Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
35 555 Wijziging van de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling, de Wet op het financieel toezicht, de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Wet op de loonbelasting 1964 in verband met de introductie van de mogelijkheid om een deel van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen of op periodieke uitkeringen van oudedagsvoorzieningen in de derde pijler op de ingangsdatum daarvan te laten afkopen, de tijdelijke versoepeling van de pseudo-eindheffing bij regelingen voor vervroegde uittreding en de uitbreiding van de fiscale ruimte voor het sparen van bovenwettelijk verlof (Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen)
Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING
Algemeen
1. Inleiding
De manier waarop mensen werken en leven is de afgelopen jaren meer divers geworden.
Steeds meer mensen willen een grotere mate van flexibiliteit hebben ten aanzien van
de aanwending van hun pensioen, zodat beter kan worden aangesloten bij de eigen bestedingsbehoefte.
Daarnaast bestaat er door de stijging van de AOW-leeftijd en de pensioenrichtleeftijd
behoefte aan maatregelen die ervoor zorgen dat mensen gezond de eindstreep kunnen
halen.
Tegen deze achtergrond zijn in het pensioenakkoord1 afspraken gemaakt om meer maatwerk mogelijk te maken in het arbeidsvoorwaardelijk
pensioen. Allereerst is afgesproken dat mensen meer keuzevrijheid krijgen bij de aanwending
van hun pensioen, door mogelijk te maken dat zij een beperkt deel van het pensioenvermogen
kunnen opnemen als een bedrag ineens (hoofdstuk 2). Voorts is afgesproken mensen meer
keuzemogelijkheden te bieden om eerder te kunnen stoppen met werken. Het betreft allereerst
de tijdelijke facilitering van de mogelijkheid om in sectoren en ondernemingen uittredingsregelingen
te financieren waarmee werknemers de mogelijkheid krijgen om drie jaar voor de AOW-leeftijd
te stoppen met werken. Dit wordt gedaan door een versoepeling van de pseudo-eindheffing
op regelingen voor vervroegde uittreding (RVU-heffing) (hoofdstuk 3). Daarnaast is
afgesproken dat er meer fiscale ruimte wordt geboden om verlof op te sparen, mede
om vervroegd uittreden mogelijk te maken (hoofdstuk 4).
Dit wetsvoorstel strekt tot uitwerking van de voornoemde maatregelen. Hiertoe worden
verschillende wijzigingen voorgesteld van de Pensioenwet (PW), de Wet verplichte beroepspensioenregeling
(Wvb), de Wet op het financieel toezicht (Wft), de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet
IB 2001) en de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964).
2. Introductie keuzerecht bedrag ineens
2.1. Aanleiding
De PW en de Wvb kennen een aantal keuzemogelijkheden ten aanzien van het pensioen,
waaronder de mogelijkheid tot uitruil van verschillende soorten pensioen, het vervroegen
of uitstellen van de pensioeningangsdatum en het zogenoemde hoog-laagpensioen.2 Daarnaast is op grond van veel pensioenregelingen deeltijdpensioen mogelijk. Uit
onderzoek blijkt dat het gebruik van deze keuzemogelijkheden de afgelopen jaren is
toegenomen.3
Hoewel er reeds verschillende keuzemogelijkheden bestaan, blijkt uit onderzoek van
het Centraal Planbureau dat deelnemers4 en pensioengerechtigden in Nederland minder keuzevrijheid hebben dan in andere landen.5 Zo is Nederland een van de weinige landen waarin het pensioen in de regel volledig
wordt uitgekeerd in de vorm van een levenslange annuïteit. Uit diverse enquêtes blijkt
dat ook in Nederland deelnemers en pensioengerechtigden interesse hebben in een uitbreiding
van de bestaande keuzemogelijkheden met de mogelijkheid om een deel van het pensioenvermogen
als een bedrag ineens op te nemen.6
De Sociaal-Economische Raad (SER) adviseert in het advies «Naar een nieuw
pensioenstelsel» om mensen meer keuzevrijheid te geven ten aanzien van hun pensioen.7 De SER stelt aanvullend voor om het in alle contracten mogelijk te maken om een beperkt
lumpsum bedrag ineens op te nemen op de pensioeningangsdatum (van maximaal 10 procent),
als specifieke invulling van het hoog-laagpensioen. Dit keuzerecht is onderdeel van
het akkoord dat het kabinet en sociale partners hebben gesloten over de vernieuwing
van het stelsel van arbeidsvoorwaardelijke pensioenen.8
Ook in het regeerakkoord is de afspraak opgenomen om meer ruimte te bieden voor keuzevrijheid
in het pensioenstelstel en te onderzoeken of en hoe het in het vernieuwde stelsel
mogelijk is om bij pensionering een beperkt deel van het pensioenvermogen op te nemen
als bedrag ineens. Hiermee is voortgebouwd op de verkennende analyse van het vorige
kabinet over de mogelijkheid om de keuzevrijheid van deelnemers en pensioengerechtigden
uit te breiden, zoals opgenomen in de «Perspectiefnota Toekomst pensioenstelsel».9
De afgelopen periode is nader bezien of, en zo ja, hoe het mogelijk kan worden gemaakt
om bij pensionering een deel van het pensioenvermogen als bedrag ineens op te nemen.
Geconcludeerd is dat het faciliteren van de mogelijkheid tot het opnemen van een bedrag
ineens (onder bepaalde voorwaarden) mogelijk is.10 In dit wetsvoorstel wordt dit onderdeel uit het pensioenakkoord uitgewerkt.
Concreet wordt voorgesteld om voor deelnemers de mogelijkheid te introduceren om op
de pensioeningangsdatum een deel van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen
als bedrag ineens op te nemen. Beoogd uitgangspunt is dat dit keuzerecht ook gaat
gelden voor een zogenoemd bevroren pensioen in eigen beheer en het nettopensioen.
Daarnaast wordt voorgesteld een soortgelijk keuzerecht te introduceren voor oudedagsvoorzieningen
die zijn opgebouwd in de derde pijler11, alsmede de nettolijfrente.
2.2. Doel van het keuzerecht
Met de introductie van een nieuw keuzerecht wordt beoogd deelnemers bij de start van
de uitkeringsfase meer flexibiliteit te bieden in de aanwending van hun pensioenvermogen.
Meer flexibiliteit kan de welvaart van deelnemers vergroten, doordat het pensioen
beter kan worden afgestemd op de persoonlijke leefsituatie en bestedingsbehoefte.12 Het opnemen van een bedrag ineens op de pensioeningangsdatum kan aantrekkelijk zijn
als deelnemers meer nut denken te ontlenen aan het vermogen kort na pensionering dan
in de jaren daarna, bijvoorbeeld voor de aflossing van schulden (zoals een hypotheek),
reizen, zorgvoorzieningen of de verbouwing van de eigen woning. Het moment dat het
bedrag ineens kan worden opgenomen – de pensioeningangsdatum – sluit over het algemeen
goed aan bij het uitgavenpatroon van pensioengerechtigden. Uit onderzoek blijkt dat
pensioengerechtigden in de beginjaren van hun pensionering hogere uitgaven hebben
dan in de jaren daarna.13
De introductie van dit keuzerecht leidt tot een vergroting van de regie die deelnemers
over hun pensioen hebben. Dit kan de betrokkenheid van deelnemers bij het pensioenstelsel
– en meer specifiek hun eigen pensioensituatie – vergroten.
2.3. De uitwerking van het keuzerecht
2.3.1. Afkoop
Door het opnemen van een deel van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen
als een bedrag ineens, verliest dit deel de pensioenbestemming. Het keuzerecht dat
met dit wetsvoorstel wordt geïntroduceerd, kwalificeert daarmee als afkoop.14 Afkoop is slechts in een limitatief aantal in de wet omschreven gevallen mogelijk.
Om gedeeltelijke afkoop op de pensioeningangsdatum mogelijk te maken, wordt voorgesteld
wettelijk vast te leggen dat het is toegestaan om een deel van de waarde van de aanspraken
op ouderdomspensioen te laten afkopen.15
De mogelijkheid om een bedrag ineens op te nemen ziet op ouderdomspensioen.16 Voor andere vormen van pensioen, zoals nabestaandenpensioen en arbeidsongeschiktheidspensioen,
wordt geen wijziging voorgesteld. Het recht op afkoop betreft uitsluitend 10% van
de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen op pensioeningangsdatum. Daarbij
kan het ouderdomspensioen zijn opgebouwd in een uitkeringsovereenkomst, kapitaalovereenkomst
of premieovereenkomst. Bij die laatste twee overeenkomsten betreft het dan het kapitaal
dat is opgebouwd voor ouderdomspensioen.
2.3.2. Recht van de deelnemer
De mogelijkheid om op de pensioeningangsdatum een deel van de waarde van de aanspraken
op ouderdomspensioen te laten afkopen wordt als recht aan een deelnemer toegekend.
Daarmee wordt voorkomen dat deelnemers niet over kunnen gaan tot gedeeltelijke afkoop,
omdat bijvoorbeeld een pensioenuitvoerder de mogelijkheid niet aanbiedt. Dat brengt
met zich dat een pensioenuitvoerder op verzoek van de deelnemer – indien voldaan is
aan de voorwaarden (zie paragraaf 2.3.4) – verplicht is om tot de gedeeltelijke afkoop
over te gaan. Hiermee wordt gerealiseerd dat alle deelnemers gebruik kunnen maken
van dit keuzerecht.
Het keuzerecht kan niet worden ingeperkt door bijvoorbeeld pensioenuitvoerder, sociale
partners of medezeggenschapsorganen door het stellen van nadere voorwaarden in een
pensioenregeling of cao. Elk beding in strijd met de regeling voor afkoop van een
deel van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen is nietig.
2.3.3. Geen verplicht bestedingsdoel
Er wordt geen verplicht bestedingsdoel voorgesteld voor het bedrag dat wordt opgenomen.
Een dergelijke verplichting wordt om meerdere redenen niet wenselijk geacht. Allereerst
kan per persoon verschillen wat gezien de persoonlijke omstandigheden een nuttig bestedingsdoel
is. Het wordt niet wenselijk geacht dit wettelijk te normeren. Ervaringen uit andere
landen leren dat de meeste deelnemers die bij pensionering een bedrag ineens opnemen
dit bedrag gebruiken om schulden af te lossen (zoals een hypotheek), een huis te kopen
of te verbouwen, een auto te kopen of op reis te gaan.17 Daarnaast leidt het stellen van een dergelijke voorwaarde tot een flinke toename
in de regeldruk, omdat er toezicht moet worden gehouden op de besteding van het bedrag
en in de praktijk discussie kan ontstaan of er sprake is van een kwalificerend bestedingsdoel.
2.3.4. Voorwaarden
Het wordt wel wenselijk geacht enkele voorwaarden aan het keuzerecht te verbinden.
Het stellen van voorwaarden is van belang om zoveel mogelijk te waarborgen dat (1)
deelnemers bij opname van een bedrag ineens worden beschermd tegen een te grote achteruitgang
in de hoogte van de periodieke levenslange pensioenuitkering en (2) de solidariteit
binnen pensioenfondsen zo min mogelijk onder druk komt te staan. Concreet worden de
volgende voorwaarden voorgesteld:
Voorwaarde 1: maximumpercentage van 10%
Voorgesteld wordt als voorwaarde op te nemen dat de afkoop maximaal 10% van de waarde
van de aanspraken op ouderdomspensioen mag betreffen. In geval van een kapitaal- of
premieovereenkomst betekent dit dat maximaal 10% van het kapitaal dat bestemd is voor
ouderdomspensioen mag worden afgekocht. Wanneer sprake is van opbouw van ouderdomspensioen
bij meerdere pensioenuitvoerders, wordt het maximaal op te nemen pensioenkapitaal
van 10% bepaald per pensioenuitvoerder.
Bij het vaststellen van het maximumpercentage is getracht een balans te vinden tussen
(1) het zoveel mogelijk waarborgen dat na opname van het bedrag ineens de hoogte van
de periodieke levenslange pensioenuitkering voldoende is om de levensstandaard vast
te houden en (2) de wens tot keuzevrijheid met betrekking tot het pensioen. Daarnaast
is het van belang om het risico te beperken dat door het afkopen van een te groot
deel van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen een (extra) beroep op overheidsvoorzieningen
moet worden gedaan.
Een maximumpercentage van 10% wordt passend geacht om deze doelen te bereiken. Over
het algemeen kan hiermee een bedrag ineens worden opgenomen dat hoog genoeg is om
aan verschillende consumptiebehoeften bij te dragen. Tegelijkertijd blijkt uit onderzoek
dat bij een maximumpercentage van 10% het risico op een te grote inkomensachteruitgang
beperkt is. Een maximumpercentage van 10% is voorts in overeenstemming met het advies
«Naar een nieuw pensioenstelsel» van de SER.
Het percentage van 10% is de voorgestelde wettelijke maximumgrens. Een deelnemer kan
de pensioenuitvoerder ook verzoeken om tot afkoop van een lager percentage van de
waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen over te gaan. Een pensioenuitvoerder
is in dat geval verplicht om tot de gedeeltelijke afkoop van het percentage naar keuze
over te gaan. Het is dus niet toegestaan het keuzerecht zodanig vorm te geven dat
enkel een paar vaste percentages of een «default» percentage kan worden afgekocht.
Er dient voor deelnemers alle vrijheid te zijn om binnen het maximum van 10% eigen
keuzes te maken, bijvoorbeeld voor een specifiek bedrag (voor zover dit past binnen
10%) of een lager percentage dan 10%.
Voorwaarde 2: datum afkoop
Als tweede voorwaarde wordt voorgesteld dat de gedeeltelijke afkoop op de ingangsdatum
van het ouderdomspensioen dient plaats te vinden. Dit betekent dat het bedrag ineens
in beginsel slechts op één moment, bij het ingaan van de uitkeringsfase, tot uitbetaling
kan komen (met uitzondering van de situatie van deeltijdpensioen, zie hieronder) en
dat de gedeeltelijke afkoop niet is toegestaan tijdens de opbouwfase en gedurende
de uitkeringsfase. Hiermee wordt gewaarborgd dat de solidariteit binnen een pensioenfonds
zo min mogelijk onder druk komt te staan, doordat op deze wijze selectie-effecten
(met name in verband met gezondheid) worden beperkt.
De voornoemde voorwaarde is ook ingegeven vanuit de gedachte dat deelnemers vaak pas
rondom de pensioeningangsdatum de gehele financiële situatie na pensionering kunnen
overzien. Daarnaast zorgt deze voorwaarde ervoor dat tijdens de opbouwfase geen beleggingsrendementen
worden misgelopen, hetgeen wel het geval zou zijn als gedeeltelijke afkoop ook tijdens
de opbouwfase zou worden toegestaan. Door de gedeeltelijke afkoop plaats te laten
vinden op de ingangsdatum van het ouderdomspensioen, blijft het vermogen bovendien
zoveel mogelijk behouden als oudedagsvoorziening.
Bij de afwegingen over het tijdstip van afkoop is meegewogen dat een bedrag ineens
tijdens de werkende fase van het leven mogelijk kan bijdragen aan welvaartswinst («consumption
smoothing»). In de Perspectiefnota toekomst pensioenstelsel is echter geconcludeerd
dat deze keuzemogelijkheid weinig bijdraagt voor met name jongeren. Pas op latere
leeftijd zou de keuzemogelijkheid – logischerwijs vooral bij hogere inkomens – wel
tot welvaartswinst kunnen leiden. Dan wordt echter het risico op selectie-effecten
weer groter. Hierna is figuur 1 uit de perspectiefnota opgenomen18, die de bruto afkoopwaarde toont gedurende de levensloop in verschillende scenario’s
(verschillende percentages afkoop en inkomen).19 De figuur illustreert dat de bruto afkoopwaarde zeer afhankelijk is van het inkomensniveau
en de mate waarin afkoop mogelijk wordt gemaakt.
Met de voorwaarde dat de afkoop moet plaatsvinden op pensioeningangsdatum wordt niet
beoogd een verplichte volgorde van keuzemogelijkheden voor te schrijven. Net als bij
andere keuzemogelijkheden geldt ook in geval van de gedeeltelijke afkoop dat het vaststellen
van de keuzevolgorde een bevoegdheid is van de pensioenuitvoerder. Een pensioenuitvoerder
kan zelf bepalen of de gedeeltelijke afkoop van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen
plaatsvindt vóór of na het eventueel toepassen van andere keuzemogelijkheden, zoals
uitruil.
Figuur 1: Bruto afkoopwaarde toont gedurende de levensloop in verschillende scenario’s
Voorwaarde 3: geen stapeling met hoog-laagpensioen
Op grond van de PW en Wvb is het toegestaan om een deelnemer in de pensioenovereenkomst
of pensioenregeling de mogelijkheid te bieden om de hoogte van het ouderdomspensioen
te laten variëren.20 In de praktijk wordt hier veelal invulling aan gegeven door middel van het zogenoemde
hoog-laagpensioen. Deze keuzemogelijkheid houdt in dat de pensioenuitkering bijvoorbeeld
in de eerste jaren na pensionering hoger is dan in de jaren daarna. Dit is toegestaan,
mits de laagste uitkering niet minder bedraagt dan 75% van de hoogste uitkering en
de mate van variatie uiterlijk op de ingangsdatum van het ouderdomspensioen wordt
vastgesteld.
Als derde voorwaarde wordt voorgesteld dat ingeval de pensioenovereenkomst of pensioenregeling
de mogelijkheid van een hoog-laagpensioen biedt, de deelnemer alleen gebruik mag maken
van de gedeeltelijke afkoop als er geen gebruik wordt gemaakt van het hoog-laagpensioen.
Hiermee wordt beoogd te voorkomen dat een deelnemer een te groot gedeelte van het
ouderdomspensioen naar voren haalt en daarmee een te grote achteruitgang in de hoogte
van de periodieke levenslange pensioenuitkering heeft. Indien het combineren van het
hoog-laagpensioen met een gedeeltelijke afkoop toegestaan zou zijn, zou dit kunnen
leiden tot een ondermijning van de beschermingsgedachte achter de voorwaarden die
aan deze keuzemogelijkheden zijn verbonden. Zowel de voorwaarde dat een deelnemer
maximaal 10% van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen mag afkopen als
de voorwaarde dat de laagste uitkering bij gebruik van het hoog-laagpensioen niet
minder mag bedragen dan 75% van de hoogste uitkering, is ingegeven vanuit de gedachte
dat het wenselijk is deelnemers te beschermen tegen een te grote achteruitgang in
de hoogte van de periodieke levenslange pensioenuitkering. Als beide keuzemogelijkheden
gecombineerd zouden mogen worden, leidt dit tot een lagere levenslange periodieke
pensioenuitkering dan in de situatie dat slechts één van de keuzemogelijkheden zou
worden toegepast. Dat wordt onwenselijk geacht.
Net zoals bij de vorige voorwaarde wordt met deze voorwaarde eveneens gewaarborgd
dat de solidariteit binnen een pensioenfonds zo min mogelijk onder druk komt te staan,
doordat selectie-effecten worden beperkt.
Daarnaast brengt het uitsluiten van deze combinatie met zich dat een pensioenuitvoerder
gerichter kan informeren over de keuzemogelijkheden en de daarmee samenhangende gevolgen
voor de deelnemer beter inzichtelijk kan maken. De mogelijkheid om de gedeeltelijke
afkoop en het hoog-laagpensioen te combineren, kan immers tot complexiteit in de informatieverstrekking
leiden. Ook is de verwachting dat de administratieve lasten van pensioenuitvoerders
stijgen naarmate de stapeling van keuzemogelijkheden door deelnemers toeneemt. Door
het uitsluiten van de combinatie van gedeeltelijke afkoop en het hoog-laagpensioen
worden de administratieve lasten beperkt, hetgeen overeenkomt met de voorwaarden uit
het advies «Naar een nieuw pensioenstelsel» van de SER.21
Volledigheidshalve dient opgemerkt te worden dat de zogenoemde AOW-overbrugging22 aangemerkt wordt als een vorm van het hoog-laagpensioen. Ook de AOW-overbrugging
houdt in dat de pensioenuitkering in de eerste jaren na pensionering (in dit geval
tot aan de AOW-leeftijd) hoger is dan de jaren daarna. Een deelnemer mag derhalve
alleen gebruikmaken van de gedeeltelijke afkoop als er geen gebruik wordt gemaakt
van een AOW-overbrugging waardoor sprake is van een hoog-laaguitkering. Een overbrugging
tot de AOW-datum kan echter ook ingevuld worden zonder hoog-laagpensioenuitkering.
Het naar voren halen van pensioen (mits geen hoog-laag) in combinatie met bijvoorbeeld
spaargeld, salaris van een partner, een bedrag ineens, of eventueel de RVU-vrijgestelde
vroegpensioenuitkering van de werkgever (die met voorliggend wetsvoorstel wordt gecreëerd)
kan ook voor voldoende inkomen zorgen tijdens deze overbruggingsperiode. Pensioen
vervroegen in combinatie met een bedrag ineens is dus wel mogelijk, mits er geen sprake
is van een hoog-laagpensioenuitkering.
Voorwaarde 4: afkoopgrens
Als vierde voorwaarde wordt voorgesteld op te nemen dat de resterende levenslange
pensioenuitkering na de gedeeltelijke afkoop boven de afkoopgrens van kleine pensioenen23 moet liggen. Deze voorwaarde wordt van belang geacht ter bescherming van deelnemers.
Hiermee wordt voorkomen dat alle aanspraken op ouderdomspensioen de pensioenbestemming
kunnen verliezen, omdat eerst gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om een bedrag
ineens op te nemen en vervolgens een pensioenaanspraak resteert die vanwege de beperkte
omvang kan worden afgekocht. Ondanks dat het in dergelijke situaties om relatief lage
maand- en jaarbedragen gaat, kan het voor deelnemers met een beperkt pensioenvermogen
of beperkte pensioenvermogens verspreid over meerdere pensioenuitvoerders van grote
betekenis zijn om de na gedeeltelijke afkoop resterende aanspraken op ouderdomspensioen
te behouden.
Voorwaarde 5: toestemming partner
Tot slot wordt als voorwaarde voorgesteld dat een deelnemer alleen met toestemming
van de partner die begunstigde is voor het partnerpensioen gebruik kan maken van het
recht op gedeeltelijke afkoop, indien gebruikmaking hiervan leidt tot een verlaging
van het partnerpensioen. Van een dergelijke verlaging kan onder meer sprake zijn als
de hoogte van het partnerpensioen wordt afgeleid van de hoogte van het ouderdomspensioen.
Het laten afkopen van een deel van de aanspraken op ouderdomspensioen, leidt in dat
geval tevens tot een verlaging van het partnerpensioen. In deze situatie is een pensioenuitvoerder
alleen verplicht om op verzoek van de deelnemer de afkoop uit te voeren, als duidelijk
is dat de partner die begunstigde is voor het partnerpensioen daarvoor toestemming
heeft gegeven. Dit dient de pensioenuitvoerder te controleren alvorens over te gaan
tot de afkoop. Deze eis strekt ter bescherming van de partner die begunstigde is voor
het partnerpensioen. Bij het uitruilen van nabestaandenpensioen in ouderdomspensioen
kent de wet ook al een dergelijk toestemmingsvereiste.24
Deeltijdpensioen
Indien de pensioenregeling voorziet in deeltijdpensioen en een deelnemer hiervan gebruikmaakt,
gelden er verschillende pensioeningangsdata. De deelnemer heeft op de verschillende
ingangsdata steeds de mogelijkheid om een deel van de waarde van het op dat moment
ingaande gedeelte van het ouderdomspensioen te laten afkopen. Het gedeelte van het
ouderdomspensioen dat mag worden afgekocht, is afhankelijk van het percentage waarmee
een deelnemer met deeltijdpensioen gaat. Het gaat, conform het voorgestelde wettelijke
kader, steeds om maximaal 10% van het op dat moment ingaande gedeelte van het ouderdomspensioen
(oftewel het deel waarover geen pensioen meer wordt opgebouwd). De beoordeling of
aan de voorwaarden voor de afkoop is voldaan wordt ook gedaan per deeltijdpensioen,
dus op grond van het deel van de aanspraak op ouderdomspensioen dat op het moment
van het deeltijdpensioen tot uitkering zal komen. De afkoop betreft dus maximaal 10%
van dat deel, de afkoop geschiedt op de ingangsdatum van het deeltijdpensioen, er
wordt geen gebruik gemaakt van het hoog-laagpensioen voor dat deel en na de afkoop
resteert een ouderdomspensioenuitkering die meer bedraagt dan de genoemde afkoopgrens.
Ook dient de partner te hebben ingestemd, indien de afkoop tot verlaging van het partnerpensioen
leidt.
Ter illustratie: stel een deelnemer besluit gebruik te maken van de mogelijkheid tot
deeltijdpensioen. Hij kiest als ingangsdatum van het deeltijdpensioen voor 1 januari
en besluit voor 40% met pensioen te gaan. De deelnemer kan op 1 januari dan een bedrag
ineens opnemen van maximaal 10% van dit gedeelte (dus van 40% van de waarde van de
tot op dat moment opgebouwde aanspraken op ouderdomspensioen). Vervolgens kiest de
deelnemer ervoor om met ingang van 1 november volledig met pensioen te gaan. De deelnemer
kan op 1 november dan een bedrag ineens opnemen over het andere deel van het ouderdomspensioen
(in onderhavig voorbeeld dan 60%). De deelnemer kan maximaal 10% van de waarde van
de bij dat deel behorende aanspraken op ouderdomspensioen laten afkopen. Zowel op
1 januari als op 1 november voldoet de deelnemer ook aan de andere voorwaarden (waaronder
geen samenloop met hoog-laagpensioen en een resterende uitkering van voldoende omvang).
Ter verduidelijking: indien de deelnemer op 1 januari slechts 8% van het op dat moment
ingaande deeltijd pensioen heeft afgekocht, dan kan de resterende 2% niet worden «ingehaald»
op moment dat de resterende 60% van het pensioen ingaat op 1 november. De omvang van
de gedeeltelijke afkoop is op 1 november gemaximeerd op 10% van het gedeelte van het
ouderdomspensioen dat op dat moment ingaat.
2.3.5. Vaststellen afkoopwaarde
Voorgesteld wordt om bij de vaststelling van de afkoopwaarde («het bedrag ineens»)
aan te sluiten bij de regels die ook worden gehanteerd voor de andere afkoopmogelijkheden
die op grond van de PW en Wvb bestaan, zoals de afkoop van kleine pensioenen.25 Dit betekent dat de pensioenuitvoerder bij de vaststelling van de afkoopwaarde door
vaststelling van een afkoopvoet moet waarborgen dat geen onderscheid gemaakt wordt
tussen mannen en vrouwen waarbij voldaan wordt aan het vereiste van collectieve actuariële
gelijkwaardigheid. De regels gelden voor alle soorten pensioenovereenkomsten. Enkel
bij uitkeringsovereenkomsten moet de waarde van de pensioenaanspraak contant gemaakt
worden. Bij premie- en kapitaalovereenkomsten geldt dat de waarde van de aanspraak
overeenkomt met het beschikbare gespaarde vermogen.
Daarnaast betekent dit dat een pensioenfonds bij de vaststelling van de afkoopwaarde
geen rekening houdt met de (negatieve dan wel positieve) buffer van het pensioenfonds.
Hierdoor wordt voorkomen dat binnen een pensioenfonds verschillen kunnen ontstaan
tussen de afkoopwaarden die deelnemers die op een verschillend moment met pensioen
gaan, ontvangen, enkel vanwege een wijziging van de omvang van de buffer. De verwachting
is dat het alternatief – wel rekening houden met de buffer – de uitlegbaarheid en
uitvoerbaarheid van het keuzerecht onder druk zet. Dit mede gezien het feit dat pensioenuitvoerders
al maanden voor de pensioeningangsdatum beginnen met communiceren over de keuzemogelijkheden
die een deelnemer ten aanzien van zijn pensioen heeft en de omvang van de buffer tussen
het eerste moment van communiceren en de pensioeningangsdatum kan variëren. Overigens
volgt uit verschillende berekeningen van de Pensioenfederatie dat geen rekening houden
met de buffer bij dit keuzerecht, slechts een zeer minimale impact heeft op de dekkingsgraad
van een pensioenfonds. Ook als een pensioenfonds op het moment waarop het bedrag ineens
wordt opgenomen een dekkingsgraad onder de 100% heeft. Zo is er bij een grijs pensioenfonds26, met een dekkingsgraad van 80%, waarbij alle deelnemers die met pensioen gaan in
het rekenjaar de volledige 10% opnemen slechts sprake van een daling van de dekkingsgraad
met 0,1%. In geval van een dekkingsgraad van 90% is er sprake van een daling van de
dekkingsgraad van 0,05%. Bij een gemiddeld pensioenfonds, betreft de daling van de
dekkingsgraad nog maar 0,06% respectievelijk 0,03%. Dit beperkte negatieve financiële
effect wordt aanvaardbaar geacht, met het oog op de eenvoud, uitvoerbaarheid en betere
uitlegbaarheid van de keuze om geen rekening te houden met de buffer.
Voor de volledigheid zij opgemerkt dat bij het vaststellen van de afkoopwaarde uiteraard
wel rekening wordt gehouden met in het verleden doorgevoerde kortingen. Op het moment
dat een pensioenfonds heeft besloten om een korting door te voeren en die korting
heeft verwerkt in de hoogte van de pensioenaanspraken, werkt dit door in de afkoopwaardes
die vanaf dat moment worden vastgesteld. De totale waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen
waarover het bedrag ineens wordt vastgesteld, is immers verlaagd.
2.3.6. Oudedagsvoorzieningen in de derde pijler
Voorgesteld wordt in de Wft op te nemen dat een aanbieder van een uitkeringsproduct
de consument de mogelijkheid dient te bieden om een deel van de aanspraak op bepaalde
periodieke uitkeringen (als oudedagsvoorziening) als bedrag ineens uit te laten keren.
Daarbij wordt voor wat betreft de voorwaarden voor de gedeeltelijke uitkering als
bedrag ineens – voor zover van toepassing – aangesloten bij de voorwaarden die worden
voorgesteld voor de gedeeltelijke afkoop van ouderdomspensioen in de tweede pijler.
Ook voor oudedagsvoorzieningen in de derde pijler wordt voorgesteld dat maximaal 10%
van de waarde van de aanspraak op de periodieke uitkeringen op de ingangsdatum van
deze uitkeringen als bedrag ineens mag worden uitgekeerd. Tevens geldt de voorwaarde
dat de waarde van de aanspraak op de periodieke uitkering, die na die gedeeltelijke
afkoop resteert, op de ingangsdatum op jaarbasis meer dient te bedragen dan het bedrag
dat geldt voor de afkoop van kleine lijfrenten.27
2.3.7. Nettopensioen en nettolijfrente
Het recht op gedeeltelijke afkoop wordt ook voorgesteld voor het nettopensioen en
de nettolijfrente. Dit zijn oudedagsvoorzieningen die kunnen worden opgebouwd over
het inkomen boven de zogenoemde aftoppingsgrens en waarvan de waarde is vrijgesteld
voor de vermogensrendementsheffing in box 3. Voor deze voorgestelde afkoopmogelijkheid
gelden dezelfde voorwaarden als voor de (bruto)pensioenen en (bruto)lijfrenten. Enige
uitzondering is dat er bij de nettolijfrente geen eis gaat gelden omtrent de minimale
omvang die moet resteren nadat gebruik is gemaakt van de mogelijkheid tot gedeeltelijke
afkoop. Reden hiervoor is dat er op basis van de bestaande regels voor een aanbieder
van een nettolijfrente geen mogelijkheid bestaat om deze af te kopen als het om een
relatief kleine aanspraak gaat (behoudens afkoop bij arbeidsongeschiktheid). Bij een
nettolijfrente blijft na een gedeeltelijke uitkering als bedrag ineens het resterende
deel daarom altijd in stand en wordt dat periodiek uitgekeerd.
2.3.8. Fiscale behandeling van de gedeeltelijke afkoop
Op grond van de huidige fiscale wetgeving leidt het afkopen van een deel van de waarde
van een pensioenaanspraak ertoe dat de gehele aanspraak op ouderdomspensioen in de
heffing wordt betrokken en is ter zake van die afkoop revisierente verschuldigd. Bij
een gedeeltelijke afkoop van de waarde van een aanspraak op periodieke uitkeringen
van een oudedagsvoorziening in de derde pijler wordt de aanspraak slechts in de heffing
betrokken voor zover het kapitaal wordt afgekocht en is ook slechts over dat deel
revisierente verschuldigd. In lijn met de voorgestelde wijzigingen van de PW, Wvb
en de Wft wordt voorgesteld afkoop van ten hoogste 10% van de waarde van een ouderdomspensioen-
of lijfrenteaanspraak ook fiscaal aan te merken als een toegestane vorm van afkoop.
Daarmee wordt bewerkstelligd dat bij een dergelijke afkoop enkel het afgekochte deel
van de aanspraak in de heffing wordt betrokken. Daarnaast geldt dat zowel bij een
dergelijke afkoop van een pensioenaanspraak als bij een dergelijke afkoop van een
aanspraak op periodieke uitkeringen in de derde pijler geen revisierente is verschuldigd.
2.4. Informatieverstrekking over het keuzerecht
2.4.1. Informatievoorziening pensioen tweede pijler
Om de gedeeltelijke afkoop op de pensioeningangsdatum mogelijk te maken, is het noodzakelijk
dat een deelnemer vóór deze datum aan de pensioenuitvoerder kenbaar heeft gemaakt
van het keuzerecht gebruik te willen maken. Hiervoor is een goede informatievoorziening
vanuit de pensioenuitvoerder van belang. Dit is reeds geborgd in de huidige wet- en
regelgeving. Pensioenuitvoerders hebben de verplichting om deelnemers conform de normen
uit de PW en de Wvb correct, duidelijk en evenwichtig te informeren over de keuzemogelijkheden
die de pensioenregeling biedt. Daarnaast dient de informatieverstrekking tijdig te
zijn.28
Zoals nu vaak ook al in de praktijk gebeurt, informeert de pensioenuitvoerder de deelnemer
eerst generiek over de keuzemogelijkheden die de deelnemer heeft ten aanzien van zijn
pensioen. In deze informatieverstrekking moet ook de mogelijkheid om een deel van
de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen af te laten kopen worden opgenomen.
De pensioenuitvoerder verstrekt vervolgens – indien een deelnemer aangeeft gebruik
te willen maken van de mogelijkheid tot gedeeltelijke afkoop of verzoekt om meer informatie
hierover – meer specifieke en persoonlijke informatie aan de deelnemer. Deze informatie
dient in ieder geval de hoogte van de afkoopwaarde («het bedrag ineens»), de resterende
hoogte van de periodieke levenslange pensioenuitkering na gebruik van het keuzerecht
en de hoogte van de periodieke levenslange pensioenuitkering als geen gebruik wordt
gemaakt van het keuzerecht te bevatten. De pensioenuitvoerder verstrekt deze informatie
op een zodanig tijdstip vóór de pensioeningangsdatum dat het voor een deelnemer mogelijk
is om een weloverwogen keuze te maken over het al dan niet gebruikmaken van dit keuzerecht.
De generieke en persoonlijke informatie mag, conform de huidige wet- en regelgeving,
zowel schriftelijk als elektronisch worden verstrekt.29
De normen die in de PW en de Wvb worden gehanteerd geven pensioenuitvoerders de ruimte
om in de informatievoorziening maatwerk aan te kunnen bieden. Pensioenuitvoerders
moeten in de informatievoorziening over het keuzerecht om een deel van de waarde van
de aanspraken op ouderdomspensioen af te laten kopen zoveel mogelijk aansluiten bij
de informatiebehoeften en kenmerken van de deelnemer.
Ingeval een deelnemer met een premieovereenkomst of kapitaalovereenkomst gebruikmaakt
van de mogelijkheid van waardeoverdracht op de pensioeningangsdatum («pensioenshoppen»)
vindt de gedeeltelijke afkoop plaats bij de ontvangende pensioenuitvoerder.30 De overdragende pensioenuitvoerder moet tot aan het moment van de waardeoverdracht
voldoen aan de wettelijke informatieverplichtingen. Dit betekent dat de overdragende
pensioenuitvoerder de deelnemer in ieder geval (generiek) informeert over de keuzes
die voorliggen op de pensioeningangsdatum, waaronder de mogelijkheid tot de gedeeltelijke
afkoop. De ontvangende pensioenuitvoerder zal bij het voorleggen van de offerte voor
de uitvoering van de uitkeringsfase en de daaropvolgende communicatie inzicht dienen
te bieden in de keuzemogelijkheden die de pensioenuitvoerder aanbiedt. Indien een
deelnemer gebruik wenst te maken van de gedeeltelijke afkoop of meer inzicht verlangt
in de mogelijkheid tot gedeeltelijke afkoop, dient de pensioenuitvoerder persoonlijke
informatie over dit keuzerecht te verstrekken en inzicht te bieden in de gevolgen
als de deelnemer al dan niet gebruikmaakt van dit keuzerecht.
De Autoriteit Financiële Markten (AFM) houdt toezicht op de wettelijke informatieverplichtingen
en zal derhalve ook toezicht houden op de informatieverstrekking door pensioenuitvoerders
over dit keuzerecht.
De mogelijke invloed die de gedeeltelijke afkoop heeft op de verschuldigde loon- en
inkomstenbelasting, de inkomensafhankelijke regelingen en de verschuldigdheid van
de AOW-premie is een aspect voor een deelnemer om rekening mee te houden bij de afweging
om al dan niet gebruik te maken van het keuzerecht (zie hiervoor paragraaf 7.1.1.2).
Op grond van de verplichting voor pensioenuitvoerders om deelnemers zorgvuldig te
informeren, is het van belang dat pensioenuitvoerders in de informatievoorziening
over het keuzerecht wijzen op de mogelijkheid dat het laten afkopen van een deel van
de waarde van de aanspraken hierop van invloed kan zijn. Voorts zal hier in de informatievoorziening
over de toeslagen op de website van de Belastingdienst aandacht aan worden besteed.
Om de verwachte invloed van de gedeeltelijke afkoop op de toeslagen in kaart te brengen,
kan een deelnemer gebruikmaken van verschillende rekentools op de website van de Belastingdienst.
2.4.2. Informatievoorziening oudedagsvoorziening derde pijler
Om een goede informatievoorziening in de derde pijler te garanderen, zal in het Besluit
Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft voor aanbieders van oudedagsvoorzieningen
in de derde pijler worden voorgeschreven dat zij informatie aan de consument dienen
te verstrekken over de mogelijkheid om een deel van de waarde van de aanspraak op
periodieke uitkeringen als bedrag ineens uit te laten keren. De consument dient door
de aanbieder waar hij de aanspraken heeft opgebouwd geïnformeerd te worden over deze
mogelijkheid. De aanbieder van het uitkeringsproduct dient de consument vervolgens
te informeren over de hoogte van de gedeeltelijke uitkering als bedrag ineens, de
resterende hoogte van de periodieke uitkeringen na gebruik van het keuzerecht en de
hoogte van de periodieke uitkeringen voor de oudedagsvoorziening als geen gebruik
wordt gemaakt van de mogelijkheid om een deel van de waarde van de aanspraak als bedrag
ineens uit te laten keren.
2.5. Uitgangspunten bij scheiding
Het is van belang dat in geval van een scheiding de verdelingsgerechtigde partner
op pensioengebied niet wordt benadeeld doordat de verdelingsplichtige partner gebruikmaakt
van het recht op gedeeltelijke afkoop dat met dit wetsvoorstel wordt geïntroduceerd.
In de huidige wet- en regelgeving is dit reeds voldoende gewaarborgd. Het belang is
beperkt tot het pensioen, en strekt niet zover dat eventuele andere effecten, bijvoorbeeld
op de inkomstenbelasting of inkomensafhankelijke regelingen, voor de ex-partner ook
meegewogen moeten worden.
Voor de verdeling van pensioen bij scheiding bestaan twee verdeelmethoden, te weten
verevening en conversie. Uitgangspunt bij verevening is dat de tot verevening gerechtigde
partner (de ex-partner die niet zelf het ouderdomspensioen heeft opgebouwd) een voorwaardelijk
recht op ouderdomspensioen krijgt, waarbij alle beslissingen van de tot verevening
verplichte partner (de ex-partner die het ouderdomspensioen heeft opgebouwd) leidend
zijn en de uitbetaling afhankelijk is van het leven van de tot verevening verplichte
partner. Bij conversie krijgt de verdelingsgerechtigde partner een eigen aanspraak
op ouderdomspensioen en kan daar zelfstandig keuzes voor maken. Op grond van het wetsvoorstel
Wet pensioenverdeling bij scheiding 2022 is het beoogde uitgangspunt dat voor scheidingen
die plaatsvinden vóór 1 januari 2022 verevening als standaard verdeelmethode geldt
en voor scheidingen ná 1 januari 2022 conversie.31
Hieronder wordt voor verschillende scheidingssituaties benoemd wat de uitgangspunten
zijn rondom het recht op gedeeltelijke afkoop. Hierbij is ervan uitgegaan dat de echtgenoten
geen afwijkende afspraken hebben gemaakt over de pensioenverdeling. Dat betekent dat
ervan uit wordt gegaan dat de pensioenopbouw gedurende de huwelijkse periode 50/50
verdeeld wordt tussen de ex-partners. Na de situatieschetsen wordt nog toegelicht
hoe moet worden omgegaan met scheidingen vóór de inwerkingtreding van de Wet verdeling
pensioenrechten bij scheiding (Wvps).
Situatie 1: Scheiding voor pensioeningangsdatum met als verdeelmethode verevening
In deze situatie vindt de gedeeltelijke afkoop plaats na de scheiding. Artikel 7,
derde lid, Wvps bepaalt dat afkoop alleen is toegestaan indien op redelijke wijze
met de pensioenbelangen van de tot verevening gerechtigde partner rekening is gehouden.
Afkoop mag niet leiden tot benadeling van de tot verevening gerechtigde partner. Artikel 2,
tweede lid, en artikel 3, tweede lid, Wvps bepalen dat de tot verevening gerechtigde
partner recht krijgt op een deel van elk van de uit te betalen termijnen van het pensioen,
waarbij rekening wordt gehouden met eventuele verlagingen van het pensioen.
De verdelingsgerechtigde partner kan een recht op uitbetaling van de verevende pensioenaanspraken
jegens de pensioenuitvoerder krijgen als er binnen twee jaar na de scheiding via het
daarvoor opgestelde formulier32 een mededeling van scheiding aan de pensioenuitvoerder wordt gedaan. Als deze melding
niet of niet tijdig is gedaan, heeft de verdelingsgerechtigde partner op grond van
de wet nog steeds recht op verevening van de pensioenaanspraken, maar zal hij of zij
uitbetaling hiervan zelf met de verdelingsplichtige partner moeten regelen.
Indien de tot verevening verplichte partner gebruikmaakt van het recht op gedeeltelijke
afkoop, ontvangt de tot verevening gerechtigde partner derhalve een lagere maandelijkse
uitkering dan in de situatie dat de tot verevening verplichte partner hier geen gebruik
van zou hebben gemaakt. Om benadeling van de tot verevening gerechtigde partner te
voorkomen, is vereist dat die een evenredig deel van het bedrag ineens ontvangt.33 Bij het vaststellen van dit deel wordt uitgegaan van het deel van de afkoopwaarde
dat kan worden toegerekend aan de opbouw van het ouderdomspensioen tijdens de huwelijkse
periode. Deze situatie wijzigt niet na inwerkingtreding van het wetsvoorstel Wet pensioenverdeling
bij scheiding 2022.
Situatie 2: Scheiding na pensioeningangsdatum met als verdeelmethode verevening
In deze situatie heeft de gedeeltelijke afkoop reeds plaatsgevonden. Immers, met dit
wetsvoorstel wordt voorgesteld dat de gedeeltelijke afkoop alleen op de pensioeningangsdatum
kan plaatsvinden. De wijze waarop (een eventueel resterend gedeelte van) het bedrag
ineens dat is uitgekeerd wordt verdeeld, is afhankelijk van het huwelijksvermogensregime
dat van toepassing is en wordt met dit wetsvoorstel of het wetsvoorstel Wet pensioenverdeling
bij scheiding 2022 niet nader geregeld. Door de gedeeltelijke afkoop is de maandelijkse
pensioenuitkering van de tot verevening verplichte partner lager vastgesteld. Op grond
van artikel 2, tweede lid, en artikel 3, tweede lid, Wvps heeft dit ook effect op
de hoogte van de periodieke uitkering waar de tot verevening gerechtigde echtgenoot
recht op heeft.
Situatie 3: Scheiding voor pensioeningangsdatum met als verdeelmethode conversie
De verdelingsgerechtigde partner en de verdelingsplichtige partner hebben allebei
een eigen aanspraak op pensioen en kunnen daar zelfstandig keuzes voor maken. De verdelingsgerechtigde
partner en verdelingsplichtige partner hebben allebei zelfstandig de mogelijkheid
om ten aanzien van de eigen aanspraak op ouderdomspensioen op de pensioeningangsdatum
al dan niet gebruik te maken van het recht op gedeeltelijke afkoop.
Situatie 4: Scheiding na pensioeningangsdatum met als verdeelmethode conversie
In deze situatie gelden feitelijk dezelfde uitgangspunten als in situatie 2. De gedeeltelijke
afkoop heeft reeds plaatsgevonden en de wijze waarop (een eventueel resterend gedeelte
van) het bedrag ineens dat is uitgekeerd wordt verdeeld, is afhankelijk van het huwelijksvermogensregime
dat van toepassing is. Bij de conversie van de (resterende) pensioenrechten wordt
rekening gehouden met het feit dat gebruik is gemaakt van het recht op gedeeltelijke
afkoop.
Scheidingen vóór de Wvps
De Wvps is op 1 mei 1995 in werking getreden en geeft een invulling aan het door de
Hoge Raad in het arrest Boon/Van Loon geformuleerde uitgangspunt, dat ouderdomspensioen
bij scheiding in principe bij de verdeling van de gemeenschap tussen de ex-echtgenoten
in aanmerking wordt genomen.34 Bij een deel van de scheidingen waar het arrest op van toepassing is, zal daadwerkelijk
al een afrekening hebben plaatsgevonden. In die gevallen merkt de ex-partner niks
van de opname van een bedrag ineens op pensioeningangsdatum door de verdelingsplichtige
echtgenoot. Bij het deel van de scheidingen waar het arrest op van toepassing is en
er een uitgestelde afrekening (voorwaardelijke uitkering vanaf pensioendatum) aan
de orde is, geldt dat de ex-partner recht blijft houden op die – veelal door de rechter
vastgestelde – afrekening. De uitbetaling van de voorwaardelijke uitkering zal de
ex-partner zelf met de verdelingsplichtige echtgenoot moeten regelen.
In de periode voorafgaand aan 27 november 1981 (datum arrest Boon/Van Loon) werd pensioen
gezien als een recht dat zodanig verknocht was aan de persoon die het pensioen had
opgebouwd, dat zelfs geen verrekening mogelijk was. In de Wvps is echter een bepaling
opgenomen die de Wvps van overeenkomstige toepassing verklaard op scheidingen vóór
27 november 1981, mits het huwelijk ten minste 18 jaren heeft geduurd, er tijdens
het huwelijk minderjarige kinderen waren van de echtgenoten tezamen of van één van
hen en aan enkele aanvullende bepalingen is voldaan.35 Daar waar de Wvps van overeenkomstige toepassing geldt, geldt ook de bepaling (artikel 7,
derde lid, Wvps) over geen nadelige gevolgen voor de ex-partner bij afkoop.
3. Tijdelijke versoepeling van de RVU-heffing
3.1. Aanleiding
Het kabinet vindt het belangrijk dat iedereen gezond en werkend zijn of haar pensioen
kan halen. Het kabinetsbeleid blijft tegelijkertijd gericht op de bevordering van
de arbeidsparticipatie van ouderen. Onder andere het behoud van voldoende arbeidspotentieel
en financieel draagvlak voor collectieve voorzieningen zijn hiervoor het motief. Daarom
blijft de RVU-heffing van 52% over RVU-uitkeringen in de basis in stand. De RVU-heffing
is verschuldigd over de bijdragen en premies aan en uitkeringen uit regelingen36 die (nagenoeg) uitsluitend ten doel hebben om voorafgaand aan hetzij de pensioeningangsdatum
hetzij de AOW-gerechtigde leeftijd te voorzien in één of meer uitkeringen of verstrekkingen
ter overbrugging van de periode tot de pensioeningangsdatum of AOW-leeftijd of dienen
tot het aanvullen van de pensioenuitkeringen in deze periode.
Het kabinet en sociale partners hebben samen geconstateerd dat, vooral mensen die
bijna de AOW-leeftijd bereiken, door de versnelde verhoging van de AOW-leeftijd in
2015 overvallen zijn en moeite hebben om gezond werkend de AOW-leeftijd te halen.
De temporisering van de AOW-leeftijdsverhoging en de versoepeling van de structurele
koppeling van de AOW-leeftijd aan de levensverwachting bieden enig soelaas. Echter,
gaat de AOW-leeftijd desondanks omhoog. De huidige oudere werknemers kunnen zich alsnog
overvallen voelen door de leeftijdsverhoging en niet in staat zijn gezond werkend
de AOW-leeftijd te bereiken. Dit geldt in het bijzonder voor de oudere werknemers
die zwaar werk doen. Samen hebben kabinet en sociale partners een breed pakket aan
afspraken gemaakt om de duurzame inzetbaarheid van alle werkenden te vergroten. Onderdeel
van dit pakket is onder andere de in voorbereiding zijnde Tijdelijke subsidieregeling
duurzame inzetbaarheid en eerder uittreden. Kabinet en sociale partners hebben bijvoorbeeld
ook afgesproken dat onderzocht zal worden hoe (onregelmatigheids)toeslagen kunnen
worden ingezet voor extra pensioenopbouw. Ook is afgesproken om de koppeling van de
AOW-leeftijd aan de levensverwachting aan te passen en dat zal worden onderzocht of
het mogelijk is om het moment van uittreden onder voorwaarden te koppelen aan het
aantal dienstjaren. Daarnaast is afgesproken dat kabinet en sociale partners ervoor
zorgen dat werknemers meer mogelijkheden krijgen om eerder te stoppen met werken,
bijvoorbeeld door het verlofsparen uit te breiden (paragraaf 4). Onderdeel van dit
pakket is het voorstel om de RVU-heffing tijdelijk te versoepelen door een vrijstelling
van de heffing tot een bepaald bedrag te introduceren. In dit wetsvoorstel wordt deze
tijdelijke versoepeling uitgewerkt. De tijdelijke versoepeling is noodzakelijk omdat
de afspraken over duurzame inzetbaarheid voor een deel van de huidige groep oudere
werkenden mogelijk onvoldoende effect zullen hebben en voor wie het moeilijk is om
door te werken tot het pensioen. Een dergelijke investering kost tijd eer het tot
effect leidt. Daarom wordt werkgevers voor een periode van vijf jaar de mogelijkheid
geboden om aan oudere werknemers die, bijvoorbeeld vanwege de zwaarte van het werk,
niet kunnen doorwerken een uitkering aan te bieden die is vrijgesteld van de RVU-heffing
waarmee ze eerder kunnen uittreden.
3.2. Doel van de tijdelijke versoepeling
De tijdelijke versoepeling van de RVU-heffing heeft ten doel de werknemers die overvallen
zijn door de versnelde verhoging van de AOW-leeftijd en die niet in staat zijn gezond
de AOW-leeftijd te bereiken de mogelijkheid te bieden vervroegd uit te treden. De
maatregelen die rondom het vergroten van duurzame inzetbaarheid zijn afgesproken in
het pensioenakkoord bieden voor deze groep onvoldoende soelaas, aangezien de maatregelen
pas effectief worden als deze groep bijna of al de AOW-leeftijd heeft bereikt. De
tijdelijke versoepeling van de RVU-heffing is bedoeld om voor de korte termijn de
belasting te verlagen die werkgevers verschuldigd zijn als zij hun oudere werknemers
die werkend niet de AOW-gerechtigde leeftijd kunnen bereiken, tegemoet willen komen.
Het uitgangspunt bij de afspraken omtrent vervroegde uittreding is wederzijdse goedkeuring.
Werknemers die liever doorwerken, zouden dat moeten kunnen. De voorgestelde vrijstelling
is generiek. Op deze manier wordt de ruimte geboden aan sociale partners om maatwerkafspraken
te maken op sectoraal niveau of op het niveau van de individuele werkgever. Het kabinet
kiest voor maatwerk op sectoraal niveau, omdat onmogelijk op centraal niveau is vast
te stellen voor welke groepen werknemers deze regeling zou moeten gelden. Cao-partners
op decentraal niveau zijn het best in staat dit onderscheid te maken. Zij krijgen
door het generieke karakter van de vrijstelling voldoende ruimte om recht te doen
aan de specifieke (werk)omstandigheden van hun sector. Het generieke karakter zou
ertoe kunnen leiden dat de regeling breder wordt ingezet dan voor de bedoelde doelgroep.
Aangezien de regelingen door de werkgever gefinancierd moeten worden en de werknemers
in veel gevallen een deel van het eigen pensioen zal moeten inzetten om de uitkeringen
aan te vullen, gaat het kabinet ervan uit dat er sprake is van voldoende «checks and
balances» om dit risico te ondervangen.
In een aantal cao’s is al vooruitgelopen op deze nieuwe wettelijke mogelijkheid. Dat
geeft het kabinet het vertrouwen dat met de versoepeling van de RVU wordt voorzien
in een behoefte. Daarbij is bovendien door sociale partners nadrukkelijk afgewogen
voor welke groepen werknemers geldt dat zij niet werkend hun AOW-leeftijd kunnen halen.
Het gewenste maatwerk vindt dus nu al plaats.
De voorgestelde versoepeling van de RVU-heffing is een van de overgangsmaatregelen
voor de korte termijn uit het pensioenakkoord en geldt voor een periode van vijf jaar
met een uitloopperiode van drie jaar. Na die termijn zouden de afspraken omtrent duurzaamheid
uit het pensioenakkoord – gericht op de langere termijn – effect moeten hebben. De
beperking tot een periode van vijf jaar (met drie jaar uitloop) is ook gekozen omdat
de regeling is bedoeld voor de groep werknemers die zijn overvallen door de verhoging
van de AOW-leeftijd en die de AOW-leeftijd binnen enkele jaren zullen bereiken, waardoor
het voor hen niet goed mogelijk is om passende maatregelen te treffen. Voor de overige
werknemers geldt namelijk dat zij nog voldoende tijd hebben om maatregelen te nemen
met het oog op de verhoging van de AOW-leeftijd. Bij voorkeur door te werken aan hun
duurzame inzetbaarheid. Het uiteindelijke doel van de partijen die het pensioenakkoord
hebben gesloten, is om zo snel mogelijk te komen tot een pakket aan maatregelen dat
het werken aan duurzame inzetbaarheid structureel verankert in bedrijven en in de
hoofden van werkenden.
3.3. Uitwerking van de tijdelijke versoepeling
Concreet wordt met dit wetsvoorstel beoogd mogelijk te maken dat werkgevers in de
(maximaal) drie jaar vóór de AOW-leeftijd aan hun werknemers een bedrag kunnen meegeven
dat na vermindering met de loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen gelijk
is aan het nettobedrag van de AOW-uitkering (netto-AOW), zonder dat hierover een RVU-heffing
door de werkgever is verschuldigd. De hoogte van de vrijstelling wordt jaarlijks bijgesteld
aan de hand van wijzigingen in de hoogte van de AOW-uitkering, zodat de hoogte van
de vrijstelling feitelijk gekoppeld blijft aan de netto-AOW. Werknemers kunnen deze
uitkering die ze van de werkgever ontvangen zelf aanvullen, bijvoorbeeld door het
eerder laten ingaan van het ouderdomspensioen of het inzetten van spaargeld of andere
vermogensbestanddelen. De koppeling van de hoogte van het bedrag aan de AOW is gekozen,
omdat het bedrag dat door de werkgever wordt verstrekt in principe voldoende moet
kunnen zijn voor de werknemer om in het levensonderhoud te kunnen voorzien en dat
het zodoende ook een reële mogelijkheid biedt om vervroegd uit te treden. Voorts is
het de bedoeling dat per werknemer in totaal maximaal een keer de vrijstelling wordt
benut.
De gedeeltelijke vrijstelling van RVU-heffing (RVU-drempelvrijstelling) houdt in dat
werkgevers in de jaren 2021 tot en met 2025 tot een in de wet bepaald bedrag een van
RVU-heffing vrijgestelde uitkering, bijdrage of premie kunnen toekennen aan werknemers.
Indien de werknemer uiterlijk in het kalenderjaar 2025 de leeftijd bereikt die ten
hoogste drie jaar lager is dan de AOW-leeftijd kan de werkgever een regeling toekennen
ter overbrugging van de jaren tot het bereiken van de AOW-leeftijd. In overgangsrecht
wordt bepaald dat indien een RVU uiterlijk op 31 december 2025 schriftelijk is overeengekomen,
onder voorwaarden hieruit nog uitkeringen kunnen worden gedaan in de jaren 2026, 2027
en 2028 met gebruikmaking van de drempelvrijstelling. Door deze overgangsregeling
wordt een uitloopperiode gecreëerd zodat ook voor werknemers die in 2023, 2024 en
2025 aan de voorwaarden voldoen (36 maanden voor AOW-leeftijd) een regeling ter overbrugging
van de periode tot aan het bereiken van de AOW-leeftijd kan worden afgesproken.
Het kabinet heeft in het pensioenakkoord afspraken met sociale partners gemaakt om
ervoor te zorgen dat op termijn iedereen gezond en werkend zijn of haar pensioen haalt.
Het kabinet investeert bijvoorbeeld fors in duurzame inzetbaarheid (€ 1 miljard eenmalig,
en € 10 miljoen per jaar structureel). De € 1 miljard is beschikbaar voor een periode
vanaf 2021 tot en met 2025. Deze middelen zijn een stimulans voor duurzame inzetbaarheid
en het wegnemen van knelpunten bij het realiseren van regelingen die vrijgesteld zijn
van de RVU-heffing. De uitwerking van deze subsidieregeling is inmiddels in gang gezet.
Het kabinet zal deze regeling in samenspraak met sociale partners uitwerken.
De voorgestelde RVU-drempelvrijstelling geldt voor zover de uitkeringen plaatsvinden
in de 36 maanden vóór de AOW-leeftijd. De hoogte van de vrijstelling wordt gekoppeld
aan het gebruteerde bedrag van de netto AOW-uitkering voor alleenstaande personen
zoals dat geldt op 1 januari van het jaar waarin de uitkering plaatsvindt. Om in een
jaar het totale vrijstellingsbedrag (voor alle uitkeringen samen) te berekenen wordt
bovengenoemd bedrag vermenigvuldigd met het aantal maanden tussen de eerste uitkering
en het bereiken van de AOW-leeftijd, waarbij het aantal maanden op hele maanden naar
boven wordt afgerond.
Voor zover eerder wordt uitgekeerd dan 36 maanden vóór de AOW-leeftijd of anderszins
een hoger bedrag wordt uitgekeerd dan hetgeen is vrijgesteld, wordt de regeling voor
het gedeelte dat niet voldoet aan de in de wet opgenomen voorwaarden nog steeds aangemerkt
als regeling voor vervroegde uittreding ter zake waarvan de werkgever de RVU-heffing
is verschuldigd.37
In onderstaande voorbeelden wordt de werking van de RVU-drempelvrijstelling nader
toegelicht. Omwille van de duidelijkheid wordt uitgegaan van een drempelvrijstelling
van € 1.767 per maand en wordt geen rekening gehouden met de jaarlijkse indexering
van de vrijstelling.38
Situatie 1: Eenmalige RVU-uitkering binnen de 36 maandentermijn
Jackie bereikt op 18 juni 2024 haar AOW-leeftijd. Zij ontvangt op 1 juli 2021 een
eenmalige RVU-uitkering van haar werkgever. De periode tussen het ontvangen van de
RVU-uitkering en het bereiken van de AOW-leeftijd bedraagt 35 maanden en 17 dagen.
Deze periode mag op hele maanden naar boven worden afgerond, zodat 36 maanden in aanmerking
worden genomen voor de drempelvrijstelling. De vrijstelling bedraagt € 63.612 (36
maanden maal € 1.767).
Nota bene: indien de eenmalige RVU-uitkering vóór 18 juni 2021 wordt ontvangen is
er geen drempelvrijstelling van toepassing, omdat de uitkering meer dan 36 maanden
vóór het bereiken van de AOW-leeftijd wordt ontvangen.
Situatie 2: Eenmalige RVU-uitkering boven het vrijstellingsbedrag
Ridgeciano bereikt op 1 januari 2024 zijn AOW-leeftijd. Hij ontvangt op 1 januari
2022 een eenmalige RVU-uitkering van zijn werkgever ter hoogte van € 57.600. De periode
tussen het ontvangen van de RVU-uitkering en het bereiken van de AOW-leeftijd bedraagt
24 maanden. De vrijstelling bedraagt € 42.408 (24 maanden maal € 1.767). Over een
bedrag van € 15.192 (de RVU-uitkering van € 57.600 minus de drempelvrijstelling van
€ 42.408) is de werkgever RVU-heffing verschuldigd.
Situatie 3: Periodieke RVU-uitkering binnen de 36 maandentermijn
Jens bereikt op 5 december 2024 zijn AOW-leeftijd. Hij ontvangt vanaf 1 januari 2024
een maandelijkse RVU-uitkering ter hoogte van € 1.500, waarbij de laatste RVU-uitkering
plaatsvindt op 1 december 2024. De periode tussen het ontvangen van de eerste RVU-uitkering
en het bereiken van de AOW-leeftijd bedraagt 11 maanden en 4 dagen. Deze periode wordt
op hele maanden naar boven afgerond, zodat 12 maanden in aanmerking worden genomen
voor de drempelvrijstelling. De vrijstelling bedraagt € 21.204 (12 maanden maal € 1.767).
Bij iedere betaling van de RVU-uitkering wordt (cumulatief over het verstreken deel
van de 36 maanden39) getoetst of de drempelvrijstelling wordt overgeschreden. Omdat de maandelijkse RVU-uitkering
ten bedrage van € 1.500 lager is dan de drempelvrijstelling van € 1.767 per maand,
vallen de periodieke RVU-uitkeringen onder de drempelvrijstelling en is de werkgever
geen RVU-heffing verschuldigd.
Situatie 4: Periodieke RVU-uitkeringen buiten de 36 maandentermijn
Leroy bereikt op 1 januari 2025 zijn AOW-leeftijd. Hij ontvangt vanaf 1 januari 2021
een maandelijkse RVU-uitkering ter hoogte van € 1.767 per maand, waarbij de laatste
RVU-uitkering plaatsvindt op 1 december 2024. De periode tussen het ontvangen van
de eerste RVU-uitkering en het bereiken van de AOW-leeftijd bedraagt 48 maanden. Over
de uitkeringen die worden uitgekeerd in de periode van 1 januari 2021 tot en met 1 december
2021 is RVU-heffing verschuldigd, omdat deze uitkeringen meer dan 36 maanden vóór
de AOW-leeftijd worden uitgekeerd. Vanaf 1 januari 2022 geldt de drempelvrijstelling.
De periode tussen het ontvangen van de eerste RVU-uitkering binnen de 36 maandenperiode
(de RVU-uitkering die wordt ontvangen op 1 januari 2022) en het bereiken van de AOW-leeftijd
bedraagt 36 maanden. De vrijstelling bedraagt hierdoor € 63.612 (36 maanden maal € 1.767).
Bij iedere betaling van de RVU-uitkering wordt (cumulatief over het verstreken deel
van de 36 maandenperiode) getoetst of de drempelvrijstelling wordt overschreden.
Omdat de maandelijkse RVU-uitkering gelijk is aan de drempelvrijstelling van € 1.767
per maand, is de werkgever over de vanaf 1 januari 2022 verstrekte periodieke RVU-uitkeringen
geen RVU-heffing verschuldigd.
Situatie 5: Periodieke RVU-uitkering boven het vrijstellingsbedrag
Shanice bereikt op 1 december 2023 haar AOW-leeftijd. Zij ontvangt vanaf 1 juli 2023
een maandelijkse RVU-uitkering ter hoogte van € 2.500 per maand, waarbij de laatste
RVU-uitkering plaatsvindt op 1 november 2023. De periode tussen het ontvangen van
de eerste RVU-uitkering en het bereiken van de AOW-leeftijd bedraagt 5 maanden. De
vrijstelling bedraagt € 8.835 (5 maanden maal € 1.767). Bij iedere betaling van de
RVU-uitkering wordt (cumulatief over het verstreken deel van de 36 maandenperiode)
getoetst of de drempelvrijstelling wordt overschreden. De eerste drie RVU-uitkeringen
(1 juli, 1 augustus en 1 september) van in totaal € 7.500 overschrijden niet de drempelvrijstelling
van € 8.835. Bij de betaling van de RVU-uitkering op 1 oktober wordt het bedrag van
de drempelvrijstelling overschreden met € 1.165 (4 maal de maandelijkse uitkering
van € 2.500 (€ 10.000) –/– drempelvrijstelling van € 8.835). Over een bedrag van € 1.165
is de werkgever in oktober RVU-heffing verschuldigd. Ook over de RVU-uitkering van
1 november is de werkgever RVU-heffing verschuldigd, omdat het drempelvrijstellingsbedrag
in oktober al werd bereikt.
Situatie 6: RVU-uitkering met uitloop in 2026, 2027 en 2028
Lieke bereikt op 31 december 2028 haar AOW-leeftijd. Haar werkgever kent haar schriftelijk
op 31 december 2025 een regeling toe voor vervroegde uittreding, bestaande uit 36
maandelijkse termijnen ter hoogte van € 1.767 per maand die uitgekeerd zullen worden
vanaf januari 2026. De periode tussen het ontvangen van de eerste RVU-uitkering en
het bereiken van de AOW-leeftijd bedraagt 36 maanden. De vrijstelling bedraagt € 63.612
(36 maanden maal € 1.767). Vanaf januari 2026 begint de werkgever met het uitkeren
van de termijnen aan Lieke, en eindigt met uitkeren in december 2028. Voor zover de
uitkeringen het vrijstellingsbedrag niet overschrijden is er geen RVU-heffing verschuldigd.
Nota bene: het is ook mogelijk een eenmalige uitkering te doen of in een kortere periode
dan 36 maanden uit te keren, bijvoorbeeld van 1 januari 2027 tot en met 31 december
2028. De vrijstelling wordt dan wel dienovereenkomstig verminderd. Er bestaat geen
recht op een vrijstelling als de AOW-leeftijd na 31 december 2028 ligt. Daarnaast
dient de regeling uiterlijk op 31 december 2025 schriftelijk te zijn toegekend aan
de werknemer.
4. Uitbreiding fiscale ruimte voor het sparen van bovenwettelijk verlof
Op dit moment kunnen werknemers maximaal 50 weken fiscaal gefaciliteerd vakantieverlof
en compensatieverlof opsparen. Het kabinet heeft met sociale partners afgesproken
om deze fiscale grens te verhogen van 50 naar 100 weken. Dit wetsvoorstel strekt tot
uitwerking van deze maatregel.
Idee is dat het opgebouwde verlof op allerlei momenten gedurende de loopbaan (gedeeltelijk)
kan worden opgenomen. Dit geeft werknemers de ruimte om zelf hun duurzame inzetbaarheid
te vergroten, bijvoorbeeld door het extra gespaarde verlof in te zetten om een aantal
jaar voor de pensioenleeftijd minder te gaan werken of gedurende de loopbaan tijd
te nemen voor omscholing of een sabbatical. Daarnaast geeft het werknemers de ruimte
om eerder te stoppen met werken, met behoud van salaris.
De generieke extra ruimte die wordt geboden, kan bijvoorbeeld benut worden in sectoren
waarbij in cao’s of in individuele arbeidsovereenkomsten afspraken gemaakt zijn of
worden om bij overwerk, ploegendiensten of anderszins zwaar werk compensatie (deels)
via extra verlofopbouw te laten plaatsvinden zonder verplichting om dit verlof op
korte termijn – op straffe van verval – op te nemen. Dit sluit aan bij het gegeven
dat onregelmatig werk of het werken in ploegendiensten een zwaardere belasting geeft
en daardoor tot een mindere duurzame inzetbaarheid leidt.
5. Gegevensbescherming
In het kader van dit wetsvoorstel is een gegevensbeschermingseffectbeoordeling uitgevoerd.
Met behulp hiervan is gekeken naar de voorgenomen verwerking van persoonsgegevens
die uit dit wetsvoorstel voortvloeit en is bezien of hier risico’s mee gepaard gaan.
5.1. Keuzerecht bedrag ineens
Voor pensioenuitvoerders brengt de introductie van een nieuw keuzerecht een beperkte
extra informatieverplichting met zich. Naar huidig recht is een pensioenuitvoerder
reeds verplicht een deelnemer tijdig vóór de pensioeningangsdatum te informeren over
de opgebouwde pensioenaanspraken en inzicht te geven in de keuzemogelijkheden die
een deelnemer heeft. Uitgangspunt wordt dat de pensioenuitvoerder de deelnemer hierbij
voortaan ook moet informeren over de mogelijkheid om een deel van de waarde van de
aanspraken te laten afkopen en inzicht moet verschaffen in de gevolgen hiervan. Dit
kan worden afgeleid uit artikel 48 PW en artikel 59 Wvb en zal worden geëxpliciteerd
in artikel 7a van het Besluit uitvoering PW en Wvb. Om deze informatie te kunnen verstrekken,
dienen verschillende berekeningen te worden gemaakt. Hierbij wordt gebruikgemaakt
van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen, het geslacht, de leeftijd en
de pensioeningangsdatum van de deelnemer. Daarnaast dient een pensioenuitvoerder – indien
de deelnemer gebruikmaakt van dit keuzerecht – op basis van de voornoemde gegevens
de (definitieve) hoogte van de afkoopwaarde («het bedrag ineens») en de resterende
levenslange pensioenuitkering vast te stellen.
Hiermee worden de handelingen die een pensioenuitvoerder uitvoert, zeer beperkt uitgebreid.
De pensioenuitvoerder beschikt als gevolg van de introductie van het nieuwe keuzerecht
bedrag ineens niet over meer persoonsgegevens dan nu het geval is. Zo zijn pensioenuitvoerders
in verband met hun informatieverplichtingen op dit moment al aangesloten op de Basisregistratie
Personen. Zij beschikken derhalve reeds over de adresgegevens van de deelnemer die
noodzakelijk zijn om de deelnemer te informeren over het keuzerecht dat met dit wetsvoorstel
wordt geïntroduceerd. Daarnaast maakt een pensioenuitvoerder op dit moment logischerwijs
al gebruik van de informatie over de pensioenaanspraken van de deelnemer, het geslacht,
de leeftijd en de (beoogde) pensioeningangsdatum van de deelnemer. Deze gegevens worden
gebruikt om een deelnemer inzicht te verschaffen in de situatie na de pensioeningangsdatum.
Het enige gevolg van dit wetsvoorstel is dat deze voortaan ook kunnen worden gebruikt
om te berekenen wat de gevolgen van de gedeeltelijk afkoop (eventueel) zijn.
Deze gegevensverwerking past bij het doel waar de gegevens voor zijn verzameld, namelijk
pensioenuitvoering. De verwerking is noodzakelijk om de hoogte van de afkoopwaarde
en de resterende levenslange periodieke pensioenuitkering vast te stellen en de deelnemer
voldoende inzicht te kunnen bieden in de gevolgen indien hij al dan niet gebruikmaakt
van de mogelijkheid om een deel van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen
op de pensioeningangsdatum te laten afkopen. De rechten van de betrokkenen bij de
privacyregelgeving worden met de introductie van een nieuw keuzerecht niet beperkt.
Voor de verwerking van persoonsgegevens door de aanbieder van een oudedagsvoorziening
in de derde pijler geldt hetzelfde. De aanbieder beschikt reeds over de persoonsgegevens
die noodzakelijk zijn om het keuzerecht dat met dit wetsvoorstel wordt geïntroduceerd
aan te bieden, zoals de waarde van de aanspraak op periodieke uitkeringen van de oudedagsvoorziening,
het geslacht, de leeftijd en de (beoogde) ingangsdatum van de oudedagsvoorziening.
Deze informatie heeft de aanbieder nodig om de consument te informeren over de hoogte
van de gedeeltelijke afkoopwaarde en de resterende hoogte van de periodieke uitkeringen,
indien de consument besluit gebruik te maken van het keuzerecht om een gedeelte van
de waarde af te kopen. De gegevensverwerking past derhalve bij het doel waarvoor de
gegevens zijn verzameld.
5.2. Tijdelijke versoepeling van de RVU-heffing
Vooropgesteld zij dat uit de tijdelijke versoepeling van de RVU-heffing geen verplichting
tot het treffen van regelingen voor vervroegde uittreding volgt. Daarnaast is het
ook in de huidige praktijk – nog zonder de tijdelijke versoepeling – al mogelijk om
regelingen voor vervroegde uittreding af te spreken. Wel wordt extra fiscale ruimte
geboden voor maatwerk in sectoren en ondernemingen met betrekking tot vervroegd uittreden.
Het is afhankelijk van de vraag hoe werkgevers en werknemers afspraken rond vervroegd
uittreden vormgeven, in hoeverre er sprake zal zijn van gegevensverwerking.
Voor werkgevers wijzigt er door de tijdelijke versoepeling van de RVU-heffing niets
aan de gegevensverwerking, aangezien het nu voor hen ook al mogelijk is om regelingen
voor vervroegde uittreding af te spreken. Wel wordt het aantrekkelijker om regelingen
af te spreken en de verwachting is dat deze daarom ook vaker zullen voorkomen.
Het is denkbaar dat werkgevers ervoor kiezen om de uitvoering van een regeling voor
vervroegde uittreding extern te beleggen. De derde waar de uitvoering van de regeling
belegd wordt, heeft dan de relevante gegevens nodig om de regeling goed uit te kunnen
voeren. Ook nu is het al mogelijk voor werkgevers om uitbetaling van loon (waaronder
een regeling voor vervroegde uittreding) extern te beleggen. De derde zal in ieder
geval moeten beschikken over de NAW-gegevens, het bankrekeningnummer en de hoogte
en duur van de uitbetalingen waarop een individuele werknemer op grond van de regeling
voor vervroegde uittreding recht heeft. Hiertoe zullen de werkgever en derde met inachtneming
van de bestaande wet- en regelgeving een gegevensverwerkingsovereenkomst moeten sluiten.
5.3. Uitbreiding fiscale ruimte voor het sparen van bovenwettelijk verlof
Het is naar huidig recht reeds mogelijk voor werknemers om fiscaal gefaciliteerd vakantieverlof
en compensatieverlof te sparen. Deze mogelijkheid wordt met dit wetsvoorstel uitgebreid.
De uitbreiding van de fiscale ruimte voor het sparen van verlof levert geen verandering
op in de bestaande wijze van gegevensverwerking door de werkgever en de Belastingdienst.
6. Doenvermogentoets
6.1. Rapport Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR)
Met dit wetsvoorstel wordt beoogd de keuzevrijheid die deelnemers ten aanzien van
hun pensioen hebben te vergroten door de introductie van een nieuw keuzerecht en meer
keuzemogelijkheden te bieden om eerder te stoppen met werken. Een risico dat met meer
keuzevrijheid gepaard gaat, is dat het maken van een goede keuze voor deelnemers niet
altijd eenvoudig is. Zo kan een keuze die gezien de situatie van de deelnemer op de
korte termijn «verstandig» lijkt, op de lange termijn «onverstandig» zijn.
Onder meer de WRR doet in het rapport «Weten is nog geen doen: Een realistisch perspectief
op redzaamheid»40 verschillende aanbevelingen rondom het thema keuzevrijheid. Deze aanbevelingen komen
voort uit de constatering van de WRR dat de overheid in toenemende mate een beroep
doet op de redzaamheid van mensen, terwijl de menselijke vermogens daartoe begrensd
zijn. De WRR stelt dat alleen kennis en intelligentie, oftewel «denkvermogen», niet
genoeg zijn om redzaam te zijn. Mensen moeten ook over «doenvermogen» beschikken.
Daarmee bedoelt de WRR het in staat zijn om een plan te maken, in actie te komen,
vol te houden en het (herhaaldelijk) om kunnen gaan met verleidingen en tegenslagen.
De WRR concludeert dat veel mensen, zowel kwetsbare groepen als mensen met een goede
opleiding en maatschappelijke positie, daar slechts beperkt toe in staat zijn. Met
het oog hierop beveelt de WRR aan om bij de ontwikkeling van wetgeving en beleid uit
te gaan van een realistisch beeld van de burger, de keuzedruk te reduceren en verleidingen
die een groot beroep doen op de zelfcontrole van burgers te verminderen. Meer specifiek
beveelt de WRR aan om zeer terughoudend te zijn met het bieden van grote keuzevrijheden
op het terrein van essentiële financiële voorzieningen, waaronder pensioenvoorzieningen.
6.2. Keuzerecht bedrag ineens
Zoals in hoofdstuk 2 van deze memorie van toelichting aangegeven ziet de regering
meerwaarde in de uitbreiding van de keuzevrijheid die deelnemers hebben in de aanwending
van hun pensioen, omdat hiermee beter kan worden aangesloten bij de persoonlijke behoeften
en wensen van deelnemers.41
Het rapport van de WRR onderschrijft evenwel het belang om het keuzerecht dat deelnemers
krijgen tot gedeeltelijke afkoop, met voldoende waarborgen te omkleden. Zo kan met
het stellen van voorwaarden zoveel mogelijk worden gewaarborgd dat – welke keuze de
deelnemer ook maakt – eventuele negatieve gevolgen voor de deelnemer beperkt zijn.
Met de verschillende voorwaarden die met dit wetsvoorstel worden voorgesteld, wordt
hieraan bijgedragen. Zo wordt door een maximumpercentage in de wet op te nemen, een
te grote inkomensachteruitgang voorkomen.42 Voorts is opname van het bedrag ineens alleen mogelijk op de pensioeningangsdatum,
op welk moment deelnemers over het algemeen een goed inzicht hebben in de financiële
situatie na pensionering. Daarnaast is het niet mogelijk om gebruik te maken van zowel
het hoog-laagpensioen als het opnemen van een bedrag ineens. Hiermee wordt beoogd
te voorkomen dat een deelnemer een te groot gedeelte van het ouderdomspensioen naar
voren haalt en daarmee een te grote achteruitgang in de hoogte van de periodieke levenslange
pensioenuitkering heeft. Een andere waarborg is het feit dat als een deelnemer geen
keuze maakt, er geen gedeeltelijke afkoop plaatsvindt en er dus geen gevolgen zijn
voor de levenslange periodieke pensioenuitkering. Een pensioenuitvoerder gaat enkel
op verzoek van de deelnemer over tot de gedeeltelijke afkoop. Tot slot wordt het van
belang geacht dat deelnemers door pensioenuitvoerders zo goed mogelijk worden ondersteund
bij het maken van een weloverwogen beslissing over het al dan niet gebruikmaken van
het keuzerecht (zie paragraaf 2.4 van deze memorie van toelichting). De AFM houdt
toezicht op de informatievoorziening door pensioenuitvoerders.
6.3. Tijdelijke versoepeling van de RVU-heffing
De keuze om al dan niet gebruik te maken van de tijdelijke versoepeling van de RVU-heffing
en een regeling voor vervroegde uittreding aan te bieden, dient op sectoraal dan wel
ondernemingsniveau te worden gemaakt. In de specifieke regeling kunnen nadere voorwaarden
worden gesteld. Voor een werknemer is het voor het maken van een goede keuze onder
meer van belang dat hij of zij inzicht heeft in de financiële gevolgen die het gebruikmaken
van een regeling voor vervroegde uittreding heeft. Te denken valt in dit kader met
name aan de gevolgen voor de inkomstenbelasting en inkomensafhankelijke regelingen.
Het wordt wenselijk geacht dat werkgevers werknemers in de praktijk attenderen op
de mogelijke effecten hiervan.
Voorts zal hier in de informatievoorziening over de (versoepeling van de) RVU-heffing
op de website van de Belastingdienst aandacht aan worden besteed. Om de verwachte
invloed van een verandering van het inkomen voor de toeslagen in kaart te brengen,
kan een deelnemer voorts gebruikmaken van verschillende rekentools op de website van
de Belastingdienst.
6.4. Uitbreiding fiscale ruimte voor het sparen van bovenwettelijk verlof
Met betrekking tot de uitbreiding van de fiscale ruimte voor het sparen van bovenwettelijk
verlof geldt dat ook hier waarborgen van belang zijn. Het is onwenselijk dat een werknemer
te weinig verlof neemt tijdens zijn of haar werkzame leven, met het doel om eerder
met pensioen te kunnen gaan. Dit kan leiden tot overbelasting. De belangrijkste waarborg
hiervoor is opgenomen in de bestaande wet- en regelgeving rondom het wettelijk verlof.
Werknemers hebben een wettelijk recht op vier keer het aantal uren dat zij per week
werken en een werkgever is verplicht de werknemer in de gelegenheid te stellen deze
vakantie op te nemen. Het niet opgenomen wettelijke verlof vervalt in beginsel na
een half jaar na het kalenderjaar waarin het is opgebouwd. Hiermee wordt getracht
te stimuleren dat werknemers voldoende verlof opnemen gedurende het jaar.
7. Financiële gevolgen
7.1. Keuzerecht bedrag ineens
7.1.1. Financiële gevolgen voor deelnemer
7.1.1.1. Verwachte hoogte bedrag ineens
Een deelnemer kan bij pensioeningang maximaal 10% van de aanspraken op ouderdomspensioen
afkopen. Om te illustreren om welke bedragen het daarbij kan gaan, is hierna voor
een «gemiddelde deelnemer» uitgewerkt wat de gevolgen zijn, indien een deelnemer gebruikmaakt
van dit keuzerecht.
Het CBS verzamelt en publiceert jaarlijks diverse kerncijfers over pensioenaanspraken,
waaronder het gemiddelde te bereiken ouderdomspensioen. Uit de meest recente Pensioenaansprakenstatistiek43 blijkt dat dit pensioen € 10.800 (bruto per jaar) bedraagt. De levenslange uitkering,
dat wil zeggen het totaal van (arbeidsvoorwaardelijk) ouderdomspensioen en de AOW-uitkering,
bedraagt dan circa € 1.930 euro netto per maand voor een alleenstaande AOW-gerechtigde.44 Indien de deelnemer in dit voorbeeld op de pensioeningangsdatum45 kiest voor een gedeeltelijke afkoop ter hoogte van het maximaal toegestane percentage
van 10% van de aanspraak op ouderdomspensioen, dan bedraagt de hoogte van de uitkering
ineens circa € 20.000 bruto. Dit is netto circa € 11.300 (eenmalig) bij pensioeningang
op of na de AOW-leeftijd. Na deze gedeeltelijke afkoop wordt het (bruto) ouderdomspensioen
met 10% verlaagd. Hierdoor wijzigt de maandelijkse netto levenslange uitkering vanaf
de AOW-leeftijd naar € 1.860 (incl. AOW).
Opgemerkt dient te worden dat er bij bovenstaande bedragen geen rekening is gehouden
met het effect op eventuele toeslagen of inkomensafhankelijke regelingen. Deze zijn
afhankelijk van de persoonlijke situatie van de deelnemer en worden mogelijk verlaagd
of komen te vervallen in het jaar dat de gedeeltelijke afkoop plaatsvindt. Ook na
het jaar waarin de eenmalige gedeeltelijke afkoop plaatsvindt, kan sprake zijn van
een effect op het recht op toeslagen, indien de gedeeltelijke afkoop leidt tot (een
hoger) vermogen of een lager inkomen. Tevens is er niet gekeken naar het effect op
eventueel verschuldigde vermogensrendementsheffing in box 3 van de inkomstenbelasting.
7.1.1.2. Fiscale aspecten in het algemeen
Naast de eerder beschreven fiscale behandeling van de gedeeltelijke afkoop zelf (paragraaf
2.3.8 van deze memorie van toelichting), heeft een dergelijke afkoop ook effect op
andere aspecten van de fiscale positie van een deelnemer.
Het laten afkopen van een deel van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen
of van de in de derde pijler opgebouwde aanspraken op periodieke uitkeringen van oudedagsvoorzieningen
– met uitzondering van nettopensioen en nettolijfrente – verhoogt het verzamelinkomen
van de deelnemer in het jaar waarin de gedeeltelijke afkoop plaatsvindt. Een hoger
verzamelinkomen kan effect hebben op de verschuldigde inkomstenbelasting en premie
volksverzekeringen (waaronder AOW) en het recht op inkomensafhankelijke regelingen.
De afkoop kan effect hebben op de verschuldigde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen,
omdat in verband met een door de afkoop mogelijk hoger inkomen in box 1 in het betreffende
jaar een hoger progressief belastingtarief in die box van toepassing kan zijn. Een
hoger inkomen in box 1 zal tot een hoger verzamelinkomen46 leiden, waardoor de hoogte van de algemene heffingskorting en – indien van toepassing –
ouderenkorting lager kan worden. Verder kan een hoger verzamelinkomen in het jaar
van de afkoop leiden tot een verlaging of stopzetting van de toeslagen. Daar staat
tegenover dat het verzamelinkomen in de jaren daarna naar verwachting juist lager
wordt. In die jaren daarna kan de gedeeltelijke afkoop daarom een tegengesteld effect
hebben op de verschuldigde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en op het
recht op toeslag. De beschreven effecten passen binnen de bestaande systematiek die
ook geldt voor andere eenmalige hoge uitkeringen die worden ontvangen. Afhankelijk
van de aanwending van het bedrag dat door de afkoop vrijkomt en afhankelijk van de
individuele inkomens- en vermogenspositie, kan dat bedrag leiden tot een hogere vermogensrendementsheffing
in box 3. Indien het bedrag op de peildatum, 1 januari van de kalenderjaren na het
jaar van de afkoop, deel uitmaakt van de rendementsgrondslag van box 3 en voor zover
de rendementsgrondslag meer bedraagt dan het heffingsvrije vermogen (in 2020 € 30.846,
bij fiscale partners € 61.692) is belasting verschuldigd en verhoogt het inkomen in
box 3 het verzamelinkomen. Deze hogere rendementsgrondslag in box 3 kan ook doorwerking
hebben op het recht op inkomensafhankelijke regelingen zoals de zorgtoeslag, huurtoeslag
en het kindgebonden budget. Deze regelingen kennen een vermogenstoets. Indien het
vermogen hoger is dan het toegestane vermogen, dan vervalt het recht op deze toeslagen.
Een deelnemer dient bij de keuze om wel of geen gebruik te maken van de gedeeltelijke
afkoop de eventuele gevolgen voor toeslagen mee te nemen in de afweging.
Bij het laten afkopen van een deel van de waarde van aanspraken op een nettopensioen
of een nettolijfrente kan afhankelijk van de besteding van het afgekochte bedrag het
forfaitaire rendement over dat bedrag vanaf de peildatum47 deel uitmaken van het inkomen uit sparen en beleggen (box 3) en daarmee het verzamelinkomen
verhogen.
7.1.1.3. Gevolgen voor inkomensafhankelijke regelingen
De afkoop kan naast de fiscale aspecten invloed hebben op het recht op inkomensafhankelijke
socialezekerheidsuitkeringen.
Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten
Indien een deelnemer vóór de AOW-datum gebruikmaakt van het keuzerecht om een bedrag
ineens op te nemen, valt hierbij te denken aan de gevolgen voor de hoogte van partnertoeslag
AOW en een uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw). In beide gevallen
wordt gekeken naar het maandelijkse inkomen en geen rekening gehouden met het vermogen.
De afkoopsom («bedrag ineens») wordt, net als de pensioenuitkering, gelijkgesteld
met inkomsten uit arbeid. De afkoopsom wordt geacht te zijn bestemd voor de periode
ná het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd en herleid tot een inkomen per
maand. Dit wordt in mindering gebracht op de partnertoeslag AOW of Anw-uitkering totdat
het recht op de partnertoeslag AOW of Anw-uitkering afloopt, en uiterlijk tot de AOW-datum.
In het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten is vastgelegd dat de afkoopwaarde
van een klein pensioen niet tot het inkomen wordt gerekend bij het vaststellen van
het recht op de partnertoeslag AOW en Anw-uitkering. Deze uitzondering hangt samen
met het karakter van de afkoop van een klein pensioen. Het initiatief hiervoor ligt
immers bij de pensioenuitvoerder. Een dergelijke uitzondering is voor het keuzerecht
dat met dit wetsvoorstel wordt geïntroduceerd niet voorzien, gelet op het vrijwillige
karakter van de gedeeltelijke afkoop. Daarnaast geldt dat bij de gedeeltelijke afkoop
het ouderdomspensioen direct ingaat. Deze periodieke levenslange pensioenuitkering
heeft ook gevolgen voor het recht op en de hoogte van de socialezekerheidsuitkeringen,
zoals de partnertoeslag AOW en Anw-uitkering. De partnertoeslag AOW of Anw-uitkering
wordt immers dan maandelijks verrekend met de periodieke pensioenuitkering. Het kan
dan ook veelal onverstandig zijn om in een uitkeringssituatie het ouderdomspensioen
eerder te laten ingaan dan de AOW-gerechtigde leeftijd. Een deelnemer zal derhalve
ook deze gevolgen bij de afweging om vóór de AOW-datum het ouderdomspensioen in te
laten gaan en gebruik te maken van de gedeeltelijke afkoop mee moeten nemen.
Participatiewet
Voorts kan de gedeeltelijke afkoop effect hebben op het recht op een bijstandsuitkering
of aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling). Indien een deelnemer
die recht heeft op een bijstandsuitkering uit eigener beweging de ingangsdatum van
het pensioen vervroegt of heeft vervroegd en gebruikmaakt van het keuzerecht om een
bedrag ineens op te nemen dan wordt – conform de Participatiewet – met deze middelen
rekening gehouden bij de berekening van het eventuele recht op (voortzetting van de)
bijstand. Voor de volledigheid dient opgemerkt te worden dat in de Participatiewet
is bepaald dat géén recht op bijstand bestaat voor zover een beroep kan worden gedaan
op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de
belanghebbende toereikend en passend te zijn.48 In dit kader is het van belang dat onder een beroep kunnen doen op een voorliggende
voorziening niet wordt verstaan het op verzoek van het college van burgemeester en
wethouders doen van een aanvraag tot vervroeging van de ingangsdatum van een ouderdomspensioen
als bedoeld in artikel 1 PW of artikel 1 Wvb (tweede pijler pensioen). Dit is van
toepassing zolang de belanghebbende nog niet de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt.49 Omdat de gedeeltelijke afkoop direct is gekoppeld aan de ingangsdatum van het periodieke
ouderdomspensioen, valt de aanvraag voor de gedeeltelijke afkoop impliciet ook onder
deze bepaling. Dit betekent dat het college van burgemeester en wethouders belanghebbende
niet kan verplichten om het ouderdomspensioen gedeeltelijk af te kopen. Dit geldt
-onder aanvullende voorwaarden- ook voor lijfrente in de derde pijler.50
Voor AOW-gerechtigden bestaat mogelijk recht op een AIO-aanvulling. Een AIO-aanvulling
vult het inkomen van een AOW-gerechtigde aan tot het sociaal minimum en is van belang
voor mensen die geen volledige AOW hebben «opgebouwd», omdat ze niet altijd in Nederland
hebben gewoond of gewerkt en voor ouderen met een jongere partner, indien het gezinsinkomen
lager is dan het sociaal minimum. Indien een deelnemer recht heeft op een AIO-aanvulling,
wordt de afkoopsom op basis van vaste jurisprudentie gelijkgesteld met inkomsten uit
arbeid. De afkoopsom wordt geacht te zijn bestemd voor de periode ná het bereiken
van de AOW-leeftijd en herleid tot een inkomen per maand. De afkoopsom heeft invloed
op de hoogte van de AIO-aanvulling, omdat de AIO-aanvulling wordt vastgesteld op het
verschil tussen de bijstandsnorm en de inkomsten van een persoon en tot die inkomsten
tevens een evenredig gedeelte van de afkoopsom wordt gerekend. Kortom, bij de vaststelling
van de hoogte van de AIO-aanvulling wordt rekening gehouden met het hogere ouderdomspensioen
dat degene in latere jaren zou hebben ontvangen als deze niet gebruik had gemaakt
van het keuzerecht.
De beschreven effecten op de bijstandsuitkering en AIO-aanvulling passen binnen de
bestaande systematiek die ook geldt voor andere vormen van afkoop, zoals de afkoop
van kleine pensioenen. Overwogen is om bij de vaststelling van de AIO-aanvulling de
afkoopsom niet tot het inkomen dan wel vermogen van de AIO-gerechtigde te rekenen.
Echter gelet op het vrijwillige karakter van de gedeeltelijke afkoop en de afbreuk
die een dergelijke uitzondering maakt op het vangnetprincipe van de Participatiewet
wordt dit niet wenselijk bevonden. Gezien de mogelijke gevolgen van gedeeltelijke
afkoop is het daarom van belang dat een deelnemer goed wordt geïnformeerd over het
keuzerecht en gewezen wordt op deze mogelijke gevolgen. Hiervoor wordt aangesloten
bij de informatieverplichtingen voor pensioenuitvoerders op basis van de huidige wet-
en regelgeving. Daarnaast wordt in lagere regelgeving aandacht besteed aan de informatieverstrekking
vanuit pensioenuitvoerders over de gedeeltelijke afkoop.
7.1.2. Budgettaire gevolgen voor overheid
De invoering van het keuzerecht leidt tot een hogere belasting- en premieheffing doordat
het ineens uitgekeerde bedrag onder omstandigheden tegen een hoger progressief belastingtarief
in box 1 belast wordt dan wanneer het geleidelijk als pensioen uitgekeerd zou worden
en doordat over een (klein) deel van het afkoopbedrag box 3-heffing verschuldigd zal
zijn. Deze hogere belasting- en premieheffing is een structureel effect. Daarnaast
treedt een verschuiving in de tijd op: pensioeninkomen wordt naar voren gehaald waardoor
de belastingclaim eerder wordt geïnd. Ten slotte treedt er tijdelijk een derving op
doordat een (naar verwachting zeer klein) deel van de deelnemers zal emigreren om
het afkoopbedrag in het buitenland tegen een gunstig tarief te laten uitkeren. Door
de beperking van de pensioenopbouw in de afgelopen jaren (met name de aftoppingsgrens),
waardoor het op termijn niet lonend zal zijn om vanwege deze reden te emigreren, zal
dit effect structureel gezien verwaarloosbaar zijn. De derving vindt derhalve met
name in de aankomende jaren plaats.
Vanwege de verschuiving van belastinginkomsten over de tijd wordt de netto contante
waarde van de opbrengst van de maatregel bepaald en omgerekend naar een constante
vlakke reeks. Dit is het lastenrelevante effect van de maatregel. In onderstaande
tabel is dit weergegeven.
Tabel 1: Bedrag ineens: budgettair effect lasten (mln. euro)
2022
2023
2024
Struc.
Maximumopnamebedrag 10%
23
23
23
23
De gedeeltelijke afkoop kan ook effecten hebben op de uitgaven aan inkomens- en vermogensafhankelijke
toeslagen, zoals de huurtoeslag, kindgebonden budget, kinderopvangtoeslag en zorgtoeslag.
In het jaar van de afkoop leidt een hoger verzamelinkomen tot een verlaging of stopzetting
van de toeslagen. In de jaren daarna wordt het verzamelinkomen naar verwachting juist
lager, echter wordt het vermogen mogelijk wel hoger. De gedeeltelijke afkoop heeft
ook in jaren daarna een effect op de hoogte en het recht van de toeslag. Naast het
feit dat de kans dat iemand met recht op toeslag hiervoor kiest klein is als de betrokkene
een afweging maakt inclusief doorwerking op toeslagen, vanwege de negatieve effecten
op de ontvangen toeslag, is het effect op de toeslag zelf intertemporeel. Op basis
daarvan wordt verondersteld dat de financiële gevolgen voor de uitgaven aan de huurtoeslag,
kindgebonden budget, kinderopvangtoeslag en zorgtoeslag gering zijn. In aanvulling
hierop geldt voor het kindgebonden budget en de kinderopvangtoeslag dat de verwachting
is dat mensen die gebruik maken van de gedeeltelijke afkoop geen kinderen meer in
de relevante leeftijd hebben.
7.1.3. Uitvoeringskosten
De uitvoeringskosten van de belastingdienst en de Sociale Verzekeringsbank (SVB) in
het kader van de invoering van het keuzerecht zijn weergegeven in onderstaande tabel:
Tabel 2: Uitvoeringskosten invoering keuzerecht (bedragen x € 1 miljoen)
2021
2022
2023
2024
2025
Struc.
Uitvoeringskosten belastingdienst
0,42
0,53
0,53
0,41
0,41
0,41
Uitvoeringskosten SVB
0,02
0,02
0,02
0,02
0,02
Totaal
0,42
0,55
0,55
0,43
0,43
0,43
7.2. Tijdelijke versoepeling van de RVU-heffing
7.2.1 Budgettaire gevolgen voor de overheid
De versoepeling van de RVU-heffing leidt er naar verwachting toe dat de komende jaren
jaarlijks circa tienduizend mensen vervroegd uittreden. Een deel van deze mensen zal
naar verwachting aanspraak maken op een WW-uitkering, omdat zij voldoen aan de voorwaarden
dat geen sprake is van verwijtbare werkloosheid en zij tevens beschikbaar zijn voor
de arbeidsmarkt. De bewijslast voor deze voorwaarden ligt voor een belangrijk deel
bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV). Bij ontslag met wederzijds
goedvinden, waarbij werknemer en werkgever alle afspraken over het ontslag schriftelijk
vastleggen in een vaststellingsovereenkomst (ook wel beëindigingsovereenkomst genoemd),
is doorgaans geen sprake van verwijtbare werkloosheid. Ook een werknemer die gebruikmaakt
van de RVU-drempelvrijstelling omdat deze een zwaar beroep had maar wel voor een lichter
beroep beschikbaar blijft voor de arbeidsmarkt, kan voldoen aan de voorwaarden van
de WW.
De hierboven beschreven voorwaarden en wijze van toekenning van de WW, brengen het
risico met zich dat de WW op een oneigenlijke manier wordt gebruikt om vervroegd uittreden
te financieren. Dit kan leiden tot meer vervroegde uittreding dan het kabinet wenselijk
acht. Er worden diverse maatregelen genomen om de arbeidsmarkteffecten en collectieve
afwenteling van vervroegde uittreding (via oneigenlijk beroep op de WW) zo veel mogelijk
te voorkomen. Een van de maatregelen is dat werkgevers die RVU-uitkeringen verstrekken
aan een werknemer, dit aangeven in de loonaangifteketen. Daardoor zijn RVU-uitkeringen
op persoonsniveau te herkennen. De gegevens uit de loonaangifte kunnen dan worden
gebruikt door handhavers van UWV om te toetsen of WW-gerechtigden die ook een RVU
ontvangen voldoen aan alle WW-voorwaarden, zoals beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt.
Hiermee worden onrechtmatige WW-uitkeringen zoveel mogelijk beperkt. De gegevens uit
de loonaangifteketen worden tevens gebruikt als monitoringsinstrument om te kijken
hoe het gebruik van de WW binnen de RVU-groep zich verhoudt tot de geraamde effecten.
Verder zal UWV ten behoeve van de monitoring een overzicht bijhouden van cao’s waarin
afspraken over RVU’s zijn gemaakt. Een andere maatregel bestaat uit het maken van
(bestuurlijke) afspraken met vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers. Een
van de afspraken is dat regelingen voor vervroegd uittreden vrijwillig zijn en samenloop
met WW niet gewenst is. Daarnaast wordt bevorderd dat regelingen voor vervroegd uittreden
zoveel mogelijk de vorm krijgen van maandelijkse uitkeringen (in plaats van het bedrag
voor de hele looptijd ineens), zodat die verrekend kunnen worden met de WW. Dit wordt
tevens opgenomen in de handreiking voor cao’s die sociale partners opstellen. Via
de hiervoor genoemde beheersmaatregelen wordt zoveel mogelijk bevorderd dat RVU’s
door de werkgever gefinancierd worden en de werknemers in veel gevallen een deel van
het eigen pensioen inzetten om de uitkeringen aan te vullen. Hiermee verwacht het
kabinet dat de arbeidsmarkteffecten, en daarmee de budgettaire effecten, voldoende
worden ingeperkt.
Rekening houdend met bovengenoemde beheersmaatregelen, wordt de toename van de WW-uitkeringslasten
geraamd op cumulatief € 205 miljoen. Daarmee samenhangend nemen ook de TW- en IOW-uitkeringslasten
toe. Onderstaande tabel geeft het budgettaire effect weer per regeling.
Tabel 3: Budgettaire effecten SZW-uitgaven per regeling (bedragen x € 1 miljoen)1
2021
2022
2023
2024
2025
2026
2027
2028
cumulatief
WW
15
36
41
41
41
26
5
0
205
IOW
0
0
2
2
2
2
2
0
10
TW
1
2
3
3
3
2
1
0
15
Totaal uitkeringslasten
16
38
45
46
46
30
8
1
230
X Noot
1
Bedragen zijn in prijspeil 2019.
De tijdelijke versoepeling van de RVU-heffing leidt daarnaast aan de inkomstenkant
van de begroting enerzijds tot een derving van de RVU-opbrengst doordat een deel van
de grondslag vrijgesteld wordt. Anderzijds zal er meer gebruik worden gemaakt van
uittredingsregelingen waarbij waarschijnlijk ook grotere bedragen dan de vrijstelling
uitgekeerd zullen worden, aangezien het goedkoper wordt voor de werkgever een uittredingsregeling
aan te bieden. De inschatting is dat deze effecten elkaar per saldo opheffen.
7.2.2 Uitvoeringskosten
De uitvoeringskosten van de belastingdienst en het UWV in het kader van de versoepeling
van de RVU-heffing zijn weergegeven in onderstaande tabel:
Tabel 4: Uitvoeringskosten versoepeling RVU-heffing (bedragen x € 1 miljoen)1
2020
2021
2022
2023
2024
2025
Belastingdienst
0,3
0,3
0,3
0,3
0,3
UWV
0,6
4,0
4,0
4,0
4,0
4,0
Totaal
0,6
4,3
4,3
4,3
4,3
4,3
X Noot
1
Als gevolg van aanpassing van de overgangsregeling in het wetsvoorstel na het advies
van de Raad van State heeft de Belastingdienst aangegeven aanvullend te zullen toetsen
op uitvoerbaarheid. De uitkomst van deze aanvullende uitvoeringstoets is nog niet
bekend. Bedragen in deze tabel kunnen mogelijk nog wijzigen als gevolg van de aanpassingen
in de uitvoeringstoets door de Belastingdienst.
7.3. Uitbreiding fiscale ruimte voor het sparen van bovenwettelijk verlof
7.3.1 Budgettaire gevolgen voor de overheid
De uitbreiding van de mogelijkheid tot verlofsparen betekent dat bij een deel van
de vroegpensioenregelingen de RVU-heffing kan worden vermeden. De maatregel leidt
daardoor tot een derving van de RVU-heffing. Er is geen effect op andere belastinginkomsten,
aangezien het betaalde verlof op dezelfde manier belast blijft worden. Omdat naar
verwachting het verlof eerst opgespaard moet worden, is er sprake van een ingroeitraject.
Tabel 5: Uitbreiding verlofsparen: budgettair effect lasten (mln. euro) (-/- betekent
minder inkomsten)
2021
2022
2023
2024
2025
2026
2027
2028
Struc.
Uitbreiding verlofsparen
– 3
– 7
– 10
– 14
– 17
– 21
– 24
– 28
– 28
7.3.2 Uitvoeringskosten
De uitvoeringskosten van de belastingdienst in het kader van de uitbreiding verlofsparen
is weergegeven in onderstaande tabel:
Tabel 6: Uitvoeringskosten uitbreiding verlofsparen (bedragen x € 1 miljoen)
2021
2022
2023
2024
2025
Struc.
Uitvoeringskosten belastingdienst
0,01
0,01
0,01
0,01
0,01
0,01
8. Regeldruk
Dit wetsvoorstel heeft regeldrukeffecten voor bedrijven en burgers. Deze bestaan uit
kennisnamekosten, inhoudelijke nalevingskosten en administratieve lasten. In de navolgende
paragrafen worden deze effecten per maatregel toegelicht.51
8.1. Keuzerecht bedrag ineens
8.1.1. Gevolgen voor bedrijven
De introductie van het keuzerecht voor deelnemers om een deel van de waarde van de
aanspraken op ouderdomspensioen te laten afkopen, leidt tot een stijging van de regeldruk
voor pensioenuitvoerders. Deze stijging wordt veroorzaakt door de noodzaak om bestaande
administratiesystemen aan te passen, het pensioenreglement aan te passen en deelnemers
te informeren over dit keuzerecht.
Eenmalig
De regeldrukkosten die gepaard gaan met het aanpassen van de administratiesystemen
bij pensioenuitvoerders zijn incidenteel van aard en worden geraamd op € 1,8 miljoen
voor de totale sector.52 Daarnaast dient dit keuzerecht opgenomen te worden in het pensioenreglement. In de
regel zal de benodigde aanpassing van het pensioenreglement mee kunnen lopen in een
periodieke reglementsaanpassing. De additionele kosten hiervoor zijn verwaarloosbaar.
De introductie van het keuzerecht leidt daarnaast tot een uitbreiding van de informatieverplichtingen
voor pensioenuitvoerders (zie ook paragraaf 2.4.1). Dit leidt tot een stijging van
de regeldrukkosten. Zo moet de (generieke) brief waarmee deelnemers rondom de pensioeningangsdatum
worden geïnformeerd over hun keuzemogelijkheden, worden uitgebreid met het keuzerecht
dat met dit wetsvoorstel wordt geïntroduceerd.
Deze kosten worden geraamd op € 1,8 miljoen voor de totale sector.53 Daarnaast dient het keuzerecht op de website van de pensioenuitvoerder te worden
opgenomen. Hiervoor worden de kosten geraamd op € 0,6 miljoen voor de gehele sector.54
Jaarlijks
De structurele regeldrukkosten per jaar worden voor de totale sector geschat op ruim
€ 7,7 miljoen. Hierbij is uitgegaan dat 10% van het aantal personen dat in een jaar
met pensioen gaat, gebruikmaakt van het keuzerecht (= 20.000 personen)55.
De structurele regeldrukkosten houden verband met de volgende handelingen:
– De pensioenuitvoerder moet – indien een deelnemer hierom verzoekt – specifieke en
persoonlijke informatie aan de deelnemer verstrekken over het keuzerecht. De kosten
hiervoor worden geraamd op € 780.000 voor de totale sector.56
– De pensioenuitvoerder dient cijfermatig inzicht te verschaffen in de gevolgen als
een deelnemer al dan niet gebruik maakt van het keuzerecht. Dit betreft in ieder geval
de hoogte van de afkoopwaarde, de resterende hoogte van de periodieke levenslange
pensioenuitkering na gebruik van dit keuzerecht en de hoogte van de periodieke levenslange
pensioenuitkering als geen gebruik wordt gemaakt van het keuzerecht. De kosten hiervoor
worden geraamd op € 6,5 miljoen voor de totale sector.57
– De aanvullende (persoonlijke) informatie – zoals de uitkomsten van de extra berekeningen –
moet de pensioenuitvoerder delen met de deelnemer. Deze kosten worden geraamd op € 390.000
voor de totale sector.58
– Indien een deelnemer gebruikmaakt van het keuzerecht, leidt dit tot een extra betaling.
Het bedrag ineens wordt uitgekeerd op de pensioeningangsdatum. Deze kosten worden
geraamd op € 26.000 voor de totale sector.59
Bovenstaande bedragen hebben specifiek betrekking op de introductie van het keuzerecht
in de tweede pijler. Aanbieders van oudedagsvoorzieningen in de derde pijler krijgen
te maken met een soortgelijke toename van de regeldruk, doordat zij hun deelnemers
moeten informeren en berekeningen uit moeten voeren. De kosten worden geraamd op € 0,75 miljoen
voor de aanbieders van oudedagsvoorzieningen in de derde pijler.
8.1.2. Gevolgen voor de burger
De inschatting is dat er jaarlijks 200.000 mensen met pensioen gaan. Deze deelnemers
worden rondom de pensioeningangsdatum naar verwachting allemaal door middel van een
generieke brief geïnformeerd over het keuzerecht om een deel van de waarde van de
aanspraken op ouderdomspensioen te laten afkopen. De kosten die gepaard gaan met het
kennisnemen van de informatie over het keuzerecht in de brief, worden geraamd op € 750.000
voor de gehele groep.60 Zoals gezegd is de aanname dat 10% van het aantal personen dat in een jaar met pensioen
gaat, gebruikmaakt van het keuzerecht. Voor deze groep geldt een aanvullende regeldruk,
in verband met het kennisnemen van de meer specifieke informatie over dit keuzerecht
(zoals de berekeningen gemaakt door de pensioenuitvoerder). De kosten hiervan worden
geschat op € 250.000 voor de gehele groep.61
8.2. Tijdelijke versoepeling van de RVU-heffing
Ten behoeve van de tijdelijke versoepeling van de RVU-heffing wordt bestaande wet-
en regelgeving gewijzigd. Werkgevers kunnen, in overleg met werknemers, door deze
tijdelijke versoepeling makkelijker besluiten tot het instellen van regelingen voor
vervroegde uittreding.
De versoepeling van de RVU-heffing leidt naar verwachting tot een toename van het
aantal regelingen voor vervroegde uittreding. Dit is evenwel geen gedwongen gevolg
van dit wetsvoorstel. Het wetsvoorstel biedt werkgevers en werknemers louter tijdelijk
meer ruimte dan de huidige wetgeving.
In de praktijk zullen sociale partners als gevolg van dit wetsvoorstel naar verwachting
bij bestaande overleggen, bijvoorbeeld bij de totstandkoming van cao’s, aanvullende
afspraken maken over vervroegde uittreding. Dit leidt naar verwachting tot een beperkte
toename van het overleg tussen sociale partners op decentraal niveau. Bestaande onderhandelingen
over cao’s zullen mogelijk langer duren. Als sociale partners op decentraal niveau
afspraken hebben gemaakt, kan dat op het niveau van de individuele werkgever leiden
tot extra vragen van werknemers. De toename van de regeldruk is hierbij in grote mate
afhankelijk van de afspraken die op decentraal niveau gemaakt worden, bijvoorbeeld
voor wat betreft de voorwaarden die gesteld worden. Hoe meer voorwaarden worden gesteld,
hoe meer regeldruk dit met zich brengt. Het is aan sociale partners om hier een goede
balans in te vinden.
Eenmalig
Nederland kent ongeveer 400.000 werkgevers (bedrijven met meer dan één werknemer).
Zij zullen tijd nodig hebben om kennis te nemen van deze wijziging in regelgeving.
Geschat wordt dat de kosten om kennis te nemen grofweg € 4,0 miljoen bedragen. Werkgevers
die een regeling voor vervroegde uittreding willen aanbieden, zullen daarvoor wijzigingen
moeten aanbrengen in hun systemen, bijvoorbeeld waar het gaat om salarisadministratie.
Ook zullen er werknemers zijn met vragen over de financiële gevolgen van een eventuele
keuze om vervroegd uit te treden. Dit leidt tot extra regeldruk voor werkgevers. Logischerwijs
zal deze druk bij werkgevers met relatief veel werknemers die tot de mogelijke doelgroep
behoren hoger zijn dan bij werkgevers met relatief weinig werknemers uit de mogelijke
doelgroep.
Jaarlijks
De kosten om de regelgeving na te leven zijn afhankelijk van hoeveel gebruik er gemaakt
zal worden van de extra ruimte die dit wetsvoorstel biedt. Op dit moment wordt uitgegaan
van in totaal 10.000 werknemers die eerder uittreden per jaar. Voor elke werknemer
die eerder uittreedt, moeten berekeningen gemaakt worden, salarisbetalingen worden
omgezet in RVU-uitbetalingen en er moeten ook concrete afspraken gemaakt worden met
de betreffende werknemer. Geschat wordt dat dit totaal ongeveer € 600.000 aan kosten
op jaarbasis oplevert voor de periode 2021–2025.
8.3. Uitbreiding fiscale ruimte voor het sparen van bovenwettelijk verlof
Ook voor de uitbreiding van de fiscale ruimte voor het sparen van bovenwettelijk verlof
geldt dat dit voor sociale partners naar verwachting aanleiding zal zijn om (nieuwe)
afspraken te maken. Dit leidt naar verwachting tot een beperkte toename van overleg
tussen sociale partners op decentraal niveau. Bestaande onderhandelingen over cao’s
zullen mogelijk langer duren.
Als sociale partners op decentraal niveau afspraken hebben gemaakt, kan dat op het
niveau van de individuele werkgever leiden tot extra vragen van werknemers. Nederland
kent ongeveer 400.000 werkgevers (bedrijven met meer dan één werknemer). Zij zullen
tijd nodig hebben om kennis te nemen van de wijziging in de regelgeving rondom het
verlofsparen. Geschat wordt dat de kosten om kennis te nemen grofweg € 4,0 miljoen
bedragen. Ook zullen werkgevers hun systemen moeten (laten) aanpassen in verband met
de verruiming van de fiscale grens voor verlofsparen. De kosten hiervoor zijn beperkt,
en afhankelijk van de door de werkgever gebruikte systemen. Er zijn voor wat betreft
de regeldruk voor verlof sparen geen jaarlijkse kosten, aangezien het sparen van verlof
ook nu al mogelijk is.
8.4. Toets Adviescollege toetsing regeldruk (ATR)
Het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) heeft advies uitgebracht over de regeldrukeffecten
van het wetsvoorstel. Het ATR heeft dit gedaan op basis van een toetsingskader, waarin
aandacht wordt besteed aan de nuloptie, minder belastende alternatieven, de uitvoeringswijze
en de gevolgen voor de regeldruk. Het ATR heeft geen opmerkingen over de in beeld
gebrachte regeldrukgevolgen van het wetsvoorstel.
Voor elk van de drie onderdelen van het wetsvoorstel heeft het ATR ook advies uitgebracht
voor wat betreft de overige onderdelen van het toetsingskader.
8.4.1 Bedrag ineens
Ten eerste adviseert het ATR om – gelet op de voornemens uit het pensioenakkoord om
over te stappen op premieregelingen en om het pensioenstelsel robuuster en persoonlijker
te maken – te onderzoeken onder welke voorwaarden een combinatie van de uitkering
ineens met het hoog-laagpensioen kan worden toegestaan. In het pensioenakkoord zijn
afspraken gemaakt over een nieuw pensioencontract. Een belangrijk element van het
nieuwe pensioencontract is de collectiviteit en collectieve risicodeling. Ook in geval
van een pensioencontract met persoonlijke pensioenvermogens wordt het langlevenrisico
gedeeld. Het grote verschil met nu is dat de «pot en de aanspraken meebewegen met
de economie». Het blijft echter een solidair stelsel, met eigen aanspraken ten opzichte
van elkaar en binnen een collectieve pot. Bij alle pensioencontracten – dus ook die
uit het pensioenakkoord – geldt dat een combinatie van beide keuzemogelijkheden ten
koste kan gaan van de solidariteit in het collectief in verband met optredende selectie-effecten.
Daarnaast is – ter bescherming van de deelnemer – een belangrijke reden om de combinatie
niet toe te staan het voorkomen van een te grote achteruitgang in de hoogte van de
periodieke levenslange pensioenuitkering.
Het ATR adviseert om de datumeis voor de 10%-uitkering ineens te verruimen tot een
jaar na de pensioeningangsdatum. Het ATR stelt dat deelnemers vaak rondom de pensioeningangsdatum
niet hun gehele financiële situatie kunnen overzien, daarom kan de eis tot uitkering
op die datum voor sommigen te vroeg komen. Echter, een goede informatievoorziening
moet «het niet kunnen overzien van de financiële situatie» voorkomen. Daarnaast wordt
met de in dit wetsvoorstel opgenomen voorwaarden geborgd dat de solidariteit binnen
een pensioenfonds zo min mogelijk onder druk komt te staan. Immers, door dit keuzerecht
alleen bij pensioeningangsdatum aan te bieden, worden selectie-effecten beperkt. Ook
zou de opname van een bedrag ineens na de pensioeningangsdatum – wanneer de pensioenuitkering
derhalve reeds is ingegaan – moeten leiden tot herrekening van de pensioenuitkering,
hetgeen extra complexiteit en administratieve lasten voor pensioenuitvoerder met zich
brengt.
8.4.2 Tijdelijke versoepeling van de RVU-heffing
Het ATR adviseert om de leeftijdsgrens voor de RVU terug te zetten op 65 jaar in plaats
van de tijdelijke versoepeling maximaal 3 jaar voor de AOW-leeftijd. Echter, een permanente
versoepeling is meer ingrijpend dan de in dit wetsvoorstel voorgestelde tijdelijke
versoepeling. Dat is ook het geval als deze permanente versoepeling vanaf een vaste
leeftijd van 65 jaar geldt. Zeker in combinatie met de vergrijzing zou een uitzondering
voor de RVU-heffing vanaf een vaste leeftijd van 65 jaar de betaalbaarheid van de
sociale voorzieningen onder druk zetten. Stijgende arbeidsparticipatie, ook boven
de 65 jaar, zorgt immers voor een betere verhouding tussen werkenden en niet-werkenden.
Dat is ook een van de beoogde doelen van de verhoging van de AOW-leeftijd.
9. Internetconsultatie62
Tijdens de internetconsultatie zijn in totaal 104 reacties geplaatst. Daarvan zijn
89 reacties openbaar en te raadplegen via www.internetconsultatie.nl/wetbedragineens. De meeste reacties zagen op de introductie van het keuzerecht bedrag ineens. Daarna
volgde de tijdelijke versoepeling van de RVU-heffing. Tot slot is een beperkt aantal
reacties ontvangen op de uitbreiding van de fiscale ruimte voor het sparen van bovenwettelijk
verlof.
Opmerkingen en suggesties die geen betrekking hebben op het wetsvoorstel zijn buiten
beschouwing gelaten. Opmerkingen die zien op het opstellen van lagere regelgeving
zullen bij de uitwerking hiervan worden betrokken.
9.1 Keuzerecht bedrag ineens
In de internetconsultatie zijn zowel vragen gesteld als suggesties tot wijziging van
het voorstel gedaan. De algemene toelichting is op onderdelen aangevuld om te voorzien
in een antwoord op de gestelde vragen. Hierna wordt per deelonderwerp gereageerd op
de reacties.
Afkoop
Naar aanleiding van reacties van pensioenuitvoerders en vertegenwoordigers van pensioenuitvoerders
is in de memorie van toelichting verduidelijkt dat het recht op gedeeltelijke afkoop
alleen ziet op pensioen dat kwalificeert als ouderdomspensioen. Het wetsvoorstel biedt
derhalve geen ruimte om voor bepaalde soorten ouderdomspensioen het keuzerecht bedrag
ineens niet aan te bieden. Daarnaast is verduidelijkt dat een gedeeltelijke afkoop
alleen betrekking heeft op ouderdomspensioen, en niet op andere soorten pensioen zoals
arbeidsongeschiktheidspensioen en nabestaandenpensioen.
Indien er aanspraken op ouderdomspensioen zijn opgebouwd bij verschillende uitvoerders,
dan kan per aanspraak gebruik worden gemaakt van de gedeeltelijke afkoop. Doordat
de pensioenuitvoerder de gedeeltelijke afkoop niet mag weigeren (indien voldaan is
aan de voorwaarden) kan de deelnemer bij al zijn pensioenuitvoerders 10% afkopen.
Op die manier heeft hij de beschikking over 10% van zijn totale pensioenvermogen.
Recht van de deelnemer
De mogelijkheid om op pensioeningangsdatum een deel van de waarde van de aanspraken
op ouderdomspensioen af te laten kopen, is een wettelijk recht. Dit is een andere
vormgeving dan bij een aantal andere keuzemogelijkheden op pensioeningangsdatum, zoals
het hoog-laagpensioen of het vervroegen of uitstellen van de ingangsdatum van het
ouderdomspensioen. Van deze keuzemogelijkheden kan alleen gebruik worden gemaakt indien
de pensioenregeling hierin voorziet. In de pensioenregeling kunnen bovendien nadere
voorwaarden worden gesteld met betrekking tot de keuzemogelijkheden of voor een bepaalde
vormgeving van de keuzemogelijkheden worden gekozen.
Diverse reacties op de internetconsultatie zagen op de wens om nadere voorwaarden
te kunnen stellen aan afkoop (zoals het inperken van de keuze tot een paar vaste afkooppercentages,
handelingsvrijheid voor een pensioenuitvoerder om bij een ouderdomspensioen net boven
de afkoopgrens alsnog gedeeltelijke afkoop toe te staan of om bepaalde voorwaarden
aan het recht op gedeeltelijke afkoop te stellen bij deeltijdpensioen). De variëteit
aan keuzemogelijkheden zouden een eenvoudige administratie bemoeilijken. In de memorie
van toelichting is verduidelijkt dat dergelijke inperkingen van het keuzerecht niet
zijn toegestaan. In het voorstel wordt geregeld dat alle deelnemers (mits voldaan
aan de wettelijke voorwaarden) gebruik kunnen maken van dit keuzerecht en dat voor
iedereen een maximum van 10% geldt. Pensioenuitvoerders en sociale partners hebben
dus ook niet de vrijheid om in een pensioenregeling een default percentage te hanteren.
Voorwaarde 1: maximumpercentage van 10%
In een aantal reacties is aangegeven dat het maximumpercentage van 10% te laag te
wordt geacht. In paragraaf 2.3.4 is bij de toelichting van deze voorwaarde nader aangegeven
waarom gekozen is voor een maximum van 10% van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen.
In het wetsvoorstel en deze memorie van toelichting is verder verduidelijkt dat de
gedeeltelijke afkoop uitsluitend mag plaatsvinden over 10% van de waarde van de aanspraken
op ouderdomspensioen. Een aantal reacties uit de adviespraktijk en van de pensioenkoepels
op de internetconsultatie opperen om het – in geval van een premie- en kapitaalovereenkomst –
mogelijk te maken dat maximaal 10% van het totale kapitaal kan worden afgekocht. Echter,
ook in geval van een premie- en kapitaalovereenkomst mag een deelnemer maximaal 10%
van het (kapitaal dat bestemd is voor) ouderdomspensioen (eventueel na het doorvoeren
van keuzemogelijkheden) afkopen. Volgens sommige reacties is hierover onduidelijkheid
ontstaan, omdat in het wetsvoorstel is opgenomen dat een partner moet instemmen met
de gedeeltelijke afkoop indien de hoogte van het partnerpensioen daardoor wordt verlaagd.
In de praktijk bestaat er een verscheidenheid aan regelingen voor partnerpensioen.
Stel dat in de pensioenregeling een verplichte verhouding ouderdomspensioen/partnerpensioen
is vastgelegd, dan is instemming van de partner nodig voor de gedeeltelijke afkoop.
Immers, een stukje van het partnerpensioen zal moeten worden uitgeruild voor een hoger
ouderdomspensioen om zo de verplichte verhouding te kunnen behouden. Op voorhand is
niet uit te sluiten dat de gedeeltelijke afkoop van ouderdomspensioen mogelijk van
invloed is op de hoogte van het partnerpensioen ten opzichte van de situatie dat er
geen sprake zou zijn van een gedeeltelijke afkoop. De pensioenuitvoerder dient deze
beoordeling steeds per individueel geval te maken.
Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat in het geval het partnerpensioen is uitgeruild
voor een hoger ouderdomspensioen, voorafgaand aan de gedeeltelijke afkoop, de gedeeltelijke
afkoop plaatsvindt over de (totale) waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen
na uitruil. Immers, het partnerpensioen is na uitruil ouderdomspensioen geworden.
De instemming van de partner hoeft in een dergelijk geval enkel voor de uitruil te
worden gegeven en niet voor de gedeeltelijke afkoop.
Voorwaarde 2: datum afkoop
In een aantal reacties van onder meer vakprofessionals is voorgesteld om het moment
van gedeeltelijke afkoop, met name om fiscale redenen, flexibel te maken (bijvoorbeeld
door de daadwerkelijke uitbetaling pas na pensioeningang te laten plaatsvinden om
zodoende een gunstiger fiscale behandeling te krijgen) en gedeeltelijke afkoop tevens
mogelijk te maken tijdens de opbouwfase. In paragraaf 2.3.4 van deze memorie van toelichting
is nader toegelicht waarom gekozen is om de gedeeltelijke afkoop uitsluitend op de
pensioeningangsdatum mogelijk te maken. Naast de redenen genoemd in paragraaf 2.4.3,
geldt vanuit het bestaande fiscale stelsel dat een gedeeltelijke afkoop van de aanspraak
op het moment van opname als ontvangen wordt beschouwd, omdat de gerechtigde op dat
moment over het geldbedrag kan beschikken. Op dat moment is dan ook de belastingheffing
verschuldigd, het uitstellen van de uitbetaling wijzigt daaraan niets.
In een reactie op de internetconsultatie is gevraagd wettelijk vast te leggen dat
de kosten die met de gedeeltelijke afkoop gepaard gaan ten laste komen van de pensioenuitvoerder.
In lijn met andere afkoopbepalingen wordt in het wetsvoorstel geen wettelijke bepaling
opgenomen over het in rekening brengen van kosten voor de gedeeltelijke afkoop.
Volgorde keuzemogelijkheden
In de memorie van toelichting is naar aanleiding van een aantal reacties van pensioenuitvoerders
en van adviesbureaus verduidelijkt dat er geen wettelijke voorschriften zijn voor
de volgorde van de keuzemogelijkheden op de pensioeningangsdatum. Dit betekent dat
een pensioenuitvoerder zelf kan bepalen of de gedeeltelijke afkoop van de waarde van
de aanspraken op ouderdomspensioen plaatsvindt vóór of na het eventueel toepassen
van andere keuzemogelijkheden, zoals uitruil.
Voorwaarde 3: geen stapeling met hoog-laagpensioen
In de reacties is als suggestie geopperd om een combinatie van het hoog-laagpensioen
en de gedeeltelijke afkoop toe te staan, met als ondergrens bijvoorbeeld de 75% van
het hoog-laagpensioen. In het pensioenakkoord is afgesproken dat de gedeeltelijke
afkoop als specifieke invulling van het hoog-laagpensioen zal worden vormgegeven,
hetgeen betekent dat het keuzerecht binnen het hoog-laagpensioen zou moeten worden
vormgegeven. Een stapeling van beide mogelijkheden wordt daarmee uitgesloten. In het
kader van uitvoerbaarheid en uitlegbaarheid neemt de complexiteit van gedeeltelijke
afkoop toe als een dergelijke ondergrens wordt gehanteerd of als de gedeeltelijke
afkoop als een hoog-laagpensioen wordt vormgegeven.
Door een aantal pensioenuitvoerders is gevraagd wat de gevolgen van deze voorwaarde
zijn voor de combinatie gedeeltelijke afkoop en de AOW-overbrugging. In de toelichting
is verduidelijkt dat een AOW-overbrugging als bedoeld in artikel 18d, derde lid, Wet
LB 1964, aangemerkt wordt als een vorm van het hoog-laagpensioen. Een deelnemer kan
alleen gebruikmaken van de gedeeltelijke afkoop als er geen gebruik wordt gemaakt
van een AOW-overbrugging met een hoog-laag uitkering.
Voorwaarde 4: afkoopgrens
In een aantal reacties van pensioenuitvoerders en vertegenwoordigers van pensioenuitvoerders
op de internetconsultatie is voorgesteld om de vierde voorwaarde zodanig vorm te geven
dat ook voorafgaand aan het toepassen van de gedeeltelijke afkoop getoetst mag worden
op de afkoopgrens. Dat zou betekenen dat de gedeeltelijke afkoop is toegestaan, mits
de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen vóór de gedeeltelijke afkoop liggen
boven de afkoopgrens van een klein pensioen. Echter, daarmee wordt niet voldaan aan
het doel van deze voorwaarde, zoals beschreven in paragraaf 2.3.4 van deze memorie
van toelichting. Indien een toets voorafgaand aan de gedeeltelijke afkoop plaatsvindt,
zou het mogelijk worden dat een ouderdomspensioen dat in eerste instantie boven de
afkoopgrens van artikel 66 van de Pensioenwet ligt, in twee stappen (eerst 10% afkoop,
dan volledige afkoop klein pensioen) alsnog volledig af te kopen. Vanuit de beschermingsgedachte
wordt dit als onwenselijk beschouwd.
Deeltijdpensioen
Vanuit de advocatuur en door pensioenuitvoerders en vakbonden is gevraagd te verduidelijken
hoe met de afkoop van het bedrag ineens wordt omgegaan bij deeltijdpensioen. Daartoe
is in paragraaf 2.3.4 verduidelijkt dat bij deeltijdpensioen zowel de afkoop als de
voorwaarden waaraan moet worden voldaan om recht te hebben op deze afkoop, steeds
geheel worden beoordeeld aan de hand van het deel van de aanspraak op ouderdomspensioen
dat op het moment van het deeltijdpensioen in zou gaan.
Vaststellen afkoopwaarde
Bij de internetconsultatie zijn door DNB, adviesbureaus, vertegenwoordigers van pensioenuitvoerders
en pensioenuitvoerders zelf, een aantal vragen gesteld over de wijze waarop de afkoopwaarde
wordt vastgesteld. Het keuzerecht is gekwalificeerd als een vorm van afkoop. Dit betekent
dat, in lijn met de overige afkoopmogelijkheden die op grond van de PW en Wvb reeds
bestaan, er geen sprake is van opschorting (zoals bij individuele waardeoverdracht
van toepassing is) van de gedeeltelijke afkoop wanneer het pensioenfonds zich in een
slechte financiële positie bevindt. Ook hoeft een pensioenfonds bij de vaststelling
van de hoogte van de afkoopwaarde geen rekening te houden met de buffer van het pensioenfonds.
Berekeningen van de Pensioenfederatie laten zien dat de impact hiervan op de dekkingsgraad
zeer gering is. Verdere onderbouwing van deze keuze is reeds opgenomen in paragraaf
2.3.5 van deze memorie van toelichting.
Informatieverstrekking over het keuzerecht
In een aantal reacties op de internetconsultatie van onder meer de AFM, werkgeversorganisaties
en vakbonden is aandacht gevraagd voor een adequate informatieverstrekking rondom
het keuzerecht bedrag ineens. Voor de informatieverstrekking over het keuzerecht vanuit
de pensioenuitvoerder wordt aangesloten bij de huidige wet- en regelgeving. Op grond
van de PW en de Wvb63 worden algemene eisen gesteld aan de verplichte en overige informatie die door de
pensioenuitvoerder wordt verstrekt. De informatie die de pensioenuitvoerder verstrekt
of beschikbaar stelt dient correct, duidelijk, evenwichtig en tijdig te zijn. Dit
zijn open normen, die door de pensioenuitvoerder zelf moeten worden ingevuld. De pensioenuitvoerder
kan op die wijze de informatieverstrekking afstemmen op de eigen doelgroepen. De AFM
houdt toezicht op de naleving van de open normen. In lagere regelgeving zullen nadere
regels met betrekking tot de informatievoorziening over de keuzemogelijkheid bedrag
ineens worden opgenomen.
Ook is in internetconsultatie aandacht gevraagd voor de informatievoorziening omtrent
de eventuele gevolgen van het keuzerecht bedrag ineens voor de verschuldigde inkomstenbelasting,
de inkomensafhankelijke regelingen en de verschuldigdheid van de AOW-premie. De norm
van «evenwichtig» kan ook betrekking hebben op informatie over risico’s. Een pensioenuitvoerder
moet volgens deze norm naast positieve kenmerken ook informeren over beperkende kenmerken
of voorwaarden. Het is wenselijk dat in het kader van het keuzerecht bedrag ineens
expliciet wordt vastgelegd waarover de deelnemer in ieder geval moet worden geïnformeerd.
Dit zal in het Besluit uitvoering PW en Wvb worden vastgelegd.
Dat betekent dat een pensioenuitvoerder de deelnemer enerzijds informeert over de
hoogte van de afkoopwaarde. Anderzijds zal de pensioenuitvoerder ook moeten informeren
over nadelige gevolgen, zoals de verlaging van het ouderdomspensioen en dat de gedeeltelijke
afkoop van invloed kan zijn op diverse toeslagen, de verschuldigdheid van de AOW-premie,
het vervallen van het recht op inkomensafhankelijke regelingen en de verschuldigde
inkomstenbelasting. Daarbij hoeft de pensioenuitvoerder niet alle mogelijke gevolgen
voor toeslagen, belastingen of sociale zekerheidsuitkeringen op te sommen, zolang
in de informatie duidelijk wordt aangegeven waar en hoe de deelnemer aan nadere informatie
kan komen.64 Eenzelfde informatieverplichting zal gaan gelden voor aanbieders van derde pijlerproducten,
zoals lijfrenteverzekeringen.
In een reactie op de internetconsultatie is gevraagd om een termijn voor te schrijven
waarbinnen pensioenuitvoerders informatie dienen te verstrekken over het keuzerecht
bedrag ineens en waarbinnen een deelnemer zijn/haar keuze kenbaar dient te hebben
gemaakt. Voor beide vragen geldt dat ook hierbij wordt aangesloten bij de algemene
normen uit de PW en de Wvb, in dit geval bij de open norm van tijdigheid. Tijdig betekent
dat de deelnemer voldoende tijd moet hebben om een weloverwogen besluit te kunnen
nemen.
De pensioenuitvoerders dienen met de verstrekte informatie de deelnemer inzicht te
bieden in zowel de keuzemogelijkheden als de voor- en nadelen verbonden aan deze keuzemogelijkheden.65 Daarbij is het van belang dat de pensioenuitvoerder de deelnemer handelingsperspectief
biedt, door de deelnemer goed te informeren wat de deelnemer kan doen.66
Voorts is naar aanleiding van een aantal reacties in de toelichting verduidelijkt
dat niet wordt voorgeschreven op welke wijze pensioenuitvoerders moeten informeren,
elektronisch of schriftelijk. Ook hierbij geldt dat aangesloten wordt bij de huidige
wet- en regelgeving.67
In reactie op de internetconsultatie is vanuit werkgevershoek, het Verbond van Verzekeraars
en de branchevereniging voor onafhankelijke adviesbureaus opgemerkt dat de informatieverstrekking
over het keuzerecht om een bedrag ineens te laten uitkeren in de derde pijler gelijk
zou moeten zijn aan de informatieverstrekking in de tweede pijler. In de tweede pijler
is onderscheid gemaakt tussen de algemene informatieverstrekking door de pensioenuitvoerder
over de verschillende keuzemogelijkheden en meer specifieke en persoonlijke informatie
aan de deelnemer. Het lijkt er volgens deze partijen op dat de aanbieder van het uitkeringsproduct
in de derde pijler meteen de consument dient te informeren over de meer specifieke
en persoonlijke informatie. Voorts wordt opgemerkt dat niet duidelijk is hoe ver de
informatieverplichtingen van de uitvoerders van oudedagsvoorzieningen in de derde
pijler gaan. In de toelichting is beschreven hoe de informatieverplichting voor een
uitvoerder in de tweede- en derde pijler gelijk is getrokken (zie paragraaf 2.4.1).
Zowel in de tweede pijler als in de derde pijler dient de deelnemer respectievelijk
consument voor de pensioeningangsdatum dan wel ingangsdatum van de uitkering in de
derde pijler in algemene zin te worden geïnformeerd over de mogelijkheid om een bedrag
ineens te laten uitkeren. Vervolgens dient zowel de pensioenuitvoerder in de tweede
pijler als de aanbieder van het uitkeringsproduct in de derde pijler de consument
– indien de deelnemer/consument aangeeft gebruik te willen maken van het keuzerecht
of meer informatie wenst te ontvangen – persoonlijke informatie te verstrekken over
bijvoorbeeld de hoogte van de gedeeltelijke uitkering als bedrag ineens, de resterende
hoogte van de periodieke uitkeringen na gebruik van het keuzerecht en de resterende
hoogte van de periodieke uitkering als er geen gebruik wordt gemaakt van een bedrag
ineens. De informatieverplichtingen over het keuzerecht met betrekking tot oudedagsvoorzieningen
in de derde pijler zullen worden geregeld in het Besluit Gedragstoezicht financiële
ondernemingen Wft. In dit besluit zal ook worden vastgelegd welke informatie door
de aanbieder van het uitkeringsproduct dient te worden verstrekt. Met inachtneming
van de verschillen tussen tweede pijlerpensioenproducten en derde pijlerpensioenproducten
zullen de informatieverplichtingen ten aanzien van de keuzemogelijkheid gedeeltelijke
afkoop zo veel als mogelijk met elkaar in lijn worden gebracht.
Voorts is in de consultatie aangegeven dat het duidelijk moet zijn dat de informatieverstrekking
ten aanzien van het recht op opname van een bedrag ineens voor de oudedagvoorzieningen
die zijn opgebouwd in de derde pijler door de bemiddelaar mag worden verstrekt. Voorgesteld
wordt om daartoe artikel 4:20, derde lid, Wft aan te passen. Dit is echter niet nodig
omdat de informatie over het recht op opname van een bedrag ineens weliswaar aan het
einde van de looptijd dient te worden verstrekt maar dat dit nog gedurende de looptijd
van de opbouw van de oudedagsvoorziening plaatsvindt. Hierdoor valt de informatieverstrekking
onder artikel 4:20, derde lid, Wft.
Uitgangspunten bij scheiding
In de memorie van toelichting is naar aanleiding van een reactie van vakprofessionals
verduidelijkt dat indien de tweejaarstermijn in geval van scheidingen wordt overschreden
en de tot verevening verplichte partner gebruikmaakt van het recht op gedeeltelijke
afkoop, het afkoopbedrag volledig toekomt aan de tot verevening verplichte partner.
Deze moet dan een evenredig deel van het bedrag doorgeven aan de tot verevening gerechtigde
partner.
Grensoverschrijdende fiscale aspecten
In de reactie van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs op de internetconsultatie
wordt aandacht gevraagd voor de fiscale behandeling van een bedrag ineens in grensoverschrijdende
situaties. In grensoverschrijdende situaties bepaalt het geldende belastingverdrag
of Nederland of het verdragsland mag heffen. In beginsel valt een bedrag ineens onder
het verdragsartikel dat het heffingsrecht regelt over pensioenuitkeringen. Immers,
volgens Nederlands recht valt een bedrag ineens onder de pensioendefinitie. Of het
bedrag ineens volgens het geldende belastingverdrag mag worden belast in het woonland
(waar de ontvanger woont) of het bronland (waar het pensioen is opgebouwd) dan wel
in beide landen, hangt af van de concrete formulering in het toepasselijke belastingverdrag.
Daarbij is in principe de bepaling over afkoop van toepassing waarvoor doorgaans een
bronstaatheffing geldt. Dit kan anders zijn als de afkoopbepaling is beperkt tot afkoop
vóór pensioeningangsdatum. In dat geval wordt normaliter teruggevallen op de algemene
bepaling over de verdeling van heffingsrechten voor pensioenen en andere soortgelijke
beloningen. Indien de uitvoerder zekerheid wil over juiste verdragstoepassing kan
de deelnemer een verdragsverklaring opvragen bij de Belastingdienst.
Daarnaast zijn vragen gesteld over de voorwaarde van het hanteren van een afkoopverbod
door buitenlandse pensioenlichamen zoals dit volgt uit het besluit van 20 december
2018.68 Dit besluit zal voor zover nodig worden aangepast naar aanleiding van dit wetsvoorstel.
Oudedagsverplichting (ODV)
Meerdere reacties op de internetconsultatie, van onder meer vertegenwoordigers van
pensioenuitvoerders, adviesbureaus en vakprofessionals, refereerden aan de aanspraak
ingevolge een oudedagsverplichting (ODV) met de vraag of voor deze aanspraak ook de
mogelijkheid wordt geboden om een bedrag ineens op te nemen. In het kader van het
uitfaseren van het pensioen in eigen beheer bestond tot uiterlijk 31 december 2019
de mogelijkheid om van de in een eigenbeheerlichaam verzekerde pensioenaanspraak het
verschil tussen de waarde in het economische verkeer van die aanspraak gedeeltelijk
prijs te geven tot aan de fiscale balanswaarde en tevens het resterende bedrag om
te zetten in een ODV. Deze mogelijkheid werd geboden als alternatief voor het bevriezen
van een pensioen in eigen beheer dan wel voor de afkoop ervan.
Tijdens de gedachtewisseling met de Tweede Kamer in aanloop naar de Wet uitfasering
pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen69 verzocht de Kamer dat ook directeuren-grootaandeelhouders en hun eigenbeheerlichamen
die niet over toereikende financiële middelen beschikten om de aanspraken af te kopen
en de daarbij verschuldigde loonheffingen af te dragen in de gelegenheid zullen worden
gesteld om van de problemen die zij met het pensioen in eigen beheer ondervonden af
te komen70. Als een vorm van uitstel van betaling en gefaseerd kunnen afdragen van de loonheffingen
is toen de aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting in de wet gekomen. De term
is gekozen vanuit de positie van het eigenbeheerlichaam, waar de verplichting op ligt
om de resterende aanspraken aan de directeur-grootaandeelhouder uit te betalen. Bij
de uitwerking is er bewust voor gekozen om de ODV niet vorm te geven als een tweedepijlerpensioen
of een derdepijlerlijfrente, maar als een eigen vorm van loon uit vroegere dienstbetrekking,
namelijk een aanspraak waarvan de waarde wordt uitgekeerd aan de directeur-grootaandeelhouder
en – alleen bij voortijdig overlijden – aan zijn erfgenamen. Voor de ODV zijn dan
ook geen keuzemogelijkheden geïntroduceerd zoals variabilisatie in de hoogte van de
pensioenuitkeringen (hoog-laagpensioen) zoals dat mogelijk is voor het tweedepijlerpensioen
of een tijdelijke uitkering zoals dat mogelijk is voor derdepijlerlijfrenten. Bij
de vormgeving als uitstelmogelijkheid voor de verschuldigde loonheffingen past het
niet om de ODV nu met dezelfde mogelijkheden te voorzien zoals die voor de tweede
en de derde pijler worden voorgesteld. In tegenstelling tot een pensioen in eigen
beheer dat met de waarde in het economische verkeer te boek staat, kon bij de ODV
al gebruik worden gemaakt van de afwaardering naar de fiscale balanswaarde. Overigens
bestaat fiscaal wel de mogelijkheid om de ODV om te zetten in een lijfrente, lijfrenterekening
of lijfrentebeleggingsrecht bij een professionele verzekeraar, bank of beleggingsonderneming
en er daardoor een aanspraak in de derde pijler van te maken. Deze aanspraak biedt
dan te zijner tijd wel de mogelijkheid om op het moment van ingaan van de uitkeringen
een bedrag ineens op te nemen.
Inwerkingtredingsdatum
In een aantal reacties is door vakprofessionals, vertegenwoordigers van pensioenuitvoerders
en door individuele pensioenuitvoerders gevraagd te verduidelijken wanneer deelnemers
gebruik kunnen maken van het keuzerecht. Daarnaast is door een aantal partijen aandacht
gevraagd voor een redelijke implementatietermijn. Voorgesteld wordt om – in verband
met een redelijke implementatietermijn bij pensioenuitvoerders – een minimuminvoeringstermijn
van 12 maanden te hanteren. Streven is dat alle deelnemers met een pensioeningangsdatum
vanaf 1 januari 2022 gebruik kunnen maken van de gedeeltelijke afkoop. Dit betekent
dat pensioenuitvoerders in de loop van 2021 al moeten informeren over het bestaan
van de keuzemogelijkheid per die datum.
Overig
In een reactie op de internetconsultatie is door een vakbond gevraagd naar de situatie
dat een deelnemer overlijdt ná een aanvraag tot een gedeeltelijke afkoop, maar vóór
de uitkeringsdatum. In zo’n situatie gaat de afkoop niet door en vervalt de afkoopsom
(als deel van het ouderdomspensioen) veelal aan het collectief, omdat de afkoopsom
tot aan de uitbetaling als een aanspraak wordt aangemerkt. Dit is in lijn met de systematiek
zoals die wordt gehanteerd bij afkoop klein pensioen.71
In een reactie op de internetconsultatie is door een pensioenuitvoerder ook aandacht
gevraagd voor de gedeeltelijke afkoop van pensioen in relatie tot schuldenproblematiek
en de mogelijkheden en bevoegdheden die curatoren en bewindvoerders hebben. De wet
kent curatele, beschermingsbewind en Wsnp-bewind (Wet schuldsanering natuurlijke personen).
Een meerderjarige kan door de kantonrechter onder curatele worden gesteld, wanneer
hij zelf zijn belangen niet behoorlijk behartigt of zijn veiligheid of die van anderen
in gevaar brengt, als gevolg van zijn lichamelijke of geestelijke toestand, dan wel
gewoonte van drank- of drugsmisbruik. Een curator beheert dan het vermogen van de
betrokkene, zoveel mogelijk in samenspraak met de betrokkene. Als een meerderjarige
zelf niet in staat is zijn vermogensrechtelijke belangen te behartigen, als gevolg
van zijn lichamelijke of geestelijke toestand, dan wel verkwisting of het hebben van
problematische schulden, kan de kantonrechter (een deel van) het vermogen van de betrokkene
onder bewind stellen. Een bewindvoerder beheert dan het vermogen van de betrokkene,
zoveel mogelijk in samenspraak met de betrokkene.
Het gedeeltelijk afkopen van een pensioen valt niet onder handelingen die een curator
of beschermingsbewindvoerder uitvoert in het kader van het beheer van het vermogen
van de betrokkene. Het betreft een beschikkingshandeling waarvoor de curator of bewindvoerder
in het algemeen een machtiging van de kantonrechter nodig heeft.
Een Wsnp-bewindvoerder beheert de boedel van een schuldenaar die vanwege zijn problematische
schulden tot de wettelijke schuldsanering is toegelaten. Voor zover de bewindvoerder
tot afkoop van een pensioen van de betrokkene wil overgaan, zal hij hiervoor toestemming
nodig hebben van de betrokkene zelf of een machtiging van de rechter.72 Daarbij geldt voor alle vormen van beheer dat deze ook achteraf ter toetsing aan
de rechter kunnen worden voorgelegd. Daarmee wordt het risico op een – op lange termijn –
onverantwoorde (gedeeltelijke) afkoop door bewindvoerders zo veel mogelijk beperkt.
9.2 RVU
In de internetconsultatie heeft de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs aangegeven
dat niet is ingegaan op de vraag wanneer een regeling kwalificeert als een RVU en
of hier nog wijzigingen zijn ten opzichte van bestaand beleid. Er zijn wat betreft
de kwalificatievraag geen wijzigingen beoogd ten opzichte van het bestaande beleid.
De wettekst is op dit punt dan ook niet aangepast. De vrijstelling van RVU-heffing
is slechts aan de orde in die gevallen waarin een regeling kwalificeert als een RVU.
Ook vraagt de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs welke eisen worden gesteld aan
fondsen en verzekeraars om een RVU te mogen uitvoeren en welke waarborgen voor adequate
financiële dekking van de afgesproken RVU’s gaan gelden. Er worden ten opzichte van
de huidige situatie geen andere eisen of waarborgen gesteld met betrekking tot de
uitvoering van een RVU.
Voorts stelt de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs dat de RVU-vrijstelling vergelijkbaar
is met de stamrechtvrijstelling. Om de vrijstelling van RVU-heffing echter maximaal
te kunnen benutten geldt wel dat de uitkeringen dienen aan te vangen op zijn vroegst
36 maanden voorafgaande aan de AOW-datum en geldt een maximumbedrag dat vrijgesteld
is van RVU-heffing. Als niet aan deze voorwaarden wordt voldaan geldt de vrijstelling
van RVU-heffing niet.
In de memorie is naar aanleiding van de internetconsultatie een extra voorbeeld (situatie
6) opgenomen waarin wordt verduidelijkt hoe de RVU-vrijstelling werkt in de uitloopperiode
2026 tot en met 2028.
Een aantal reacties van onder meer een werkgeversorganisatie benoemen de samenhang
met andere onderdelen van het pensioenakkoord. Daarbij gaat het met name over de samenhang
met de tijdelijke subsidieregeling voor duurzame inzetbaarheid en voor het wegnemen
van knelpunten bij het realiseren van regelingen die vrijgesteld zijn van RVU-heffing.
Benadrukt wordt dat het voor decentrale sociale partners behulpzaam is als meer duidelijkheid
is over de voorwaarden voor deze subsidieregeling, zodat sociale partners daarmee
rekening kunnen houden bij het maken van afspraken. De conceptregeling is op 20 juli
2020 in internetconsultatie gegaan. De consultatie staat open tot 18 september 2020.
Ook de combinatie met het verlofsparen wordt benoemd. Zo wil onder meer de FNV graag
weten of een werknemer die van zijn of haar werkgever een RVU ontvangt dit kan aanvullen
met behulp van het uit laten betalen van gespaard verlof. Het gaat hierbij steeds
om de vraag hoe de regeling kwalificeert. Als een werknemer met het oog op vervroegde
uittreding verlof krijgt toegekend kan dit kwalificeren als een RVU. Als het echter
gaat om regulier gespaard verlof kwalificeert het opnemen van dit verlof op zich niet
als RVU. Stel dat alle werknemers structureel, bijvoorbeeld bij zwaar werk of onregelmatige
diensten, extra bovenwettelijk verlof krijgen toebedeeld. Zij kunnen er zelf voor
kiezen om dit gedurende hun carrière in te zetten of om dit op te sparen. Als een
oudere werknemer, die gebruikmaakt van een regeling voor vervroegde uittreding, aan
het eind van zijn of haar loopbaan dit gespaarde verlof naast de aangeboden regeling
voor vervroegd uittreden laat uitbetalen dan zal dit niet kwalificeren als RVU. Het
kan wel zo zijn dat het opnemen of uitbetalen van verlof als onderdeel van een regeling
moet worden beschouwd en dat dat tot de conclusie leidt dat er sprake is van een regeling
voor vervroegd uittreden. De STAR zal in overleg met het Ministerie van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid en het Ministerie van Financiën, ten behoeve van het decentrale
cao-overleg, een handreiking opstellen, waarin voorbeeldsituaties worden geschetst
en antwoord wordt gegeven op de meest gestelde vragen. De Belastingdienst heeft hierover
ook reeds V&A 12-00373 en de Handreiking RVU74 gepubliceerd.
Een aantal vragen uit de internetconsultatie, onder andere van individuele burgers
en een werkgever, ziet op de vrijwilligheid van de kant van werkgevers of werknemers
om enerzijds regelingen voor vervroegde uittreding aan te bieden en anderzijds om
daar gebruik van te maken. De tijdelijke versoepeling van de RVU-heffing is generiek.
Werkgevers en werknemers kunnen op decentraal of individueel niveau afspraken maken
over vervroegde uittreding. Dit is nu, voor inwerkingtreding van de in dit wetsvoorstel
opgenomen maatregel, ook al mogelijk, maar wordt aantrekkelijker omdat regelingen
die voldoen aan de voorwaarden tot het drempelbedrag worden vrijgesteld van de RVU-heffing.
Het is aan werkgevers en werknemers om onderling af te spreken welke werknemers in
aanmerking komen en onder welke voorwaarden. Uitgangspunt daarbij is dat werknemers
die willen doorwerken, en dus niet eerder willen stoppen, dat ook kunnen doen. In
de internetconsultatie is ook gevraagd of door dit wetsvoorstel werkgevers kunnen
worden gedwongen om regelingen voor vervroegde uittreding aan te bieden. Dat is niet
het geval. Wel is het zo dat afspraken die in cao’s worden gemaakt bindend kunnen
zijn voor individuele werkgevers. Het is aan sociale partners om hierover een zorgvuldige
afweging te maken.
9.3 Uitbreiding van de fiscale ruimte voor het sparen van bovenwettelijk verlof
De reacties op dit onderdeel van het wetsvoorstel gaan vooral over twee thema’s. Het
eerste thema is de vraag hoe het gespaarde verlof wordt ondergebracht. Nu is het zo
dat bovenwettelijk verlof administratief ondergebracht is bij de eigen werkgever.
Een eerste risico dat onder meer door individuele burgers en een adviesbureau wordt
aangekaart, is de kans dat de werkgever failliet gaat. Voor werknemers die verlof
hebben gespaard brengt dit met zich dat de kans bestaat dat het gespaarde verlof daarmee
verloren gaat. Dat is – ook onder de huidige regeling – inderdaad een risico dat door
de werknemer moet worden meegewogen bij de keuze om verlof te sparen.
Een tweede risico dat in reacties van individuele burgers aandacht kreeg is de kans
dat mensen, om extra bovenwettelijk verlof te sparen, minder of geen bovenwettelijk
verlof meer opnemen gedurende een aantal jaar. Daarmee zouden deze mensen het risico
lopen niet genoeg rust te nemen tijdens hun werkzame leven, om zo eerder met pensioen
te kunnen gaan. Dit risico wordt in de praktijk gemitigeerd, namelijk door de bestaande
wettelijke regels voor het inzetten van het wettelijke verlof. Iedere werknemer heeft
jaarlijks recht op viermaal het aantal uren dat hij of zij per week werkt aan verlof.
Ieder jaar moeten werknemers in de gelegenheid worden gesteld het wettelijk aantal
vakantiedagen te kunnen opnemen. Ook is het zo dat niet opgenomen wettelijke vakantiedagen
in beginsel na een half jaar vervallen. Het is dus veelal niet mogelijk om de wettelijke
vakantiedagen te «sparen». Op die manier wordt geborgd dat elke werknemer in principe
jaarlijks voldoende (het wettelijke minimum) aan verlof opneemt. Het bovenwettelijke
verlof is hiermee «extra». Werkgever en werknemer kunnen hier samen afspraken over
maken, ook eventueel over het inzetten van een minimumaantal uren per jaar of de minimale
tijd tussen werkzaamheden.
Een tweede thema waar vooral individuele burger aandacht voor vragen is de levensloopregeling.
Deelname aan de levensloopregeling is sinds 1 januari 2012 niet meer mogelijk voor
nieuwe deelnemers. Er geldt een overgangstermijn van 10 jaar voor bestaande deelnemers
tot en met 31 december 2021. Levenslooptegoeden die op dat moment nog bestaan zullen
worden belast. In 2013 en 2015 zijn fiscaal vriendelijke afkoopregelingen geweest
waarbij voor een deel van het tegoed gold dat slechts 80% van het tegoed in de belastingheffing
werd betrokken. Het kabinet heeft derhalve mogelijkheden gegeven voor een fiscaal
vriendelijke afwikkeling van de levensloopregeling. Het is niet wenselijk de levensloopregeling
in dit stadium nog aan te passen door een fiscale faciliteit te introduceren waarmee
het tegoed kan worden omgezet in verlofsparen.
10. Toezicht- en uitvoeringstoetsen75
Het wetsvoorstel is voor een toezichttoets voorgelegd aan DNB, de AFM en de Autoriteit
Persoonsgegevens (AP). Het wetsvoorstel is voor een uitvoeringstoets voorgelegd aan
de Belastingdienst, de SVB en het UWV.
De toezichttoetsen van DNB, de AFM en de AP en de uitvoeringstoets van het UWV hebben
geen aanleiding gegeven om het wetsvoorstel aan te passen. Naar aanleiding van de
uitvoeringstoetsen van de SVB en de Belastingdienst is het wetsvoorstel aangepast
en is de memorie van toelichting verduidelijkt. Hierna volgt een korte beschrijving
van de belangrijkste punten uit de toezicht- en uitvoeringstoetsen en indien van toepassing
met een beschrijving van de aanpassing in het wetsvoorstel of verduidelijking in de
memorie van toelichting.
10.1 Toezichttoetsen
AFM
De AFM geeft in haar toezichttoets aan positief te staan tegenover het toevoegen van
het keuzerecht bedrag ineens aan de reeds bestaande mogelijkheden. De waarborgen van
het maximum percentage van 10% en het uitsluiten van de combinatie van het hoog-laagpensioen
en bedrag ineens dragen volgens de AFM bij aan het beperken van individuele en impactvolle
fouten en het behouden van een adequaat pensioen. Net zoals de AFM onderkent de regering
het belang dat deelnemers goed geïnformeerd en begeleid worden bij het maken van (gestapelde)
keuzes (zie paragrafen 2.4.1 en 9). Een zorgvuldig ingerichte keuzearchitectuur bij
en keuzetools (biedt inzicht in de gevolgen van keuzemogelijkheden) opgesteld door
een pensioenuitvoerder kan bijdragen aan deze keuzebegeleiding en wordt door de regering
ook aangemoedigd. Daarnaast zal in de lagere regelgeving aandacht worden besteed aan
de informatieverstrekking vanuit pensioenuitvoerders naar deelnemers toe over het
keuzerecht bedrag ineens.
DNB
De toezichttoets van DNB ziet op het onderdeel bedrag ineens. In de toets vraagt DNB
aandacht voor de wijze waarop de afkoopwaarde («het bedrag ineens») wordt vastgesteld.
Bij het vaststellen van de afkoopwaarde wordt geen rekening gehouden met de (negatieve
dan wel positieve) buffer van het pensioenfonds. DNB meent dat niet rekening houden
met een negatieve buffer onevenwichtig kan zijn. Berekeningen van de Pensioenfederatie
laten echter zien dat de impact van het opnemen van het bedrag ineens op de dekkingsgraad
van een pensioenfonds zeer gering is, ook bij lage dekkingsgraden. Als de negatieve
buffer wel wordt meegenomen in het vaststellen van de afkoopwaarde, dan zou de pensioenaanspraak
van de deelnemer direct gekort worden. De impact voor de individuele deelnemer is
daarmee aanzienlijk. Het rekening houden met de (negatieve dan wel positieve) buffer
wordt daarom niet wenselijk en evenwichtig geacht.
AP
De AP heeft geen opmerkingen bij het voorstel.
10.2 Uitvoeringstoetsen
SVB
In de toelichting staat beschreven welke gevolgen gedeeltelijke afkoop mogelijk kan
hebben voor socialezekerheidsuitkeringen als de partnertoeslag AOW of Anw- en overbruggingsuitkering.
In de toelichting stond beschreven dat gedeeltelijke afkoop mogelijk tot gevolg kan
hebben dat de AOW-partnertoeslag of Anw-uitkering gedurende één maand wordt verminderd
of helemaal niet tot uitbetaling komt. Op basis van jurisprudentie76 heeft de SVB geconcludeerd dat het in één maand korten van de volledige afkoopsom
niet mag. De Centrale Raad van Beroep oordeelde in deze uitspraken dat de afkoopsom
van een ouderdomspensioen in de zin van de Pensioenwet geacht moet worden bestemd
te zijn voor de periode na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. De toelichting
is daarom op dit punt aangepast. Hierbij is aangesloten bij de wijze van verrekenen
van de afkoopsom met de AIO-aanvulling. Dit betekent dat de afkoopsom wordt herleid
naar een bedrag per maand, rekening houdend met de resterende levensverwachting van
personen.
Belastingdienst
De Belastingdienst heeft drie uitvoeringstoetsen opgesteld voor de drie afzonderlijke
onderdelen van het wetsvoorstel, te weten: bedrag ineens, RVU en verlofsparen. Voor
het onderdeel bedrag ineens heeft de Belastingdienst gevraagd om te verduidelijken
wat wordt verstaan onder de afkoopwaarde van een lijfrente. Dit is verduidelijkt door
in het voorgestelde artikel 3.133, elfde lid, onderdeel a, Wet IB 2001 toe te voegen
dat het gaat om de waarde in het economische verkeer. Verder is in het artikelsgewijze
deel van deze memorie een verduidelijking opgenomen voor wat betreft situaties waarbij
een lijfrente fiscaal geruisloos kan worden omgezet in een ander zodanig recht. In
de uitvoeringstoets heeft de Belastingdienst ook aandacht gevraagd voor verschillende
uitvoeringsaspecten bij het gedeeltelijk afkopen van een bevroren pensioen in eigen
beheer. In lagere regelgeving zal dit nader worden uitgewerkt. De uitvoeringstoetsen
voor de onderdelen RVU en verlofsparen hebben geen aanleiding gegeven om het wetsvoorstel
of de memorie van toelichting aan te passen.
Als gevolg van aanpassing van de overgangsregeling na het advies van de Afdeling advisering
van de Raad van State heeft de Belastingdienst aangegeven dat de introductie van de
overgangsregeling noopt tot een aanpassing van de huidige uitvoeringstoets op dit
specifieke punt. Deze aangepaste uitvoeringstoets is nog niet gereed. In de aangepaste
uitvoeringstoets worden de verwachtte gevolgen, zoals bijvoorbeeld een additioneel
effect voor de controle en handhavingscapaciteit, in kaart gebracht. De aangepaste
uitvoeringstoets zal worden nagezonden aan de Tweede Kamer.
UWV
Het UWV heeft aangegeven dat het wetsvoorstel uitvoerbaar is, onder twee voorwaarden.
In de eerste plaats moest de uitgewerkte opdracht voor het toevoegen «RVU-vinkje»
voor 1 juli 2020 bij de ketenpartners «jaarovergang loonaangifte» bekend zijn. Dit
is ook gebeurd. Het «RVU-vinkje» houdt in dat werkgevers die RVU-uitkeringen verstrekken
aan een werknemer, dit aangeven in de loonaangifteketen. Daardoor zijn RVU-uitkeringen
op persoonsniveau te herkennen. De gegevens uit de loonaangifte kunnen dan worden
gebruikt door handhavers van UWV om te toetsen of WW-gerechtigden die ook een RVU
ontvangen voldoen aan alle WW-voorwaarden. Uitgangspunt is dat het «RVU-vinkje» wordt
vormgegeven door een nieuwe code soort inkomstenverhouding. Deze wens heeft niet tot
aanpassing van dit wetsvoorstel geleid, maar is gehanteerd als uitgangspunt voor de
praktische uitwerking en implementatie van het RVU-vinkje. In de tweede plaats geeft
UWV in het kader van de monitoring omtrent de samenloop van WW en RVU aan dat de werkgever
zelf de cao-code aangeeft. Hierdoor kan er enige onnauwkeurigheid ontstaan in de rapportage.
Aangezien de monitoring bedoeld is om een globaal beeld te krijgen van het aantal
WW-gerechtigden met een RVU en de cao waaronder zij vallen, vormt deze beperking geen
belemmering.
Naast monitoring van de samenloop van WW en RVU vindt de regering ook de handhaving
hieromtrent van belang. De versoepeling van RVU is bedoeld om mensen die niet langer
kunnen doorwerken tot aan de AOW-leeftijd de mogelijkheid te bieden om te stoppen
met werken, terwijl de WW juist is bedoeld voor personen die weer aan de slag willen.
De doelstellingen zijn dus tegengesteld. Er bestaat daarmee een risico op oneigenlijk
gebruik. Daarom is SZW met UWV in overleg over de aanvullende handhavingsactiviteiten
die UWV zal nemen om dit risico te ondervangen.
Tot slot geeft het UWV mee dat de RVU-uitkering geheel moet worden gekort op de WW-uitkering,
maar alleen als het een periodieke RVU-uitkering betreft. Een eenmalige RVU-uitkering
kan niet worden gekort op een WW-uitkering, hiervoor ontbreekt een juridische grondslag
in het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten. Het kabinet zal er om die
reden bij sociale partners op aandringen dat de betalingen in het kader van de RVU
zoveel mogelijk de vorm van een periodieke uitkering krijgen. De RVU-uitkering moet
ook worden gekort op uitkeringen op grond van de TW en IOW, het is hierbij niet van
belang of het een eenmalige of periodieke RVU-uitkering betreft. Een eenmalige uitkering
is wel uitgezonderd voor zover er is uitgekeerd in de vorm van een stamrecht waaruit
periodieke uitkeringen voortvloeien.
Artikelsgewijs
Artikelen I en II
Artikel I, onderdeel A, en artikel II, onderdeel A (artikel 35 PW en artikel 21 Wvb)
In artikel 35, tweede lid, PW en artikel 21, tweede lid, Wvb is vastgelegd welke informatie
in ieder geval in het pensioenreglement moet zijn opgenomen. Voorgesteld wordt om
voor te schrijven dat het pensioenreglement ook informatie moet bevatten over de hoogte
van de (sekseneutrale) afkoopvoet die moet worden vastgesteld in verband met het keuzerecht om
op de pensioeningangsdatum een deel van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen
als bedrag ineens op te nemen. Zie ook de artikelsgewijze toelichting bij artikel I,
onderdeel C, en artikel II, onderdeel C, van dit wetsvoorstel.
Artikel I, onderdeel B, en artikel II, onderdeel B (artikel 65 PW en artikel 77 Wvb)
Uitgangspunt op grond van de PW en de Wvb is dat afkoop slechts in een limitatief
aantal in de wet omschreven gevallen mogelijk is. Het keuzerecht dat met dit wetsvoorstel
wordt geïntroduceerd betreft een vorm van afkoop, aangezien het gaat om het uitkeren
van een deel van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen als een bedrag ineens.
De pensioenaanspraken verliezen daarmee de pensioenbestemming. Om dit keuzerecht mogelijk
te maken, wordt voorgesteld in artikel 65 PW en artikel 77 Wvb een verwijzing op te
nemen naar het artikel waarin dit keuzerecht verder is uitgewerkt (artikel 69a PW
respectievelijk artikel 80b Wvb).
Artikel I, onderdeel C, en artikel II, onderdeel C (artikel 69a PW en artikel 80b
Wvb)
In de voorgestelde artikelen 69a PW en 80b Wvb wordt het keuzerecht om een deel van
de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen te laten afkopen uitgewerkt.
Eerste lid
Uitgangspunt op grond van het eerste lid is dat een pensioenuitvoerder verplicht is
om op verzoek van de deelnemer een deel van de waarde van diens aanspraken op ouderdomspensioen
af te kopen. Het betreft hier aldus een wettelijk recht van de deelnemer.
Het recht op gedeeltelijke afkoop is wel aan enkele voorwaarden verbonden.
Allereerst mag maximaal 10% van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen worden
afgekocht (onderdeel a). Daarbij kan het ouderdomspensioen zijn opgebouwd in een uitkeringsovereenkomst,
kapitaalovereenkomst of premieovereenkomst. Bij die laatste twee overeenkomsten betreft
het dan 10% van het kapitaal dat is opgebouwd voor ouderdomspensioen. Hierbij wordt
uitgegaan van de stand van zaken op de ingangsdatum van het ouderdomspensioen. De
grens van 10% is een maximumgrens. Een deelnemer kan de pensioenuitvoerder ook verzoeken
om een lager percentage van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen af te
kopen. Als tweede voorwaarde geldt dat de afkoop moet plaatsvinden op de ingangsdatum
van het ouderdomspensioen (onderdeel b). Als derde voorwaarde geldt dat een deelnemer
geen gebruik mag maken van een eventuele mogelijkheid om het pensioen te laten variëren
als bedoeld in artikel 63 PW respectievelijk artikel 75 Wvb (onderdeel c). Als vierde
voorwaarde geldt dat de levenslange pensioenuitkering die na de afkoop resteert, boven
de afkoopgrens van artikel 66, eerste lid, onderdeel a, PW dan wel artikel 78, eerste
lid, onderdeel a, Wvb moet liggen (onderdeel d). Tot slot geldt als voorwaarde dat
een deelnemer alleen met toestemming van de partner die begunstigde is voor het partnerpensioen
gebruik kan maken van het recht op gedeeltelijke afkoop, indien gebruikmaking van
het afkooprecht leidt tot een verlaging van het partnerpensioen (onderdeel e). Zie
voor een nadere toelichting bij deze voorwaarden paragraaf 2.3.4 van het algemeen
deel van deze memorie van toelichting.
Tweede lid
Het voorgestelde tweede lid bevat de eis tot gelijke behandeling van mannen en vrouwen
en de eis van collectieve actuariële gelijkwaardigheid.
De eis van gelijke behandeling van mannen en vrouwen brengt met zich dat mannen en
vrouwen na afkoop (in gelijke gevallen) hetzelfde bedrag moeten ontvangen. Om dit
te realiseren, dient de pensioenuitvoerder een sekseneutrale afkoopvoet vast te stellen.
Het vaststellen van een sekseneutrale afkoopvoet is noodzakelijk omdat bij de berekening
van de afkoopwaarde rekening wordt gehouden met sterftekansen, de levensverwachting
van vrouwen gemiddeld hoger is dan van mannen en derhalve het pensioen voor vrouwen
een hogere waarde vertegenwoordigt. Als er bij de berekening van de afkoopwaarde («het
bedrag ineens») wel rekening zou worden gehouden met het geslacht, zouden vrouwen
derhalve een hogere afkoopwaarde ontvangen dan mannen. Dat wordt niet wenselijk geacht.
De eis van collectieve actuariële gelijkwaardigheid houdt in dat er op collectief
niveau sprake moet zijn van actuariële gelijkwaardigheid van de afgekochte pensioenaanspraken
van mannen en vrouwen. De pensioenuitvoerder moet de sekseneutrale afkoopvoet vaststellen,
rekening houdend met de weging naar de totale aanspraken voor mannen en vrouwen voor
het gehele deelnemersbestand voor zover zij tot het volgende uitkeringsmoment naar
verwachting pensioneren. Een vrouw verkrijgt daardoor na afkoop dezelfde afkoopwaarde
als een man. Op individueel niveau is de actuariële waarde van de afgekochte aanspraken
niet gelijkwaardig, maar op collectief niveau wel.
Deze uitgangspunten gelden ook bij de overige keuze- en afkoopmogelijkheden die zijn
opgenomen in de PW en Wvb.
Derde lid
In het derde lid wordt vastgelegd dat een beding in strijd met dit artikel is nietig
is.
Vierde lid
In het vierde lid is de mogelijkheid opgenomen om bij of krachtens algemene maatregel
van bestuur nadere regels vast te stellen over dit keuzerecht. Van deze mogelijkheid
zal onder meer gebruik worden gemaakt voor het stellen van nadere regels over de informatieverstrekking
voorafgaand aan de pensioeningang over het keuzerecht. In artikel 7a van het Besluit
uitvoering PW en Wvb zal worden geëxpliciteerd dat een pensioenuitvoerder een deelnemer
voorafgaand aan de pensioeningangsdatum moet informeren over de mogelijkheid om een
deel van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen te laten afkopen. Voorts
zal in artikel 9 van het Besluit uitvoering PW en Wvb worden vastgelegd welke meer
specifieke en persoonlijke informatie de pensioenuitvoerder op verzoek van de deelnemer
over het recht op de gedeeltelijke afkoop dient te verstrekken. Ook zal in artikel 16
van het Besluit uitvoering PW en Wvb – dat betrekking heeft op het vaststellen van
de afkoopvoet – een verwijzing naar artikel 69a PW en 80b Wvb worden opgenomen.
Artikel I, onderdeel D, en artikel II, onderdeel D (artikel 176 PW en artikel 171
Wvb)
Voorgesteld wordt aan de artikelen met de beboetbare bepalingen artikel 69a PW respectievelijk
artikel 80b Wvb toe te voegen. Hiermee wordt gerealiseerd dat de toezichthouder in
geval van overtreding van de voorschriften over de mogelijkheid om een deel van de
waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen te laten afkopen een bestuurlijke boete
kan opleggen. De toezichthouder heeft voor de handhaving van deze voorschriften ook
de mogelijkheid tot het geven van een aanwijzing77 en het opleggen van een last onder dwangsom.78
Artikel III
In artikel 4:71.0a, eerste lid, Wft wordt opgenomen dat een aanbieder van een zogenoemd
uitkeringsproduct de consument de mogelijkheid moet bieden maximaal 10% van de waarde
van de aanspraak op periodieke uitkeringen die is opgebouwd via een lijfrenteverzekering,
een lijfrenterekening of een lijfrentebeleggingsrecht als een bedrag ineens te laten
uitkeren. Het moet gaan om een lijfrenteverzekering, lijfrenterekening of lijfrentebeleggingsrecht
als bedoeld in de artikelen 3.125, eerste lid, onderdelen a of c of 3.126a, vierde
lid, aanhef en onderdeel a, onder 1°, 2° of 3°, Wet IB 2001. Het gaat derhalve om
aanspraken op periodieke uitkeringen ten behoeve van de oudedagsvoorziening en bijvoorbeeld
niet ten behoeve van nabestaanden.
De gedeeltelijke uitkering mag alleen plaatsvinden onder bepaalde voorwaarden. Hiervoor
wordt verwezen naar de voorwaarden waaronder gedeeltelijke afkoop wordt toegestaan
in de Wet IB 2001. Dit betekent dat de gedeeltelijke uitkering als bedrag ineens van
maximaal 10% moet plaatsvinden op de eerste ingangsdatum van de periodieke uitkeringen
ten behoeve van de oudedagsvoorziening en dat de waarde van de periodieke uitkeringen
die na de opname van een bedrag ineens resteert op dat moment meer bedraagt dan € 4.475
(bedrag zoals dat geldt in 2020). De consument kan ook besluiten een lager percentage
van de waarde van de aanspraken op dergelijke periodieke uitkeringen als bedrag ineens
te laten uitkeren.
In het tweede lid wordt aangegeven wat moet worden verstaan onder het begrip «uitkeringsproduct»
als bedoeld in het eerste lid.
In artikel 4:71.0a, derde lid, Wft wordt geregeld dat bij een gedeeltelijke uitkering
als bedrag ineens van een nettolijfrente ten behoeve van de oudedagsvoorziening het
eerste lid van overeenkomstige toepassing is. Echter, voor een nettolijfrente geldt
niet dat het restant na uitkering van een bedrag ineens meer moet bedragen dan € 4.475
(bedrag zoals dat geldt in 2020).
Artikel IV
Artikel IV, onderdeel A (artikel 3.133 Wet IB 2001)
Artikel 3.133, eerste lid, Wet IB 2001 regelt de fiscale gevolgen bij een in het tweede
lid van dat artikel opgenomen omstandigheid met betrekking tot onder andere een aanspraak
op lijfrente of periodieke uitkering als bedoeld in de artikelen 3.125, eerste lid,
onderdelen a of c, of 3.126a, vierde lid, aanhef en onderdeel a, onder 1°, 2° of 3°,
Wet IB 2001. Kort gezegd gaat het hierbij om handelingen die in strijd zijn met de
voorwaarden voor fiscale facilitering van lijfrenten.79 Afkoop van een lijfrente is in artikel 3.133, tweede lid, onderdeel d, Wet IB 2001
opgenomen als zijnde een dergelijke handeling. Gevolg van het handelen in strijd met
de voorwaarden is dat de premies en bedragen die zijn betaald voor de aanspraak en
het daarover behaalde rendement in beginsel geheel of gedeeltelijk als negatieve uitgaven
voor inkomensvoorzieningen in aanmerking moeten worden genomen. In artikel 3.133 Wet
IB 2001 zijn hierop twee uitzonderingen opgenomen. In artikel 3.133, tweede lid, onderdeel
d, Wet IB 2001 is geregeld dat geen sprake is van een handeling in strijd met de voorwaarden
als van de aanspraak nog geen termijnen zijn vervallen, de aanspraak in één bedrag
wordt uitgekeerd en de waarde in het economische verkeer ervan op het onmiddellijk
aan het tijdstip van afkoop voorafgaande tijdstip niet meer bedraagt dan € 4.475 (bedrag
zoals dat geldt in 2020). Op grond van het negende lid van genoemd artikel is – onder
voorwaarden – geen sprake van een onregelmatige handeling bij de gehele of gedeeltelijke
afkoop van de aanspraak bij langdurige arbeidsongeschiktheid.
Met betrekking tot artikel 3.133 Wet IB 2001 wordt allereerst voorgesteld om de uitzondering
op het afkoopverbod die is vastgelegd in artikel 3.133, tweede lid, onderdeel d, Wet
IB 2001 voor kleine lijfrentes te verplaatsen naar een nieuw tiende lid. Reden hiervoor
is dat alle uitzonderingen op het «afkoopverbod» dan overzichtelijk staan opgesomd
in het negende tot en met elfde lid van artikel 3.133 Wet IB 2001.
Voorgesteld wordt een elfde lid toe te voegen aan artikel 3.133 Wet IB 2001. Hierin
wordt geregeld dat het eerste lid van artikel 3.133 Wet IB 2001 eveneens niet van
toepassing is bij de gedeeltelijke afkoop van een aanspraak op lijfrente als bedoeld
in de artikelen 3.125, eerste lid, onderdelen a of c, of 3.126a, vierde lid, aanhef
en onderdeel a, onder 1°, 2° of 3°, Wet IB 2001, indien aan de in dit nieuwe lid op
te nemen voorwaarden wordt voldaan. Met de verwijzing naar lijfrenten als bedoeld
in de artikelen 3.125, eerste lid, onderdelen a of c, of 3.126a, vierde lid, aanhef
en onderdeel a, onder 1°, 2° of 3°, Wet IB 2001 wordt geregeld dat een gedeeltelijke
afkoop alleen is toegestaan voor oudedagslijfrenten, tijdelijke oudedagslijfrenten
en de hiermee overeenkomende varianten van de lijfrenterekeningen en lijfrentebeleggingsrechten.
Gedeeltelijke afkoop blijft fiscaal dus niet toegestaan voor nabestaandenlijfrenten,
lijfrenten voor het meerderjarige invalide kind en arbeidsongeschiktheidslijfrenten.
De voorwaarden voor de gedeeltelijke afkoop zijn ontleend aan de voorgestelde voorwaarden
voor een ingevolge de PW of de Wvb toegestane afkoop van een deel van de waarde van
de pensioenaanspraken (zie het voorgestelde artikel 69a PW en het voorgestelde artikel 80b
Wvb). Deze voorwaarden zijn: (a) maximaal 10% van de waarde in het economische verkeer
van de aanspraak op een lijfrente als bedoeld in de artikelen 3.125, eerste lid, onderdelen
a of c, of 3.126a, vierde lid, aanhef en onderdeel a, onder 1°, 2° of 3°, Wet IB 2001
mag worden afgekocht; (b) de gedeeltelijke afkoop moet plaatsvinden op de ingangsdatum
van de termijnen van deze lijfrente en (c) na de afkoop moet de waarde in het economische
verkeer van de aanspraak op lijfrente of periodieke uitkeringen meer bedragen dan
€ 4.475 (bedrag zoals dat geldt in 2020). Voorwaarde (b) betekent dat alleen bij de
uitkerende aanbieder kan worden afgekocht. Het is namelijk uitdrukkelijk de bedoeling
dat eenmalig een gedeeltelijke afkoop kan plaatsvinden over een bepaalde (deel)aanspraak.
Als een lijfrente gedeeltelijk ingaat kan alleen over het deel dat ingaat 10% worden
afgekocht. Zodra het resterende deel ingaat kan over het resterende deel 10% worden
afgekocht. Als een lijfrente na ingang met toepassing van artikel 3.134 Wet IB 2001
wordt omgezet in een andere lijfrente kan met betrekking tot de laatstgenoemde lijfrente
geen gebruik worden gemaakt van de mogelijkheid om 10% af te kopen.
Indien aan de voorwaarden van het voorgestelde artikel 3.133, elfde lid, Wet IB 2001
wordt voldaan is artikel 3.133, eerste lid, Wet IB 2001 niet van toepassing op de
gedeeltelijke afkoop van de lijfrenteaanspraken. Hierdoor is over deze afkoop geen
revisierente als bedoeld in artikel 30i van de Algemene wet inzake rijksbelastingen
(AWR) verschuldigd.
In het voorgestelde twaalfde lid van artikel 3.133 Wet IB 2001 wordt geregeld dat
hetgeen wordt ontvangen ter zake van de in het negende, tiende en elfde lid van genoemd
artikel toegestane afkopen als termijn van een lijfrente wordt aangemerkt. Hiermee
wordt bewerkstelligd dat het bedrag van een dergelijke afkoop als belastbare periodieke
uitkering als bedoeld in artikel 3.100 Wet IB 2001 in de heffing van de inkomstenbelasting
wordt betrokken.
Artikel IV, onderdeel B (artikel 3.135 Wet IB 2001)
Artikel 3.135 Wet IB 2001 regelt de fiscale gevolgen bij een onregelmatige handeling
van een IB-ondernemer of resultaatgenieter met betrekking tot pensioenregelingen waaraan
wordt deelgenomen op grond van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds
2000, de Wet op het notarisambt of de Wvb. Met de voorgestelde wijziging van artikel 3.135,
zesde lid, Wet IB 2001 wordt een afkoop van een deel van de pensioenaanspraken als
bedoeld in artikel 69a PW of artikel 80b Wvb ook voor de toepassing van artikel 3.135,
zesde lid, Wet IB 2001 aangemerkt als een toegestane afkoop. Derhalve heeft deze afkoop
niet tot gevolg dat de waarde van de pensioenaanspraak in aanmerking wordt genomen
als negatieve uitgaven voor de inkomensvoorzieningen. Aangezien artikel 3.135, eerste
lid, Wet IB 2001 hierdoor niet van toepassing is op de gedeeltelijke afkoop van de
pensioenaanspraken, is ook geen revisierente als bedoeld in artikel 30i AWR verschuldigd.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat het afgekochte deel van de waarde van de pensioenaanspraken
op grond van artikel 3.100, eerste lid, onderdeel d, Wet IB 2001 in de belastingheffing
wordt betrokken als onder de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen vallende
afkoopsom.
Artikel IV, onderdeel C (artikel 5.16c Wet IB 2001)
Artikel 5.16c Wet IB 2001 regelt de fiscale gevolgen bij een onregelmatige handeling
met een nettolijfrente. Ook gehele of gedeeltelijke afkoop van een nettolijfrente
is daarbij aangemerkt als onregelmatige handeling. Ingeval een gehele of gedeeltelijke
afkoop van een nettolijfrente plaatsvindt, vervalt op grond van artikel 5.16c, eerste
lid, Wet IB 2001 op dat moment voor de volledige aanspraak de vrijstelling voor de
vermogensrendementsheffing. Verder wordt in dat geval in het jaar na de afkoop het
ingevolge artikel 5.16c, tweede en derde lid, Wet IB 2001 berekende bedrag tot de
bezittingen gerekend voor de vermogensrendementsheffing.
Voorgesteld wordt een nieuw vijfde lid in artikel 5.16c Wet IB 2001 op te nemen waarin
wordt geregeld dat artikel 5.16c, eerste lid, Wet IB 2001 niet van toepassing is bij
de gedeeltelijke afkoop van een nettolijfrente die aan de voorwaarden van het eveneens
in dit wetsvoorstel opgenomen artikel 3.133, elfde lid, onderdelen a en b, Wet IB
2001 voldoet. Verder is, net als bij de brutolijfrente, vereist dat de nettolijfrente
een oudedagslijfrente is als bedoeld in de artikelen 3.125, eerste lid, onderdelen
a of c, of 3.126a, vierde lid, aanhef en onderdeel a, onder 1°, 2° of 3°, Wet IB 2001.
Indien aan deze voorwaarden wordt voldaan is bij de gedeeltelijke afkoop van een nettolijfrente
geen sprake meer van een onregelmatige handeling. Overigens hoeft in dit geval niet
te worden voldaan aan de voorwaarde uit artikel 3.133, elfde lid, onderdeel c, Wet
IB 2001. Achtergrond hiervan is dat afkoop door de aanbieder van een «kleine» nettolijfrente
niet is toegestaan (behoudens bij arbeidsongeschiktheid), zodat het voorschrijven
van een zogenoemde afkoopgrens als bedoeld in paragraaf 3.4 van deze memorie van toelichting
onder «Voorwaarde 3: afkoopgrens» niet nodig is.
Artikel V
Artikel V, onderdeel A (artikel 11 Wet LB 1964)
Op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel r, onder 1°, Wet LB 1964 worden aanspraken
op vakantieverlof en compensatieverlof niet tot het loon gerekend, voor zover deze
aanspraken aan het einde van het kalenderjaar in totaal niet meer bedragen dan de
arbeidsduur per week gerekend over een periode van vijftig weken. Met de voorgestelde
wijziging van de bepaling vindt een uitbreiding plaats naar honderd weken. Indien
de aanspraken op vakantieverlof en compensatieverlof aan het einde van het jaar in
totaal niet meer bedragen dan de arbeidsduur per week gerekend over een periode van
honderd weken, worden deze aanspraken niet tot het loon gerekend.
Artikel V, onderdeel B (artikelen 18 Wet LB 1964)
De Wvb is van toepassing op beroepspensioenregelingen. De PW geldt niet voor deze
pensioenregelingen. Wanneer een werknemer deelneemt aan een beroepspensioenregeling,
zijn voor de fiscale facilitering de bepalingen uit hoofdstuk IIB Wet LB 1964 van
toepassing. In artikel 18 Wet LB 1964 ontbreekt abusievelijk een verwijzing naar de
Wvb. Met de voorgestelde wijziging wordt deze verwijzing alsnog opgenomen.
Artikel V, onderdeel C (artikel 19b Wet LB 1964)
Artikel 19b, eerste lid, Wet LB 1964 regelt de fiscale gevolgen van een onregelmatige
handeling met pensioenaanspraken. Afkoop van een pensioenaanspraak is hierin opgenomen
als zijnde een onregelmatige handeling. Ingeval een onregelmatige handeling plaatsvindt,
wordt de volledige pensioenaanspraak aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking
en in de belastingheffing betrokken. In artikel 19b, vierde lid, Wet LB 1964 is een
uitzondering opgenomen voor afkoop van kleine pensioenen. Dat artikellid regelt dat
bij afkoop van een klein pensioen op grond van de artikelen 66, 67 of 68 PW de hoofdregel
van artikel 19b, eerste lid, Wet LB 1964 niet van toepassing is.
Met de voorgestelde wijziging van artikel 19b, vierde lid, Wet LB 1964 wordt een verwijzing
naar het afkopen van een deel van de waarde van de pensioenaanspraken, bedoeld in
het voorgestelde artikel 69a PW, toegevoegd aan artikel 19b, vierde lid, Wet LB 1964.
Hiermee wordt voorkomen dat het afkopen van een deel van de waarde van de pensioenaanspraken,
bedoeld in artikel 69a PW, kwalificeert als een onregelmatige handeling, die tot gevolg
heeft dat de volledige pensioenaanspraak wordt aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking.
Aangezien artikel 19b, eerste lid, Wet LB 1964 hierdoor niet van toepassing is op
een dergelijke gedeeltelijke afkoop van de pensioenaanspraken, is ook geen revisierente
als bedoeld in artikel 30i AWR verschuldigd. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat
het afgekochte deel van de waarde van de pensioenaanspraken in deze situatie op grond
van artikel 10, eerste lid, Wet LB 1964 in de belastingheffing wordt betrokken als
loon uit (vroegere) dienstbetrekking.
Tevens wordt van de gelegenheid gebruikgemaakt om in artikel 19b, tweede, vierde en
vijfde lid, Wet LB 1964 ook verwijzingen naar de Wvb op te nemen.
Artikel 19b, tweede tot en met zevende lid, Wet LB 1964 is op grond van artikel 5.17e,
vijfde lid, Wet IB 2001 van overeenkomstige toepassing voor nettopensioen. Dit heeft
tot gevolg dat een gedeeltelijke afkoop als bedoeld in het voorgestelde artikel 69a
PW of artikel 80b Wvb ook bij nettopensioen niet leidt tot een onregelmatige handeling.
Artikel V, onderdeel D (artikel 32ba Wet LB 1964)
Zesde lid
De Wvb is van toepassing op beroepspensioenregelingen. De PW geldt niet voor deze
pensioenregelingen. Wanneer een werknemer deelneemt aan een beroepspensioenregeling,
zijn voor de fiscale facilitering de bepalingen uit hoofdstuk IIB Wet LB 1964 van
toepassing. In artikel 32ba, zesde lid, Wet LB 1964 ontbreekt abusievelijk een verwijzing
naar de Wvb. Met de voorgestelde wijziging wordt deze verwijzing alsnog opgenomen.
Zevende en achtste lid
Artikel 32ba Wet LB 1964 regelt dat een door een inhoudingsplichtige gedane en op
hem drukkende uitkering ingevolge een regeling voor vervroegde uittreding alsmede
een door een inhoudingsplichtige voldane en op hem drukkende bijdrage of premie aan
een fonds dat of een verzekeraar die een zodanige regeling uitvoert, wordt aangemerkt
als loon dat als een eindheffingsbestanddeel wordt belast naar een tarief van 52%
(RVU-heffing). Met de voorgestelde invoeging van een nieuw zevende lid in genoemd
artikel wordt bewerkstelligd dat deze uitkeringen, bijdragen en premies ingevolge
een regeling voor vervroegde uittreding, onder voorwaarden en tot een bepaalde hoogte
voor de berekening van de verschuldigde RVU-heffing niet als zodanig worden aangemerkt.
Er blijft wel volledig sprake van een regeling voor vervroegde uittreding, zodat de
bijbehorende aanspraken ingevolge artikel 11, eerste lid, onderdeel d, Wet LB 1964
niet tot het loon behoren.
Het vrijstellingsbedrag geldt uitsluitend voor zover de uitkeringen plaatsvinden in
de periode van 36 maanden voor de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a,
eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet (AOW-gerechtigde leeftijd). Hierbij wordt
voor de volledigheid opgemerkt dat het gaat om de voor de betreffende werknemer vastgestelde
AOW-gerechtigde leeftijd.
De hoogte van de vrijstelling bedraagt € 1.767 (bedrag 2020) vermenigvuldigd met het
aantal maanden tussen de eerste uitkering in de genoemde periode en het bereiken van
AOW-gerechtigde leeftijd. Hierbij worden delen van maanden als een maand in aanmerking
genomen.
Om te toetsen of het vrijstellingsbedrag wordt overschreden, worden alle uitkeringen
die ingevolge de regelingen in de genoemde periode plaatsvinden bij elkaar opgeteld.
Als een werkgever meerdere regelingen voor vervroegde uitreding aan dezelfde werknemer
aanbiedt, worden al deze regelingen voor deze toets samengevoegd. Indien de hoogte
van de uitkeringen het maximumbedrag overschrijdt, is naar rato van het bedrag van
die overschrijding de bestaande RVU-heffing verschuldigd over de bijdrage, premie
of uitkering en wel voor het eerst in het loonaangiftetijdvak dat de vrijstellingsdrempel
is overschreden.
Het voorgestelde achtste lid van genoemd artikel 32ba bevat een indexatiebepaling
voor het in genoemd zevende lid opgenomen maandbedrag. Jaarlijks wordt aan het begin
van het kalenderjaar vastgesteld welk maandbedrag relevant is voor de beoordeling
of nog sprake is van een regeling die kwalificeert voor de vrijstelling voor de RVU-heffing.
Dit maandbedrag wordt berekend door het aan het begin van dat kalenderjaar geldende
netto-ouderdomspensioen, bedoeld in artikel 9, vijfde lid, onderdeel a, van de Algemene
Ouderdomswet, te bruteren. Hierbij wordt rekening gehouden met de algemene heffingskorting
voor een persoon die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt. Door
deze koppeling wordt bereikt dat de vrijstelling meebeweegt met het op de peildatum
geldende bedrag van de netto-AOW-uitkering voor mensen die de pensioengerechtigde
leeftijd hebben bereikt. De vernummering van het zevende en achtste lid tot negende
en tiende lid van genoemd artikel 32ba houdt verband met de hiervoor toegelichte invoeging
van twee nieuwe leden.
Artikel V, onderdeel E (artikel 32ba Wet LB 1964)
Dit onderdeel regelt dat het met artikel V, onderdeel D, voorgestelde zevende en achtste
lid van artikel 32ba Wet LB 1964 komen te vervallen onder (terug)vernummering van
het negende en tiende lid tot zevende en achtste lid. Dit onderdeel zal – via het
in artikel VII genoemde koninklijke besluit – in werking treden met ingang van 1 januari
2026. Voor de periode 2026 tot en met 2028 is een overgangsregeling in artikel 39j
Wet LB 1964 opgenomen (zie artikel V, onderdeel G) zoals beschreven in paragraaf 3.3
van het algemene deel van deze memorie.
Artikel V, onderdeel F (artikel 38n Wet LB 1964)
Met de voorgestelde aanpassing van artikel 38n Wet LB 1964 wordt geregeld dat het
afkopen van een deel van de waarde van de pensioenaanspraken als bedoeld in artikel 69a
PW ook op overeenkomstige wijze mogelijk wordt voor een zogenoemd bevroren pensioen
in eigen beheer. Aan de toepassing van deze mogelijkheid zullen bij ministeriële regeling
nadere voorwaarden worden gesteld. Te denken valt hierbij bijvoorbeeld aan regels
voor het vaststellen van de waarde van het op pensioeningangsdatum ineens op te nemen
deel van de in eigen beheer verzekerde aanspraak op ouderdomspensioen.
Artikel V, onderdeel G (artikel 39j Wet LB 1964)
Dit onderdeel voorziet in een overgangsregeling voor de jaren 2026, 2027 en 2028 voor
reeds op 31 december 2025 bestaande regelingen voor vervroegde uittreding. Voor uiterlijk
op 31 december 2025 schriftelijk overeengekomen regelingen voor vervroegde uittreding
voor werknemers die uiterlijk op 31 december 2028 de AOW-gerechtigde leeftijd bereiken,
blijft op grond van die in artikel 39j Wet LB 1964 op te nemen overgangsregeling artikel 32ba,
zevende en achtste lid, Wet LB 1964 zoals dat luidde op 31 december 2025 gelden. Het
bedrag genoemd in artikel 32ba, zevende lid, Wet LB 1964 zoals dat luidde op 31 december
2025 wordt in de jaren 2026, 2027 en 2028 bij ministeriële regeling aangepast op basis
van dezelfde systematiek als genoemd in artikel 32ba, achtste lid, Wet LB 1964 en
hiervoor toegelicht.
Artikel VI
Met dit artikel wordt voorgesteld de doeltreffendheid en effecten in de praktijk van
verschillende onderdelen van het wetsvoorstel binnen vijf jaar na de inwerkingtreding
van artikel I, betreffende het keuzerecht bedrag ineens, van het wetsvoorstel te evalueren.
Uitgaande van het streven om het keuzerecht «bedrag ineens» als laatste van de te
evalueren onderdelen van dit wetsvoorstel op 1 januari 2022 in werking te laten treden,
zal de evaluatie derhalve vóór 1 januari 2027 plaatsvinden. Een verslag van de evaluatie
wordt toegezonden aan de Staten-Generaal.
Onderdeel van de evaluatie is allereerst de doeltreffendheid en effecten van het recht
op afkoop van een deel van het ouderdomspensioen dat met dit wetsvoorstel wordt geïntroduceerd.
Hierbij zal onder meer aandacht worden besteed aan (a) de mate waarin gebruik wordt
gemaakt van het recht op afkoop, (b) de doeltreffendheid van de waarborgen en voorwaarden
waarmee het keuzerecht bedrag ineens is omkleed, mede met het oog op mogelijke neveneffecten
van het keuzerecht (bijvoorbeeld op het terrein van de inkomensafhankelijke regelingen).
De evaluatie zal zich ook uitstrekken tot het (soortgelijke) keuzerecht dat wordt
geïntroduceerd met betrekking tot een bevroren pensioen in eigen beheer, het nettopensioen,
oudedagsvoorzieningen die zijn opgebouwd in de derde pijler en de nettolijfrente.
Tot slot wordt in de evaluatie de mogelijkheid om fiscaal gefaciliteerd 100 weken
verlof te kunnen opsparen betrokken. Er zal onder meer worden bezien in hoeverre in
cao’s hierover afspraken zijn gemaakt. Voor de volledigheid zij opgemerkt dat ervoor
is gekozen de voorgestelde RVU-drempelvrijstelling niet mee te nemen in de evaluatie,
aangezien dit een tijdelijke maatregel betreft voor de duur van vijf jaar.
Artikel VII
Het moment van inwerkingtreding van deze wet wordt bij koninklijk besluit vastgesteld,
waarbij voor de verschillende artikelen of onderdelen verschillende tijdstippen kunnen
worden vastgesteld.
Voor zover het de wijzigingen betreft die noodzakelijk zijn voor het tijdelijk versoepelen
van de RVU-heffing en de uitbreiding van de fiscale ruimte voor het sparen van bovenwettelijk
verlof is het streven dat deze in werking treden met ingang van 1 januari 2021. Zo
kunnen sociale partners op zo kort mogelijke termijn regelingen voor vervroegde uittreding
treffen en hiermee de groep werknemers die bijna de AOW-leeftijd bereiken tegemoetkomen.
De versoepeling van de RVU-heffing betreft een tijdelijke maatregel voor een beoogde
duur van vijf jaar, daarmee uiterlijk eindigend per 1 januari 2026. De artikelleden
waarin deze versoepeling is neergelegd, zullen derhalve ingevolge genoemd koninklijk
besluit vervallen met ingang van 1 januari 2026. Achtergrond hiervan is dat het kabinet
ervan uitgaat dat vanaf 2026 voldoende maatregelen zijn genomen, zodat de versoepeling
van de RVU-heffing kan vervallen (zie paragraaf 3.3 van het algemeen deel van deze
memorie van toelichting). Vanaf 1 januari 2026 tot en met 31 december 2028 geldt er
wel een overgangsregeling (zie het voorgestelde artikel 39j Wet LB 1964).
Voor zover het de wijzigingen betreft voor het invoeren van het keuzerecht voor een
bedrag ineens is het voornemen om een minimuminvoeringstermijn te hanteren en deze
wijzigingen naar verwachting per 1 januari 2022 in werking te laten treden. Achtergrond
hiervan is dat deelnemers vanaf het moment van inwerkingtreding gebruik moeten kunnen
maken van de mogelijkheid om op de pensioeningangsdatum een deel van de waarde van
de aanspraken op ouderdomspensioen te kunnen laten afkopen. Om te realiseren dat pensioenuitvoerders
deelnemers hierover tijdig kunnen informeren en deelnemers een weloverwogen beslissing
kunnen nemen, is een minimuminvoeringstermijn wenselijk.
Deze inwerkingtredingsdata zijn conform de afspraken die zijn gemaakt in het pensioenakkoord.
Deze toelichting wordt ondertekend mede namens de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit
en Belastingdienst.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, W. Koolmees
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
W. Koolmees, minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Bijlagen
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
VVD | 32 | Voor |
PVV | 20 | Voor |
CDA | 19 | Voor |
D66 | 19 | Voor |
GroenLinks | 14 | Voor |
SP | 14 | Voor |
PvdA | 9 | Voor |
ChristenUnie | 5 | Voor |
PvdD | 4 | Voor |
50PLUS | 3 | Voor |
DENK | 3 | Voor |
SGP | 3 | Voor |
FVD | 2 | Voor |
Krol | 1 | Voor |
Van Haga | 1 | Voor |
Van Kooten-Arissen | 1 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.