteerd moet worden in duurzame inzetbaarheid. Tot slot, de maatregelen
                  rondom eerder uittreden zijn tijdelijk. De maatregelen rondom duurzame inzetbaarheid
                  zijn dat niet. Ook vanaf 2025 blijft de overheid een rol spelen bij duurzame inzetbaarheid,
                  onder andere door de voortzetting van het Meerjarig Investeringsprogramma duurzame
                  inzetbaarheid en leven lang ontwikkelen. Dit programma zal zich blijvend richten op
                  het creëren van bewustwording en het verspreiden en toepasbaar maken van kennis en
                  interventies. Hiermee biedt het programma, ook na de tijdelijke subsidieregeling,
                  structurele ondersteuning aan werkgevers en werkenden, opdrachtgevers en zzp’ers op
                  het gebied van duurzame inzetbaarheid en leven lang ontwikkelen. Alles overwegende
                  heeft het advies van de Afdeling niet geleid tot aanpassing van het voorstel op dit
                  punt.
               
De Afdeling adviseert voorts aandacht te besteden aan de drempelvrijstelling in de
                  RVU-heffing in het licht van de minder snel stijgende AOW-leeftijd. De temporisering
                  van de AOW-leeftijdsverhoging, de versoepeling van de structurele koppeling van de
                  AOW-leeftijd aan de levensverwachting en de introductie van een tijdelijke drempelvrijstelling
                  in de RVU-heffing zijn allen onderdeel van het pensioenakkoord. Doel van de voorstellen
                  is om werknemers in goede gezondheid de pensioendatum te laten behalen en overgangsmaatregelen
                  te treffen voor werknemers die overvallen zijn door de verhoging van de AOW-leeftijd
                  en moeite hebben gezond de eindstreep te halen. Om dit doel te realiseren is ook de
                  vrijstelling van de RVU-heffing van belang omdat – hoewel de stijging is getemporiseerd –
                  de AOW-leeftijd desondanks omhoog gaat. De huidige oudere werknemers kunnen zich alsnog
                  overvallen voelen door de leeftijdsverhoging en niet in staat zijn gezond werkend
                  de AOW-leeftijd te bereiken. Dit geldt in het bijzonder voor de oudere werknemers
                  die het werk als zwaar ervaren. Naar aanleiding van het advies van de Afdeling is
                  paragraaf 3.1 van de memorie van toelichting op dit punt verduidelijkt.
               
3. Uitbreiding verlofsparen
               
Op dit moment kunnen werknemers maximaal 50 weken fiscaal gefaciliteerd vakantieverlof
                     en compensatieverlof opsparen.26 Voorgesteld wordt deze fiscale faciliteit voor verlofsparen te verdubbelen van 50
                     naar 100 weken. De cumulatie met de RVU-maatregel betekent dat eerder stoppen met
                     werken aanzienlijk wordt gefaciliteerd. De hiervoor gesignaleerde spanning met het
                     overheidsbeleid inzake duurzame inzetbaarheid van mensen wordt daarmee vergroot. Het
                     generieke karakter van deze maatregel brengt bovendien mee, dat deze maatregel ook
                     van toepassing is wanneer geen sprake is van een situatie waarin eerder stoppen met
                     werken volgens het wetsvoorstel in de rede kan liggen.
Daarenboven merkt de Afdeling op dat dit voorstel afbreuk doet aan de gewenste mobiliteit
                        van met name oudere werknemers, nu het verlof is gekoppeld aan de dienstbetrekking
                        en dus vervalt bij het wisselen van werkgever.
Het is op zichzelf voorstelbaar dat een maatregel als deze wordt getroffen voor bepaalde
                        groepen die moeite hebben om werkend de pensioenleeftijd te halen en voor wie weinig
                        of geen alternatieven beschikbaar zijn. Dat vergt echter een veel gerichter aanpak
                        dan thans wordt voorgesteld. Daarbij moet ook worden bedacht dat door deze maatregel
                        het risico bestaat dat mensen het verlof – dat ze eigenlijk nodig hebben om te herstellen –
                        niet opnemen, maar opsparen, en dat dit de kans dat deze mensen werkend de pensioenleeftijd
                        halen negatief kan beïnvloeden.
De Afdeling adviseert in de toelichting nader op het voorgaande in te gaan en zo nodig
                     het voorstel aan te passen.
In het licht van de opmerking van de Afdeling is het wenselijk te benadrukken dat
                  de doelstelling van de voorgestelde uitbreiding van de fiscale ruimte voor het sparen
                  van bovenwettelijk verlof niet enkel het faciliteren van eerder stoppen met werken
                  is. Zoals vermeld in de memorie van toelichting is het idee dat het opgebouwde verlof
                  op allerlei momenten gedurende de loopbaan (gedeeltelijk) kan worden opgenomen. Dit
                  geeft werknemers de ruimte om zelf hun duurzame inzetbaarheid te vergroten, bijvoorbeeld
                  door het extra gespaarde verlof in te zetten om een aantal jaar voor de pensioenleeftijd
                  minder te gaan werken maar het kan ook worden ingezet om gedurende de loopbaan tijd
                  te nemen voor omscholing of een sabbatical. De voorgestelde maatregel heeft dus ook
                  als doel bij te dragen aan de duurzame inzetbaarheid van mensen gedurende de loopbaan.
                  Bij wisseling van werkgever wordt het gespaard verlof uitbetaald. Werknemers hebben
                  dan dus alsnog voordeel van het sparen van verlof. Het advies van de Afdeling heeft
                  niet geleid tot aanpassingen van het voorstel op dit punt.
               
Er is bewust gekozen voor een generieke maatregel. Op deze manier wordt de ruimte
                  geboden aan sociale partners om maatwerkafspraken te maken op sectoraal niveau of
                  op het niveau van de individuele werkgever. Zij krijgen door het generieke karakter
                  van de uitbreiding voldoende ruimte om recht te doen aan de specifieke (werk)omstandigheden
                  en het bovenwettelijk verlof zo optimaal mogelijk in te zetten. Het advies van de
                  Afdeling heeft niet geleid tot aanpassingen van het voorstel op dit punt.
               
4. Vaststellen maximale hoogte bedrag ineens
               
Voor de manier waarop het bedrag ineens bij een pensioenovereenkomst wordt vastgesteld,
                        maakt het voorstel geen onderscheid naar gelang er sprake is van een uitkeringsovereenkomst,
                        een kapitaalovereenkomst of een premieovereenkomst.27
                        
De pensioenuitvoerder dient volgens het voorstel bij de vaststelling van de afkoopwaarde
                        door vaststelling van een afkoopvoet te waarborgen dat geen onderscheid gemaakt wordt
                        tussen mannen en vrouwen, waarbij voldaan wordt aan het vereiste van collectieve actuariële
                        gelijkwaardigheid. Volgens de toelichting dient daarnaast bij het vaststellen van
                        het bedrag ineens te worden uitgegaan van de contante waarde van de pensioenaanspraken.28 De toelichting op deze punten lijkt zich met name te richten op uitkeringsovereenkomsten.
De Afdeling adviseert in de toelichting te preciseren wat deze voorschriften voor
                     de vaststelling van het bedrag ineens betekenen voor de kapitaalovereenkomst en voor
                     de premieovereenkomst.
Het keuzerecht is inderdaad niet afhankelijk van het type pensioenovereenkomst en
                     daarmee van toepassing op kapitaalovereenkomsten, premieovereenkomsten en uitkeringsovereenkomsten.
                     In de memorie van toelichting is allereerst het uitgangspunt weergegeven dat voor
                     het bepalen van de afkoopwaarde wordt aangesloten bij reeds bestaande wettelijke afkoopmogelijkheden.
                     Voor de reeds bestaande afkoopmogelijkheden is in lagere regelgeving geregeld dat
                     de afkoopwaarde wordt vastgesteld door middel van een afkoopvoet (Hoofdstuk 5 van
                     het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling). Enkel
                     bij uitkeringsovereenkomsten moet de waarde van de pensioenaanspraak contant gemaakt
                     worden. Bij premie- en kapitaalovereenkomsten geldt dat de waarde van de aanspraak
                     overeenkomt met het beschikbare gespaarde vermogen.
                  
De verdere toelichting in paragraaf 2.3.5 is specifiek geschreven om de gevolgen van
                     de gedeeltelijke afkoop bij pensioenfondsen met negatieve of positieve buffers te
                     verduidelijken. Een pensioenfonds keert te allen tijde de afkoopwaarde uit aan de
                     deelnemer. Het is niet toegestaan om de afkoopwaarde te verlagen of te verhogen in
                     geval van tekorten respectievelijk overschotten. Besloten is de memorie van toelichting
                     op deze onderdelen te verduidelijken.
                  
5. Bedrag ineens en partners
               
a. Toestemming
               
De pensioenuitvoerder is volgens het voorstel verplicht om over te gaan tot afkoop
                     als is voldaan aan de voorwaarden van het voorgestelde artikel 69a, eerste lid, van
                     de Pensioenwet dan wel artikel 80b, eerste lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling.
                     Het voorgestelde derde lid van deze artikelen bepaalt dat bij gebruikmaking van het
                     recht om een bedrag ineens op te nemen, de toestemming is vereist van de partner die
                     begunstigde is voor partnerpensioen, indien de hoogte daarvan door gebruikmaking van
                     het afkooprecht wordt verlaagd.
Deze toestemmingseis is nauwelijks toegelicht. Kennelijk hoeft de pensioenuitvoerder
                     ook niet te controleren of sprake is van een dergelijke toestemming. Indien de pensioenuitvoerder
                     constateert dat die toestemming ontbreekt, verschoont dat hem althans niet van zijn
                     verplichting om over te gaan tot afkoop, zoals neergelegd in het eerste lid van deze
                     voorgestelde artikelen. Dat roept de vraag op wat precies de betekenis is van het
                     voorgestelde derde lid.
De Afdeling adviseert in de toelichting nader op het voorgaande in te gaan en zo nodig
                     het voorstel aan te passen.
Doel van de toestemmingseis bij het recht op afkoop is de bescherming van de partner
                  die begunstigde is voor het partnerpensioen. Immers, gebruikmaking van het recht op
                  afkoop van een deel van de opgebouwde aanspraken op ouderdomspensioen kan leiden tot
                  een verlaging van het partnerpensioen. Hiervan kan onder meer sprake zijn indien de
                  hoogte van het partnerpensioen is afgeleid van de hoogte van het ouderdomspensioen.
                  Het laten afkopen van een deel van de aanspraken op ouderdomspensioen, leidt in dat
                  geval tevens tot een verlaging van het partnerpensioen.
               
In de situatie dat gebruikmaking van het recht op afkoop gevolgen heeft voor de hoogte
                  van het partnerpensioen is een pensioenuitvoerder alleen verplicht op verzoek van
                  de deelnemer of gewezen deelnemer de afkoop uit te voeren, als duidelijk is dat de
                  partner die begunstigde is voor het partnerpensioen daarvoor toestemming heeft gegeven.
                  Dit dient de pensioenuitvoerder te controleren alvorens over te gaan tot de afkoop.
                  Om te voorkomen dat hierover verwarring kan ontstaan, zijn naar aanleiding van het
                  advies van de Afdeling de voorgestelde artikelen 69a van de Pensioenwet en 80b van
                  de Wet verplichte beroepspensioenregeling aangepast. De toestemmingseis is expliciet
                  toegevoegd aan de opsomming van voorwaarden voor het recht op afkoop in artikel 69a,
                  eerste lid, van de Pensioenwet en 80b, eerste lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling
                  in plaats van in een afzonderlijk artikellid. Tevens is de memorie van toelichting
                  op dit punt aangescherpt.
               
b. Echtscheiding
               
De opname van een bedrag ineens kan in situaties van echtscheiding gevolgen hebben
                        voor de ex-partner. De toelichting vermeldt in dit verband, dat er bij echtscheiding
                        twee methoden van verdeling bestaan: verevening en conversie.
In dit verband kan de vraag rijzen of bij de beoordeling of sprake is van benadeling
                        van de ex-partner uitsluitend gekeken moet worden naar de directe gevolgen voor de
                        pensioenuitkering, of dat ook rekening moet worden gehouden met eventuele gevolgen
                        voor de inkomstenbelasting en inkomensafhankelijke regelingen (toeslagen).
Verder wordt in de toelichting niet ingegaan op de situaties van voor de inwerkingtreding
                     van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding. Weliswaar maakte de pensioenverdeling
                     toen onderdeel uit van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, maar pensioenverdeling
                     heeft lang niet altijd plaatsgevonden.29
                     
De Afdeling adviseert in de toelichting nader op deze beide punten in te gaan.
I. Indirecte gevolgen voor de partner
               
De bepaling uit artikel 7, derde lid, van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiden
                  (Wvps) voorkomt bij afkoop van pensioen benadeling van de ex-partner op pensioengebied,
                  maar strekt niet zover dat eventuele andere effecten, bijvoorbeeld op de inkomstenbelasting
                  of inkomensafhankelijke regelingen, voor de ex-partner ook meegewogen moeten worden.
                  Afkoop is toegestaan indien op redelijke wijze rekening is gehouden met de pensioenbelangen
                  van de tot verevening gerechtigde echtgenoot. Uit de toelichting bij artikel 7, derde
                  lid, van de Wvps blijkt dat de wetgever deze bepaling heeft opgenomen «teneinde te
                  voorkomen dat afkoop bemoeilijkt zou worden» (Kamerstukken II 1990/91, 21 893, nr. 3). De nieuwe keuzemogelijkheid bedrag ineens heeft bij een verdeling van het pensioen
                  (vanwege scheiding) via de verdeelmethode verevening ook direct effect op de verdelingsgerechtigde
                  echtgenoot. Dat geldt overigens voor alle keuzes die de verdelingsplichtige echtgenoot
                  maakt in het kader van pensionering, deze zijn leidend voor de verdelingsgerechtigde
                  echtgenoot. Het pensioenrecht blijft toebehoren aan de verdelingsplichtige echtgenoot,
                  en de uitbetaling ervan is daarmee dus afhankelijk van zijn/haar leven en de keuzes
                  die de verdelingsplichtige echtgenoot maakt. De verdelingsgerechtigde echtgenoot kan
                  geen eigen keuzes maken over het verevende pensioen waar hij/zij een recht op uitbetaling
                  op heeft. Dit was ook een van de belangrijkste aanleidingen om de standaard verdeelmethode
                  verevening voor pensioen bij scheiding aan te passen in conversie (Wet pensioenverdeling
                  bij scheiding 2022, Kamerstukken II 2018/19, 35 287, nr. 3). Bij de verdeelmethode conversie is deze afhankelijkheid van de keuzes van de verdelingsplichtige
                  echtgenoot niet aan de orde. Beide ex-partners hebben een eigen aanspraak op ouderdomspensioen
                  en kunnen hier hun eigen keuzes bij maken, zonder dat dit effect heeft op het pensioen
                  van de ander.
               
Op het moment dat de verdelingsplichtige echtgenoot met pensioen gaat en voornemens
                  is om een bedrag ineens op te nemen, zal hij/zij op dat moment rekening moeten houden
                  met de impact van die keuze op de pensioenbelangen van de ex-partner. Van de verdelingsplichtige
                  echtgenoot kan niet worden verlangd om rekening te houden met de gehele financiële
                  huishouding van de ex-partner.
               
II. Scheiding voor inwerkingtreding Wvps
               
De Afdeling mist in de toelichting situaties van voor de inwerkingtreding van de Wvps.
                     De Wvps is op 1 mei 1995 in werking getreden en geeft een invulling aan het door de
                     Hoge Raad in het arrest Boon/Van Loon geformuleerde uitgangspunt, dat ouderdomspensioen
                     bij scheiding in principe bij de verdeling van de gemeenschap tussen de ex-echtgenoten
                     in aanmerking wordt genomen (Arrest van de Hoge Raad van 27 november 1981, NJ 1982,
                     503). Het arrest bepaalde dat bij een boedelscheiding de waarde van de pensioenrechten
                     verrekend moest worden. Pensioenverrekening impliceert een waardedeling, een verrekening
                     van de contante waarde van pensioenrechten en heeft een huwelijksvermogensrechtelijke
                     basis (Bij de Wvps wordt pensioenverevening gehanteerd, wat niet geënt is op het huwelijksvermogensrecht.
                     Bij pensioenverevening wordt het ouderdomspensioen gedeeld en is in beginsel niet
                     de (contante) waarde van dat pensioen de maatstaf aan de hand waarvan moet worden
                     verdeeld). Het huwelijksvermogensrecht gaat uit van een afrekening tussen de echtgenoten
                     die in beginsel onmiddellijk na de scheiding dient te worden geëffectueerd. De Hoge
                     Raad heeft er overigens zelf op gewezen dat de eisen van redelijkheid en billijkheid
                     vaak (kunnen) meebrengen dat de verrekening van de tijdens het huwelijk opgebouwde
                     pensioenaanspraken slechts kan plaatsvinden door een voorwaardelijke uitkering (uitgestelde
                     afrekening pas vanaf het moment dat de pensioenaanspraken tot uitkering komen) (HR
                     27 november 1981, NJ 1982, 503, HR 24 juni 1983, NJ 1984, 554 en HR 30 september 1983,
                     NJ 1984, 555). Vaak zal de rechter hier een uitspraak over hebben gedaan.
                  
Bij een deel van de scheidingen waar het arrest op van toepassing is, zal daadwerkelijk
                     al een afrekening hebben plaatsgevonden. In die gevallen merkt de ex-partner niks
                     van de opname van een bedrag ineens op pensioeningangsdatum door de verdelingsplichtige
                     echtgenoot. De verdeling (verrekening) heeft immers al plaatsgevonden. Bij het deel
                     van de scheidingen waar het arrest op van toepassing is en er een uitgestelde afrekening
                     (voorwaardelijke uitkering vanaf pensioendatum) aan de orde is, geldt dat de ex-partner
                     recht blijft houden op die – veelal door de rechter vastgestelde – afrekening. De
                     uitbetaling van de voorwaardelijke uitkering zal de ex-partner zelf met de verdelingsplichtige
                     echtgenoot moeten regelen. Voor de verdelingsplichtige echtgenoot kan aan de orde
                     zijn dat een bedrag ineens de uitbetaling aan de ex-partner bemoeilijkt, omdat het
                     maandelijks te ontvangen pensioenbedrag voor de verdelingsplichtige echtgenoot lager
                     wordt. Hij/zij zal zelf moeten bepalen of de resterende pensioenuitkering (na bedrag
                     ineens) voldoende is om ook de maandelijkse afrekening aan de ex-partner te kunnen
                     voldoen en tevens zelf van rond te kunnen komen.
                  
In de periode voorafgaand aan 27 november 1981 (datum arrest Boon/Van Loon) werd pensioen
                  gezien als een recht dat zodanig verknocht was aan de persoon die het pensioen had
                  opgebouwd, dat zelfs geen verrekening mogelijk was. In de Wvps is echter een bepaling
                  opgenomen die de Wvps van overeenkomstige toepassing verklaard op scheidingen vóór
                  27 november 1981, mits het huwelijk ten minste 18 jaren heeft geduurd, er tijdens
                  het huwelijk minderjarige kinderen waren van de echtgenoten tezamen of van één van
                  hen, en aan enkele aanvullende bepalingen wordt voldaan (Artikel 12, tweede lid, van
                  de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding). Daar waar de Wvps van overeenkomstige
                  toepassing is, geldt ook de bepaling (artikel 7, derde lid, Wvps) over geen nadelige
                  gevolgen voor de ex-partner bij afkoop.
               
Naar aanleiding van het advies van de Afdeling is paragraaf 2.5 van de memorie van
                  toelichting aangevuld.
               
6. Bedrag ineens en (restant) eigen beheer pensioen
               
In het kader van het uitfaseren van pensioen in eigen beheer bestond in de jaren 2017,
                     2018 en 2019 de mogelijkheid om dit pensioen af te kopen, om te zetten in een oudedagsverplichting
                     (ODV), zonder dat de pensioenaanspraak werd belast als loon uit een vroegere dienstbetrekking.30 Van die mogelijkheid tot omzetting in een ODV is ruim 53.000 keer gebruik gemaakt.
                     Als een pensioen in eigen beheer in de jaren 2017, 2018 en 2019 niet is afgekocht
                     of omgezet in een ODV, is nu sprake van een zogenoemd bevroren pensioen in eigen beheer.31
                     
a. Oudedagsverplichting (ODV)
               
De ODV is geen pensioen of derde pijler oudedagsvoorziening, maar een oudedagsvoorziening
                     met een eigen regime in de loonbelasting.32 Volgens het wettelijke kader kan de ODV geruisloos worden aangewend ter verkrijging
                     van een lijfrente, een lijfrenterekening of een lijfrentebeleggingsrecht. Als de ODV
                     daarvoor wordt aangewend, is sprake van een derde pijler pensioen en krijgt de directeur
                     groot aandeelhouder (dga) de mogelijkheid om te kiezen voor een bedrag ineens. Als
                     de ODV niet aldus wordt aangewend, moet de vennootschap de waarde van de aanspraak
                     op ODV in beginsel in een periode van twintig jaar uitkeren aan de dga.33 De dga heeft dan niet de mogelijkheid om te kiezen voor een bedrag ineens. In de
                     toelichting wordt gesteld dat het bij deze vormgeving niet past om de ODV nu met dezelfde
                     mogelijkheden te voorzien zoals die voor de tweede en derde pijler worden voorgesteld.34 Een inhoudelijke motivering voor deze stelling ontbreekt.
De Afdeling adviseert de uitzondering voor de ODV in de toelichting overtuigend te
                     motiveren, dan wel de keuzemogelijkheid voor een bedrag ineens ook toe te staan voor
                     de ODV, en het voorstel en de toelichting overeenkomstig aan te passen.
Naar aanleiding van het advies van de Afdeling is de toelichting met betrekking tot
                  de uitzondering voor de ODV aangevuld.
               
b. Bevroren pensioen in eigen beheer
               
Beoogd uitgangspunt is dat het keuzerecht voor een bedrag ineens ook gaat gelden voor
                        een bevroren pensioen in eigen beheer.35 Voorgesteld wordt om aan artikel 38n Wet op de loonbelasting 1964 een zin toe te
                        voegen, die een bedrag ineens ook voor bevroren pensioen in eigen beheer mogelijk
                        maakt. Die zin verklaart artikel 19b, vierde lid, van de Wet op de loonbelasting 196436 van overeenkomstige toepassing, onder door Onze Minister bij beleidsregel te stellen
                        voorwaarden.37
                        
Volgens de toelichting zal de Minister van Financiën aan deze mogelijkheid van een
                        bedrag ineens nadere voorwaarden stellen in lijn met hetgeen wordt geregeld voor de
                        gedeeltelijke afkoop van een tweedepijlerpensioen.38
                        
De Afdeling acht het niet juist dat deze voorwaarden bij beleidsregel worden gesteld.
                     Zij adviseert dat een dergelijke bevoegdheid, in lijn met de corresponderende bevoegdheid
                     bij het tweedepijlerpensioen39, wordt toegekend bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels.
De Afdeling adviseert het voorstel op dit punt aan te passen met inachtneming van
                     het voorgaande.
Naar aanleiding van het advies van de Afdeling zijn het wetsvoorstel en de memorie
                  zodanig aangepast dat er een rechtstreekse delegatie wordt voorgesteld aan de Minister
                  van Financiën. Tevens is de delegatiebepaling verduidelijkt door te bepalen dat bij
                  ministeriële regeling voorwaarden zullen worden gesteld wanneer artikel 19b, eerste
                  lid, onderdeel b, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) zoals dat artikel
                  op 31 december 2016 luidde, niet van toepassing is voor zover een afkoopsom wordt
                  uitgekeerd met overeenkomstige toepassing van artikel 69a van de Pensioenwet.
               
7. RVU-versoepeling
               
a. Per inhoudingsplichtige
               
De voorgestelde RVU-versoepeling geldt per inhoudingsplichtige. Het maximumbedrag
                     per inhoudingsplichtige staat los van de omvang van het dienstverband bij die inhoudingsplichtige.
                     In het voorstel wordt ook geen rekening gehouden met andere dienstverbanden die de
                     werknemer wellicht heeft. Bij verschillende deeltijd dienstverbanden bij afzonderlijke
                     inhoudingsplichtigen kan aan een werknemer dus een groter bedrag zonder RVU-heffing
                     worden uitgekeerd.40 Een dergelijk effect lijkt niet te zijn beoogd.
De Afdeling adviseert hierop in de toelichting in te gaan en het voorstel zo nodig
                     aan te passen.
Een dergelijk effect is niet beoogd. Het is de bedoeling dat per werknemer een keer
                  de vrijstelling wordt benut. Deze bedoeling is nogmaals onderstreept in paragraaf
                  3.3 van de memorie van toelichting. In diezelfde paragraaf is toegelicht dat de hoogte
                  van de drempelvrijstelling is gekoppeld aan de AOW omdat het bedrag dat door de werkgever
                  wordt verstrekt in principe voldoende moet kunnen zijn voor de werknemer om in het
                  levensonderhoud te kunnen voorzien en dat het zodoende ook een reële mogelijkheid
                  biedt om vervroegd uit te treden. Het is echter onwenselijk om wettelijk te bepalen
                  dit te beperken door de drempelvrijstelling te corrigeren met de omvang van het dienstverband.
                  De hoogte van de AOW-uitkering is immers ook onafhankelijk van de omvang van het dienstverband.
                  Uiteraard kunnen individuele werkgevers en werknemers en sociale partners afspraken
                  maken over de hoogte van de RVU-uitkeringen, bijvoorbeeld door de deeltijdfactor wel
                  te laten meewegen als een werknemer ook nog een ander dienstverband heeft en daarover
                  ook een gedeeltelijke RVU-bijdrage ontvangt. De drempelvrijstelling kent slechts een
                  wettelijk maximum en geen minimum.
               
b. Tijdelijkheid
               
De toelichting gaat uit van een tijdelijke versoepeling van de RVU-heffing, namelijk
                     voor een periode van vijf jaar.41 Hoewel met het voorgestelde artikel V, onderdeel E, de versoepeling zal komen te
                     vervallen, komt die tijdelijkheid in de wettekst niet tot uitdrukking. Voor de inwerkingtreding
                     van de wet wordt in artikel VI immers enkel voorgesteld dat dat gebeurt op een bij
                     koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen
                     daarvan verschillend kan worden vastgesteld.
De Afdeling adviseert de wettekst en de toelichting op dit punt met elkaar in overeenstemming
                     te brengen.
Naar aanleiding van het advies van de Afdeling is de toelichting aangepast. De beoogde
                  einddatum van 31 december 2025 – en daarmee de tijdelijkheid van de voorgestelde maatregel –
                  volgt overigens ook reeds uit het voorgestelde overgangsrecht dat hieronder verder
                  wordt toegelicht.
               
c. Overgangsregeling
               
Voor de periode 2026 tot en met 2028 zal in lagere regelgeving overgangsrecht worden
                     opgenomen, zo stelt de toelichting.42 De bedoeling daarvan is dat de wettelijke bepalingen per 31 december 2025 in die
                     periode van toepassing blijven op reeds voor 1 januari 2026 ontstane RVU-regelingen
                     die onder het bereik van de vrijstelling vallen. Het heeft de voorkeur dit overgangsrecht
                     op te nemen in het onderhavige voorstel en niet in lagere regelgeving, tenzij dit
                     gelet op de doelgroep, de geldigheidsduur of de toegankelijkheid, onwenselijk zou
                     zijn.43
                     
De Afdeling adviseert de overgangsbepaling in het wetsvoorstel zelf op te nemen, dan
                     wel in de toelichting te motiveren waarom dit onwenselijk zou zijn.
In lijn met het advies van de Afdeling is de overgangsregeling opgenomen in het wetsvoorstel,
                  namelijk in artikel 39j Wet LB 1964. De eerder voorgestelde voorwaarde voor toepassing
                  van de overgangsregeling, namelijk dat van RVU-heffing vrijgestelde bijdragen en premies
                  uiterlijk per 31 december 2025 afgestort dienen te zijn bij een fonds of verzekeraar
                  is niet langer opgenomen. Daarnaast wordt de drempelvrijstelling ook in de jaren 2026,
                  2027 en 2028 geïndexeerd, in tegenstelling tot wat eerder opgenomen was. Door deze
                  aanpassingen is de overgangsregeling eenvoudiger uitvoerbaar en blijft deze ook gedurende
                  de overgangsperiode gekoppeld aan de netto-AOW-uitkering. Deze aanpassingen hebben
                  geen gevolgen voor het bereik van de overgangsregeling. Deze blijft gelden voor regelingen
                  voor vervroegde uittreding voor (gewezen) werknemers die uiterlijk op 31 december
                  2028 de AOW-gerechtigde leeftijd bereiken.
               
A. Nadere wijzigingen
               
Naast bovengenoemde aanpassingen die voortvloeien uit het advies van de Afdeling is
                  van de gelegenheid gebruikgemaakt om enkele redactionele wijzigingen in het wetsvoorstel en de memorie van toelichting door te voeren.
               
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft een aantal opmerkingen bij het
                     voorstel en adviseert daarmee rekening te houden voordat het voorstel bij de Tweede
                     Kamer der Staten-Generaal wordt ingediend.
De waarnemend vice-president van de Raad van State,
S.F.M. Wortmann
Ik verzoek U, mede namens de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst,
                  het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting
                  aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.
               
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, W. Koolmees
Ondertekenaars
- 
              
                  Eerste ondertekenaar
Th.C. de Graaf, vicepresident van de Raad van State - 
              
                  Mede ondertekenaar
W. Koolmees, minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid 
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
| Fracties | Zetels | Voor/Tegen | 
|---|---|---|
| VVD | 32 | Voor | 
| PVV | 20 | Voor | 
| CDA | 19 | Voor | 
| D66 | 19 | Voor | 
| GroenLinks | 14 | Voor | 
| SP | 14 | Voor | 
| PvdA | 9 | Voor | 
| ChristenUnie | 5 | Voor | 
| PvdD | 4 | Voor | 
| 50PLUS | 3 | Voor | 
| DENK | 3 | Voor | 
| SGP | 3 | Voor | 
| FVD | 2 | Voor | 
| Krol | 1 | Voor | 
| Van Haga | 1 | Voor | 
| Van Kooten-Arissen | 1 | Voor | 
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.