Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
35 554 Wijziging van de Mediawet 2008 met het oog op de versterking van het toekomstperspectief van de publieke omroep
Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING
Algemeen deel
1. Inleiding
Het Nederlandse publieke omroepbestel is enig in zijn soort. Het unieke eraan is dat
programma’s gemaakt worden door ledenorganisaties die midden in de samenleving staan.
Zij vertegenwoordigen een breed scala aan visies en overtuigingen waar heel veel mensen
zich toe aangetrokken voelen. De Nederlandse publieke omroep heeft daardoor een krachtige
maatschappelijke worteling en zorgt vanuit die positie voor pluriformiteit in het
aanbod. Met programma's die de veelkleurigheid aan overtuigingen, opvattingen en interesses
op allerlei terreinen tonen, die ons een blik op de ander en op de wereld geven en
die met vakmanschap gemaakt worden. De publieke omroep is van en voor iedereen en
biedt een veilige plek voor verantwoord aanbod voor alle leeftijdsgroepen. Een plek
waar ouders hun jonge kinderen met een gerust hart voor de televisie kunnen zetten.
De waardering van het publiek voor de publieke omroep is groot. De publieke omroep
vervult voor velen een onmisbare rol als betrouwbare bron van informatie en samenbindende
factor in onze democratische samenleving, te midden van een almaar groter wordend
informatieaanbod vanuit alle hoeken van de wereld. En dat vormt voor de regering de
reden om te blijven staan voor een stevige Nederlandse publieke omroep.
Vroeger was de mediawereld overzichtelijk: er waren een paar televisiezenders en een
handvol radiozenders onder de publieke vlag. Nu is de relatief kleine Nederlandse
publieke omroep slechts een van de spelers in een enorm competitief veld, omringd
door vele en met name grote kapitaalkrachtige internationale partijen. Daarnaast is
het gebruik van media ingrijpend veranderd. De opkomst van snel mobiel internet en
het succes van apparaten als tablets en smartphones geeft het publiek altijd en overal
toegang tot media. Televisiekijken neemt nog steeds een belangrijke plaats in, maar
kijk- en luisterpatronen verschuiven zichtbaar. Het publiek heeft tegenwoordig keuze
uit oneindig veel media-aanbod. Deze veranderde omstandigheden stellen andere eisen
aan de publieke omroep. Om de publieke taak in een snel veranderend medialandschap
te kunnen blijven vervullen moet de omroep zich continu vernieuwen: in de oriëntatie
binnen het totale aanbod, in de keuzes in het aanbod en distributieplatforms en in
de organisatie. Juist in het huidige snel veranderende en ingewikkelde medialandschap
moet de publieke omroep krachtig en flexibel kunnen opereren om maatschappelijke betekenis
te kunnen behouden.
Het is naïef te veronderstellen dat de publieke omroep (en overigens ook de andere
Nederlandse media-aanbieders) zich vanzelf wel staande zal weten te houden in de toenemende
concurrentie om de aandacht en interesse van het publiek. Uiteraard mag de publieke
omroep vertrouwen ontlenen aan zijn eigen kracht, gebaseerd op maatschappelijke steun,
kwaliteit en diversiteit. In die zin heeft de publieke omroep een intrinsieke kracht.
Maar achterover leunen is er niet bij, want dan is het risico levensgroot dat de publieke
omroep een speler in de marge wordt. Daarvoor zijn de ontwikkelingen te overrompelend,
te snel en te ingrijpend. In de mediabegrotingsbrieven van achtereenvolgens 20181 en 20192 en de Visiebrief van 15 juni 20193 van het kabinet zijn die ontwikkelingen benoemd.
Zoals gezegd staat de regering voor een stevige publieke omroep en ziet zij het als
haar taak om de publieke omroep ook in de toekomst in staat te stellen die stevige
positie, te blijven innemen. Met behoud en versterking van die elementen die de historische
kracht van de publiek omroep vormen: een open publieke omroep met een breed en pluriform,
onafhankelijk en kwalitatief hoogwaardig media-aanbod voor iedereen. Daaraan kunnen
worden toegevoegd vernieuwing, stabiliteit en samenwerking. Om dat te kunnen waarborgen
zijn nieuwe maatregelen nodig.
Dit wetsvoorstel bevat de uitwerking van een aantal maatregelen dat is aangekondigd
in de genoemde Visiebrief van het kabinet. Deze maatregelen zijn te groeperen onder
de volgende doelstellingen (achter de doelstelling staat steeds het desbetreffende
hoofdstuk van deze memorie van toelichting):
– versterken van de pluriformiteit van de landelijke publieke omroep (hoofdstuk 2);
– meer flexibele programmering en distributie (hoofdstuk 3);
– zorgen voor vermindering van het reclame-aanbod (hoofdstuk 4);
– versterken van de bestuurlijke organisatie (hoofdstuk 5); en
– meer aandacht voor regionale programmering (hoofdstuk 6).
Dit wetsvoorstel bevat de uitwerking van de in de Visiebrief aangekondigde maatregelen
die wetswijziging vergen met het oog op invoering met ingang van de komende concessie-
en erkenningperiode. Dit wetsvoorstel omvat daarmee niet alle in de Visiebrief voorgenomen
maatregelen. Voor de meeste maatregelen die niet in dit wetsvoorstel worden meegenomen
geldt dat voor de uitwerking hiervan geen wetswijziging nodig is. De maatregelen kunnen
bijvoorbeeld worden uitgewerkt via een wijziging van het Mediabesluit 2008 of via
prestatieafspraken met de NPO. Voor een aantal maatregelen geldt dat nadere uitwerking
meer tijd vergt. Deze maatregelen zullen in een later wetsvoorstel worden meegenomen.
In bijlage 1C van de mediabegrotingsbrief 20204 is het zogenoemde spoorboekje te vinden. Hierin staat per maatregel aangegeven hoe
deze zal worden uitgewerkt inclusief het bijbehorende tijdpad. Hierna zal de regering
aan de hand van deze doelstellingen de diverse maatregelen in algemene zin toelichten.
Vervolgens behandelt hoofdstuk 7 de gevolgen voor het toezicht. Hoofdstuk 8 behandelt
de consultatie, hoofdstuk 9 de financiële gevolgen van de maatregelen en de hoofdstukken
10 en 11 gaan over respectievelijk de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid en de regeldrukeffecten.
Daarna volgt in het artikelsgewijze deel een toelichting op de artikelen van het wetsvoorstel
voor zover dat voor een goed begrip nodig is. In verband met de twee nieuwe taken
voor het Commissariaat voor de Media (hierna: het Commissariaat), wordt deze toelichting
mede namens de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gegeven.
2. Versterking van de pluriformiteit
Ons landelijke publieke omroepbestel is gebouwd op het principe van externe pluriformiteit.
Om dat te versterken wil de regering de ledeneisen bijstellen, de minimumcontributie
verhogen en de budgetverhoudingen aanpassen. Daarnaast beoogt de regering de pluriformiteit
en diversiteit van het publieke media-aanbod te versterken door het minimumaandeel
externe producties in het publieke media-aanbod te verhogen. Deze maatregelen en de
redenen daarvoor licht de regering hierna toe.
De grote kracht van de landelijke publieke omroep is de pluriformiteit van zijn aanbod.
De programma’s bieden voor elk wat wils, brengen en duiden het nieuws van dichtbij
en ver weg, behandelen de grote en actuele thema’s, gaan niet alleen voor het grote
publiek, maar bedienen ook de kleinere doelgroepen met specifieke genres en onderwerpen.
De diversiteit aan invalshoeken van waaruit zaken belicht worden is in vergelijking
met veel andere media-aanbieders groot. Maar de basis van waaruit die pluriformiteit
tot nu toe tot stand komt – de maatschappelijke worteling – en de wijze waarop dat
diverse aanbod wordt aangeboden – de programmering en distributie – zijn aan slijtage
onderhevig. Ledentallen als uitdrukking van de maatschappelijke binding staan onder
druk en de wijze van programmering en distributie zijn nog in belangrijke mate geënt
op traditionele zenders en sluiten nog niet optimaal aan bij veranderend mediagedag
van het publiek. Daarom stelt de regering de volgende maatregelen voor.
2.1. Een open en dynamisch bestel
De kracht van ons omroepbestel is de externe pluriformiteit. Daarmee wordt bedoeld
dat pluriformiteit en gevarieerdheid van het programma-aanbod ingebracht worden door
deelname van verschillende omroeporganisaties. Die worden uitgekozen op hun maatschappelijke
worteling en onderscheidende missie en identiteit die tot uitdrukking komen in hun
programmering. De regering vindt deze externe pluriformiteit principieel van grote
waarde. Externe pluriformiteit vereist in de eerste plaats dat het bestel open blijft
voor nieuwe toetreders en dat toetreden een reële mogelijkheid is en geen onmogelijke
opgave. Externe pluriformiteit betekent in de tweede plaats dat omroepen, als ze eenmaal
een plek hebben bemachtigd, ook onderscheidend blijven en hun profiel scherp en onderscheidend
houden. Anders heeft externe pluriformiteit geen zin. Om de externe pluriformiteit
te versterken, treft de regering de volgende maatregelen:
– Met ingang van de komende erkenningperiode moeten de omroepen jaarlijks rapporteren
over de wijze waarop zij in het afgelopen jaar uitvoering aan hun missie en identiteit
hebben gegeven en hebben bijgedragen aan de pluriformiteit. Volgens de wet leggen
omroepen hun doelstelling, missie en identiteit vast in de statuten en die missie
en identiteit moet herkenbaar terugkomen in het programma-aanbod. Dat laatste moet
bij een erkenningaanvraag ook aangetoond worden in een beleidsplan. Uiteindelijk is
het de bedoeling dat hier ook een toets op plaatsvindt, die consequenties kan hebben
voor de erkenning. De regering zal in de komende periode met de omroepen en het Commissariaat
overleggen hoe dit op een werkbare manier vorm kan krijgen met het oog op toepassing
in de erkenningperiode die aanvangt in 2027.
– De ledeneis voor een volwaardige erkenning voor aspirant-omroepen wordt verlaagd naar
50.000 leden. Nu geldt voor aspirant-omroepen dat zij moeten doorgroeien naar 150.000
leden om in de nieuwe erkenningperiode een plek in het bestel te behouden. Gelet op
de verminderde bereidheid bij groepen in de samenleving om zich via een lidmaatschap
aan een omroep te binden, lijkt de 150.000-ledeneis een onrealistisch hoge eis. Door
de ledeneis voor huidig aspirant-omroepen te verlagen naar 50.000, blijft het publieke
bestel daadwerkelijk open voor nieuwe toetreders.
– De ledeneis voor de bestaande omroeporganisaties met een erkenning wordt verlaagd
naar 100.000. De ledeneis voor bestaande omroepen met een erkenning is nu 150.000.
Maar ook zij hebben te maken met dalende ledenaantallen.
– Het ledental van minimaal 50.000 om aspirant te kunnen worden blijft gehandhaafd.
Een minimum van 50.000 leden beschouwt de regering echt als ondergrens voor maatschappelijke
legitimatie van een omroep. Met minder leden is er geen sprake meer van voldoende
maatschappelijke steun.
– Het totale budget dat beschikbaar is voor de garantiebudgetten wordt op een andere
manier verdeeld. De aanpassing van de ledeneisen leidt namelijk naar de mening van
de regering tot andere budgetverhoudingen als het gaat om de garantiebudgetten. Immers,
de verlaging van de ledeneis naar 50.000 voor de groep aspiranten die nu een voorlopige
erkenning hebben, zou zonder budgetaanpassing betekenen dat deze aspiranten wanneer
zij een volwaardige erkenning krijgen, meteen een garantiebudget ontvangen dat gelijk
is aan dat van grote «stand alone»-omroepen. Bovendien moeten de aspirant-omroepen
straks aansluiten bij een bestaande «stand alone»- of samenwerkingsomroep. In de huidige
budgetsystematiek zou dat er toe leiden dat er binnen de groep van samenwerkingsomroepen
verschillen gaan ontstaan.
– Daarom wijzigt de regering de budgetverdeling. De nieuwe budgetverdeling wordt bepaald
aan de hand van de verhouding 3: 2: 1, waarbij het soort organisatie waarvan op 1 januari
2016 sprake was, bepalend is voor het verhoudingsgetal dat aan een organisatie wordt
toegekend. In deze nieuwe verhouding krijgen de huidige aspirant-omroepen bij definitieve
toetreding 1, de «stand alone»-omroepen 2 en de samenwerkings- en gefuseerde omroepen
3.5 Het budget van aspirant-omroepen blijft 15 procent van een «stand alone»-omroep.
2.2. Andere legitimatiecriteria naast lidmaatschappen
In de afgelopen decennia zijn er diverse nieuwe omroepen bijgekomen.6 En als men kijkt naar het aantal leden dat de omroepverengingen individueel en gezamenlijk
hebben, dan is de conclusie dat een ledenbestel nog steeds van grote waarde is.7 Dat wil de regering handhaven, leden blijven een belangrijke criterium om maatschappelijke
worteling te meten. Maar vernieuwing is nodig. Ook omroepen zoeken relaties en samenwerking
met verwante maatschappelijke instellingen.
Om de basis voor de maatschappelijke legitimatie te versterken, wil de regering de
aanzet geven voor de mogelijkheid voor omroepen om hun maatschappelijke binding in
aanvulling op ledentallen ook op andere manieren aan te tonen. Hiertoe heeft de regering
in het wetsvoorstel de volgende maatregel opgenomen:
– In de eerstkomende erkenningperiode, die aanvangt in 2022, moeten omroepen in hun
beleidsplan, als onderdeel van de erkenningaanvraag, aangeven waaruit hun binding
in de samenleving blijkt anders dan uit het ledenaantal. Zo kunnen de omroepen aangeven
op welke diverse manieren zij hun binding met de samenleving vormgeven en mensen aan
zich weten te binden. Hierdoor ontstaat inzicht in wat er allemaal speelt en eventueel
mogelijk is. De volgende stap is dan om te bepalen welke criteria geschikt zijn om
met ingang van de erkenningperiode die aanvangt in 2027 daadwerkelijk toe te passen.
Het vinden van geschikte criteria is bepaald niet eenvoudig. De criteria moeten betekenisvol
zijn – ze moeten meer inhouden dan enkel «likes» op sociale media – en daarnaast werkbaar,
controleerbaar en niet manipuleerbaar. Mede op basis van de beleidsplannen van de
omroepen zal de komende tijd gezocht worden naar geschikte criteria en een geschikte
systematiek om die criteria te toetsen. Gedacht kan worden aan een systematiek die
vergelijkbaar is met die voor de subsidieverlening in het kader van de culturele basisinfrastructuur.
In de cultuursector wordt al langer gewerkt met kwalitatieve criteria als voorwaarde
voor subsidieverlening. Deze criteria worden vastgesteld in een ministeriële regeling,
en uitgewerkt in een beoordelingskader door de Raad voor Cultuur. De Raad voor Cultuur
adviseert vervolgens op de aanvragen van de cultuurinstellingen. Die adviezen vormen
de basis voor de besluitvorming door de Minister van OCW. Een soortgelijke systematiek
zou denkbaar kunnen zijn voor het landelijke publieke omroepbestel.
2.3. Een betekenisvolle ledenbijdrage
Vijf euro en tweeënzeventig cent per jaar. Dat is op dit moment de minimale jaarcontributie
voor een omroepvereniging. Dit is een historisch gegroeid bedrag. Vroeger kon je voor
tien gulden lid worden van een omroepvereniging, het zogenaamde «tientjeslid». Dat
bedrag is slechts één keer – in 1998 – aan de hand van de inflatie verhoogd naar twaalf
gulden en zestig cent. Omgerekend naar euro’s vijf euro en tweeënzeventig cent. Daarna
heeft er geen inflatiecorrectie meer plaatsgevonden. Een betekenisvolle bijdrage past
bij maatschappelijke legitimatie. In de visie van de regering is het huidige bedrag
– omgerekend zevenenveertig eurocent per maand – dat niet meer. Diverse omroepen hebben
dat ook gezien en hanteren al langer een substantieel hoger bedrag. Daarom treft de
regering de volgende maatregel:
– Het bedrag van de minimumcontributie wordt verhoogd naar € 8,50. De eventuele extra
inkomsten uit de verhoogde ledenbijdragen kunnen gebruikt worden om de vereniging
te versterken en te besteden aan het maken van programma’s waarmee de vereniging zich
vanuit haar identiteit en missie kan profileren. Daarbij heeft de regering zeker oog
voor minder draagkrachtigen. Daarom wil de regering niet verder gaan dan een verhoging
op basis van de inflatie volgens de consumentenprijsindex vanaf 1998, de laatste keer
dat het bedrag van de minimumcontributie is aangepast. Dit resulteert in het bedrag
van € 8,50 per jaar. Dit bedrag vindt de regering niet dusdanig hoog dat minder draagkrachtigen
in de samenleving zich het lidmaatschap van een omroeporganisatie niet zouden kunnen
veroorloven.
In welke mate de verhoging leidt tot meer opzeggingen dan normaal of mensen afschrikt
om lid te worden van een nieuwe omroepvereniging is niet te voorzien. De regering
merkt hierover op dat tegenover de verhoging van de minimumcontributie maatregelen
staan om de huidige ledeneisen te verlagen en om op termijn andere criteria naast
lidmaatschap te hanteren voor het meten van de maatschappelijke binding van omroepen.
De regering is voornemens om de ledenbijdrage in de toekomst voorafgaand aan elke
erkenningperiode te indexeren.
2.4. Betere benutting van buitenproducenten
De externe pluriformiteit van het publiek bestel biedt ruimte aan verschillende geluiden
in de samenleving via de verschillende omroeporganisaties. Dit betekent niet automatisch
dat ook alle geluiden vertegenwoordigd zijn in het media-aanbod. Zoals ook de evaluatiecommissie
landelijke publieke omroep in haar evaluatierapport over de jaren 2013 tot en met
2017 schrijft, komt in het totale aanbod de (culturele) diversiteit in de Nederlandse
bevolking nog onvoldoende tot uitdrukking.8 Daardoor verliest de programmering aan creativiteit en vernieuwing. Nederland heeft
buiten de publieke omroepen een goede creatieve industrie, die een bijdrage kan leveren
aan de pluriformiteit van de publieke programmering. De omroepen, de een meer dan
de ander, maken daar ook gebruik van door een deel van hun programma’s buiten de deur
te laten maken. En sinds 2016 kunnen buitenproducenten ook direct programmavoorstellen
inbrengen bij de publieke omroep.
Wezenlijk voor de landelijke publieke omroep is (en blijft) dat het verzorgen van
media-aanbod is voorbehouden aan omroeporganisaties en taakomroepen. Buitenproducenten
kunnen via de NPO of op initiatief van de omroepen zelf worden betrokken bij het vervaardigen
van media-aanbod. In beide situaties is de omroep verantwoordelijk voor het aanbod
en ontvangt de omroep de publieke financiering en betaalt hij daaruit de derde partij
voor het (co)produceren van dat media-aanbod.
Ondanks het feit dat er enkele verbeteringen nodig zijn in de praktische samenwerking,
constateert de evaluatiecommissie dat deze mogelijkheid werkt en effect heeft. De
evaluatiecommissie beveelt dan ook aan dit voort te zetten. De regering wil dat verder
versterken door de volgende maatregelen:
– De regering verhoogt de verplichting om een bepaald deel van het totale budget dat
bestemd is voor de verzorging van media-aanbod te besteden aan onafhankelijke producties
van zestieneneenhalf naar vijfentwintig procent. In de Mediawet 2008 wordt de bandbreedte
waarbinnen het percentage onafhankelijk product bepaald op tenminste tien en ten hoogste
vijfentwintig procent. De aanpassing van het daadwerkelijke percentage onafhankelijk
product wordt via een aanpassing van het Mediabesluit 2008 geregeld.
– De bestedingen aan media-aanbod dat betrekking heeft op sport en aan media-aanbod
dat het karakter van een spel heeft tellen op dit moment niet mee bij het berekenen
van het percentage. Voorgesteld wordt om deze bestedingen voortaan wel mee te laten
tellen voor de berekening. Dat betekent dat het percentage van vijfentwintig toegepast
wordt op een hoger totaalbudget, waardoor de taakstelling van de publieke omroep op
dit vlak groter wordt.
Vergroting van dit budget betekent niet dat er minder budget of zendtijd is voor de
omroepen. Wel zal mogelijk het budget voor eigen producties minder worden. Omroepen
kunnen zich echter ook via afspraken met buitenproducenten profileren, aangezien zij
uiteindelijk vanuit hun publieke taak opdrachtgever zijn. Wel dienen hierover tussen
de omroep en producent goede afspraken gemaakt te worden. Deze regering is met hen
in gesprek om te komen tot een generieke set van afspraken die hierbij kunnen helpen.
3. Meer flexibele programmering en distributie
De regering wil meer ruimte voor de publieke omroep creëren om meer flexibel te kunnen
programmeren en distribueren door deze minder afhankelijk te maken van het vullen
van een verplicht aantal lineaire televisiezenders. Verder dient de toegevoegde waarde
van de publieke omroep als platform voor kwaliteitsjournalistiek en betrouwbare onafhankelijke
nieuwsvoorziening helderder tot uitdrukking te komen in de wettelijke taakopdracht.
Deze maatregelen en de redenen daarvoor licht de regering hierna toe.
De introductie van de Mediawet 2008 stond in het teken van techniekneutraliteit. Door de snel opkomende nieuwe distributietechnieken ontstonden nieuwe
mogelijkheden om media-aanbod anders dan via de traditionele televisie- en radiozenders
aan het publiek aan te bieden. De ontwikkeling van «on demand»-mogelijkheden, mobiele
diensten en sociale media deed het publiek uitzwermen over nieuwe platformen, ieder
op zoek naar zijn eigen mix van media-aanbod die aansloot bij zijn of haar persoonlijk
voorkeuren. Hierdoor kreeg men toegang tot media-aanbod op elk moment van de dag en
op elke plaats. De Mediawet 2008 stelde de publieke omroep in staat om in te spelen
op deze nieuwe ontwikkelingen. Het gebruik van nieuwe distributietechnieken was niet
langer een neventaak, maar werd vanaf dat moment een volwaardig onderdeel van de publieke
taakuitvoering. Niettemin zijn de traditionele hoofdzenders nog in belangrijke mate
de ruggengraat van de publieke omroep gebleven. De wijze van programmeren en productie
van media-aanbod concentreert zich nog steeds rond de door de wet verplicht voorgeschreven
drie televisie- en vijf radiozenders. Dit heeft ook te maken met gegarandeerde posities
van omroepen. Elke omroep moet zijn vaste aanspraken op geld en plaatsing op de netten
en zenders gehonoreerd zien. Dat is terug te zien in de wijze van programmeren: die
is nog steeds voor een groot deel geënt op het vullen van uitzendschema’s op lineaire
kanalen.
3.1. Meer flexibel programmeren: ruimte voor verschuiving van lineair naar «on demand»
De ontwikkelingen in techniek en mediagebruik door het publiek blijven in sneltreinvaart
veranderen. Die ontwikkelingen maken het noodzakelijk om de invalshoek van waaruit
geprogrammeerd wordt te verleggen naar inhoud en doelgroepen, waarbij distributie
volgend is. Uitgangspunt moet zijn: welk aanbod beantwoordt aan de publieke taken
en de behoefte van het publiek. En vervolgens is de vraag hoe dat aanbod het beste
naar kijkers en luisteraars kan worden gebracht en welke distributievormen en platforms
daarvoor het meest geschikt zijn. Voor veel mensen zijn lineaire radio- en tv-zenders
nog steeds vertrouwde kanalen. Maar meer en meer stellen kijkers en luisteraars daarnaast
of in plaats daarvan hun persoonlijke aanbodmix samen en nemen daar «on demand»-kennis
van. Dat vergt een overkoepelende, inhoudelijke programmeer-, productie- en distributiestrategie,
iets waar ook de evaluatiecommissie in haar analyse op aandringt. Binnen een dergelijke
strategie ontstaat ook voor omroepen meer ruimte om in te zetten op datgene waar ze
sterk in willen zijn en waarmee ze zich kunnen profileren. De ene omroep zal liever
nog vooral televisieprogramma’s willen blijven maken, de ander zal zich willen specialiseren
in het verzorgen van content op «on demand»-aanbodkanalen. Daarvoor is manoeuvreerruimte
nodig. Om die te bieden treft de regering de volgende maatregelen:
– De verplichting om ten minste drie lineaire algemene televisienetten te verzorgen
wordt aangepast naar ten minste twee. Hiermee wordt meer flexibiliteit voor de NPO
gecreëerd in programmafinanciering en distributie van media-aanbod. Deze budgettaire
ruimte kan worden ingezet om de voortgaande ontwikkeling van non-lineair programmeren
te faciliteren.
– Dit mag echter niet tot verlies leiden van een bepaald basisaanbod en garanties ten
aanzien van de universele toegankelijkheid van het media-aanbod. Die is nu voor de
huidige drie algemene landelijke televisiezenders verzekerd door de «must carry»-verplichting
voor pakketaanbieders en de garantie op landelijk dekkende frequentieruimte. Deze
garanties blijven op het huidige niveau gehandhaafd.
– Een voorgenomen besluit van de NPO om een wijziging aan te brengen in het aantal te
verzorgen lineaire algemene televisienetten heeft naast consequenties voor de «must
carry»-verplichting ook gevolgen voor het frequentiegebruik. Daarom dient de NPO voorafgaand
aan een dergelijk besluit met het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat af te
stemmen wat de consequenties zijn voor de aan de NPO verstrekte vergunning voor digitale
omroep.
3.2. Sterke en onafhankelijke (onderzoeks)journalistiek
Tot de kerntaken van de publieke omroep behoren de dagelijkse nieuwsvoorziening, de
duiding van het nieuws en het onderzoeken van de feiten en achtergronden. De regering
wil deze journalistieke taak verhelderen en beter tot uitdrukking brengen in de wettelijke
taakopdracht. De redenen daarvoor zijn de volgende.
De rol van kwalitatieve, betrouwbare journalistiek is van eminent belang in onze democratische
samenleving. Deze rol verdient aandacht. Want zo vanzelfsprekend is het tegenwoordig
niet meer dat we kunnen vertrouwen op de aanwezigheid van voldoende goede en betrouwbare
bronnen die nieuws duiden, politiek en overheid kritisch volgen, net even dieper graven,
misstanden aan de kaak stellen en context geven. Maar verdienmodellen veranderen en
daar dreigt met name de onderzoeksjournalistiek de dupe van te worden. Het is niet
voor niets dat het kabinet bevordering van de onderzoeksjournalistiek tot een centraal
thema in de paragraaf over media in het regeerakkoord heeft gemaakt en maatregelen
neemt om met name de onderzoeksjournalistiek te versterken.
Het nieuws en de actualiteitenrubrieken van de publieke omroep zijn herkenbare, vertrouwde
en betrouwbare onderdelen van de dagelijkse nieuwsvoorziening. De publieke omroep
biedt een brede journalistieke programmering die niet alleen aandacht besteedt aan
actuele gebeurtenissen en thema’s en de achtergronden en context daarvan, maar ook
aan maatschappelijk relevante gebeurtenissen en affaires die niet aan de oppervlakte
liggen en aan het zicht onttrokken zijn. Daarbij is het de specifieke opdracht van
de publieke omroep om in de journalistieke programmering als geheel de meningen en
standpunten van alle groepen in de samenleving te reflecteren en representeren. En
het publiek moet er op kunnen vertrouwen dat de nieuws- en informatievoorziening onafhankelijk,
eerlijk en onpartijdig is. Daarin ligt bij uitstek de publieke meerwaarde van de publieke
omroep. Vanuit die positie kan de publieke omroep bijdragen aan versterking van de
hele journalistieke infrastructuur door open te staan voor en op zoek te gaan naar
samenwerking met andere journalistieke partijen in de sector.
De regering bevordert en ondersteunt onderzoeksjournalistiek met een structurele bijdrage
van vijf miljoen euro per jaar. Deze middelen worden via het Stimuleringsfonds voor
de journalistiek en het Fonds Bijzondere Journalistieke Projecten verdeeld. Het gaat
dan om regelingen waarmee onderzoeksjournalistieke producties worden gestimuleerd
en investeringen worden gedaan in de talentontwikkeling en professionalisering van
journalisten. Tevens wordt ingezet op innovatie van de journalistieke infrastructuur
in Nederland. De nadruk ligt hierbij op regionale en lokale journalistiek.
Aanvullend wil de regering de publieke waarde van de publieke omroep als platform
voor kwaliteitsjournalistiek en betrouwbare onafhankelijke nieuwsvoorziening verhelderen.
Daarvoor stelt de regering de volgende maatregel voor:
– In de wettelijke beschrijving van de taakopdracht van de publieke omroep wordt journalistiek
als onderdeel expliciet toegevoegd. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de
hierboven genoemde nieuws- en actualiteitenprogramma’s. In het bijzonder behoort tot
de journalistieke taakopdracht de kritische en diepgravende journalistiek die onderzoeksjournalistiek
wordt genoemd.9
4. Vermindering van het reclame-aanbod
De regering wil stapsgewijs toewerken naar een reclamevrije landelijke publieke omroep.
Te beginnen bij het halveren van het aandeel reclame op de lineaire televisiekanalen,
het niet langer toestaan van reclame rond televisieprogramma’s voor kinderen en het
beëindigen van reclame rond alle non lineaire video-aanbod.
Allereerst is de regering van mening dat de landelijke publieke omroep een veilige
en non commerciële plaats moet zijn voor het publiek.
Daarnaast zijn de financiële randvoorwaarden voor de publieke omroep, met name daar
waar het de reclame-inkomsten aangaat, al enkele jaren ongunstig. De NPO kon lange
tijd bouwen op de Ster-inkomsten als een betrouwbare, stabiele en voorspelbare bron
voor de financiering van de publieke omroep. De afgelopen jaren bleek dat dit geen
zekerheid is. De Ster-inkomsten daalden in de afgelopen tijd fors en bleken steeds
moeilijker in te schatten. Bovendien zat er geen geld meer in de Algemene Mediareserve
om de gaten te dichten. De reclame-inkomsten van de Ster worden toegevoegd aan de
mediabegroting en vormen tezamen met de rijksmediabijdrage het budgettaire kader.
Door de grilligheid van de Ster-inkomsten is betrouwbaar begroten steeds lastiger
geworden, met budgettaire tegenvallers als gevolg. Optie is dan om aan de zuinige
kant te begroten, maar dan bestaat het risico dat er onnodig fors gesneden moet worden
in het budget van de publieke omroep. Al met al geen goede basis voor een stabiele
financiering.
De ontwikkelingen op de reclamemarkt gaan meer en meer in de richting van minder reclame
op lineaire kanalen en meer naar gepersonaliseerde reclame op «on demand»-platforms.
Automatisch geplaatste advertenties op basis van algoritmen en gebaseerd op gegevens
over persoonlijk kijk-, luister- en surfgedrag nemen aan belang toe. Dit zijn ontwikkelingen
waarvan de regering meent dat die niet langer vanzelfsprekend passen bij de publieke
omgeving van de publieke omroep.
De regering heeft als perspectief dat de publieke omroep op termijn reclamevrij wordt.
De regering heeft meerdere scenario’s daarvoor onderzocht. De financiële impact van
dit lange termijn perspectief is immers groot. Een scenario waarin abrupt een einde
komt aan reclame bij de publieke omroep heeft onverantwoord grote financiële risico’s
voor de continuïteit. Deze stap in één keer zetten, vindt de regering dan ook onverstandig
en onhaalbaar. Daarom is zorgvuldig gekeken naar de financiële impact van verschillende
stappen om de publieke omroep minder afhankelijk te maken van reclame-inkomsten om
uiteindelijke uit te komen bij een reclamevrije publieke omroep.
Op basis daarvan stelt de regering de volgende maatregelen voor de landelijke publieke
mediadienst voor:
– Het aandeel reclame op de televisieprogrammakanalen wordt gehalveerd. Gedurende de
volgende erkenningperiode wordt stapsgewijs toegewerkt naar een halvering van het
wettelijk toegestane aantal reclameminuten op de lineaire televisieprogrammakanalen
van de landelijke publieke mediadienst. Het maximumpercentage reclame-aanbod is nu
tien procent, de nieuwe norm wordt vijf procent. Het blijft daarbij gaan om een percentage
ten opzichte van de totale duur van het aanbod op een televisieprogrammakanaal per
jaar. Uitgangspunt voor de halvering binnen de volgende erkenningperiode is gelijkmatige
afbouw in jaarlijkse stappen van één procent. Het stapsgewijs toewerken naar een halvering
van het wettelijk toegestane aantal reclameminuten maakt mogelijk dat de reclamemarkt
zich hieraan aanpast. Het nieuwe gehalveerde percentage reclame-aanbod wordt vastgelegd
in het Mediabesluit 2008. Dit geldt ook voor de stapsgewijze verlaging met aanvullend
de regeling dat bij de jaarlijkse stap door de Minister binnen een bandbreedte van
één procent hoger of lager rekening kan worden gehouden met de actuele situatie rond
de financiering van de landelijke publieke mediadienst. Daarbij valt te denken aan
de ontwikkeling van de reclame-inkomsten, de benodigde financiering van het wettelijk
gegarandeerde minimumbudget van de landelijke publieke omroep en het aanvullen van
de Algemene Mediareserve, met inachtneming van de verwachte opgaven voor het komende
jaar. Voor de wijziging van het Mediabesluit 2008 die ziet op de stapsgewijze verlaging
zal een voorhangprocedure gelden.
– Reclame rond televisieprogramma-aanbod dat in het bijzonder is bestemd voor kinderen
jonger dan twaalf jaar is niet langer toegestaan.
– Alle reclame rond non-lineair video-aanbod wordt beëindigd. Dit geldt voor de mediadienst
op aanvraag die is bestemd voor de catch-up van programma’s van de landelijke publieke
omroep en voor non-lineair video-aanbod op de overige non-lineaire aanbodkanalen van
de landelijke publieke omroep.
Met deze maatregelen ontstaat een geleidelijke overgang die het voor de landelijke
publieke omroep mogelijk maakt om zich gefaseerd in te stellen op de nieuwe situatie.
Bovendien dringen deze maatregelen commerciële prikkels in het systeem terug. Met
de gekozen maatregelen wordt bereikt dat kinderen niet meer geconfronteerd worden
met reclame bij de publieke omroep en dat er geen informatie over persoonlijk mediagedrag
verzameld en gebruikt wordt voor commerciële doeleinden. De maatregelen zullen naar
verwachting resulteren in een geschatte inkomstenderving van gemiddeld 46 miljoen
euro per jaar gedurende de concessieperiode 2022–2026.
5. Versterken van de bestuurlijke organisatie
Het samenspel en de doelmatigheid binnen de organisatie van de publieke omroep moeten
beter. Daarom brengt de regering meer balans in de organisatie door een versterkte
rol voor het college van omroepen (hierna: college) en ondersteuning van de rol van
de raad van toezicht van de NPO. Geïntegreerde verslaglegging en effectiever toezicht
op de omroepbrede gedragscode door het Commissariaat verbeteren de doelmatigheid.
De erkenningverlening wordt mede afhankelijk van een sobere, doelmatige en evenwichtige
inrichting van de bestuurlijke organisatie. De redenen voor deze maatregelen licht
de regering hierna toe.
Het Nederlandse publieke bestel is uniek. Maar het kent ook zijn ingewikkeldheden
waardoor dingen niet optimaal verlopen. Het programmeerproces is complex, het toezicht
is op onderdelen verspreid en er zijn meerdere verantwoordingsmomenten en -documenten.
Al deze zaken hebben in de loop der tijd hun specifieke en legitieme ontstaansredenen
gehad. Maar in de huidige situatie vormen ze steeds meer een belemmering voor een
slagvaardige en doelmatig opererende publieke omroep. Daarom stelt de regering de
volgende maatregelen voor.
5.1. Versterking van de rol van het college van omroepen
Uit de bevindingen van de evaluatiecommissie blijkt dat alle betrokkenen binnen de
landelijke publieke omroep het programmeerproces complex vinden. Er bestaat bij alle
partijen ontevredenheid. Bij de omroepen over de te grote macht en invloed van netmanagers
en ondoorzichtige besluitvorming, bij netmanagers over een tekort aan voldoende programmavoorstellen
ter realisatie van de afgesproken programmatische- en bereiksdoelstellingen. Als achtergrond
benoemt de evaluatiecommissie het ontbreken van een constructief gesprek over realisering
van gezamenlijke doelstellingen en het feit dat sinds de vorige belangrijke wetswijziging
van 2016 de wederzijdse rollen en verantwoordelijkheden in het proces nog niet als
vanzelfsprekend worden ervaren. Er zijn nog te veel schermutselingen over taken en
bevoegdheden. Het loopt daardoor allemaal te stroef en minder flexibel dan noodzakelijk
is voor een slagvaardige publieke omroep. En die slagvaardigheid is broodnodig, gelet
op de dynamiek van het medialandschap. Als er geen goede chemie is tussen de NPO en
de omroepen, dan is uiteindelijk het publiek de verliezer. Dan valt de programmering
als los zand uit elkaar, zal de publieke omroep de aansluiting met en de interesse
van het publiek verliezen.
De regering wil een betere balans aanbrengen, om zo het samenspel binnen de publieke
omroep te bevorderen. Alle partijen moeten in het gezamenlijke belang van een sterke
en slagvaardige publieke omroep hun rol kunnen spelen. Daarvoor is het naar de mening
van de regering niet nodig om ingrijpende veranderingen in de structuur aan te brengen.
De onderscheiden taken en verantwoordelijkheden van de verschillende geledingen in
het bestel zijn adequaat en duidelijk geregeld in de wet. De hoofdstructuur is goed,
maar de invulling kan op onderdelen beter. De pijn zit vooral in het gegeven dat de
omroepen te weinig betrokkenheid en verantwoordelijkheid voelen bij het uitzetten
van de strategische en programmatische koers. Daar kan binnen de huidige structuur
wat aan gedaan worden. Daartoe heeft de regering de volgende maatregelen in het wetsvoorstel
opgenomen:
– Het college krijgt een versterkt adviesrecht bij de vaststelling van het concessiebeleidsplan
en de prestatieovereenkomst van de NPO. Nieuw wordt een adviesrecht over de jaarplannen
met de programmeerstrategie in het kader van het Coördinatiereglement van de NPO.
Slagvaardige besluitvorming blijft mogelijk door voorschriften voor een redelijke
termijn voor het uitbrengen van een advies, en – in voorkomend geval – het horen van
het college. Wanneer raad van bestuur en college er niet uit komen is er een instemmingsrecht
van de raad van toezicht. Door deze maatregel kunnen omroepen ook in de jaarcyclus
vanuit hun profiel, missie en identiteit de NPO adviseren. Dit complementeert de maatregel
dat omroepen moeten rapporteren over de wijze waarop zij in het afgelopen jaar uitvoering
aan hun missie en identiteit hebben gegeven en hebben bijgedragen aan de pluriformiteit.
– Geregeld wordt dat de raad van toezicht en het college ten minste tweemaal per jaar
overleggen, bijvoorbeeld in aansluiting op de begroting- en verantwoordingscyclus.
Ook is geregeld dat de raad van toezicht werkt met gevoel voor het krachtenveld waarin
de landelijke publieke mediadienst functioneert en rekening houdt met de belangen
van de omroepen. De taakopdracht van de raad van toezicht is met de laatste wetswijziging
in 2016 verbreed. De raad ziet toe op de uitvoering van de publieke mediaopdracht,
de werkzaamheden van de raad van bestuur en de algemene gang van zaken in de organisatie
van de NPO en staat de raad van bestuur met advies ter zijde. Bij dit alles neemt
de raad van toezicht het gemeenschappelijke belang van de landelijke publieke mediadienst
in acht. De genoemde maatregelen zijn een aanvulling hierop. Zij dragen er aan bij
dat er meer wederzijds begrip en acceptatie ontstaat over elkaars rol en positie en
dat er goed vertrouwen bestaat om tot optimale samenwerking te komen.
5.2. Transparantie: integrale verantwoording over doelmatigheid en doeltreffendheid
Wie met publieke middelen een publieke taak uitvoert moet transparant zijn. Dat geldt
ook voor de publieke omroep. Op dit moment legt de publieke omroep op verschillende
momenten en in verschillende documenten verantwoording af over de uitvoering van zijn
taak en de besteding van de middelen. Maar een integraal beeld komt hieruit niet goed
naar voren. De regering wil daar verbetering in aanbrengen door toe te werken naar
één integrale rapportage waarin zowel over de programmatische prestaties, afspraken
en verplichtingen als over doelmatigheid en doeltreffendheid verslag wordt gedaan.
De regering treft daarvoor de volgende maatregelen:
– De NPO heeft op grond van de Mediawet 2008 al de taak om in het bestuursverslag in
het bijzonder aandacht te besteden aan de doelmatigheid en doeltreffendheid van de
werkwijze. Het regering stelt voor het Commissariaat toezicht te laten houden op deze
bepaling. Het Commissariaat kan er dan op toezien dat de NPO in voldoende mate rapporteert
over de doelmatigheid en doeltreffendheid.
– De NPO rapporteert op grond van de Mediawet 2008 al over de realisering van de doelstellingen
in de jaarlijkse terugblik. Voorgesteld wordt daaraan toe te voegen dat daarbij ook
verantwoording plaatsvindt over de doelmatigheid en doeltreffendheid van die realisering.
Het Commissariaat ziet al toe op de naleving van de rapportageverplichting. Dit toezicht
gaat dus ook de doelmatigheid en doeltreffendheid van de realisering omvatten.
5.3. Bundeling van toezicht
De NPO stelt op grond van artikel 2.3 Mediawet 2008 een gedragscode vast die ziet
op aanbevelingen voor de bestuurlijke organisatie, een beloningskader, gedragsregels
voor intern handelen van bestuurders en medewerkers, gedragsregels voor publieke en
transparante verantwoording en verslaglegging en procedures voor de behandeling van
meldingen en vermoedens over mogelijke misstanden. Op dit moment ligt het toezicht
op de naleving van deze gedragscode bij de NPO zelf. De NPO heeft hiervoor een commissie
integriteit publieke omroep (CIPO) in het leven geroepen. CIPO heeft echter geen formele
handhavingsinstrumenten. Daarnaast houdt het Commissariaat ook toezicht op de governance
en interne beheersing op grond van artikel 2.142a en 2.178 van de Mediawet. Dit versnipperde
toezicht leidt in de praktijk tot onduidelijkheid bij de omroepen.
Om het toezicht effectiever te maken en versnipperd toezicht tegen te gaan, stelt
de regering de volgende maatregel voor:
– Het toezicht op de eigen gedragscode van de publieke omroep wordt aan het Commissariaat
opgedragen. Het Commissariaat heeft een formeel instrumentarium tot zijn beschikking
om handhaving van de gedragscode te bewerkstelligen en kan daarmee effectief toezien
op de naleving van de gedragscode. De gedragscode zal, net als in de huidige situatie,
worden vastgesteld door de NPO in samenwerking met de omroepen. De gedragscode heeft
betrekking op de governance van omroeporganisaties, een onderwerp dat raakt aan de
interne organisatie en om die reden in veel sectoren via zelfregulering wordt geregeld.
Dat nu het toezicht op de gedragscode bij de formele toezichthouder wordt belegd is
al een forse stap. Verdere betrokkenheid van het Commissariaat bij het vaststellen
van de gedragscode is volgens de regering niet wenselijk.
5.4. Passende bestuurlijke inrichting van omroeporganisaties
Verder is de regering van mening dat de inrichting van de verschillende organisaties
binnen de landelijke publieke mediadienst moet passen bij de publieke taak en financiering.
Het is onwenselijk dat publieke organisaties, zoals omroepen, topzwaar worden ingericht,
met veel bestuurlijke grootverdieners, als de personele en budgettaire omvang daar
niet bij past. Daarom stelt de regering de volgende maatregel voor:
– Aan de eisen die in artikel 2.142a Mediawet 2008 gesteld worden aan de bestuurlijke
inrichting van de omroeporganisaties wordt toegevoegd dat die bestuurlijke inrichting
sober, doelmatig en evenwichtig is. Omroepen zullen dat in hun aanvraag voor een erkenning
moeten aantonen. Kunnen zij dat niet, dan zal de omroeporganisatie niet voldoen aan
de eisen die de wet stelt en dat is een grond om een erkenning te weigeren. Aan artikel 2.142a
wordt ook een lid toegevoegd dat de mogelijkheid biedt om bij algemene maatregel van
bestuur nader te omschrijven wanneer sprake is van een sobere, doelmatige en evenwichtige
inrichting.
6. Meer aandacht voor regionale programmering
De regering benadrukt belang, beschikbaarheid en zichtbaarheid van de nieuws- en informatievoorziening
van de regionale publieke omroepen. De regionale publieke omroepen zijn organisaties
die midden in de samenleving staan. Zij verzorgen nieuws en ander aanbod over wat
zich dicht bij huis afspeelt; over de provincie, streek en stad waar mensen zich thuis
en betrokken bij voelen. Zij berichten over zaken waar in de grote landelijke media
niet altijd aandacht voor is, maar die in het leven van mensen een grote rol spelen.
Regionale omroepen zijn waakhonden van de decentrale democratie: ze informeren over
besluitvorming, stellen onderwerpen aan de orde, lichten tegels en zijn de kritische
controleurs van de decentrale overheid. Het belang hiervan neemt alleen maar toe.
We staan in Nederland voor grote gezamenlijke uitdagingen, bijvoorbeeld als het gaat
om energietransitie en maatschappelijke zorg, waarbij steeds meer taken en verantwoordelijkheden
aan decentrale overheden worden toevertrouwd. De dertien regionale omroepen zijn bovendien
een podium voor regionale cultuur en sport én fungeren als kraamkamer waar talenten
de kans krijgen om ervaring op te doen – of het nu tv-presentatoren, documentairemakers
of dj’s zijn.
De nabijheid tot hun publiek is wat de regionale publieke omroepen zo onderscheidend
maakt. Ook de Raad voor Cultuur onderstreept het belang van regionale publieke omroepen
in zijn recente advies over de Visiebrief van het kabinet.10 Volgens de raad werken de programma’s van de regionale publieke omroep verbindend
tussen verschillende bevolkingsgroepen en zijn de lokale en regionale journalistieke
en achtergrondprogramma’s onmisbaar voor controle op decentrale overheden.
De meerwaarde van de regionale publieke omroepen staat voor de regering kortom buiten
kijf. Tegelijkertijd erkent de regering dat er uitdagingen zijn voor de regionale
publieke omroepen. De veranderingen in medialandschap en -gebruik hebben immers ook
effect op hen.11, 12 De regering stelt mede in het licht daarvan voor om de aandacht voor het regionale
publieke media-aanbod te versterken. Daarvoor stelt de regering in dit wetsvoorstel
de volgende maatregelen voor:
– Region
ale publieke omroepen krijgen de mogelijkheid om hun media-aanbod rechtstreeks beschikbaar
te stellen aan de NPO voor plaatsing op een landelijk aanbodkanaal.
– Televisieprogramma’s van de regionale publieke omroepen kunnen door regionale publieke
omroepen beschikbaar worden gesteld voor terugkijken via de kosteloze catch-up dienst
van de NPO.
Met de eerstgenoemde maatregel schept de regering meer ruimte voor regionale programmering
binnen de programmering van de landelijke publieke omroep, zoals aangekondigd in de
Visiebrief. Dit is belangrijk, omdat plaatsing van regionale programmering op de aanbodkanalen
van de landelijke publieke omroep voor meer zichtbaarheid van en aandacht voor dit
belangrijke aanbod zal zorgen, zoals beoogd door de regering.
Het is bovendien een noodzakelijke stap in het voornemen van de regering uit de Visiebrief
om op termijn het derde net om te vormen tot een kanaal waarvan het zenderprofiel
overwegend gericht is op aanbod met een regionaal karakter («NPO Regio»). Zoals aangekondigd
in de Kamerbrief van 8 juli 2020, starten de NPO en RPO per 1 januari 2021 met NPO
Regio, middels een aaneengesloten blok regionale programmering van twee uur op NPO2.13
De tweede maatregel maakt mogelijk dat de programmering van de regionale publieke
omroepen beschikbaar komt voor terugkijken via de catch-up dienst van de NPO. Op deze
manier kan de toegankelijkheid van de regionale publieke mediavoorzieningen worden
versterkt. De regionale publieke omroepen kunnen hun programma-aanbod daartoe aanleveren
bij de NPO. De NPO is verplicht het aangeleverde programma-aanbod van de regionale
publieke omroepen vervolgens op te nemen in de catalogus van de catch-up dienst, zodat
het beschikbaar komt voor terugkijken. Het aangeleverde programma-aanbod dient met
voldoende gebruiksrechten door de regionale publieke omroep te worden aangeleverd,
en moet voldoen aan de toepasselijke technische specificaties. De kosten voor het
zorgdragen voor voldoende gebruiksrechten vallen ten laste van de regionale publieke
omroep die het programma-aanbod ter beschikking stelt. De NPO is verantwoordelijk
voor de distributie van het programma-aanbod. De kosten voor distributie (waaronder
kosten voor techniek) komen daarom ten laste van de NPO.
7. Toezicht en handhaving
Het Commissariaat krijgt er met dit wetsvoorstel twee taken bij. In het wetsvoorstel
wordt voorgesteld het toezicht op de gedragscode van de NPO zoals bedoeld in artikel 2.3
Mediawet 2008, bij het Commissariaat te beleggen. Daarnaast stelt de regering voor
het Commissariaat toe te laten zien op het bestuursverslag van de NPO. Het Commissariaat
kan er dan op toezien dat de NPO voldoende rapporteert over de doelmatigheid en doeltreffendheid.
Hiertoe wordt dit artikel niet langer uitgezonderd in artikel 7.11 van de Mediawet,
waarin het toezicht van het Commissariaat wordt geregeld.
8. Consultatie
Over de inhoud van dit wetsvoorstel zijn de NPO en RPO, de Ster en het college van
omroepen (hierna: het college) geconsulteerd. Hieronder zullen de belangrijkste punten
worden besproken.
De NPO en het college verzochten in hun reactie om in het wetsvoorstel te expliciteren
dat de kosten van het media-aanbod van regionale omroepen op NPO Start deels bij de
regionale omroepen zelf komen te liggen. Dit heeft geleid tot het verduidelijken van
de memorie van toelichting op dit punt.
Ook verzochten beide partijen om niet in de gedragscode van de NPO te regelen dat
de bestuurlijke inrichting van de omroepen sober, doelmatig en evenwichtig dient te
zijn. Dit is in het wetsvoorstel uit de gedragscode gehaald en geregeld in artikel 2.142a,
waarop het Commissariaat toezicht houdt.
Het college verzocht daarnaast de ledenbijdrage niet jaarlijks te indexeren omdat
dit zal leiden tot hoge administratieve lasten. In de memorie van toelichting is opgenomen
dat de regering voornemens is de ledenbijdrage elke erkenningsperiode, dus iedere
vijf jaar, te indexeren.
Met betrekking tot het beleggen van het toezicht op de gedragscode van de NPO bij
het Commissariaat, vraagt de NPO of dit toezicht kan worden ondergebracht bij een
externe commissie. Dit heeft niet de voorkeur van de regering. Het Commissariaat heeft
als formele toezichthouder meer handhavingsinstrumenten. Ook zorgt deze maatregel
ervoor dat het toezicht eenduidig bij het Commissariaat is belegd.
Tot slot hebben zowel de NPO als het college gereageerd op het voorstel tot uitbreiden
van het adviesrecht van het college en de uitbreiding van de taken van de raad van
toezicht. De NPO geeft aan geen voorstander te zijn van deze wijziging. Het college
ziet de bevoegdheden graag verder uitgebreid. Deze reacties hebben niet geleid tot
een wijziging. Bij de vaststelling van het wetsvoorstel is rekening gehouden met een
balans tussen inspraak voor de omroepen en de sturende rol van de NPO.
Tot slot heeft de RPO gereageerd op de toegestuurde wetteksten. De RPO zou graag een
stevigere versie van NPO Regio in het wetsvoorstel zien. Zo stelt de RPO voor de NPO
te verplichten het media-aanbod dat door regionale omroepen wordt aangeleverd te plaatsen
op één van de aanbodkanalen van de landelijke publieke mediadienst. De NPO verplichten
al het aangeleverde aanbod van regionale media-instellingen te plaatsen doet in de
ogen van de regering geen recht aan de coördinerende taken van de NPO. Overigens is
in het wetsvoorstel wel voorzien in een verplichting voor de NPO om media-aanbod van
een regionale omroep te plaatsen op het catch-upkanaal.
9. Financiële gevolgen
Dit wetsvoorstel heeft gevolgen voor de Rijksbegroting. De wens van de regering om
reclame op de publieke omroep te verminderen, leidt tot inkomstenderving. De regering
heeft besloten deze inkomstenderving gedeeltelijk te compenseren uit de structurele
verhoging van het minimumbudget met 40 miljoen euro. De overige benodigde financiële
middelen zullen in overleg met de NPO en het college van omroepen uit extra inkomsten
of besparingen gegenereerd moeten worden, waarbij de programmering moet worden ontzien.
Daarnaast krijgt het Commissariaat er met dit wetsvoorstel twee taken bij. Het Commissariaat
wordt bekostigd vanuit de Rijksbegroting en uit de bijdragen in de toezichtkosten
die commerciële media-instellingen op grond van de wet betalen aan het Commissariaat.
Bij de uitwerking van de nieuwe taken zal worden gekeken naar de financiële consequenties
ervan. Daarbij zal ook worden gekeken naar de wijze van bekostiging. Indien de nieuwe
taken leiden tot een hogere bijdrage vanuit de Rijksbegroting, dan zal die worden
bekostigd via het artikel 15 over media.
10. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid
Het Commissariaat heeft het wetsvoorstel getoetst op handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid
en heeft daarbij een aantal opmerkingen meegegeven. Ten eerste uit het Commissariaat
zijn zorgen over de directe afdracht van Ster-inkomsten aan de NPO. Het Commissariaat
vreest dat dit de onafhankelijkheid van de publieke omroep bedreigt. Dit onderdeel
is na het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State uit het voorstel
geschrapt, zodat verdere behandeling van de opmerking van het Commissariaat achterwege
kan blijven.
Daarnaast acht het Commissariaat het voor de uitvoerbaarheid van het toezicht op de
gedragscode van de NPO wenselijk dat zij bij de totstandkoming van de gedragscode
wordt betrokken. De regering deelt deze wens niet. De gedragscode heeft betrekking
op de governance van omroeporganisaties, een onderwerp dat in veel sectoren via zelfregulering
wordt geregeld. Dat nu het toezicht op de gedragscode bij de formele toezichthouder
wordt belegd is al een forse stap. Verdere betrokkenheid van het Commissariaat is
wat betreft de regering niet wenselijk.
Voorts verzoekt het Commissariaat om artikel 2.34, waarin wordt bepaald dat het media-aanbod
van de omroepen hun missie en identiteit weerspiegelt, uitgezonderd wordt van hun
toezicht. Het artikel wordt op dit punt echter niet gewijzigd in dit wetsvoorstel.
Er is dan ook geen reden dit artikel nu uit te zonderen.
Vervolgens maakt het Commissariaat een aantal opmerkingen met betrekking tot de nieuwe
verslagverplichting van de NPO om in de terugblik te rapporteren over de doelmatigheid
van de prestatieovereenkomsten. Het Commissariaat vraagt zich af wat het doel is van
deze bepaling. Het doel van de nieuwe verslagverplichting is het creëren van inzicht
in de mate waarin de NPO erin slaagt de prestatieafspraken te realiseren en de middelen
die hij daarvoor inzet. Voor deze verantwoording zijn geen gegevens uit de jaarrekeningen
nodig. Het koppelen van de terugblik aan de jaarrekening, waar het Commissariaat om
vraagt, is dan ook niet noodzakelijk.
Met betrekking tot artikel 2.72, eerste lid, onderdeel a merkt het Commissariaat op
dat regionale omroepen op grond van artikel 2.71 kunnen samenwerken met lokale omroepen.
Deze opmerking heeft geleid tot een verduidelijking in het eerstgenoemde artikel.
Bij artikel 2.73, dat regelt dat de regionale omroepen hun media-aanbod mede mogen
ontwikkelen voor de landelijke publieke omroep merkt het Commissariaat op de zinsnede
«de artikelen 2.52 tot en met 2.60 zijn zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing»
niet werkbaar te vinden. De regering schat in dat deze bepaling in de praktijk niet
zal leiden tot onduidelijkheid, maar de opmerking heeft wel aanleiding gegeven tot
een precisering van de bepalingen die van overeenkomstige toepassing zijn.
Met betrekking tot het plaatsen van media-aanbod van regionale omroepen op NPO Start
laat het Commissariaat weten moeite te hebben met het toezicht op dit artikel. In
het artikel is onder andere geregeld dat de RPO zorgdraagt voor voldoende gebruiksrechten.
Deze eis en het daarbij behorende toezicht moeten echter worden gelezen in het licht
van de uitvoerbaarheid van deze taak voor de NPO.
Daarnaast vraagt het Commissariaat zich af wat de relevantie is van de zinsnede dat
de RPO zijn media-aanbod tijdig aanlevert. Deze komt voort uit de definitie van een
catch-up-kanaal dat voorschrijft dat media-aanbod tijdens of kort na verspreiding
ter beschikking wordt gesteld.
Verder vraagt het Commissariaat om een nadere definitie van een groot sportevenement.
Hiertoe is in de wet opgenomen dat deze bij algemene maatregel van bestuur worden
aangewezen. Daarnaast stelt het Commissariaat dat artikel 2.98, waarin wordt geregeld
dat er geen reclame voor alcoholhoudende dranken mag worden gemaakt tussen 6.00 uur
en 21.00 moet worden aangepast in verband met het verbod op lineaire reclame tot 20.00
uur. Dit onderdeel is na het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State
zodanig bijgesteld, dat deze opmerkingen niet langer van toepassing zijn.
Met betrekking tot de toevoeging aan artikel 2.142a waarin staat dat de inrichting
van omroeporganisaties sober, evenwichtig en doelmatig dient te zijn, merkt het Commissariaat
op deze bepaling niet handhaafbaar te vinden zolang dit niet nader is uitgewerkt.
Het artikel voorziet al in de mogelijkheid tot nadere uitwerking bij algemene maatregel
van bestuur.
11. Regeldruk
Dit wetsvoorstel heeft een lichte stijging van de regeldruk voor de landelijke publieke
omroepen tot gevolg. Deze stijging wordt veroorzaakt door twee nieuwe rapportageverplichtingen:
de rapportage waarin de omroepen aantonen hoe zij maatschappelijk geworteld zijn,
en de rapportage waarin de omroepen aantonen hoe het geproduceerde media-aanbod de
missie en identiteit van de omroepen weerspiegelt. Aan de hand van het standaardkostenmodel
zijn de kosten per omroep te ramen op 1.125 euro per omroep per jaar.
Ook voor de NPO bevat dit wetsvoorstel een uitbreiding van een verslagverplichting.
De NPO zal in zijn terugblik ook moeten verantwoorden over de doelmatigheid van de
naleving van de prestatieafspraken. Tegelijkertijd vervalt in dit wetsvoorstel de
verplichting voor de NPO om zijn opmerkingen over de jaarrekeningen van de omroepen
aan het Commissariaat te sturen. De schatting is dat de regeldruk voor de NPO per
saldo niet zal stijgen.
Naast de nieuwe taken, heeft de wijziging van een aantal andere bepalingen tot gevolg
dat de NPO en de omroepen hun bedrijfsvoering eenmalig zullen moeten aanpassen. Dit
geldt bijvoorbeeld voor het verhogen van de ledenbijdrage en de verdeling van de garantiebudgetten.
De inschatting is dat dit niet zal leiden tot een significante toename van de kosten
bij deze organisaties.
Het wetsvoorstel is ter toetsing voorgelegd aan het Adviescollege toetsing regeldruk.
Het college constateert in algemene zin dat nut en noodzaak van de voorgestelde maatregelen
worden onderbouwd. Het college heeft daarnaast een aantal adviezen geformuleerd. De
adviezen worden hieronder besproken.
Ten eerste adviseert het college nader toe te lichten wat de vervolgstappen zullen
zijn van de maatregelen uit de Visiebrief die niet in dit wetsvoorstel worden uitgewerkt.
Hiertoe is in de memorie van toelichting een verwijzing opgenomen naar de mediabegrotingsbrief
2020 waarin het zogenoemde «spoorboekje» met juist die informatie is te vinden.
Vervolgens adviseert het college om in de door de Minister aan de Tweede Kamer toegezegde
beleidsdoorlichting te bezien waar (rapportage)verplichtingen binnen het omroepbestel vereenvoudigd kunnen worden. De regering
begrijpt de zorg van het college, maar merkt hierover op dat in het wetsvoorstel al
een aantal maatregelen is genomen om de verplichtingen voor de NPO te vereenvoudigen.
Verder betreft het hier een voortdurende punt van aandacht bij het ontwikkelen van
beleid.
Ook vraagt het college om nadere informatie over het verwachte tijdpad voor het volledig
reclamevrij maken van de publieke omroep. De voorstellen van de regering zijn een
eerste stap in de richting van een reclamevrije publieke omroep. Op welk moment een
volledig reclamevrije publieke omroep kan worden gerealiseerd, is echter nog niet
aan te geven.
Daarnaast adviseert het college te verduidelijken wat wordt verstaan onder een groot
sportevenement. Dit onderdeel is na het advies van de Afdeling advisering van de Raad
van State zodanig bijgesteld, dat deze opmerking niet langer van toepassing is.
Tot slot constateert het adviescollege dat de gevolgen voor de regeldruk summier in
beeld zijn gebracht. Naar aanleiding van dit advies is de regeldrukparagraaf uitgebreid.
Artikelsgewijs deel
Artikel I, onder A (artikel 2.1, eerste lid)
Gemarkeerd wordt dat journalistiek behoort tot de publieke media-opdracht. Ook onderzoeksjournalistiek
valt hieronder.
Artikel I, onder B en CC (artikelen 2.3 en 7.11)
Op grond van artikel 2.3, tweede lid, Mediawet 2008 stelt de NPO een gedragscode op
ter bevordering van goed bestuur en integriteit bij de NPO en de landelijke publieke
media-instellingen. Deze code bevat nu ingevolge artikel 2.3, derde lid, onder f,
eigen regels voor toezicht en naleving. De NPO heeft op grond hiervan de CIPO in het
leven geroepen. De voorgestelde aanpassing van de artikelen 2.3 en 7.11 Mediawet 2008
strekt ertoe dat voortaan het Commissariaat is belast met het nalevingstoezicht op
de gedragscode.
Artikel I, onder C (artikel 2.7)
Zie hiervoor paragraaf 5.1 van het algemeen deel van de toelichting.
Artikel I, onder D (artikel 2.11a)
Zie hiervoor paragraaf 5.1 van het algemeen deel van de toelichting.
Artikel I, onder E (artikel 2.14)
Artikel 2.14 heeft betrekking op het adviesrecht van het college van omroepen. Artikel 2.14
Mediawet 2008 voorziet al in een voorafgaand adviesrecht voor het college bij verschillende
belangrijke handelingen van de raad van bestuur, zoals het besluit tot vaststelling
van het concessiebeleidsplan (artikel 2.10, tweede lid, onder e), het aangaan van
de prestatieovereenkomst (artikel 2.10, tweede lid, onder f) en het besluit tot vaststelling
van de begroting (artikel 2.10, tweede lid, onder g). Steeds geldt dat de raad van
bestuur over een voorgenomen besluit of overeenkomst advies vraagt aan het college.
De raad van bestuur kan een voorgenomen besluit of overeenkomst alleen ongewijzigd
handhaven in weerwil van dat advies, indien de raad van toezicht daarmee instemt.
Ter versterking van het adviesrecht van het college wordt artikel 2.14 Mediawet 2008
door dit wetsvoorstel op een aantal inhoudelijke punten gewijzigd. In het eerste lid
wordt het adviesrecht van het college uitgebreid naar de besluiten van de raad van
bestuur tot vaststelling van de jaarplannen, de plannen waarin – in het kader van
de regeling voor de coördinatie en ordening van het media-aanbod, bedoeld in artikel 2.10,
tweede lid, onder c, Mediawet 2008 – de jaarlijkse programmeerstrategie van de NPO
wordt vastgelegd. Ten tweede wordt in het derde lid voor de raad van bestuur een hoorplicht
opgenomen. Indien de raad van bestuur een voornemen tot het aangaan van de prestatieovereenkomst
of tot het vaststellen van het concessiebeleidsplan ongewijzigd wil handhaven in afwijking
van het advies van het college, hoort hij het college daarover. In het nieuwe vijfde
lid is eenzelfde verplichting opgenomen voor de raad van toezicht voor het besluit
over instemming met een door de raad van bestuur voorgelegd concessiebeleidsplan of
voorgelegde prestatieovereenkomst. Van belang is dat de verplichting steeds ziet op
het geven van de gelegenheid aan het college om te worden gehoord. Indien het college
van die gelegenheid geen gebruik maakt, staat dat er niet aan in de weg dat de raad
van bestuur een besluit of overeenkomst ter instemming aan de raad van toezicht voorlegt,
noch dat de raad van toezicht over instemming besluit. Bij andere besluiten en overeenkomsten
die onder het adviesrecht vallen is geen sprake van een verplichting, maar van een
mogelijkheid om het college te horen. In de wettekst is die mogelijkheid uitdrukkelijk
benoemd. Ten derde is voor de raad van bestuur de verplichting opgenomen om – als
hij een besluit of overeenkomst ter instemming aan de raad van toezicht voorlegt –
te motiveren waarom hij het besluit of de overeenkomst niet heeft aangepast naar aanleiding
van het advies van het college. Dit is bedoeld om te verzekeren dat de raad van bestuur
transparant is in zijn afwegingen richting de raad van toezicht en om ervoor te zorgen
dat de raad van toezicht goed geïnformeerd kan besluiten over de instemming.
Ook is in artikel 2.14 een aantal kleinere aanpassingen gedaan van overwegend technische
aard. Ten eerste is voor de leesbaarheid in het eerste lid een opsomming opgenomen,
waarbij het aangaan van de prestatieovereenkomst – om consequent te zijn – in één
onderdeel is geplaatst met het aangaan van een overeenkomst als bedoeld in artikel 2.3,
eerste lid, van de wet. Daarnaast wordt waar in de tekst eerder van «het geven van
een mening» sprake was, nu gesproken van «het geven van advies». Hiermee is geen inhoudelijke
wijziging beoogd. De term «advies» doet echter beter recht aan de rol van het college
van omroepen en sluit bovendien aan bij interne adviesverplichtingen in andere wetgeving,
zoals de Wet op de ondernemingsraden. Omdat de voornoemde wijzigingen het noodzakelijk
maakten elk lid van artikel 2.14 Mediawet 2008 aan te passen, wordt het artikel opnieuw
vastgesteld.
Artikel I, onder F en G (artikelen 2.24 en 2.24a)
Zie hiervoor paragraaf 2.3 van het algemeen deel van de toelichting.
Artikel I, onder H (artikel 2.25)
De ledeneisen worden naar beneden bijgesteld voor (1) «stand alone»-omroepverenigingen,
(2) samenwerkingsomroepen en (3) omroepen met een voorlopige erkenning wanneer zij
«blijvend» toetreden tot het publieke bestel. Voor (1) en (2) wordt de nieuwe ledeneis
100.000 (is nu 150.000). Voor (3) wordt de ledeneis 50.000 (is nu 150.000).
Artikel I, onder I en J (artikelen 2.30 en 2.34)
(artikel 2.30) Op grond van artikel 2.30, eerste lid, Mediawet 2008 bevat de aanvraag voor een erkenning
of voorlopige erkenning onder meer een beleidsplan. Artikel 2.30, tweede lid, geeft
voorschriften voor de inhoud van het beleidsplan. Daaraan wordt toegevoegd dat de
omroeporganisatie of omroepvereniging met voorlopige erkenning in het beleidsplan
aangeeft waaruit haar maatschappelijke binding, dus de binding in de samenleving met
haar missie en identiteit, blijkt anders dan uit het aantal leden.
(artikel 2.34) Op grond van artikel 2.34, tweede lid, Mediawet 2008 dient het media-aanbod van een
omroeporganisatie de identiteit en missie van die organisatie te weerspiegelen. Aan
deze bestaande verplichting wordt toegevoegd dat de organisatie hierover jaarlijks
rapporteert in haar bestuursverslag.
Het gaat dus om twee informatieverplichtingen in verband met de missie en identiteit.
Eén vooraf, vijfjaarlijks in het beleidsplan, meer specifiek over de maatschappelijke
binding, en één achteraf, jaarlijks in het bestuursverslag, meer specifiek in relatie
tot het media-aanbod.
Artikelen I, onder K en BB (artikelen 2.50 en 6.13) en II (artikel 3.7 Telecommunicatiewet)
(artikel 2.50) Voorgesteld wordt het artikel opnieuw vast te stellen. De inhoudelijke wijziging
is dat het aantal algemene televisieprogrammakanalen dat de landelijke publieke omroep
dient te verzorgen wordt teruggebracht van ten minste drie naar ten minste twee. Een
voorgenomen wijziging van het aantal hier bedoelde kanalen stemt de NPO wat betreft
de vergunning- en frequentietechnische aspecten af met het Ministerie van Economische
Zaken en Klimaat.
Daarnaast is met het oog op de duidelijkheid van het artikel het verplichte catch-up
kanaal ondergebracht in een apart onderdeel.
(artikel 6.13) Als onderdeel van de zogenoemde «must carry»-verplichting bevat het standaardprogrammapakket,
voor zover het televisieprogrammakanalen betreft, op dit moment drie algemene televisieprogrammakanalen
van de landelijke publieke mediadienst. Deze «must carry»-verplichting is in lijn
met de huidige wettelijke verplichting tot het verzorgen van ten minste drie algemene
televisieprogrammakanalen in artikel 2.50 Mediawet 2008. Zoals hiervoor is uiteengezet
wordt die verplichting teruggebracht naar ten minste twee algemene televisieprogrammakanalen.
Dat wordt niet zonder meer doorgetrokken in de «must carry»-bepaling. De keuze is
gemaakt om de «must carry» op het niveau van drie algemene televisieprogrammakanalen
te houden, voor de situatie dat die drie kanalen ook daadwerkelijk door de landelijke
publieke mediadienst worden verzorgd. Wanneer de landelijke publieke omroep het derde
algemene televisieprogrammakanaal niet meer zou aanbieden, beperkt de «must carry»
zich tot twee algemene televisieprogrammakanalen, dat wil zeggen het aantal algemene
televisieprogrammakanalen dat de landelijke publieke mediadienst op grond van het
voorgestelde artikel 2.50 Mediawet 2008 verplicht zal zijn ten minste te verzorgen.
(artikel 3.7 Telecommunicatiewet) Artikel 3.7 Telecommunicatiewet betreft het verlenen van vergunningen voor het gebruik
van frequentieruimte op het terrein van de publieke mediadienst. Artikel 3.7, eerste
lid, onder a, Telecommunicatiewet betreft meer precies vergunningverlening voor de
algemene televisieprogrammakanalen van de landelijke publieke mediadienst. In die
bepaling wordt nu verwezen naar artikel 2.50 Mediawet 2008. Voor dit wetsvoorstel
is de keuze gemaakt om de vergunningverlening aan te laten sluiten bij de hiervoor
beschreven aanpassing van de «must carry». Voorgesteld wordt artikel 3.7, eerste lid,
onder a, Telecommunicatiewet in die zin aan te passen.
Artikel I, onder L en AA (artikelen 2.58 en 2.171)
(artikel 2.58) De NPO zendt het Commissariaat en de Minister jaarlijks een zogenoemde terugblik.
Deze bevat een weergave van de uitvoering van de publieke mediaopdracht door de NPO
en de landelijke publieke media-instellingen. Onderdeel van de terugblik is een rapportage
over de realisering van de doelstellingen in de prestatieovereenkomst. (artikel 2.58,
onder c, Mediawet 2008). Voorgesteld wordt dat die rapportage ook zal gaan over de
doelmatigheid en doeltreffendheid van de realisering van die doelstellingen. Op die
manier geeft de terugblik voortaan niet alleen beleidsmatig maar ook financieel een
beeld van het functioneren van de landelijke publieke omroep. De terugblik wordt daarmee
een integraal verantwoordingsdocument. Verder wordt de datum waarop de terugblik moet
worden verzonden door de NPO een maand naar achteren verschoven. Zo komen terugblik
(1 juni) en jaarrekening (1 juli, zie artikel 2.171, derde lid) dichter bij elkaar
in de tijd.
(artikel 2.171) In samenhang met de hiervoor beschreven toevoeging aan artikel 2.58 Mediawet 2008
wordt voorgesteld de huidige verplichting van de raad van bestuur te schrappen om
jaarlijks een brief met opmerkingen over de jaarrekeningen van de landelijke publieke
media-instellingen aan het Commissariaat te sturen.
Artikel I, onder M (artikel 2.60h)
Het gaat bij deze wijzigingsbepaling om herstel van een kennelijke omissie.
Artikel I, onder N en O (artikelen 2.72 tot en met 2.74)
(artikel 2.72) In het voorstel van wet tot wijziging van de Mediawet 2008 onder meer in verband
met aanscherping van de nieuwedienstenprocedure, dat op 9 april 2019 is ingediend
bij de Eerste Kamer, wordt een nieuw artikel 2.72 ingevoegd. De tekst van dat artikel
luidt: «Het media-aanbod van de regionale publieke media-instellingen wordt uitsluitend
verspreid via een aanbodkanaal als bedoeld in artikel 2.60l, tweede lid, onder b en
c, waarvoor Onze Minister instemming heeft verleend als bedoeld in artikel 2.60m,
derde lid.» Het artikel expliciteert dat het media-aanbod dat door de regionale publieke
media-instellingen wordt gemaakt ter uitvoering van de publieke media-opdracht uitsluitend
wordt verspreid via aanbodkanalen waarvoor de Minister instemming heeft verleend.
Dat wetsvoorstel bevat een parallelle bepaling (artikel 2.51) voor het media-aanbod
van de landelijke publieke mediadienst. Toevoeging van de bepalingen is voorgesteld
om buiten iedere twijfel te stellen dat het Commissariaat ter zake kan handhaven.
In dit wetsvoorstel wordt de bepaling op drie punten aangepast. In de eerste plaats
wordt een uitzondering opgenomen voor experimenten van beperkte omvang of duur.
Deze uitzondering is voor de landelijke publieke media-instellingen al geregeld in
het voorgestelde artikel 2.51, tweede lid. Voor de regionale publieke media-instellingen
ontbreekt die uitzondering bij abuis. Verder wordt mogelijk gemaakt dat media-aanbod
van regionale publieke media-instellingen wordt geplaatst op aanbodkanalen van de
landelijke publieke mediadienst. Daarmee krijgt dat aanbod een landelijk bereik. Ten
slotte wordt ruimte gelaten voor de toepassing van artikel 2.71 Mediawet 2008.
(artikel 2.73) Vervolgens regelt het voorgestelde artikel 2.73 dat de raad van bestuur van de NPO
de bevoegdheid heeft om het media-aanbod van de regionale publieke media-instellingen
te plaatsen op een landelijk aanbodkanaal. Dat media-aanbod moet daarvoor uiteraard
wel door de regionale publieke media-instellingen beschikbaar zijn gesteld. De coördinatie-
en plaatsingsbevoegdheden die de raad van bestuur heeft voor media-aanbod van landelijke
publieke media-instellingen zijn zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing voor
de plaatsing van het regionale media-aanbod. In dit wetsvoorstel zijn bijzondere regels
over reclame- en telewinkelboodschappen voor de landelijk publieke mediadienst opgenomen.
Het derde lid van het voorgestelde artikel 2.73 regelt dat die bijzondere voorschriften
ook gelden voor aanbod van een regionale publieke media-instelling wanneer dat wordt
geplaatst op een aanbodkanaal van de landelijke publieke mediadienst.
(artikel 2.74) Er komt een bijzondere bepaling voor de plaatsing van regionale televisieprogramma’s
op het catch-up kanaal van de landelijke publieke mediadienst. Dit catch-up kanaal,
dat behoort tot de aanbodkanalen die de landelijke publieke mediadienst verplicht
is te verzorgen, op grond van artikel 2.50 Mediawet 2008, wordt uitdrukkelijk mede
bestemd voor de catch-up van televisieprogramma’s van de regionale publieke media-instellingen.
Ook hier geldt, net als bij artikel 2.72, dat die programma’s zo een landelijk bereik
krijgen. In dit kader volgt rechtstreeks uit de wet dat de raad van bestuur de televisieprogramma’s
plaatst. Daarvoor is wel nodig dat de regionale publieke media-instelling de programma’s
aanbiedt met voldoende gebruiksrechten, conform de technische specificaties van de
NPO, en in overeenstemming met de regels voor reclame- en telewinkelboodschappen die
gelden voor de landelijke publieke mediadienst. Gelet op de definitie van catch-up,
namelijk afname als mediadienst op aanvraag van media-aanbod gedurende een beperkte
periode die begint tijdens of kort na de verspreiding van dat media-aanbod op een
programmakanaal, zullen de televisieprogramma’s ook tijdig moeten worden aangeleverd
door de regionale publieke media-instelling. De plaatsingsverplichting betekent dat
de coördinatie- en plaatsingsbevoegdheden van de NPO voor de landelijke aanbodkanalen,
die zijn geregeld in afdeling 2.2.5, voor deze specifieke situatie buiten toepassing
blijven. De enige uitzondering daarop is de informatieverplichting van artikel 2.59,
eerste lid, Mediawet 2008.
Artikel I, onder P tot en met R en DD (artikelen 2.95, 2.96, 2.98 en 9.14e)
Deze artikelen bevatten de aanpassingen die nodig zijn ter uitvoering van de reclamemaatregelen.
(artikel 2.95) De delegatiegrondslag voor het vaststellen (in het Mediabesluit 2008) van het maximumpercentage
reclame-aanbod als onderdeel van de totale duur van het programma-aanbod op een programmakanaal,
wordt aangepast, om buiten twijfel te stellen dat dit percentage voor landelijke,
regionale of lokale publieke mediadiensten kan verschillen. De wijziging is nodig
omdat de voorgestelde halvering van het maximumpercentage alleen betrekking heeft
op de landelijke publieke mediadienst. Het nieuwe (gehalveerde) maximumpercentage,
vijf procent, wordt vastgelegd in het Mediabesluit 2008.
(artikel 2.96) Aan het artikel wordt een lid toegevoegd dat bepaalt dat reclame- of telewinkelboodschappen
niet zijn toegestaan rond televisieprogramma-aanbod van de landelijke publieke mediadienst
dat in het bijzonder is bestemd voor kinderen jonger dan twaalf jaar.
(artikel 2.98) Door het opnemen van een uitzondering op artikel 2.98 Mediawet 2008 worden reclame-
of telewinkelboodschappen in het on demand video-aanbod van de landelijke publieke
mediadienst niet langer toegestaan. De voorgestelde wettekst benoemt «media-aanbod
met beeldinhoud, al dan niet met geluidsinhoud», omdat artikel 2.98 ook gaat over
«on demand»-radio en de reclamebeperking daar niet op ziet.
(artikel 9.14e) Een overgangsbepaling is nodig voor de stapsgewijze vermindering van het maximumpercentage
reclame-aanbod op de televisieprogrammakanalen van de landelijke publieke mediadienst
in de erkenningperiode 2022–2026. Voor deze kanalen en voor deze periode geldt dat
het maximumpercentage bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld, in plaats van uitsluitend bij algemene maatregel van bestuur. Voor de jaren 2022, 2023, 2024 en 2025 zal in het
Mediabesluit 2008 als maximumpercentage respectievelijk worden opgenomen: negen procent,
acht procent, zeven procent en zes procent. Aanvullend wordt daar geregeld dat bij
de jaarlijkse stap door de Minister van OCW binnen een bandbreedte van één procent
hoger of lager rekening kan worden gehouden met de actuele situatie rond de financiering
van de landelijke publieke mediadienst. Daarbij valt te denken aan de ontwikkeling
van de reclame-inkomsten, de benodigde financiering van het wettelijk gegarandeerde
minimumbudget van de landelijke publieke omroep en het aanvullen van de Algemene Mediareserve,
met inachtneming van de verwachte opgaven voor het komende jaar.
Voor de algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 9.14e geldt een voorhangprocedure.
Artikel I, onder S en T (artikelen 2.116 en 2.121)
(artikel 2.116) Het voorstel is om het aandeel budget voor onafhankelijke producties in het totale
budget, bedoeld in artikel 2.116, eerste lid, Mediawet 2008 te verhogen naar vijfentwintig
procent. Artikel 2.116, eerste lid, bevat een grondslag voor het vaststellen van het
percentage bij algemene maatregel van bestuur, binnen een bandbreedte van tien tot
en met twintig procent. Het huidige percentage is in artikel 14b Mediabesluit bepaald
op zestieneneenhalf procent. Het voorstel wordt geëffectueerd door de bandbreedte
uit artikel 2.116, eerste lid, te verbreden naar minimaal tien procent en ten hoogste
vijfentwintig procent, en door, via een wijziging van artikel 14b Mediabesluit 2008,
het percentage te verhogen naar vijfentwintig procent.
(artikel 2.121) De aanpassing van artikel 2.121 regelt dat het hogere percentage zoals hiervoor beschreven
wordt berekend over een groter totaalbudget. Het budget dat hoort bij media-aanbod
dat betrekking heeft op sport en spel (artikel 2.121, onder b en c, Mediawet 2008)
blijft voortaan voor de vaststelling van het totaalbudget met het oog op de berekening
van het aandeel voor onafhankelijke producties niet meer buiten beschouwing.
Artikel I, onder U (artikel 2.142a)
Voor NPO, RPO en landelijke en regionale publieke media-instellingen wordt de verplichting
voorgesteld om hun bestuurlijke organisatie sober, doelmatig en evenwichtig in te
richten. Opname van deze verplichting in artikel 2.142a heeft als gevolg dat voldoen
aan de verplichting een vereiste is voor het verkrijgen van een (voorlopige) erkenning
door een omroeporganisatie. Zie artikel 2.32, eerste lid, in samenhang met de artikelen 2.25,
eerste lid, onder d, en 2.26, eerste lid, onder g, Mediawet 2008. Hierbij wordt opgemerkt
dat artikel 2.142a Mediawet 2008 onder het toezicht van het Commissariaat valt. Aan
artikel 2.142a wordt ook een lid toegevoegd dat de mogelijkheid biedt om bij algemene
maatregel van bestuur nader te omschrijven wanneer sprake is van een sobere, doelmatige
en evenwichtige inrichting.
Artikel I, onder V (artikel 2.144, eerste lid)
Het eerste lid van artikel 2.144 Mediawet 2008 bepaalt de minimale hoogte van de rijksmediabijdrage.
Dit bedrag wordt sinds 1999 (thans op grond van artikel 2.144, tweede lid), jaarlijks
bijgesteld overeenkomstig de huishoudensindex en de consumentenprijsindex. Door het
inmiddels grote aantal jaarlijkse bijstellingen geeft het in de wet opgenomen minimumbedrag
geen juiste indruk meer van de hoogte van de rijksmediabijdrage. Met dit wetsvoorstel
wordt het artikellid daarom opnieuw vastgesteld en de minimale hoogte van de rijksmediabijdrage
geactualiseerd. Het opgenomen bedrag is de stand van de minimale rijksmediabijdrage
in 2019. De structurele verhoging van de rijksmediabijdrage met 40 miljoen euro maakt
deel uit van dit bedrag.
Artikel I, onder W (artikel 2.150a)
Het nieuw voorgestelde artikel maakt duidelijk dat de Minister de door hem vastgestelde
budgetten, bedoeld in artikel 2.149, eerste lid, in de loop van een jaar kan verhogen,
indien dat noodzakelijk is in verband met een tussentijdse verhoging van het minimumbudget,
voortvloeiend uit artikel 2.148a. Artikel 2.148a, tweede lid, bepaalt dat het minimumbudget
voor het eerste jaar van een erkenningperiode gelijk is aan het budget dat in dat
jaar door de Minister voor de landelijke publieke mediadienst beschikbaar wordt gesteld.
Voor de daaropvolgende jaren wordt dit minimumbedrag bijgesteld overeenkomstig (i) de
huishoudensindex en (ii) de consumentenprijsindex. Op dit moment is onduidelijk of
deze verplichte bijstelling van het budget ook in de loop van een jaar kan plaatsvinden.
In de huidige bekostigingssystematiek wordt een geraamde budgetverhoging daarom meegenomen
bij de vaststelling van het budget in het jaar dat voorafgaat aan het desbetreffende
bekostigingsjaar.
De mogelijkheid om tussentijds bij te stellen is wenselijk, omdat het Ministerie van
OCW pas in de loop van het bekostigingsjaar een consumentenprijsindexvergoeding van
het Ministerie van Financiën ontvangt (de huishoudensindex wordt eerder vastgesteld;
daar doet zich het probleem niet voor). Die vergoeding is op een latere raming gebaseerd
en kan daardoor afwijken van het indexeringsbedrag dat is verdisconteerd in het vastgestelde
budget. Deze systematiek staat op gespannen voet met de Comptabiliteitswet 2016 (onder
andere artikel 2.3) en de Regeling financieel beheer van het Rijk (onder andere artikel 13,
derde lid). Omdat het budget vóór 1 december inclusief een geraamde consumentenprijsindex
wordt vastgesteld, wijkt het bekostigingsbedrag namelijk af van de Rijksbegroting,
waarop geen indexering is toegepast. Artikel 2.150a expliciteert daarom dat het mogelijk
is een verhoging van het minimumbudget ook in de loop van een bekostigingsjaar te
verwerken in het door de Minister vastgestelde budget voor de landelijke publieke
mediadienst. Uiteraard laat zulks onverlet dat de Minister het budget ook onverplicht
in de loop van een jaar kan verhogen.
Artikel I, onder X en Y (artikelen 2.152 en 2.152a)
(artikel 2.152) Er wordt een nieuwe budgetverdeling tussen de omroeporganisaties voorgesteld. Deze
budgetverdeling wordt bepaald aan de hand van de verhouding 3: 2: 1, waarbij het soort
organisatie waarvan op 1 januari 2016 («de foto») sprake was, bepalend is voor het
verhoudingsgetal dat aan een organisatie wordt toegekend. Het verhoudingsgetal 3 geldt
voor een organisatie die op 1 januari 2016 een samenwerkingsomroep was,14 2 voor een organisatie die op dat moment een zogenoemde «stand alone»-omroepvereniging
was, en 1 voor een omroepvereniging die op dat moment een voorlopige erkenning had
(ook wel aspirant-omroep genoemd). Voor deze systematiek is gekozen omdat omroeporganisaties
aan herschikking onderhevig zijn. Dat betekent dat een omroeporganisatie die in een
bepaalde erkenningperiode een samenwerkingsomroep is, in een volgende erkenningperiode,
door fusie, een «stand alone»-omroepvereniging kan zijn geworden. Het zou niet juist
zijn dat dit tot een lager budgetaandeel zou leiden.
De gekozen systematiek werkt zo dat verdere samenwerking leidt tot een hoger budgetaandeel.
Zo krijgt een omroeporganisatie die op 1 januari 2016 een «stand alone»-omroepvereniging
was, bij samenwerking met een aspirant-omroep die definitief toetreedt tot het bestel,
voor de desbetreffende nieuwe erkenningperiode een aandeel dat bestaat uit de optelsom
van de aandelen van elk van de samenstellende organisaties. Voor de situatie van definitieve
toetreding tot het bestel voor toekomstige aspirant-omroepen regelt het voorgestelde
vierde lid dat ook zij – in aanvulling op de «foto» – een budgetaandeel van 1 krijgen.
(artikel 2.152a, eerste lid) Het budgetpercentage voor aspirant-omroepen blijft ongewijzigd vijftien procent van
het budget van een «stand alone»-omroepvereniging. Voor de vraag of sprake is van
een «stand alone»-omroep wordt aangesloten bij de «foto» die hiervoor is beschreven,
ook hier om ongewenste herschikkingseffecten te voorkomen.
Artikel I, onder Z (artikel 2.154)
Het gaat hier om een zuiver technische verbetering.
Artikel I, onder CC (artikel 7.11)
Voorgesteld wordt dat het Commissariaat toezicht gaat houden op de naleving van artikel 2.17
Mediawet 2008, dat voorschriften bevat over het bestuursverslag van de NPO. Artikel 2.17
Mediawet 2008 blijft hierbij ongewijzigd. Wat verandert is dat het artikel voortaan
niet meer is uitgezonderd in artikel 7.11, eerste lid, onder a, Mediawet 2008. Uit
de systematiek van dat artikel volgt dan dat het Commissariaat met de bestuursrechtelijke
handhaving (ook) van artikel 2.17 is belast.
De Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media, A. Slob
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
A. Slob, minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
VVD | 32 | Voor |
PVV | 20 | Tegen |
CDA | 19 | Voor |
D66 | 19 | Voor |
GroenLinks | 14 | Voor |
SP | 14 | Voor |
PvdA | 9 | Voor |
ChristenUnie | 5 | Voor |
PvdD | 4 | Voor |
50PLUS | 3 | Voor |
DENK | 3 | Voor |
SGP | 3 | Voor |
FVD | 2 | Tegen |
Krol | 1 | Voor |
Van Haga | 1 | Tegen |
Van Kooten-Arissen | 1 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.