Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
35 548 Wijziging van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers onder meer in verband met de harmonisering van het partnerpensioen en het wezenpensioen met de regelingen voor het overheidspersoneel alsmede tot wijziging van de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer, de Wet vergoedingen leden Eerste Kamer, de Wet rechtspositie Ministers en Staatssecretarissen, de Wet rechtspositie Raad van State, Algemene Rekenkamer en Nationale ombudsman, de Wet schadeloosstelling, uitkering en pensioen leden Europees Parlement, de Gemeentewet en de Provinciewet betreffende de rechtspositie van politieke ambtsdragers, en aanpassing van de Wet privatisering ABP (Wet aanpassing Appa en enkele andere wetten 2021)
Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING
ALGEMEEN DEEL
1. Algemeen
Het onderhavige wetsvoorstel strekt tot wijziging van een aantal wetten inzake de
rechtspositie van politieke ambtsdragers. Dit betreft ten eerste de Algemene pensioenwet
politieke ambtsdragers (Appa). De Appa regelt enerzijds de uitkering die politieke
ambtsdragers na hun aftreden ontvangen en daarnaast bevat de Appa de pensioenregeling
voor politieke ambtsdragers. Het wetsvoorstel betreft in hoofdzaak aanpassing van
de pensioenregeling, maar wijzigt ook een aantal onderdelen met betrekking tot de
uitkeringen. Dit is nader toegelicht in de paragrafen 2, 3 en 4. In het wetsvoorstel
is tevens voorzien in een samenloopregeling met het door het lid Van Raak ingediende
initiatiefvoorstel inzake de toepassing van het de sociale zekerheidsstelsel op politieke
ambtsdragers (Kamerstukken II 2017/18, 34 943, nr. 1).
Daarnaast bevat het wetsvoorstel enkele wijzigingen van andere wetten die betrekking
hebben op de rechtspositie van politieke ambtsdragers (waaronder de Wet schadeloosstelling
leden Tweede Kamer, de Wet vergoedingen leden Eerste Kamer en de Wet rechtspositie
Ministers en Staatssecretarissen) en van de Gemeentewet en de Provinciewet. Die wijzigingen
zijn toegelicht in paragraaf 5. Van de gelegenheid is tevens gebruik gemaakt een kleine
wijziging op te nemen van de Wet privatisering ABP. Die wijziging is uiteengezet in
de toelichting op artikel IX.
2. Appa-pensioenen (algemeen)
De lijn is steeds geweest om de Appa-pensioenen te regelen op de voet van de regeling
voor het overheidspersoneel, afgezien van afwijkende elementen die noodzakelijk zijn
in verband met het bijzondere karakter van politieke functies. Door de privatisering
van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds (ABP) per 1 januari 1996 is de pensioenregeling
voor het overheidspersoneel niet langer publiekrechtelijk vormgegeven, maar in privaatrechtelijke
overeenkomsten tussen de sociale partners bij de overheid die worden vastgelegd in
pensioenreglementen van de pensioenuitvoerder, het ABP. De pensioenen voor politieke
ambtsdragers zijn wettelijk geregeld. Het verschil in juridische vormgeving is echter
geen reden om voor de Appa de voormelde gedragslijn niet te blijven volgen. Wel moet
hierbij worden aangetekend dat de totstandkoming van een wetswijziging vanzelfsprekend
meer tijd in beslag neemt, zodat wijzigingen vaak niet gelijktijdig van kracht kunnen
worden.
Het voorliggende wetsvoorstel bevat drie soorten wijzigingen met betrekking tot de
Appa-pensioenen:
1. Materiële wijzigingen in verband met wijzigingen in het ABP-reglement
a. In 2018 zijn enkele belangrijke wijzigingen doorgevoerd in het ABP-reglement1. Het betreft in hoofdzaak aanpassingen die zijn gericht op vermindering van de complexiteit
in met name de regeling met betrekking tot het partnerpensioen. Meer in het bijzonder
is de zogenaamde Anw-compensatie (voor nieuwe gevallen) vervallen. Het besluit van
sociale partners om de Anw-compensatie af te schaffen, werd ingegeven door het signaal
van het ABP dat de betreffende regeling niet meer verantwoord uitvoerbaar was. Dit
wordt hierna in paragraaf 3, onder b, nader uiteengezet. Het onderhavige wetsvoorstel
strekt er toe deze materiële wijzigingen ook in de Appa door te voeren.
b. Verder is op 1 januari 2019 de Wet waardeoverdracht klein pensioen in werking getreden.
In die wet is het eenzijdige recht van een pensioenuitvoerder om kleine pensioenen
af te kopen vervangen door het (eenzijdige) recht van waardeoverdracht van kleine
pensioenen. De waardeoverdracht kan, als de overdragende pensioenuitvoerder dat wil,
zonder toestemming van de deelnemer en geautomatiseerd plaatsvinden. De ontvangende
pensioenuitvoerder is verplicht aan de waardeoverdracht mee te werken, ongeacht de
dekkingsgraad van het desbetreffende pensioenfonds (artikel 13j Appa). Daarnaast is
er een afkooprecht van de pensioenuitvoerder vijf jaar na het einde deelneming, als
waardeoverdracht dan nog steeds niet gelukt is.
Voorgesteld wordt ook dit ook voor kleine Appa-pensioenen te regelen (artikelen 13i,
tweede lid, Appa).
2. Begrippen partner, partnerschap, partnerpensioen en ouderdomspensioen
Daarnaast wordt voorgesteld om in navolging van het ABP-reglement de begrippen partner,
partnerschap en partnerpensioen te introduceren in de Appa. Deze begrippen komen in
de plaats van termen als nabestaande, echtgenoot, weduwe of weduwnaar, huwelijk, geregistreerd
partnerschap en nabestaandenpensioen. Daarnaast wordt voorgesteld om, eveneens overeenkomstig
de terminologie in het ABP-reglement, de term «eigen pensioen» te vervangen door «ouderdomspensioen».
Met deze wijzigingen is geen inhoudelijke wijziging beoogd. In het vervolg van deze
memorie van toelichting zullen steeds de nieuwe begrippen worden gebruikt.
3. Vormgeving hoofdstukken inzake de Appa-pensioenen
De Appa kent voor verschillende groepen politieke ambtsdragers verschillende afdelingen.
De tweede afdeling bevat bepalingen voor Ministers en Staatssecretarissen, de derde
afdeling bepalingen voor de leden van de Tweede Kamer, in de vierde afdeling staan
bepalingen die zowel voor de Ministers en Staatssecretarissen als voor de leden van
de Tweede Kamer gelden en de vijfde afdeling betreft de commissarissen van de Koning,
de gedeputeerden, de burgemeesters, wethouders en bestuurders van waterschappen alsmede
de Rijksvertegenwoordiger BES. Elke afdeling bevat enerzijds hoofdstukken die betrekking
hebben op de uitkering en anderzijds hoofdstukken die de pensioenen regelen. Materieel
zijn de pensioenbepalingen in de verschillende afdelingen gelijk en ook de formulering
van de desbetreffende artikelen komt grotendeels met elkaar overeen. Thans wordt een
iets gewijzigde opzet van de wet voorgesteld. Daarbij worden de afdelingen als zodanig
wel gehandhaafd, maar worden in de derde en vijfde afdeling ten aanzien van de pensioenen
zo veel mogelijk bepalingen van de eerste en vierde afdeling van overeenkomstige toepassing
verklaard. Dit komt de eenvoud en inzichtelijkheid van de wet ten goede. Bovendien
wordt op die manier beter zichtbaar dat de regelingen voor de verschillende groepen
politieke ambtsdragers onderling niet verschillen.
Van een vergelijkbare wijziging van de hoofdstukken met betrekking tot de uitkering
is in het onderhavige wetsvoorstel nog geen sprake. Dit zal in een volgend wetsvoorstel
aan de orde komen.
Ten slotte wordt voorgesteld uitgewerkte (overgangs)bepalingen te schrappen. Dit is
nader aangegeven in de artikelsgewijze toelichting.
3. De voorgestelde materiële wijzigingen met betrekking tot de Appa-pensioenen
In deze paragraaf worden de wijzigingen in het ABP-reglement besproken, die op grond
van het onderhavige wetsvoorstel worden overgenomen in de Appa. In het ABP-reglement
zouden de wijzigingen met betrekking tot de nabestaandenpensioenen voor het overheidspersoneel
aanvankelijk als één pakket van toepassing worden per 1 januari 2018. Uiteindelijk
is een deel van de wijzigingen, waaronder het vervallen van de Anw-compensatie (zie
hierna onder b) echter pas per 1 mei 2018 van kracht geworden. Dit hield verband met
overgangsproblematiek, waarop in onderdeel b van deze paragraaf wordt ingegaan.
Conform de oorspronkelijke bedoeling van het ABP wordt met dit wetsvoorstel beoogd
alle wijzigingen betreffende de Appa-pensioenen gelijktijdig door te voeren. Gezien
de grote diversiteit aan individuele omstandigheden die van invloed zijn op deze aanspraken,
zijn sommige wijzigingen in het ABP-reglement gunstig voor betrokkenen, andere juist
niet. Dat geldt ook voor de Appa-pensioengerechtigden. Bij een systeemwijziging als
deze is dat omvermijdelijk. Omdat aan wijzigingen die voor belanghebbenden niet begunstigend
zijn, geen terugwerkende kracht kan worden verleend, ligt het vanwege de samenhang
tussen het «zoet» en «zuur» in de wijzigingen, in de rede om de aanpassingen in de
pensioenbepalingen van de Appa tegelijk in te voeren.
Een bijkomend argument om vast te houden aan gelijktijdige invoering, is dat er, in
tegenstelling tot de situatie bij de wijziging van het ABP-reglement, geen noodzaak
is tot uitstel van het laten vervallen van de Anw-compensatie. Een andere invoering,
zoals bijvoorbeeld met terugwerkende kracht uitsluitend op dit onderdeel, zou dan
in feite betekenen dat de Appa-gerechtigden in die tussenliggende periode worden bevoorrecht
ten opzichte van ABP-gerechtigden.
Vanzelfsprekend wordt wel voorzien in overgangsrecht met betrekking tot reeds opgebouwde
pensioenaanspraken. Deze is overeenkomstig die van het ABP-reglement.
a. Partnerpensioen
Met ingang van 1 augustus 2003 werd voor overheidswerknemers in de pensioenregeling
en voor de politieke ambtsdragers in de Appa het nabestaandenpensioen vervangen door
een zogenoemd risicogedekt nabestaandenpensioen. Hierdoor werd er geen nabestaandenpensioen
meer opgebouwd (artikelen 15, tweede lid, onder b, 60, tweede lid, onder b, en 140,
tweede lid, onder b, Appa). Risicodekking heeft onder meer tot gevolg dat de dekking
volledig vervalt op het moment dat het deelnemerschap aan de pensioenregeling wordt
beëindigd. Anders gezegd, er bestaat bij risicodekking uitsluitend een dekking voor
het overlijdensrisico voor deelnemers en niet voor gewezen deelnemers aan de pensioenregeling.
Vanaf 1 januari 2018 vindt voor overheidswerknemers in de pensioenregeling de opbouw
van het partnerpensioen weer plaats op basis van kapitaaldekking ter grootte van 70%
van het ouderdomspensioen, ongeacht het moment van overlijden en voor zowel deelnemers
als gewezen deelnemers aan de ABP-pensioenregeling. Hierdoor is er geen verschil meer
in partnerpensioen bij overlijden voor en na de pensioengerechtigde leeftijd. Voorgesteld
wordt de Appa op overeenkomstige wijze aan te passen, zodat ook voor Appa-gerechtigden
het recht op partnerpensioen blijft bestaan in de periode dat betrokkene geen politieke
ambtsdrager of Appa-uitkeringsgerechtigde meer is (in ABP-termen: als er geen sprake
meer is van deelnemerschap).
b. Vervallen Anw-compensatie
De Anw-compensatie is geïntroduceerd toen de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW) per
1 juli 1996 werd vervangen door de Algemene nabestaandenwet (Anw). Met de inwerkingtreding
van de Anw kwamen minder nabestaanden (partners en kinderen) dan voorheen in aanmerking
voor een uitkering van de overheid dan onder de AWW en ontstond wat bekend werd als
het «Anw-gat» of «Anw-hiaat». Met de Anw-compensatie werd dit Anw-gat gedeeltelijk
door het ABP gerepareerd. In de Appa is toen eenzelfde voorziening opgenomen.
Aanvankelijk is op 1 januari 2018 de Anw-compensatie in het ABP-reglement komen te
vervallen. Het besluit hiertoe van sociale partners werd ingegeven door het signaal
van het ABP dat de betreffende regeling niet meer verantwoord uitvoerbaar was. De
partners en kinderen van onder de nieuwe regels overleden deelnemers en gepensioneerde
deelnemers komen daarom niet meer in aanmerking voor de Anw-compensatie.
Niet iedereen kon zich echter tijdig aanvullend verzekeren om het vervallen van de
Anw-compensatie op te vangen. Daarom werd het afschaffen van de Anw-compensatie uitgesteld
van 1 januari 2018 tot 1 mei 2018. Deze verlenging gaf de deelnemers meer tijd om
inzicht te krijgen in hun persoonlijke situatie en zo nodig een aanvullende nabestaandeverzekering
af te sluiten. Daarnaast werd een coulanceregeling geïntroduceerd voor mensen die
voor 1 mei 2018 aantoonbaar al ongeneeslijk ziek waren en zich daardoor of om andere
blijvende redenen niet meer, of alleen tegen zeer hoge kosten2, aanvullend konden verzekeren. De partners van deze mensen behouden op de voet van
de oude regeling ook na 1 mei 2018 Anw-compensatie. Het afschaffen van de Anw-compensatie
heeft bovendien geen gevolgen voor nabestaanden die deze reeds voor die datum ontvingen.
Zij behouden hun uitkering volgens de oude voorwaarden. De looptijd van de coulanceregeling
van het ABP is vijf jaar. Dit betekent dat de partner alleen recht kan hebben op Anw-compensatie
als de deelnemer overlijdt voor 1 mei 2023. Op die datum wordt de coulanceregeling
beëindigd.
Voorgesteld wordt de Anw-compensatie ook in de Appa te laten vervallen. Dat betekent
dat Appa-belanghebbenden, net als ABP-deelnemers, zo nodig zelf iets moeten regelen
voor hun partner en kinderen als aanvulling op het partner- en wezenpensioen. Zij
kunnen hiertoe bijvoorbeeld een nabestaandenverzekering afsluiten. Het vervallen van
de Anw-compensatie kan gelijktijdig met de overige wijzigingen in de Appa-pensioenregeling
in werking treden. Betrokkenen zullen tijdig op de hoogte worden gebracht, zodat zij
voldoende tijd hebben om zich hierop voor te bereiden.
In navolging van de coulanceregeling bij het ABP is in de Appa een overgangsregeling
opgenomen voor de partners van politieke ambtsdragers die voor de inwerkingtreding
van dit wetsvoorstel ongeneeslijk ziek zijn geworden en daardoor of vanwege andere
redenen geen aanvullende nabestaandenverzekering kunnen afsluiten (artikel 40d, zesde
lid). De looptijd van de coulanceregeling is, net als bij het ABP, vijf jaar en eindigt
derhalve vijf jaar na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel.
Overeenkomstig de overgangsbepalingen in het ABP-reglement wordt in het onderhavige
wetsvoorstel verder voorgesteld dat het vervallen van de Anw-compensatieregeling geen
gevolgen heeft voor de nabestaanden aan wie al Anw-compensatie is toegekend voordat
deze wijziging van kracht wordt.
c. Vervallen compensatie loonheffing
Op grond van het ABP-reglement ontvangt de partner over het nabestaandenpensioen dat
is of wordt opgebouwd vanaf 1 januari 2018 geen compensatie loonheffing meer. Tot
die datum ontving de partner een aanvulling ter compensatie van de premies Aow en
Anw als hij of zij die via de loonheffing betaalde. Voorgesteld wordt om deze compensatie
ook in de Appa te laten vervallen. Evenals voor overheidswerknemers vervallen niet
de eerder opgebouwde en lopende compensaties. Net als het afschaffen van de Anw-compensatie
betekent ook deze wijziging een vermindering van de complexiteit van de regeling,
waardoor de regeling beter uitvoerbaar wordt.
d. Herberekening van partnerpensioen bij hertrouwen of samenwonen
Volgens de bepalingen in de huidige Appa wordt, net als op grond van het oude ABP-reglement,
een partnerpensioen herberekend indien de partner gaat samenwonen of hertrouwt. De
zogenoemde doortelling van diensttijd vervalt dan. Op grond van het gewijzigde ABP-reglement
wordt het ingegane partnerpensioen op grond van het ABP-reglement niet meer gecorrigeerd
indien de partner van de overleden deelnemer gaat samenwonen of hertrouwt. De reeds
lopende partnerpensioenen vallen ook onder deze aanpassing. Het wetsvoorstel beoogt
eenzelfde wijziging door te voeren in de Appa.
e. Wezenpensioen
De eindleeftijd van nieuwe wezenpensioenen is bij het ABP verhoogd van 21 jaar naar
25 jaar. Lopende wezenpensioenen zijn niet aangepast en eindigen dus bij de leeftijd
van de wees van 21 jaar. Voorgesteld wordt deze wijziging ook door te voeren in de
Appa.
Daarnaast is in het ABP-reglement het uitkeringspercentage van het wezenpensioen verhoogd
van 10% naar 14% van het ouderdomspensioen. Die wijziging heeft echter geen gevolgen
voor de Appa-pensioenen, omdat het uitkeringspercentage in de Appa reeds 14% van het
ouderdomspensioen bedraagt.
4. Uitkering
Zoals aan de Tweede Kamer is medegedeeld in de brief van 6 juli 20183 was de algemene conclusie van de evaluatie van de zogenaamde Dijkstalwetgeving dat
er wat betreft de in de Appa opgenomen sollicitatieplicht en de re-integratiebepalingen
geen ingrijpende wijzigingen noodzakelijk zijn. De huidige rechtspositie is op deze
terreinen passend en evenwichtig. Voor verdere versobering is geen aanleiding. Wel
is er reden en ruimte de rechtspositie op een aantal punten voor de uitvoeringspraktijk
te verbeteren en te verduidelijken, zodat de sollicitatieplicht en de re-integratie
(nog) beter kunnen verlopen. In dat verband is in de genoemde brief aangekondigd dat
een aantal in de praktijk ervaren hindernissen weggenomen zullen worden. De volgende
daarvan zijn opgenomen in dit wetsvoorstel.
a. In lijn met hetgeen op grond van de Werkloosheidswet (WW) geldt, vervalt in de Appa
na wijziging de sollicitatieplicht één jaar voor het bereiken van de pensioengerechtigde
leeftijd.
b. Bij vertrek van de uitkeringsgerechtigde naar het buitenland bestaat er geen recht
op uitkering. Ook dat element wordt in de Appa overgenomen. De bijzondere positie
van een politieke ambtsdrager rechtvaardigt op dit punt geen verschil in uitkeringsaanspraken.
Net als op grond van de WW blijft het recht op uitkering wel bestaan als betrokkene
wegens re-integratieactiviteiten verblijft in een ander land binnen de Europese Unie
(EU), in een staat die partij is bij de Europese Economische Ruimte (EER) of in Zwitserland.
c. Vanwege het vaak onverhoedse ontslag en het ontbreken van een opzegtermijn blijft
in de Appa gehandhaafd dat de sollicitatieplicht voor politieke ambtsdragers pas ingaat
drie maanden na ontslag of aftreden. Het recht op re-integratievoorzieningen is thans
direct gekoppeld aan de sollicitatieplicht, maar voorgesteld wordt dit recht op re-integratievoorzieningen
gelijk na het aftreden in te laten gaan. Op deze manier is het voor die politieke
ambtsdragers die geen behoefte hebben aan een recuperatieperiode van drie maanden
mogelijk gelijk na het aftreden met de re-integratie te starten. Dit vergroot de kans
op een snelle re-integratie.
d. De sollicitatieplicht op grond van de Appa geldt zolang er recht is op een uitkering,
ook als vanwege nieuwe inkomsten maar een beperkt deel van de uitkering resteert.
Sommige uitkeringsgerechtigden willen, meestal vanwege een fulltime nieuwe functie,
afzien van een Appa-uitkering, zodat zij geen sollicitatieplicht hebben. Dat is gezien
de huidige regelgeving echter riskant, omdat er dan in het geheel geen Appa-vangnet
meer is. Zoals uiteengezet in de brief aan de Tweede Kamer van 9 januari 2020 heeft
het Ministerie van BZK de Appa op dit punt sinds jaar en dag zo uitgelegd dat in dat
geval wordt afgezien van het gehele uitkeringsrecht met ingang van de dag van het
aftreden4. In die uitleg paste dat de ontvangen uitkering diende te worden terugbetaald indien
van de uitkering werd afgezien na de datum van aftreden. Het afzien van het recht
op uitkering is anders dan het doen van een verzoek om de uitkering niet langer uit
te betalen. Bij niet langer uitbetalen blijft het vangnet in stand, maar wordt er
tijdens de uitkeringsduur voor een bepaalde periode geen gebruik van gemaakt van het
recht op de (aanvullende) uitkering. In de uitvoeringspraktijk van de Appa wordt overigens
al geruime tijd de mogelijkheid geboden om tussentijds de betaling van de uitkering
stop te laten zetten waarbij gebruik wordtgemaakt van artikel 9a, derde lid, artikel 54a,
derde lid en artikel 134a, derde lid van de Appa.
Voorgesteld wordt nu nadrukkelijk te bepalen dat betrokkene het recht heeft om de
uitkering al dan niet voor een bepaalde periode niet uit te laten betalen, dus zonder dat hij daarmee het recht op uitkering verliest. In de periode dat wordt
afgezien van het laten uitbetalen van (het restant van) de uitkering, vervalt de sollicitatieplicht
voor de gewezen politieke ambtsdrager; deze plicht herleeft zodra betrokkene de uitkering
weer krijgt uitbetaald. Doordat niet meer hoeft te worden afgezien van het recht op
uitkering, maar uitsluitend van de gehele of gedeeltelijke betaling ervan, blijft
het vangnet van de politieke ambtsdrager in stand, mocht betrokkene van gedachten
veranderen of de omstandigheden wijzigen. Zoals is betoogd in de integrale visie rechtspositie
politieke ambtsdragers («Bijzondere ambten, een toegesneden rechtspositie»)5, is het vangnet van de Appa-uitkering van wezenlijk belang, niet alleen voor betrokkene
zelf in het individuele geval, maar ook voor de (deelname aan de) politiek als algemeen
belang. In dit verband wordt tevens verwezen naar paragraaf 9 van deze memorie, onder
«Afzien van uitbetaling van de uitkering».
e. Het in 2010 in de Appa opgenomen onderscheid tussen vrijwillige en verplichte outplacement
(en de daarbij horende verschillen in de wijze van bekostiging)6 blijkt in de praktijk niet of nauwelijks een functie te hebben. Een vrijwillig verzoek
om een planmatige begeleiding wordt namelijk veelal ingediend in de eerste drie maanden
na aftreden. De praktijk is om dan het gehele begeleidingstraject zoals dat (regulier)
is voorzien vanaf drie maanden, naar voren te halen. In de praktijk wordt dit onderscheid
dus niet gemaakt. Daarom wordt voorgesteld de huidige bepalingen te vervangen. Voorgesteld
wordt in de Appa op te nemen dat een gewezen ambtsdrager recht heeft op de vergoeding
van (bij of krachtens algemene maatregel nader bepaalde) kosten van planmatige begeleiding
en ondersteuning door een re-integratiebureau. Als voorwaarde wordt gesteld dat de
begeleiding en ondersteuning wordt uitgevoerd door een organisatie die voldoet aan
bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vast te stellen kwaliteitseisen. Voor
een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel I, onderdelen
G, XX en PPP (artikelen 7b, 52b en 132b).
5. Overig
Het wetsvoorstel bevat tevens wijzigingen van de Wet schadeloosstelling leden Tweede
Kamer, de Wet vergoedingen leden Eerste Kamer, de Wet rechtspositie Ministers en Staatssecretarissen
de Wet rechtspositie Raad van State, Algemene Rekenkamer en Nationale ombudsman, de
Wet schadeloosstelling, uitkering en pensioen leden Europees Parlement, de Gemeentewet
en de Provinciewet. Behalve enkele kleine wijzigingen die in de artikelsgewijze toelichting
zijn toegelicht, betreft het de volgende onderwerpen:
a. Ten eerste wordt in de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer een grondslag opgenomen
voor de vergoeding van kosten voor loopbaanoriëntatie of mobiliteit bevorderende activiteiten
tijdens het ambt. Ook deze maatregel was al aangekondigd in de in paragraaf 4 genoemde
brief aan de Tweede Kamer van 6 juli 2018. Voor decentrale bestuurders is reeds een
vergelijkbare regeling opgenomen in het Rechtspositiebesluit decentrale politieke
ambtsdragers7. Het is wenselijk dat kamerleden na aftreden snel kunnen beginnen met solliciteren.
In het wetsvoorstel is daarom een grondslag in de genoemde wet geïntroduceerd op basis
waarvan een Kamerlid ten laste van de Staat kosten kan maken voor activiteiten, cursussen,
opleidingen en dergelijke die betrokkene voorbereiden op een volgende stap in de carrière,
maar die géén sollicitatieactiviteiten behelzen. Dus wel een cursus «Ken u zelf»,
het leren schrijven van een bedrijfsplan of een sollicitatietraining, maar geen netwerkgesprekken
of outplacement. Het doel van de mobiliteit bevorderende activiteiten en loopbaan
oriëntatie mag niet verder gaan dan dat betrokkene meteen na aftreden een vliegende
start kan maken met daadwerkelijk solliciteren.
Voor bewindspersonen is geen behoefte aan een vergoeding voor loopbaan oriëntatie.
Het zelfde geldt voor de leden van de Eerste Kamer; bovendien is het lidmaatschap
van die kamer een nevenfunctie.
b. Ten tweede wordt een grondslag opgenomen voor een voorziening voor bedrijfsgeneeskundige
zorg. Bij de vervulling van een politiek ambt is er geen sprake van een werkgevers-werknemersrelatie.
Ingeval van ziekte is het aan betrokkene zelf om te bepalen, al dan niet na raadpleging
van een eigen arts, of de ziekte zijn functioneren zodanig beïnvloedt dat hij het
ambt tijdelijk niet of gedeeltelijk kan vervullen, tijdelijk moet worden vervangen
of zelfs moet aftreden. Dat neemt niet weg dat er behoefte kan zijn aan bedrijfsgeneeskundige
begeleiding, ook voor bedrijfsgeneeskundige vragen die geen verband houden met ontslag.
Gedacht kan worden aan begeleiding in het kader van preventie, zoals het voorkomen
van burn-outverschijnselen, of begeleiding bij het re-integreren na ziekte. Daarom
is in het wetsvoorstel voor de leden van de Eerste en Tweede Kamer een grondslag opgenomen
voor een voorziening voor bedrijfsgeneeskundige zorg. Vanwege de variëteit aan opties
en behoeften is de invulling van deze zorg aan de voorzitter gelaten. Dit kan via
aansluiting bij de bedrijfsgeneeskundige zorg voor de ambtenaren, maar kan ook anders
worden ingevuld.
Voor Ministers en Staatssecretarissen wordt een delegatiegrondslag voor een zelfde
regeling voorgesteld in de Wet rechtspositie Ministers en Staatssecretarissen. De
regeling zelf zal worden uitgewerkt in het Voorzieningenbesluit Ministers en Staatssecretarissen.
Op dit moment zijn er voor bedrijfsgeneeskundige vragen en begeleiding die geen verband
houden met ontslag, zoals preventieve maatregelen om uitval te voorkomen zoals het
deelnemen aan een periodiek arbeidsgezondheidskundig onderzoek of hoe te re-integreren
na ziekte, een ziekenhuisopname of een operatie, voor bewindspersonen geen mogelijkheden.
Ook voor een bewindspersoon geldt dat hij ingeval van ziekte zelf bepaalt, al dan
niet na raadpleging van een eigen arts, of de ziekte zijn functioneren zodanig beïnvloedt
dat hij moet aftreden. Een ziekteverzuimprocedure met verzuimprotocollen en ziektemeldingen
zoals die gelden voor werknemers is in dit verband voor bewindspersonen vanzelfsprekend
niet van toepassing.
Voor de Nationale ombudsman en substituut-ombudsmannen is in het wetsvoorstel een
grondslag voor bedrijfsgeneeskundige zorg opgenomen in de Wet rechtspositie Raad van
State, Algemene Rekenkamer en Nationale ombudsman. De vicevoorzitter en leden van
de Raad van State, de president en de leden van de Algemene Rekenkamer vallen onder
de wettelijke sociale zekerheid. Voor deze functionarissen bestaat dus al een grondslag
voor het beschikbaar stellen van bedrijfsgeneeskundige begeleiding.
Voor decentrale bestuurders en volksvertegenwoordigers is al een vergelijkbare regeling
opgenomen in het Rechtspositiebesluit decentrale politieke ambtsdragers8.
De arbeidsvoorwaarden van leden van het Europees Parlement worden sinds 2009 op Europees
niveau geregeld. Het ligt dus niet in de rede bedrijfsgeneeskundige zorg voor leden
van het Europees Parlement nog in de de Wet schadeloosstelling, uitkering en pensioen
leden Europees Parlement te regelen omdat deze wet uitsluitend nog voorziet in overgangsrecht
voor leden die voor 2009 zitting hadden in het Europees Parlement.
Wellicht ten overvloede wordt opgemerkt dat het hierbij dus niet gaat om een voorziening
in het kader van de Wet loondoorbetaling bij ziekte.
c. Ten derde wordt voorgesteld dat aan de voorzitters van de Eerste en Tweede Kamer op
grond van een daartoe strekkend advies van de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding
en Veiligheid een dienstauto met chauffeur ter beschikking kan worden gesteld voor
zowel zakelijk als privégebruik.
Aan de voorzitters wordt nu een dienstauto ter beschikking gesteld voor uitsluitend
zakelijk gebruik, dat wil zeggen voor dienstreizen en voor het woon-werkverkeer. Als
de voorzitter een dienstauto ter beschikking heeft, ontvangt hij geen jaarlijkse vergoeding
van reiskosten (artikel 17 Wet vergoedingen leden Eerste Kamer), onderscheidenlijk
geen Openbaar Vervoer-jaarkaart of reiskostenvergoeding (artikel 7 van de Wet schadeloosstelling
leden Tweede Kamer). Het veiligheidsprofiel van de voorzitter is vergelijkbaar met
het profiel van bewindspersonen. In het vervoersconcept van bewindspersonen is om
de genoemde veiligheidsoverwegingen al jaren geleden besloten dat hun zakelijk en
privé een dienstauto met chauffeur ter beschikking wordt gesteld. De Nationaal Coördinator
Terrorismebestrijding en Veiligheid heeft daarom geadviseerd om een vergelijkbare
maatregel voor de functie van voorzitter van de Tweede Kamer te treffen. Voorgesteld
wordt daarom hiervoor in de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer een grondslag
op te nemen.
Het privégebruik van de dienstauto leidt voor de voorzitter tot een fiscale bijtelling.
Die bijtelling wordt aan hem vergoed. De voorgestelde bepalingen komen overeen met
de regeling die geldt voor bewindspersonen (artikelen 7 en 8 van het Voorzieningenbesluit
Ministers en Staatssecretarissen).
Voor de voorzitter van de Eerste Kamer wordt eenzelfde regeling voorgesteld in de
Wet vergoedingen leden Eerste Kamer.
d. Voorts worden de bepalingen met betrekking tot de vakantie-uitkering en (voor de leden
van de Tweede Kamer, het Europees Parlement, de bewindspersonen en de Raad van State,
Algemene Rekenkamer en de Nationale ombudsman) de eindejaarsuitkering aangepast. Nu
is op dit punt aangesloten bij hetgeen geldt voor het personeel in de sector Rijk.
Met ingang van 1 januari 2020 is voor dat personeel een zogenaamd individueel keuzebudget
(IKB) ingevoerd. Het budget bestaat uit tijd (verlofuren) en geld, welke elementen
naar wens van de betrokken ambtenaar uitwisselbaar zijn9. Het IKB is gevuld met bestaande arbeidsvoorwaarden, waaronder de vakantie-uitkering
en de eindejaarsuitkering.
Politieke ambtsdragers kennen geen verlofregeling. Daarom is een IKB voor hen niet
relevant; zij moeten daarom hun bestaande geldelijke aanspraken op vakantie-uitkering
en eindejaarsuitkering behouden. De desbetreffende bepalingen in de genoemde wetten
worden daarom zodanig aangepast dat daarin niet langer wordt verwezen naar de rechtspositie
van het personeel in de sector Rijk. Hiermee is dus geen inhoudelijke wijziging beoogd,
maar juist een voortzetting van de bestaande aanspraken.
e. Ten slotte worden enkele wijzigingen voorgesteld in de Gemeentewet en de Provinciewet,
die verband houden met de vergoeding van reiskosten voor dienstreizen die raads- en
commissieleden maken buiten het grondgebied van de gemeente onderscheidenlijk voor
dienstreizen die leden van provinciale commissies maken voor dienstreizen buiten de
provincie. Dit is nader uiteengezet in de toelichting op de artikelen VII en VIII.
6. Financiële gevolgen
Zoals beschreven in paragraaf 2 en 3, zijn de aanpassingen gericht op vermindering
van de complexiteit in met name de regeling met betrekking tot het partnerpensioen.
Het signaal van het ABP was dat deze regeling niet meer verantwoord uitvoerbaar was.
Dat zijn opbrengsten die niet zijn te berekenen. Een ander punt is dat op het vlak
van pensioenen het uitgangspunt is dat de politieke ambtsdragers de overheidswerknemers
volgen. In het kader van de besprekingen over de aanpassingen in het ABP-reglement
waarvan nu wordt voorgesteld dat deze worden gevolgd, is een balans gevonden tussen
«zoet» en «zuur». Wat betreft de Appa-gerechtigden is de conclusie van de regering
dat de financiële consequenties over het geheel genomen (ook) beperkt en overzienbaar
zijn. De financiële gevolgen van deze specifieke maatregelen zijn voor de Appa echter
lastig te kwantificeren, mede door de decentrale uitvoering ervan. Er zijn bovendien
zowel besparingen als extra uitgaven, die ook nog, zowel op individueel als collectief
niveau, op elkaar kunnen inwerken. Hieronder wordt een schets van de financiële effecten
voor de Appa gegeven.
a. Kostenbeslag wijzigingen pensioenen
Het vervangen van een risicogedekt door een kapitaalgedekt nabestaandenpensioen leidt
tot extra kosten omdat dan ook voor Appa-gerechtigden het recht op partnerpensioen
blijft bestaan als betrokkene geen politieke ambtsdrager of Appa-uitkeringsgerechtigde
meer is (de periode na einde uitkering tot de pensioengerechtigde leeftijd). Veel
gewezen deelnemers behielden echter hun aanspraak op partnerpensioen door een deel
van het ouderdomspensioen uit te ruilen voor een dekking op partnerpensioen of bij
het aanvaarden van een nieuwe werkkring het opgebouwde ouderdoms- en partnerpensioen
over te dragen aan de pensioenuitvoerder van de nieuwe werkkring met opnieuw een dekking
voor partnerpensioen. Bij die waardeoverdracht kon het gekapitaliseerde risicogedekte
partnerpensioen in de waardeoverdracht worden meegenomen. Daardoor zijn de meerkosten
van het kapitaalgedekte partnerpensioen ten opzichte van het risicogedekte partnerpensioen
beperkt.
Het laten vervallen in de Appa van de Anw-compensatie leidt op termijn tot een besparing.
Vooralsnog geldt nog vijf jaar een coulanceregeling en heeft het vervallen van de
Anw-compensatieregeling geen gevolgen voor de nabestaanden die al Anw-compensatie
is toegekend voordat deze wijziging van kracht is. Deze kosten zullen dus slechts
geleidelijk afnemen. Met het vervallen van de Anw-compensatie eindigt ook de inhouding
van de Anw-werknemerspremie op de bezoldiging van de politieke ambtsdragers. Dat leidt
weer tot een zeer beperkte lastenverzwaring. De in te houden premie was 0,12% van
de berekeningsgrondslag na vermindering van het bedrag van de franchise van € 19.100
over een maximale pensioengrondslag van € 84.217 (premiepeil 2017).
Het vervallen van de compensatie loonheffing (aanvulling ter compensatie van de premies
Aow en Anw) leidt ook tot een geringe besparing bij overheidsorganisaties. De eerder
opgebouwde en lopende compensaties blijven nog wel intact.
Het achterwege laten van de herberekening van partnerpensioen bij hertrouwen of samenwonen
leidt tot een beperkte kostenverzwaring.
De verhoging van de eindleeftijd voor wezenpensioenen van 21 jaar naar 25 jaar heeft
een zeer beperkte kostenstijging tot gevolg. Het uitkeringspercentage van het wezenpensioen
wordt niet aangepast.
Artikel I, onderdeel M, bevat ten slotte nog een aanpassing van de pensioenopbouw
tijdens de uitkeringsperiode. Die aanpassing leidt op de langere termijn tot een besparing
bij de betaling van pensioenuitkeringen. Tussen pensioenopbouw en pensioenuitkering
liggen in de regel vele (tientallen) jaren. De aangepaste pensioenopbouw tijdens de
uitkeringsperiode heeft een lagere inhouding op de uitkering tot gevolg. Het uitkeringsbedrag
wordt daardoor hoger. Deze kosten zijn beperkt en worden dus op de langere termijn
gecompenseerd door een lagere pensioenuitkering.
b. Kostenbeslag wijziging uitkeringen
Met betrekking tot het vervallen van de sollicitatieplicht één jaar voor het bereiken
van de pensioengerechtigde leeftijd is de verwachting dat deze aanpassing slechts
beperkte financiële gevolgen heeft. Hoewel de sollicitatieplicht ook voor ouderen
tot meer werkhervatting leidt, is het effect van de uitbreiding van de vrijstelling
beperkt. De ervaring leert dat het aantal werkhervattingen in het laatste jaar voor
de pensioengerechtigde leeftijd sterk afneemt.
Het vervallen van het uitkeringsrecht bij vertrek van de uitkeringsgerechtigde naar
het buitenland heeft ook slechts zeer beperkte financiële gevolgen. Dergelijk vertrek
van uitkeringsgerechtigden is sinds 2010 sporadisch voorgekomen.
Het in laten gaan van het recht op re-integratievoorzieningen gelijk na het aftreden,
heeft als zodanig geen directe financiële gevolgen. Het eerder starten van de re-integratie
zal wel kunnen leiden tot het eerder verwerven van nieuwe inkomsten en daarmee tot
lagere uitkeringslasten.
Het al dan niet tijdelijk kunnen afzien van de uitbetaling van de uitkering leidt
gedurende de periode waarin van de uitbetaling wordt afgezien tot lagere uitkeringslasten.
Deze afweging is echter erg individueel bepaald.
Het voorstel om het onderscheid tussen vrijwillige en verplichte outplacement (en
de daarbij horende verschillen in de wijze van bekostiging) te laten vervallen, heeft
niet zozeer een bezuinigingsoogmerk, maar is bedoeld om een in de praktijk verwarrend
onderscheid weg te nemen. Daarvoor komt in de plaats een systeem waarbij bij of krachtens
algemene maatregel van bestuur enerzijds kwaliteitseisen worden gesteld aan re-integratiebureaus
en het begeleidingsproces, en anderzijds een bepaalde maximumvergoeding voor individuele
begeleiding en ondersteuning bij re-integratie wordt gehanteerd. Daarmee wordt tegemoetgekomen
aan de wens van politieke ambtsdragers om keuzevrijheid, wordt een bepaalde kwaliteit
geborgd en geldt een bepaalde maximumprijs voor de begeleiding. Bovendien mag verwacht
worden dat een betere begeleiding zorgt voor een snellere aanvaarding van een betaalde
functie en daarmee tot lagere uitkeringslasten. Niet alles van het nieuwe systeem
is in een financiële waarde te vatten, maar naar verwachting zullen per saldo de re-integratiekosten
dalen.
c. Overig
In het wetsvoorstel is een grondslag op basis waarvan een Kamerlid ten laste van de
Staat kosten kan maken voor activiteiten, cursussen, opleidingen en dergelijke die
betrokkene voorbereiden op een volgende stap in de carrière. Het kostenbeslag hiervoor
is naar verwachting beperkt. Enerzijds, omdat niet alle kamerleden gebruik zullen
maken van deze voorziening, met name niet wanneer zij zich voor een volgende periode
verkiesbaar stellen. Anderzijds gaat hier ook de kost voor de baat uit, aangezien
mag worden aangenomen dat vanwege van deze activiteiten tijdens het ambt sneller een
nieuwe functie kan worden gevonden na het aftreden, met de navenante effecten op de
duur en hoogte van de uitbetaling van de Appa-uitkering.
De voorziening voor bedrijfsgeneeskundige zorg brengt ook kosten met zich, zij het
waarschijnlijk slechts in beperkte mate. Een concrete inschatting is echter moeilijk
te maken omdat die kosten in sterke mate afhankelijk zijn van de individuele omstandigheden.
Ook speelt hier dat het inprijzen van de beoogde preventieve werking van deze bedrijfsgeneeskundige
zorg (voorkomen burn out e.d.) lastig is.
Met de wijzigingen met betrekking tot de vakantie-uitkering en de eindejaarsuitkering
is geen inhoudelijke wijziging beoogd en zij hebben dan ook geen financiële gevolgen.
De wijzigingen in de Gemeentewet en de Provinciewet betreffen het verbeteren van de
grondslag voor de vergoeding in het Rechtspositiebesluit decentrale politieke ambtsdragers
van reiskosten voor dienstreizen die raads- en commissieleden maken buiten het grondgebied
van de gemeente onderscheidenlijk voor dienstreizen die leden van provinciale commissies
maken voor dienstreizen buiten de provincie. Omdat deze dienstreizen dermate situationeel
bepaald zijn, is niet in te schatten hoeveel deze meerkosten zullen bedragen. Deze
wijziging is echter niet financieel, maar inhoudelijk ingegeven: het betreft dienstreizen
en de kosten hiervan behoren dus, net als van de andere dienstreizen, voor rekening
te komen van het overheidsorgaan.
7. Regeldruk
Het wetsvoorstel betreft uitsluitend de rechtspositie van politieke ambtsdragers en
heeft geen gevolgen voor de regeldruk. Het Adviescollege toetsing regeldruk deelt
deze analyse en conclusie.
8. Gekwalificeerde meerderheid
Omdat zowel de wijzigingen van de Appa als die van de Wet schadeloosstelling leden
Tweede Kamer en de Wet vergoedingen leden Eerste Kamer betrekking hebben op geldelijke
voorzieningen ten behoeve van leden en gewezen leden van de Staten-Generaal en hun
nabestaanden, is voor de aanvaarding van het voorstel vereist dat het met ten minste
twee derden van het aantal uitgebrachte stemmen in beide Kamers der Staten-Generaal
wordt aangenomen (artikel 63 van de Grondwet).
9. Consultatie
Het wetsvoorstel is eind 2019 voorgelegd aan de koepels en de beroepsgroepen. Tegelijkertijd
heeft internetconsultatie plaatsgevonden. Er zijn reacties ontvangen van het de Vereniging
van Oud-Parlementariers (VOP), het Nederlands Genootschap van Burgemeesters (NGB),
de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), de Wethoudersvereniging, de Nederlandse
Vereniging van Raadsleden (NVvR) en de Unie van Waterschappen (UvW) mede namens de
vereniging van voorzitters (KVW) en de vereniging van DB-leden (VBDW).
Bij de internetconsultatie zijn vier reacties ontvangen, waarvan twee openbaar en
twee niet openbaar.
Naast instemmende reacties zijn er ook kanttekeningen geplaatst en suggesties gedaan
bij het wetsvoorstel. In deze paragraaf wordt hierop ingegaan.
Sollicitatieplicht één jaar voor het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd
Er is brede steun voor het laten vervallen van de sollicitatieplicht één jaar voor
het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Dit wordt gezien als een relevante
en nuttige wijziging.
Aanbesteding re-integratievoorzieningen
Ingevolge het wetsvoorstel, zoals ter consultatie voorgelegd, was in de Appa bepaald
dat een gewezen ambtsdrager na ontslag in elk geval recht heeft op ondersteuning door
een re-integratiebureau en dat betrokkene daarbij een keuze heeft uit tenminste drie
bureaus. Van verschillende kanten is op dit voorstel gereageerd.
De Wethoudersvereniging ondersteunt de gedachte dat een ruimer aanbod aan re-integratiebureaus
tegemoet komt aan het belang van de politieke ambtsdrager omdat zij dan in staat worden
gesteld een passend begeleidingstraject te kiezen op basis van hun persoonlijke voorkeur.
In dit kader merkt de Wethoudersvereniging wel op dat de voorgestelde wijziging een
administratief aanbestedingsproces vergt dat op deze landelijke schaal niet voor elk
re-integratiebureau (met beperkte omvang) te realiseren is. Kwaliteit van de begeleiding
van het bureau gaat wat de Wethoudersvereniging betreft boven de mate waarin het bureau
in staat is een aanbestedingstraject te doorlopen. Het nadeel van een openbare aanbesteding
is dat bureaus die heel goed zijn in het schrijven op aanbestedingen omdat ze groot
zijn en daar afdelingen voor hebben, niet de bureaus zijn die binnen deze doelgroep
herkend zullen worden als de kwalitatieve bureaus waar zij door begeleid willen worden.
De Wethoudersvereniging stelt dat de keuze van de politieke ambtsdrager is gebaat
bij een zo vrij mogelijke markt. Het wettelijk minimumaantal van drie bureaus is een
stap in de goede richting, maar nog altijd te beperkt als het gaat om het maken van
een persoonlijke afweging. Immers de afweging is op deze manier al voor een deel voor
de politieke ambtsdrager gemaakt. De Wethoudersvereniging constateert in dit verband
dat het stimuleren van een vrije keuze zorgt voor een betere en succesvollere re-integratie
en bepleit de vrije keuze van bureaus recht te doen door de markt breed toegankelijk
te maken en niet te beperken tot een voorselectie van drie partijen.
Naast de vrije keuze, bepleit de Wethoudersvereniging dat de voormalig bestuurders
meer inspraak hebben in de besteding van hun re-integratiebudget.
Wanneer de bureaukeuze minder goed uitpakt, zo constateert de Wethoudersvereniging,
blijkt het tussentijds wisselen inclusief het meeverhuizen van het budget voor re-integratie
vaak onmogelijk te zijn. De Wethoudersvereniging bepleit het vereenvoudigen van een
overstap naar een ander re-integratiebureau, inclusief bijbehorend budget.
Deze kanttekeningen worden gedeeld door een aantal re-integratiebureaus dat in het
kader van de internetconsultatie heeft gereageerd.
De VNG wijst er op dat re-integratiebureaus regelmatig het maximum tarief in rekening
brengen bij gemeenten, ongeacht de duur van de uitkering, de leeftijd van de politieke
ambtsdrager en zijn loopbaanperspectief. De VNG vindt daarom de voorstellen een stap
in de goede richting, maar heeft twijfels of de voorgestelde maatregelen voldoende
zijn om meer marktwerking en concurrerende tarieven bij dergelijke bureaus af te dwingen.
De VNG vraagt te onderzoeken of het voor een gewezen bestuurder mogelijk is om tussentijds
over te stappen van dienstverlener in het geval de prestaties van begeleiding tegenvallen.
Op deze manier worden deze dienstverleners naar verwachting scherp gehouden.
Naar aanleiding van deze majeure bezwaren en twijfels is het wetsvoorstel aangepast.
Voorgesteld wordt thans de gewezen politieke ambtsdragers de beschikking te geven
over een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vast te stellen maximum budget
voor re-integratie (artikel 7b van de Appa). Dit budget is bedoeld voor het inzetten
voor het laten opstellen van het verplichte re-integratieplan en zich te laten begeleiden
bij de uitvoering ervan door een re-integratiebureau die aan bepaalde kwaliteitseisen
moet voldoen. Daarmee wordt tegemoet gekomen aan de gewenste keuzevrijheid van gewezen
individuele ambtsdragers en kan tegelijkertijd een gelijk speelveld ontstaan voor
kleine, middelgrote en grote re-integratiebureaus. Een individueel budget geeft ook
mogelijkheid om tussentijds over te stappen naar een ander re-integratiebureau met
het restant van het re-integratiebudget. Met het gewijzigde voorstel voor een re-integratiebudget
wordt bovendien een ander, door de Wethoudersvereniging gesignaleerd, probleem opgelost.
De aanvankelijke opzet hield in dat het budget voor planmatige begeleiding ook bij
het stopzetten van het restant van de (aanvullende) uitkering alsnog aan het re-integratiebureau
wordt uitgekeerd. Aangezien de gewezen politieke ambtsdrager op grond van het gewijzigde
voorstel zelf de beschikking krijgt over het re-integratiebudget, is dit ongewenste
bijeffect niet meer waarschijnlijk. Een ander voordeel van deze nieuwe opzet is dat
door dit persoonlijke recht op een gemaximeerd budget geen rekening hoeft te worden
gehouden met aanbestedingsregels, zoals dat wel moest in het oorspronkelijke voorstel.
Mede naar aanleiding van het verzoek van de VNG lijkt het mij aangewezen om deze nieuwe
werkwijze na verloop van tijd te evalueren.
Uitkeringsrecht bij vertrek naar het buitenland
Voorgesteld wordt in de Appa, in navolging van de WW, te bepalen dat de uitkering
vervalt bij vertrek naar het buitenland. De Wethoudersvereniging vraagt hierop een
uitzondering te maken bij verhuizing naar de overzeese gebiedsdelen van ons Koninkrijk.
In reactie hierop wordt het volgende opgemerkt.
Op grond van artikel 19, eerste lid, onder e, van de WW bestaat geen recht op WW als
betrokkene buiten Nederland woont of verblijft. Dit geldt ook ingeval van verhuizing
naar een ander land van het Koninkrijk (Aruba, Curaçao of Sint Maarten) of naar Caribisch
Nederland (de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba). Nu ervoor gekozen
is om de WW te volgen, ligt het niet in de rede in de Appa op dit punt af te wijken.
Afzien van uitbetaling van de uitkering
De Wethoudersvereniging heeft bezwaren tegen de voorgestelde mogelijkheid om af te
zien van uitbetaling van de uitkering. Deze mogelijkheid is voorgesteld, omdat sommige
uitkeringsgerechtigden, meestal vanwege een fulltime nieuwe functie, willen afzien
van uitbetaling van het restant van de Appa-uitkering, zodat zij niet meer in verband
met een beperkt uitkeringsrecht een sollicitatieplicht hebben. Uit eigen onderzoek
van de Wethoudersvereniging blijkt dat vele wethouders verwachten onder druk te worden
gezet om het uitkeringsrecht te stoppen, dat de uitkering onderdeel wordt van lokaal
debat en dat er een appèl op hen zal worden gedaan om de uitkering stop te zetten.
Het NGB vraagt hier ook aandacht voor. Het wettelijk verankeren van deze reeds deels
bestaande praktijk van het afzien van uitbetaling van de uitkering heeft namelijk
een keerzijde, zo stelt het NGB. Het wettelijk vastleggen van deze mogelijkheid kan
de politiek-maatschappelijke druk vergroten om afstand te doen van de uitbetaling
van een Appa-uitkering. Te allen tijde dient helder te blijven dat de Appa-uitkering
een wettelijk recht is en dat niemand verplicht kan worden af te zien van dit recht
en/of van de (tijdelijke) uitbetaling. De Appa is een vangnet én een zekerheid die
het betrekken van een politiek-bestuurlijke functie aantrekkelijk maakt/houdt én mobiliteit
bevordert, aldus het NGB. Ook onderstreept het NGB dat het eventueel (tijdelijk) afzien
van de uitbetaling een persoonlijke afweging en beslissing van betrokkene is, en waar
nodig dient te worden beschermd en (publiekelijk) verdedigd. De mogelijkheid om af
te zien van de uitbetaling van de uitkering, zo stelt het NGB, is echter niet bedoeld
om pers, publiek of politiek de gelegenheid te bieden politieke, maatschappelijke
of publicitaire druk uit te oefenen om gewezen ambtsdragers af te laten zien van hun
wettelijke aanspraken. Het is bedoeld om in uitzonderlijke persoonlijke situaties
de uitbetaling de uitkering tijdelijk en deels te laten stoppen. Het recht op een
uitkering blijft bestaan, zo onderstreept het NGB.
Om aan haar bezwaren tegemoet te komen, stelt de Wethoudersvereniging voor de volgende
voorwaarde in de wet op te nemen: «de belanghebbende kan verzoeken af te zien van
de uitbetaling van de uitkering of, na verrekening ingevolge artikel 9, van het restant
van de uitkering, indien door passende arbeid structureel in 70% van laatstgenoten
bezoldiging is voorzien.» Hierdoor wordt volgens de Wethoudersvereniging voorkomen
dat bestuurders nodeloos en onder oneigenlijke druk worden geplaatst af te zien van
al hun rechten.
Deze suggestie is niet overgenomen. Wel wordt hier (mede naar aanleiding van een reactie
in het kader van de internetconsultatie) benadrukt dat het (eventueel tijdelijk) afzien
van de uitbetaling een persoonlijke afweging en beslissing van betrokkene is. Met
het voorstel is uitdrukkelijk niet beoogd afbreuk te doen aan het bestaande recht
op (volledige uitbetaling van) de uitkering. Aanleiding voor het voorstel is de behoefte
om een klein restant van de uitkering te kunnen laten stopzetten, om daarmee de sollicitatieplicht
te beëindigen als er substantiële nieuwe inkomsten zijn verworven. Dat neemt niet
weg dat de wijziging ook de mogelijkheid open laat om de uitbetaling van de uitkering
om andere redenen al dan niet tijdelijk te laten stoppen. Essentieel is echter dat
dat in voorkomende gevallen het afzien van de uitbetaling van de uitkering een zuivere
persoonlijke afweging is.
Naar aanleiding van reacties via de internetconsultatie wordt nog het volgende opgemerkt.
Als een wethouder terugkeert in een wethoudersfunctie met een lagere tijdsbestedingsfactor,
ontstaat er recht op uitkering. Dit geldt al sinds jaar en dag. Aan dit specifieke
recht ligt de gedachte ten grondslag dat bij vertrek naar lager betaalde, niet politieke
functie ook een uitkeringsaanspraak ontstaat. Dit recht op een Appa-uitkering voor
deeltijdwethouders als hij als zodanig een betrekking in mindere omvang is gaan uitoefenen
is in 2001 op verzoek van de Tweede Kamer door middel van een nota van wijziging in
de Appa opgenomen (Kamerstukken II 2000/01, 27 220, nr. 7). Het werd onbillijk geacht dat een gewezen wethouder zijn uitkeringsrecht zou verliezen
als hij terugkeert als deeltijdwethouder in dezelfde gemeente. Bij aanvaarding van
een andere functie in deeltijd verliest de gewezen wethouder namelijk niet zijn recht
op een uitkering. Ook als een gewezen wethouder in een andere gemeente wethouder wordt,
ontstaat er op grond van de Appa een uitkeringsrecht ten laste van de vorige gemeente.
Hetzelfde geldt voor een gedeputeerde die opnieuw gedeputeerde wordt, maar dan in
deeltijd.
De Wethoudersvereniging stelt voor om te verkennen of de mogelijkheid een deeltijdsfactor
voor wethouders vast te stellen, kan worden geschrapt. Dan is een uitkeringsrecht
niet meer noodzakelijk. Een dergelijke aanpassing vergt een wijziging van de Gemeentewet
die niet ziet op arbeidsvoorwaarden. Deze wetsaanpassing ziet met name op aanpassingen
van arbeidsvoorwaardelijke sfeer. Het ligt daarom niet in de rede in dit verband een
dergelijke wijziging voor te stellen.
Aanduiding wachtgeld
De VNG stelt voor vanwege de negatieve connotatie de term wachtgeldregeling te verlaten
en om deze term aan te laten sluiten bij de reguliere sociale zekerheidsterminologie
en te vervangen door werkloosheidsuitkering of ontslaguitkering.
In de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (Appa) zelf komt de aanduiding wachtgeld
of wachtgeldregeling al sinds 1966 niet meer voor. Het is vooral in het dagelijkse
spraakgebruik en persuitingen dat deze term wordt gehanteerd voor een uitkering voor
gewezen ambtsdragers. Het lijkt dus aangewezen om in het spraakgebruik aan te sluiten
bij de aanduiding uit de wet.
Collectieve verzekering in verband met vervallen Anw-compensatie
De UvW merkt mede namens de KVW en de VBDW op blij te zijn met de toezegging om alle
betrokkenen tijdig te informeren over (de gevolgen van) het vervallen van de Anw-compensatie,
zodat zij voldoende tijd hebben om zich hierop voor te bereiden.
De Wethoudersvereniging vraagt daarenboven na afloop van de coulanceregeling van de
Anw-compensatie te voorzien in informatie over geschikte nabestaandenverzekeringen
of in een collectief aanbod voor een dergelijke verzekering. Ook de VNG verzoekt het
Ministerie van BZK om na het afschaffen van de Anw-compensatie bij het beëindigen
van de coulanceregeling, die een looptijd heeft van vijf jaar, tijdig de mogelijkheden
voor een collectieve voorziening te onderzoeken voor onder meer ernstig zieke politieke
ambtsdragers die geen mogelijkheid hebben om individueel een nabestaandenverzekering
af te sluiten.
In reactie op deze aanbevelingen merk ik het volgende op. De politieke ambtsdrager
kan, als hij dat nodig vindt, zelf iets regelen voor zijn partner als aanvulling op
het nabetsaandenpensioen, bijvoorbeeld door het afsluiten van een overlijdensrisicoverzekering
of nabestaandenverzekering. Een aantal overheidswerkgevers heeft hiervoor ten behoeve
van hun ambtenaren een collectieve oplossing met een verzekeringsmaatschappij. Bezien
zal worden of een dergelijke collectieve oplossing ook mogelijk is voor Appa-gerechtigden.
Betrokkenen zullen daarover tijdig worden geinformeerd. Voor politieke ambtsdragers
die ten tijde van het vervallen van de Anw-compensatie al ernstig ziek zijn, is een
dergelijke oplossing niet nodig, aangezien zij onder de coulanceregeling vallen.
Aanpassingsystematiek voor pensioenaanspraken Appa
De VOP suggereert om in de toekomst vertraging te voorkomen door in de Appa de hoofdregel
op te nemen dat het ABP-pensioenreglement van overeenkomstige toepassing is tenzij
in de Appa anders wordt bepaald. De Appa regelt dan uitsluitend de uitzonderingen
indien de bijzondere positie van politieke ambtsdragers daarom vraagt.
Met dit wetsvoorstel worden de beplingen met betrekking tot de Appa-pensioenen zo
veel mogelijk in overeenstemming gebracht met die in het ABP-reglement, wat een vereenvoudiging
van de regels inhoudt. Een complicerende factor (zowel in de Appa als in het ABP-regelement)
is echter het overgangsrecht. Immers moet jarenlang rekening worden gehouden met de
onder oude regimes opgebouwde aanspraken. Het overgangsrecht in de Appa is per definitie
afwijkend van dat van het ABP. In de door de VOP gesuggereerde systematiek is dat
niet anders.
Overgangsrecht
De Wethoudersvereniging vraagt voor alle wijzigingen die voor de bestuurders als negatief
of als een vermindering van de huidige rechten gezien kunnen worden, te voorzien in
een overgangsregeling voor die bestuurders die onder de oude regels zijn aangetreden
en onder de oude regels hun keuze voor het ambt gemaakt hebben.
Ten aanzien hiervan wijs ik er op dat, net als in het ABP-pensioenreglement, in het
wetsvoorstel is voorzien in overgangsrecht met betrekking tot reeds opgebouwde aanspraken.
Voor het vervallen van de Anw-compensatie is in navolging van de ABP-regeling bovendien
voorzien in een specifiek overgangsrecht voor nabestaanden aan wie al voor de inwerkingtreding
van dit wetsvoorstel Anw-compensatie wordt toegekend alsmede in overgangsrecht voor
schrijnende gevallen. Hiermee wordt in voldoende mate voorzien in overgangsrecht.
De Vereniging van Oud-Parlementariërs (VOP) geeft in haar reactie aan dat de begunstigende
wijzigingen van de pensioenen met terugwerkende kracht moeten worden doorgevoerd tot
aan het moment waarop het ABP-reglement werd gewijzigd. De beoogde gelijke behandeling
wordt geweld aangedaan doordat deze harmonisatie met grote vertraging wordt doorgevoerd,
zo geeft de VOP aan. De samenhang is louter van financiële/administratieve aard waarmee
de Appa-deelnemers de rekening krijgen voor de opgetreden vertraging waar zij part
noch deel aan hebben. De VOP acht het standpunt hierover niet alleen onredelijk maar
ook strijdig met het hoofddoel van de harmonisatieoperatie, namelijk het realiseren
van gelijke behandeling van ABP-deelnemers en Appa-gerechtigden en ook van Appa-gerechtigden
onderling.
Naar aanleiding van deze reactie van de VOP merk ik op dat in het ABP-reglement gelijktijdig
versoberingen en verbeteringen zijn doorgevoerd. Dezelfde systematiek geldt nu ook
voor de Appa. Door de wetssystematiek gaat dat in de Appa echter altijd in op een
later moment. Niet valt in te zien waarom dan in dit geval uitsluitend voor Appa-gerechtigden
de verbeteringen nu wel met terugwerkende kracht moeten worden doorgevoerd en de versoberingen
pas veel later. De Appa-gerechtigden worden in dat geval in de tussenliggende periode
bevoorrecht. In de gekozen systematiek zijn met ingang van de inwerkingtreding op
één moment alle pensioenaanspraken voor pensioenopbouw volledig gelijk getrokken met
de ABP-regeling, zowel de verbeteringen en de verslechteringen.
Reiskosten
De NVvR en de VNG geven aan te willen worden betrokken bij de beoogde wijziging van
de algemene maatregel van bestuur voor een vergoeding van reis- en verblijfkosten
buiten de gemeente voor raads- en commissieleden als gevolg van de wijziging van artikel 96
en 97 van de Gemeentewet. Zoals te doen gebruikelijk wordt een dergelijke wijziging
ook ter consultatie voorgelegd aan betrokken partijen. Daarbij zullen ook de opmerkingen
worden betrokken van de VNG over vervoersmodaliteiten die voor vergoeding in aanmerking
komen. Beantwoording van de vraag van de VNG wat de extra kosten voor gemeenten kunnen
zijn als in het Rechtspositiebesluit decentrale politieke ambtsdragers een uniforme
vergoedingsregeling voor dienstreizen buiten de gemeente zal worden opgenomen, is
op voorhand een lastige opgave. Dat hangt af van de intensiteit van de reisbewegingen
buiten de gemeente, het reisdoel (regionaal, provinciaal, landelijk of buitenland),
het gekozen vervoermiddel en het niveau van de verblijfkosten. Met zoveel variabelen
die vooral binnen de invloedssfeer van de gemeente liggen, is het vrijwel niet mogelijk
zonder allerlei aannames een betrouwbaar inzicht te bieden.
De NVvR geeft aan dat dat de beoogde wijziging er niet toe mag leiden dat raads- en
commissieleden, die nu op basis van een daartoe vastgestelde verordening op basis
van artikel 97 van de Gemeentewet een vergoeding ontvangen, niet tijdelijk de dupe
worden van het schrappen van deze grondslag. In antwoord hierop merk ik op dat het
de bedoeling is dat tegelijk met de inwerkingtreding van de voorgestelde wijziging
van de Gemeentewet het Rechtspositiebesluit decentrale ambtenaren wordt aangepast,
zodat er geen tijdelijke lacune in de regelgeving ontstaat.
ARTIKELSGEWIJS
Artikel I (Wijziging van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers)
Artikel I, onderdeel A (artikel 2)
In dit onderdeel worden de termen «partner» en «partnerschap» geïntroduceerd. De term
«partner» wordt gebruikt voor degene met wie de politieke ambtsdrager (of de gewezen
of gepensioneerde politieke ambtsdrager) is getrouwd of een geregistreerd partnerschap
heeft, dan wel voor degene die is aangemeld volgens artikel 2a. Iemand kan worden
aangemeld op grond van artikel 2a wanneer de ambtsdrager met die persoon een notarieel
samenlevingscontract heeft gesloten; het wetsvoorstel brengt hierin geen wijziging.
In onderdeel A wordt tevens een begripsomschrijving toegevoegd aan artikel 2, namelijk
van de term «pensioengeldige tijd». Deze term is niet nieuw in de Appa, maar is ten
onrechte niet eerder omschreven.
Zoals reeds toegelicht in het algemeen deel van deze memorie van toelichting, wordt
ingevolge het wetsvoorstel de term «ouderdomspensioen» vervangen door «eigen pensioen».
Mede om er geen misverstand over te laten bestaan dat hiermee geen inhoudelijke wijziging
is beoogd, is in het voorgestelde nieuwe vierde lid, onder a, van artikel 2 uitdrukkelijk
bepaald dat het begrip «ouderdomspensioen» ook het vroegere (in het verleden opgebouwde)
«eigen pensioen» omvat. In lijn hiermee is in het vierde lid, onder b, bepaald dat
onder «partnerpensioen» mede wordt verstaan het vroegere nabestaandenpensioen.
Artikel I, onderdelen D, UU en MMM (artikelen 6, 51 en 131)
Op grond van de wijzigingen van de artikelen 6, tweede lid, onder a, 51, tweede lid,
onder a, en 131, tweede lid, onder a, Appa wordt het mogelijk gemaakt dat een gewezen
ambtsdrager (al dan niet voor een bepaalde periode) afziet van het laten uitbetalen
van zijn uitkering, zonder daarmee af te zien van het recht op een uitkering als zodanig.
Verwezen wordt naar paragraaf 4, onder d.
De systematiek dat het recht op uitkering niet vervalt wanneer de uitkering niet wordt
uitbetaald, wordt ook voorgesteld voor de situatie dat betrokkene een gevangenisstraf
uitzit of zich aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf onttrekt (de artikelen 6,
tweede lid, onder b en c, 51, tweede lid, onder b en c, en 131, tweede lid, onder b
en c). Op grond van de huidige formulering van de genoemde artikelen vervalt onder
die omstandigheden het recht op uitkering als zodanig en herleeft dat recht in beginsel
weer zodra die omstandigheden zich niet meer voordoen. Overeenkomstig de voorgestelde
wijziging van de artikelen 6, tweede lid, 51, tweede lid, en 131, tweede lid, onder a,
vervalt ingevolge de thans voorgestelde formulering in die bepalingen, onder b, niet
het recht op een uitkering, maar wordt de uitkering in die omstandigheden niet uitbetaald.
De periode dat de uitkering niet wordt uitbetaald, telt wel mee als uitkeringsduur,
waarop de belanghebbende recht heeft ingevolge artikel 7, onderscheidenlijk 52 en
132. Wanneer op verzoek wordt afgezien van uitbetaling van de uitkering is dus geen
sprake van opschorting van de uitkeringsduur. Na het einde van de omstandigheid waarom
de uitkering niet werd uitbetaald, vindt hervatting van de uitbetaling dus alleen
plaats voor zover die oorspronkelijk toegekende uitkeringsduur na de periode van niet-uitbetaling
nog niet verstreken is.
In verband met de iets gewijzigde systematiek van artikel 6, tweede lid, Appa is in
het wetsvoorstel de bepaling dat de ambtsdrager geen recht op uitkering heeft als
hij zonder onderbreking weer als zodanig optreedt van het tweede lid overgeheveld
daar het eerste lid. Hetzelfde geldt voor de artikelen 51 en 131. Hiermee is geen
inhoudelijke wijziging beoogd.
Daarnaast wordt in het tweede lid, onder d, van de artikelen 6, 51 en 131 ten aanzien
van de verschillende politieke ambtsdragers een bepaling voorgesteld die overeenkomt
met artikel 19, eerste lid, sub e, van de Werkloosheidswet (WW). Daarbij worden tevens
de nadere regels die op artikel 19, tiende, dertiende en veertiende lid van de Werkloosheidswet
zijn gesteld van overeenkomstige toepassing verklaard. Op grond van artikel 19, eerste
lid, onder e, van de WW bestaat geen recht op uitkering als betrokkenen buiten Nederland
woont of verblijft, anders dan vakantie. Dit is een uitsluitingsgrond. In artikel 19,
dertiende lid, van de WW is een uitzondering gemaakt voor re-integratieactiviteiten
die plaatsvinden binnen de EU, in een staat die partij is bij de EER of in Zwitserland.
In artikel 2.6 van het Besluit sollicitatieplicht Appa voor gewezen politieke ambtsdragers
is geregeld gedurende welke periode een belanghebbende vakantie heeft waarin hij geen
sollicitatieactiviteiten hoeft te verrichten. Voorgesteld wordt aan de artikelen 6,
tweede lid, 51, tweede lid, en 131, tweede lid, een bepaling toe te voegen, teneinde
genoemd artikel 2.6 van het besluit een duidelijker wettelijke grondslag te geven.
Op grond van de voorgestelde artikelen 6, vierde lid, 51, derde lid, en 131, derde
lid, telt de periode dat de uitkering niet wordt uitbetaald, mee als uitkeringsduur,
waarop de belanghebbende recht heeft ingevolge artikel 7, onderscheidenlijk 52 en
132. Ook wanneer op verzoek wordt afgezien van uitbetaling van de uitkering is dus
geen sprake van opschorting van de uitkeringsduur. Na het einde van de omstandigheid
waarom de uitkering niet werd uitbetaald, vindt hervatting van de uitbetaling dus
alleen plaats voor zover die oorspronkelijk toegekende uitkeringsduur na de periode
van niet-uitbetaling nog niet verstreken is.
Artikel I, onderdelen E, VV en NNN (artikelen 7, 52 en 132)
Historisch gezien is bij de invoering van de voortgezette uitkering in verband met
invaliditeit (Stb. 1994, 417) de bepaling in artikel 7, zesde lid, vergeten te schrappen. Daarom wordt voorgesteld
deze bepaling alsnog te laten vervallen. Hetzelfde geldt ten aanzien van artikel 52,
zevende lid, en artikel 132, zesde lid.
Artikel I, onderdelen F, WW en OOO (artikelen 7a, 52a en 132a)
Op grond van de voorgestelde wijziging van de artikelen 7a, eerste lid, 52a, eerste
lid, en 132a, eerste lid, vervalt de sollicitatieplicht (overeenkomstig de Werkloosheidswet)
één jaar voor het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd.
Ingevolge het zesde lid van de genoemde artikelen is er de eerste drie maanden van
de uitkeringsperiode geen sollicitatieplicht. Dit laat onverlet dat betrokkene al
wel aanspraak kan maken op re-integratiebegeleiding. Dit is nader toegelicht bij artikel I,
onderdelen G, XX en PPP.
Artikel I, onderdelen G, XX en PPP (artikelen 7b, 52b en 132b)
Uit het evaluatieonderzoek van Regioplan, de bijlage bij eerder genoemde brief van
6 juli 2018, blijkt dat het in 2010 in de Appa opgenomen onderscheid tussen vrijwillige
en verplichte outplacement (en de daarbij horende verschillen in de wijze van bekostiging)
in de praktijk niet of nauwelijks een functie heeft. Zoals reeds meegedeeld in paragraaf 4,
onder e, wordt voorgesteld de huidige bepalingen te vervangen. Hiertoe strekken de
onderhavige onderdelen. Deze aanpassing maakt ook aanpassing van het Besluit sollicitatieplicht
Appa voor gewezen politieke ambtsdragers noodzakelijk.
Op grond van de voorgestelde bepalingen heeft een gewezen ambtsdrager de verplichting
zich te laten bijstaan door een re-integratiebureau bij het opstellen van een re-integratieplan
en bij de uitvoering van dat plan om het zoeken naar passende arbeid te ondersteunen.
Betrokkene heeft daarbij de beschikking over een eigen gemaximeerd budget waarmee
hij kan kiezen uit re-integratiebureaus. De hoogte van het gemaximeerde budget kan
afhankelijk zijn van de afstand van betrokkene tot de arbeidsmarkt. Daarmee wordt
tegemoetgekomen aan de gewenste keuzevrijheid van de ambtsdrager die immers een goede
klik moet hebben met zijn of haar begeleider tijdens de re-integratie. Naast een keuze
tussen deze bureaus heeft betrokkene ook een keuze voor een begeleider binnen het
gekozen bureau. De te kiezen bureaus moeten daarbij aan bepaalde kwaliteitsnormen
voldoen die zullen worden opgenomen in een algemene maatregel van bestuur. Mocht de
geboden ondersteuning niet aan de verwachtingen voldoen, dan kan belanghebbende gedurende
het re-integratietraject voor de uitvoering van het vastgestelde re-integratieplan
overstappen met het restant van zijn budget naar een ander voldoende gekwalificeerd
re-integratiebureau. Die mogelijkheid houdt de dienstverlening van betrokken re-integratiebureaus
scherp. Daardoor kan de kwaliteit van de re-integratie voor de gewezen ambtsdrager
beter worden gewaarborgd dan naar huidig recht. Die borging van de kwaliteit is van
belang omdat de re-integratie bevorderende activiteiten weliswaar worden vergoed,
maar niet vrijblijvend zijn. Het re-integratieplan moet bovendien nog altijd worden
goedgekeurd door het verantwoordelijke bestuursorgaan. Een belangrijke randvoorwaarde
zal zijn dat de (interne) procedures tussen overheidsorgaan, uitvoeringsorganisatie
en re-integratiebureau onderling adequaat worden afgestemd.
Artikel I, onderdeen I, ZZ en RRR (artikelen 11, 56 en 136)
De wijziging in artikel 11, tweede lid, 56, tweede lid en 136, tweede lid, houdt verband
met de gewijzigde systematiek van het voorgestelde artikel 6, 51, onderscheidenlijk
131. Verwezen wordt naar de toelichting op artikel I, onderdelen D, UU en MMM (artikelen 6,
51 en 131).
Artikel I, onderdelen J, en SS, (artikelen 12 en 137)
Voorgesteld wordt de de artikelen 12, eerste lid, en 137, eerste lid, op dezelfde
wijze te formuleren als artikel 57,eerste lid, van de Appa. De genoemde bepalingen
betreffen de de uitkering na overlijden van gewezen politieke ambtsdragers die een
Appa-uitkering ontvangen. De redactie van het eerste lid van de artikel 12 en 137
wijkt echter af op twee punten af van die van artikel 57, eerste lid.
Ten eerste gaat artikel 57 uit van het uitgekeerde bedrag, terwijl in de artikelen 12
en 137 sprake is van het bedrag van de uitkering waarop de gewezen ambtsdrager recht
had. Dit verschil in formulering leidt in de huidige systematiek niet tot afwijkende
overlijdensuitkeringen. Nu ingevolge het wetsvoorstel het niet uitbetalen van de uitkering
niet meer hand in hand gaat met het vervallen van het recht op uitkering, is het noodzakelijk
in de artikeeln 12 en 137 de formulering van artikel 57 over te nemen. Dit betekent
dat net als in de huidige situatie de overlijdensuitkering € 0 is, als in de periode
voor overlijden geen uitkering werd uitbetaald en ontvangen.
Ten tweede is in 1985 artikel 57 aangepast in verband met het feit dat de Kindertoelageregeling
Overheidspersoneel was komen te vervallen. Dit hing samen met een ingrijpende wijziging
van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Per abuis is in de artikelen 12 en 137 de
verwijzing naar de Kindertoelageregeling Overheidspersoneel omgezet in een verwijzing
naar de AKW, terwijl deze alleen geschrapt had moeten worden.
Artikel I, onderdeel L (artikel 13)
In artikel 13, derde lid, is geregeld vanaf welk tijdstip het ouderdomspensioen kan
ingaan. Dat is nu het tijdstip waarop betrokkene 60 jaar wordt. Dit wijkt iets af
van het ABP-reglement, waarin dit de eerste dag is van de maand waarin betrokkene
60 jaar wordt. Voorgesteld wordt artikel 13, derde lid, in overeenstemming te brengen
met het ABP-reglement.
Artikel I, onderdeel M (artikel 13c)
Zolang overheidswerknemers een werkloosheidsuitkering ontvangen, loopt de pensioenopbouw
op grond van het ABP-reglement voor 50% door. Krijgt een overheidswerknemer na ontslag
een arbeidsongeschiktheidsuitkering, dan wordt gedurende die tijd het pensioen nog
voor minimaal 20% en maximaal 50% opgebouwd; het percentage hangt dan af van zowel
de oorzaak als mate van de arbeidsongeschiktheid. Is de arbeidsongeschiktheid het
gevolg van een dienstongeval of een beroepsziekte, dan loopt de pensioenopbouw, afhankelijk
van het arbeidsongeschiktheidspercentage, minimaal 40% en maximaal 100% door.
Recht op Appa-uitkering bestaat in beginsel voor een periode van maximaal drie jaar
en twee maanden. Bij invaliditeit van betrokkene kan de uitkering na drie jaar en
twee maanden worden voortgezet. Ingevolge het huidige artikel 13c, tweede lid, van
de Appa blijft de pensioenopbouw tijdens de reguliere uitkeringsperiode 100%, en wordt
de pensioenopbouw gedurende de periode waarin betrokkene een voortgezette uitkering
ontvangt, alleen gehalveerd wanneer betrokkene voor minder dan 55% arbeidsongeschikt
is.
Pensioenopbouw is integraal onderdeel van de pensioenregeling. Zoals ook verwoord
in de in paragraaf 4, onder d, genoemde integrale visie rechtspositie politieke ambtsdragers,
is er in beginsel geen aanleiding meer om de pensioenaanspraken, waaronder dus de
pensioenopbouw, van politieke ambtsdragers te laten verschillen van werknemers die
onder de verplichtstelling vallen voor hun pensioenvoorziening. Daarom wordt thans
voorgesteld de bepaling over pensioenopbouw tijdens de uitkering meer in overeenstemming
te brengen met de pensioenopbouw voor overheidswerknemers. Meer in het bijzonder wordt
de pensioenopbouw voortaan ook gedurende de eerste periode van drie jaar en twee maanden
(dus gedurende de reguliere uitkering) gehalveerd. Daarbij wordt tevens voorgesteld
om de pensioenopbouw wel volledig te laten doorlopen ingeval van algemene invaliditeit
van ten minste 55% door een dienstongeval (artikel 13c, derde lid). Deze regeling
komt overeen met die voor commissarissen van de Koning, burgemeesters en voorzitters
waterschappen welke ambtsdragers geen Appa-, maar ABP-pensioen hebben. Voor de periode
waarin de belanghebbende afziet van de betaling van de uitkering of de uitkering om
andere redenen niet wordt uitbetaald, vindt er geen pensioenopbouw plaats (artikel 13c,
tweede lid).
In artikel I, onderdeel PP, wordt in artikel 40c een overgangsregeling opgenomen voor
de gewezen Minister die op de datum van inwerkingtreding van het gewijzigde artikel 13c
reeds een Appa-uitkering ontvangt. Voor hem geldt het nieuwe recht niet tijdens de
reguliere uitkeringsduur en evenmin gedurende de voortgezette uitkering als er sprake
is van een invaliditeit van ten minste 55% (artikel 40c, eerste lid). Die overgangsbepaling
geldt ingevolge het voorgestelde artikel 40c, tweede lid, ook voor de zittende Minister,
mits hij niet opnieuw wordt benoemd in het eerstvolgende kabinet.
Artikel 13c, vierde lid, van de Appa betreft de opbouw van pensioenaanspraken in de
situatie dat de uitkering is verminderd omdat betrokkene naast de uitkering andere
inkomsten heeft. Toegevoegd is hieraan de situatie, bedoeld in artikel 7c, dat de
uitkering wordt verminderd wanneer betrokkene zijn sollicitatieplicht niet of niet
behoorlijk is nagekomen. Het ligt dan niet in de rede dat er pensioen wordt opgebouwd
over het volledige uitkeringsbedrag.
Op grond van het huidige vijfde lid van artikel 13c kan de politieke ambtsdrager verzoeken
de pensioenopbouw stop te zetten. Een dergelijke mogelijkheid hebben overheidswerknemers
niet: zij zijn immers verplicht deel te nemen aan het ABP-pensioenvoorziening. Daarom
wordt thans voorgesteld deze bepaling te schrappen. Ingevolge artikel 40c, vierde
lid, blijft de mogelijkheid om af te zien van pensioenopbouw gehandhaafd ten aanzien
van de ambtsdragers die daarvan al voor de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel gebruik
maakten.
Artikel I, onderdeel N (artikel 13d)
De pensioengrondslag is in beginsel de bezoldiging (inclusief vakantie-uitkering,
eindejaarsuitkering en een eventuele eenmalige uitkering) over het dienstjaar verminderd
met een franchise10 (artikel 13d, eerste lid). In het op artikel 22, vierde lid, van de Appa gebaseerde
artikel 2.1.4 van het Besluit pensioen politieke ambtsdragers is bepaald dat voor
de Appa de franchise geldt die in een kalenderjaar ten aanzien van de beroepsmilitairen
wordt gehanteerd. Het pensioen voor beroepsmilitairen was tot 1 januari 2018 gebaseerd
op een eindloonstelsel en kende daarom een hogere franchise dan de pensioenregeling
voor de burger-overheidswerknemers, dat gebaseerd is op middelloon. Het Appa-pensioen
was tot 1 januari 2014 ook gebaseerd op een eindloonstelsel. Per die datum is overgegaan
op een middelloonstelsel. De hoogte van de franchise werd echter niet aangepast, maar
bleef gekoppeld aan die voor beroepsmilitairen. Hiermee was de pensioenregeling voor
de politieke ambtsdragers op dit punt enigszins nadelig in vergelijking met die voor
overheidswerknemers. Dit nadeel werd echter gecompenseerd door het gunstigere nabestaandenpensioen
voor politieke ambtsdragers. Het nabestaandenpensioen van overheidswerknemers is echter
op hetzelfde niveau gebracht als het nabestaandenpensioen dat geldt voor politieke
ambtsdragers. Inmiddels is met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2018 voor
beroepsmilitairen ook overgegaan op een middelloonstelsel met bijbehorende lagere
franchise. Hiermee is voor politieke ambtsdragers per die datum ook de lagere franchise
van toepassing. Desalniettemin wordt voorgesteld een technische wijziging door te
voeren.
Op grond van de voorgestelde wijziging van artikel 13d wordt namelijk de koppeling
van de franchise aan die voor beroepsmilitairen vervangen door een bepaling die bewerkstelligt
dat de hoogte van de franchise altijd de franchise is die hoort bij een middelloonstelsel
die wordt gehanteerd ten aanzien van overheidswerknemers. Omdat voor beroepsmilitairen
en overheidswerknemers thans dezelfde franchises gelden, maakt deze wijziging in de
praktijk dus geen verschil. Het ABP hanteert overigens twee verschillende franchises,
namelijk een voor de lagere inkomens en een voor de hogere inkomens. In de praktijk
zal, gezien hun bezoldiging, deze lage franchise voor politieke ambtsdragers niet
aan de orde zijn.
Artikel I, onderdeel P (artikel 13g)
Artikel 13g beschrijft de mogelijkheid om (een deel van) de opgebouwde aanspraken
op ouderdomspensioen om te zetten in partnerpensioen voor het bereiken van de pensioengerechtigde
leeftijd. Deze uitruilmogelijkheid is in november 2011 geïntroduceerd. Reden hiervoor
was dat met ingang van 1 augustus 2003, zoals in paragraaf 3, onder a, reeds is vermeld,
in de pensioenregeling voor overheidswerknemers en in de Appa voor de politieke ambtsdragers,
het nabestaandenpensioen vervangen is door een zogenoemd risicogedekt nabestaandenpensioen
en dat er geen nabestaandenpensioen meer wordt opgebouwd. Bij de behandeling van de
Pensioenwet werd het ontbreken van dekking voor gewezen deelnemers als onwenselijk
beschouwd en werd bij amendement een wijziging voorgesteld11. Het amendement heeft ertoe geleid dat in artikel 61 van de Pensioenwet is vastgelegd
dat de deelnemer recht heeft om bij beëindiging van het deelnemerschap een deel van
het ouderdomspensioen om te zetten in partnerpensioen. Op die wijze blijft op verzoek
een dekking voor het partnerpensioen ook na beëindiging van het deelnemerschap mogelijk.
Hoewel de uitruilmogelijkheid op grond van artikel 61 van de Pensioenwet alleen voor
aanspraken vanaf de inwerkingtreding van dat artikel verplicht is, is in het ABP-reglement
en in de Appa de uitruil mogelijk gemaakt voor aanspraken op ouderdomspensioen opgebouwd
vanaf 1 augustus 200312. Daarmee is aangesloten bij het tijdstip van invoering van het risicogedekt nabestaandenpensioen.
Met ingang van 1 januari 2018 wordt op grond van het ABP-reglement het partnerpensioen
weer op kapitaalbasis opgebouwd. In het voorliggende wetsvoorstel wordt voorgesteld
om ook het partnerpensioen voor politieke ambtsdragers voortaan weer op te bouwen
(artikel I, onderdeel V). In verband hiermee is de hiervoor beschreven uitruilmogelijkheid
alleen nog van belang voor aanspraken op ouderdomspensioen die zijn opgebouwd tussen
1 augustus 2003 en de datum van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel. Voorgesteld
wordt artikel 13g, tweede lid, in die zin aan te passen.
Artikel I, onderdelen Q en HH, onder 2 (artikelen 13i en 28a, tweede lid)
De toevoeging van het nieuwe tweede lid in artikel 13i betreft de afkoop van een klein
pensioen zonder toestemming van de belanghebbende. Dit is toegelicht in paragraaf 2,
onder 1, onderdeel b.
In verband met een wijziging van artikel 66 van de Pensioenwet13 moet de verwijzing in de artikelen 13i en 28a van de Appa naar artikel 66, negende
lid, van de Pensioenwet gewijzigd worden in een verwijzing naar het zevende lid van
genoemd artikel. Aan deze wijzigingen wordt terugwerkende kracht verleend tot en met
1 januari 2019, zijnde de datum waarop de desbetreffende wijziging van de Pensioenwet
in werking is getreden.
Artikel I, onderdelen R en S (artikelen 13j en 14)
Het voorgestelde artikel 31j betreft de waardeoverdracht van kleine pensioenen. Verwezen
wordt naar paragraaf 2, onder 1, onderdeel b.
Op grond van de aanvulling van artikel 14, eerste lid, onderdeel j, kunnen bij algemene
maatregel van bestuur nadere regels gesteld worden.
Artikel I, onderdeel U (artikel 15)
Artikel 15 regelt het partnerpensioen en is in het wetsvoorstel aangepast aan de nieuwe
terminologie.
In het huidige artikel 113, eerste lid, is bepaald wanneer het partnerpensioen ingaat.
Voor de kenbaarheid wordt voorgesteld deze bepaling te verplaatsten naar een nieuw
tweede lid van artikel 15. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Verder is de voorgestelde tekst van het derde lid, onder b, gewijzigd ten opzichte
van het huidige tweede lid, omdat het partnerpensioen voortaan kapitaalgedekt zal
zijn. Verwezen wordt in dit verband naar paragraaf 3, onder a. Daarnaast is dit lid
in die zin aangevuld, dat uitdrukkelijk bepaald is dat er voor de periode waarin het
partnerpensioen op risicobasis gedekt was, alleen dan geen recht is op partnerpensioen
als er geen uitruil heeft plaatsgevonden op grond van artikel 13g, eerste lid. Hiermee
is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Voorgesteld wordt voorts een nieuw onderdeel d, waarin net als bij het ABP is bepaald
dat geen recht op partnerpensioen bestaat als de partner door de rechter veroordeeld
is voor het opzettelijk van het leven beroven van de Minister, gewezen Minister of
gepensioneerd Minister, of voor medeplichtigheid daaraan.
Artikel I, onderdeel V (artikel 17)
Ook het voorgestelde artikel 17 is ten opzichte van het huidige artikel aangepast
aan de nieuwe terminologie.
Daarnaast moet de bepaling, die thans is neergelegd in het derde lid, onder c, worden
gewijzigd in verband met de beoogde (her)invoering van het kapitaalgedekte partnerpensioen
(zie paragraaf 3, onder a). De kapitaaldekking van het partnerpensioen heeft namelijk
ook gevolgen voor het pensioen voor de ex-partner, het zogenoemde bijzonder partnerpensioen.
In de Pensioenwet is namelijk geregeld dat aan de ex-partner een premievrije aanspraak
op partnerpensioen wordt toegekend als het een kapitaalgedekt pensioen betreft. Deze
premievrije aanspraak wordt berekend over de deelnemingsperiode tot de datum waarop
de relatie beëindigd is. Recht op bijzonder partnerpensioen is er echter niet als
het partnerpensioen gefinancierd is op risicobasis. Daarom is in het huidige artikel 17,
derde lid, onder c, bepaald dat de ex-partner geen bijzonder partnerpensioen krijgt
voor zover de pensioengeldige tijd van de overledene is gelegen na 31 augustus 2003.
Omdat na de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel het partnerpensioen
weer kapitaalgedekt is, is in het voorgestelde artikel 17, tweede lid, onder c, bepaald
dat de ex-partner alleen geen bijzonder partnerpensioen ontvangt voor zover de pensioengeldige
tijd is gelegen tussen 31 juli 2003 en de datum van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel.
Verder wordt in het tweede lid een nieuw onderdeel e voorgesteld, waarin overeenkomstig
artikel 15, derde lid, onderdeel d, bepaald is dat geen recht op bijzonder partnerpensioen
bestaat, als de ex-partner door de rechter veroordeeld is voor het opzettelijk van
het leven beroven van de Minister, gewezen Minister of gepensioneerd Minister, of
voor medeplichtigheid daaraan.
Ten slotte wordt in het tweede lid, onderdeel f, volledigheidshalve uitdrukkelijk
bepaald dat er geen recht op bijzonder partnerpensioen is, wanneer er bij de scheiding
gekozen is voor conversie. In dat geval wordt het deel van het ouderdomspensioen namelijk
al definitief wordt afgesplitst en omgezet in een zelfstandige pensioenaanspraak voor
de ex-partner.
Artikel I, onderdelen W en X (artikelen 18 tot en met 20)
Ook de bepalingen inzake het wezenpensioen worden in dit wetsvoorstel gemoderniseerd
en aangepast aan de formuleringen in het ABP-reglement. De bepalingen zijn samengebracht
in artikel 18, zodat de artikelen 19 en 20 kunnen vervallen.
Inhoudelijk is de leeftijd aangepast van 21 jaar naar 25 jaar. Dit is reeds toegelicht
in paragraaf 3, onder e. Zie in dit kader ook de wijziging van artikel 115, vierde
lid (artikel I, onderdeel III). In verband met deze wijziging wordt een overgangsrechtelijke
bepaling voorgesteld in artikel 40f.
Voorgesteld wordt voorts een nieuw vijfde lid, waarin net als bij het ABP is bepaald
dat geen recht op wezenpensioen bestaat als de wees door de rechter veroordeeld is
omdat hij zijn ouder of verzorger opzettelijk van het leven heeft beroofd of daaraan
medeplichtig is.
Artikel I, onderdeel Y (artikel 21)
De bepaling in het voorgestelde nieuwe tweede lid van artikel 21 is in de huidige
wet opgenomen in artikel 113, tweede lid. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Artikel I, onderdeel Z (artikel 22)
De wijziging van artikel 22 betreft aanpassing aan de nieuwe terminologie.
In artikel 22, tweede lid, onderdeel a, is verduidelijkt dat er bij de berekening
van het partnerpensioen bij overlijden voor het bereiken van de pensioengerechtigde
leeftijd geen actuariële herberekening conform artikel 13e, tweede of derde lid, plaatsvindt.
Artikel I, onderdeel AA (artikelen 22a, 22b en 22c)
In paragraaf 3, onder b, is reeds toegelicht waarom wordt voorgesteld de Anw-compensatie
te schrappen. De Anw-compensatie is geregeld in de artikelen 22a, 22b en 22c. Die
artikelen kunnen dus vervallen. Het overgangsrecht is opgenomen in de voorgestelde
artikelen 40d, 40e en 40h.
Artikel I, onderdeel BB (artikel 23)
Het voorgestelde artikel 23 is een herformulering van het huidige artikel in verband
met de nieuwe terminologie. Daarnaast is het eerste lid, onder b, aangepast aan de
herinvoering van het kapitaalgedekt partnerpensioen.
Artikel I, onderdeel CC (artikel 24)
In het huidige artikel 24 is geregeld dat een partnerpensioen herberekend wordt indien
de partner gaat samenwonen of hertrouwen. De zogenoemde doortelling van diensttijd
vervalt dan. Zoals vermeld in paragraaf 3, onder d, wordt voorgesteld op grond van
het gewijzigde ABP-reglement het ingegane partnerpensioen niet meer te corrigeren
indien de partner van de overleden deelnemer gaat samenwonen of hertrouwt. Deze wijziging
wordt in de Appa doorgevoerd door het laten vervallen van artikel 24.
Artikel I, onderdelen DD en EE (artikelen 25, 25a en 26)
Voorgesteld wordt de huidige artikelen 25 en 26 (inzake het wezenpensioen) samen te
voegen en daarbij de formuleringen van het ABP te volgen. Hierin komt het tweede lid
van artikel 26 niet terug: in dat lid is bepaald dat het nabestaandenpensioen van
de nog in leven zijnde ouder wordt herberekend in verband met een nieuwe partner.
Dat is niet meer relevant wanneer, zoals wordt voorgesteld, het reeds ingegane partnerpensioen
niet meer wordt herberekend.
Het voorgestelde vierde lid van artikel 25 bepaalt voor alle duidelijkheid uitdrukkelijk
dat bij de berekening van het wezenpensioen wordt het ouderdomspensioen in aanmerking
wordt genomen zonder de eventuele verlaging of verhoging ervan als gevolg van uitruil
van ouderdomspensioen en partnerpensioen (artikelen 13f en 13g) of door toepassing
van zogenaamd hoog-laag-pensioen (artikel 13e, derde lid).
Het huidige artikel 25a betreft de Anw-compensatie voor wezen. Dit artikel kan vervallen.
Dit is toegelicht in paragraaf 3, onder c.
Artikel I, onderdeel FF (artikel 27)
In artikel 27, derde lid, wordt verwezen naar de toeslag, bedoeld in artikel 27b.
Aangezien die toeslag op grond van dit wetsvoorstel vervalt (zie artikel I, onderdeel
GG), moet ook dit lid vervallen.
Artikel I, onderdeel GG (artikelen 27a en 27b)
Artikel 27a bevat een regeling op grond waarvan een toeslag wordt gegeven ter compensatie
van de premies Aow en Anw die de nabestaande verschuldigd is. Zoals vermeld in paragraaf 3,
onder c, wordt voorgesteld deze toeslag, dus artikel 27a, te laten vervallen. Het
overgangsrecht is geregeld in artikel 40g.
Artikel 27b betreft de toeslag op het wezenpensioen, die op grond van dit wetsvoorstel
eveneens vervalt. Hiervoor is overgangsrecht opgenomen in artikel 40h.
Artikel I, onderdeel II (artikel 28b)
In de huidige Appa ontbreekt een bepaling omtrent de indexatie van het partner-, bijzonder
partner- en wezenpensioen. Voorgesteld wordt om alsnog een dergelijke bepaling op
te nemen in een nieuw artikel 28b. Net als in artikel 13a met betrekking tot het ouderdomspensioen,
wordt voor de indexatie aangesloten bij de indexatie bij het ABP.
Artikel I, onderdeel JJ (artikel 30)
In artikel 114 is bepaald wanneer een hersteld pensioen ingaat. Voor de kenbaarheid
wordt voorgesteld wordt deze bepaling te verplaatsten naar een nieuw tweede lid van
artikel 30. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Artikel I, onderdelen MM, NN, QQ en SS (artikelen 35 tot en met 39, 40, 41 tot en
met 45 en 46 tot en met 49)
Hoofdstuk 8 bevat verschillende overgangsbepalingen. Een aantal daarvan is inmiddels
uitgewerkt en kan vervallen. Dit betreft de artikelen 35 tot en met 39, 40, 41 tot
en met 45 en de artikelen 46 tot en met 49.
In verband met het overgangsrechtelijke karakter van de bepalingen in hoofdstuk 8
blijft de huidige terminologie in een aantal bestaande bepalingen gehandhaafd en komt
die ook terug in voorgestelde nieuwe overgangsbepalingen. Zie in dit verband het voorgestelde
nieuwe vierde lid van artikel 2, waarin is bepaald dat onder ouderdomspensioen ook
verstaan wordt het eigen pensioen, en onder partnerpensioen het nabestaandenpensioen.
Artikel I, onderdeel PP
Voor een toelichting op het voorgestelde artikel 40c wordt verwezen naar de toelichting
op artikel I, onderdeel M.
De voorgestelde artikelen 40d, 40e en 40h bevatten het overgangsrecht met betrekking
tot het vervallen van de Anw-compensatie (artikel I, onderdeel AA).
De artikelen 40f en 40h bevatten het overgangsrecht voor het vervallen van de toeslag
op het nabestaandenpensioen en het wezenpensioen, bedoeld in de huidige artikelen 27a,
onderscheidenlijk 27b (artikel I, onderdeel GG).
In het voorgestelde artikel 40g is bepaald dat voor lopende wezenpensioenen de eindleeftijd van 21 jaar blijft gelden, zulks in afwijking van de voorgestelde
artikelen 18, eerste lid en 115, vierde lid (zie artikel I, onderdelen W en IIIJ).
Artikel I, onderdelen BBB tot en met DDD (hoofdstukken 11 tot en met 14)
Deze onderdelen wijzigen de bepalingen met betrekking tot de pensioenen van de leden van de Tweede Kamer (in de derde afdeling van de Appa). Zoals
reeds in het algemeen deel van deze memorie van toelichting is vermeld, worden in
de derde afdeling zo veel mogelijk bepalingen van de eerste en vierde afdeling van
overeenkomstige toepassing verklaard op de (pensioenen van) kamerleden. Hiermee kan
een groot deel van de huidige bepalingen vervallen.
Artikel I, onderdeel EEE (artikelen 80 tot en met 84b en 85 tot en met 92)
Voorgesteld wordt in hoofdstuk 15 de uitgewerkte overgangsbepalingen te laten vervallen.
Artikel I, onderdeel FFF (artikel 105)
De voorgestelde wijziging van artikel 105, eerste lid, houdt verband met de gewijzigde
indexatie-methode bij het ABP. De aanpassing in het derde lid is een technische verbetering.
Artikel I, onderdelen GGG en HHH (artikelen 112, 113 en 114)
In het huidige artikel 112 is de ingang van het eigen pensioen geregeld, en in de
artikel 113 de ingang van het nabestaanden-, het wezen- en het tijdelijk pensioen.
De bepalingen die het moment van ingaan van de verschillende pensioenen regelen worden
ingevolge dit wetsvoorstel opgenomen in de bepalingen die de aanspraken als zodanig
regelen. Dit zijn de artikelen 13, tweede lid, (voor wat betreft het ouderdomspensioen)
15, tweede lid, (voor wat betreft het partnerpensioen), 18, tweede lid, (wezenpensioen)
en 21, tweede lid, (tijdelijk pensioen). De artikelen 112 en 113 kunnen hiermee vervallen.
In verband met de gewijzigde systematiek van het voorgestelde artikel 6 kan voorts
ook artikel 114, dat de ingang van een hersteld pensioen regelt, vervallen.
Artikel I, onderdeel III (artikel 115)
Voor een toelichting op het voorgestelde artikel 115, vierde lid, wordt verwezen naar
paragraaf 3, onder e, en de toelichting op artikel I, onderdeel W.
Artikel I, onderdeel JJJ (artikel 116)
De aanpassing van artikel 116 houdt verband met de voorgestelde wijziging van de terminologie.
Artikel I, onderdeel KKK (artikel 117)
De wijziging van artikel 117, eerste lid, is een redactionele verbetering.
Artikel I, onderdeel LLL
De artikelen 124 tot en met 129 zijn uitgewerkt en kunnen derhalve vervallen.
Artikel I, onderdelen UUU, VVV en WWW (hoofdstukken 22, 23 en 24)
Deze onderdelen wijzigen de bepalingen met betrekking tot de pensioenen van de gedeputeerden, wethouders en waterschapsbestuurders (in de vijfde afdeling
van de Appa). Zoals in het algemeen deel van deze memorie van toelichting is vermeld,
worden in de vijfde afdeling (net als in de derde afdeling) zo veel mogelijk bepalingen
van de eerste en vierde afdeling van overeenkomstige toepassing verklaard op de (pensioenen
van) de desbetreffende decentrale politieke ambtsdragers. Hiermee kan een groot deel
van de huidige bepalingen in de vijfde afdeling vervallen.
Artikel I, onderdelen XXX en ZZZ (artikelen 153 en 157)
De artikelen 153 en 157 kunnen vervallen in verband met de gewijzigde opzet van de
Appa, die is toegelicht in paragraaf 2, onder 3.
Artikel I, onderdelen YYY, AAAA en BBBB (artikelen 155, 157 en 158)
De wijzigingen in deze onderdelen zijn technisch van aard.
Artikel I, onderdelen ZZZ en CCCC (artikelen 156, 163, 163f, 163g en 163h)
De artikelen 156, 163, 163f, 163g en 163h bevatten uitgewerkte bepalingen.
Artikel II (Wijziging van de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer)
Artikel II, onderdelen A en C
Deze onderdelen betreffen de vakantie-uitkering en de eindejaarsuitkering. Verwezen
wordt naar paragraaf 5, onder c.
Artikel II, onderdeel B
Dit onderdeel betreft de correctie van een onjuiste verwijzing.
Artikel II, onderdeel E, F en G
Voorgesteld wordt om artikel 10 enigszins aan te passen (artikel II, onderdeel F).
Op grond van dat artikel kunnen Kamerleden met een structurele functionele beperking
aanspraak doen gelden op een WIA-voorziening. Op grond van de voorgestelde wijziging
kan, net als hetgeen is voor decentrale politieke ambtsdragers geldt14, in plaats van een voorziening in natura ook een financiële tegemoetkoming worden
verstrekt.
Onderdeel G betreft de grondslag in een nieuw artikel 10b en een nieuw artikel 10c
voor de vergoeding van kosten voor loopbaanoriëntatie of mobiliteit bevorderende activiteiten,
onderscheidenlijk voor een voorziening voor bedrijfsgeneeskundige zorg. Dit is toegelicht
in paragraaf 5, onder a en b.
Artikel II, onderdelen D, H en I
De wijziging van de artikelen 7 en 12a en de invoeging van het nieuwe artikel 12b
betreffen het gebruik van de dienstauto door de voorzitter van de Tweede Kamer. Verwezen
wordt naar het algemeen deel, paragraaf 5, onder c.
Artikel II, onderdeel J
In onderdeel I wordt artikel 13 in die zin aangevuld, dat de (tegemoetkoming voor)
een WIA-voorziening en de vergoeding van kosten voor loopbaanoriëntatie of mobiliteit
bevorderende activiteiten worden aangewezen als eindheffingsbestanddeel als bedoeld
in artikel 31a, tweede lid, onderdeel a, onder 2 en 3, van de Wet op de Loonbelasting
1964. De werkkostenregeling betekent een besparing voor de Staat ten opzichte van
het oude fiscale systeem van bruteren. Het niet aanwijzen van de vergoedingen en verstrekkingen
aan politieke ambtsdragers zou daarom geen lastenverlichting betekenen, maar juist
een lastenverzwaring, omdat vergoedingen en verstrekkingen dan weer tegen het hoogste
loonbelastingtarief moeten worden gebruteerd.
Artikel III (Wijziging van de Wet vergoedingen leden Eerste Kamer)
Artikel III, onderdelen A en B
Deze onderdelen betreffen de eindejaarsuitkering. Verwezen wordt naar paragraaf 5,
onder d.
Artikel III, onderdeel C
De wijziging van de 18 betreft het gebruik van de dienstauto door de voorzitter van
de Eerste Kamer. Verwezen wordt naar het algemeen deel, paragraaf 5, onder c.
Artikel III, onderdeel D
Voorgesteld wordt om artikel 18a enigszins aan te passen. Op grond van dat artikel
kunnen senatoren met een structurele functionele beperking aanspraak doen gelden op
een WIA-voorziening. Op grond van de voorgestelde wijziging kan, net als hetgeen is
voor decentrale politieke ambtsdragers geldt15, in plaats van een voorziening in natura ook een financiële tegemoetkoming worden
verstrekt. Deze aanpassing komt overeen met de voorgestelde aanpassing van artikel 10
van de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer (artikel II, onderdeel F) en artikel 3,
eerste lid van de Wet rechtspositie Raad van State, Algemene Rekenkamer en Nationale
ombudsman (artikel V, onderdeel B).
Artikel III, onderdeel E
Onderdeel D betreft de grondslag in een nieuw artikel 18c en voor een voorziening
voor bedrijfsgeneeskundige zorg. Dit is toegelicht in paragraaf 5, onder b.
Artikel III, onderdeel F
In onderdeel E wordt artikel 19 in die zin aangevuld, dat de (tegemoetkoming voor)
een WIA-voorziening wordt aangewezen als eindheffingsbestanddeel als bedoeld in artikel 31a,
tweede lid, onderdeel a, onder 2 en 3, van de Wet op de Loonbelasting 1964.
Artikel IV (Wijziging van de Wet rechtspositie Ministers en Staatssecretarissen)
Dit artikel betreft de vakantie-uitkering en de eindejaarsuitkering van de Ministers
en Staatssecretarissen, alsmede de grondslag voor bedrijfsgeneeskundige zorg. Verwezen
wordt naar paragraaf 5, onderscheidenlijk onder d en b.
Artikel V (Wijziging van de Wet rechtspositie Raad van State, Algemene Rekenkamer
en Nationale ombudsman)
Artikel V, onderdeel A
De wijzigingen in dit onderdeel betreffen de vakantie-uitkering en de eindejaarsuitkering.
Dit is reeds toegelicht in paragraaf 5, onder c. De eenmalige uitkering blijft wel
afhankelijk van hetgeen daarover voor ambtenaren in dienst van de Staat in een collectieve
arbeidsovereenkomst wordt overeengekomen. Voor de vicepresident van de Raad van State,
de president van de Algemene Rekenkamer, de Nationale ombudsman, de leden van de Raad
van State en de staatsraden, de overige leden in gewone dienst van de Algemene Rekenkamer
en de substituut-ombudsmannen wordt in een nieuw tweede lid hierbij aangesloten.
Artikel V, onderdeel B
Voorgesteld wordt om artikel 3a, eerste lid, zodanig aan te passen, dat een Nationale
ombudsman en substituut-ombudsmannen met een structurele functionele beperking aanspraak
kunnen doen gelden op een WIA-voorziening (in natura) of een financiële vergoeding
daarvoor. Dit komt overeen met hetgeen voor decentrale politieke ambtsdragers geldt16 en met de in artikel II, onderdeel F, en artikel III, onderdeel C, voorgestelde bepalingen
voor de leden van de Tweede en Eerste Kamer.
Artikel VI (Wijziging Wet schadeloosstelling, uitkering en pensioen leden Europees
Parlement)
De wijziging in dit artikel, onder 1, betreft de eindejaarsuitkering (en via de verwijzing
naar de Wet schadelosstelling leden Tweede Kamer ook) de vakantie-uitkering. Dat is
reeds toegelicht in paragraaf 5, onder d.
Artikel VII (Wijziging van de Gemeentewet)
Voor de vergoeding aan gemeenteraads- en commissieleden van reiskosten voor dienstreizen
binnen het grondgebied van de gemeente zijn op grond artikel 95, vierde lid, in samenhang
gelezen met het tweede lid, onderscheidenlijk artikel 96, derde lid, in samenhang
gelezen met het eerste lid, onder b, van de Gemeentewet uniforme regels gesteld in
artikel 3.1.7 en 3.4.3 van het Rechtspositiebesluit decentrale politieke ambtsdragers.
Voor dienstreizen buiten de gemeente kunnen op dit moment geen uniforme regels worden
gesteld, omdat in artikel 97 van de Gemeentewet is bepaald dat vergoeding van dergelijke
kosten alleen plaatsvindt op basis van een verordening van de gemeenteraad en de Gemeentewet
verder biedt geen grondslag voor het stellen van (uniforme) regels bij of krachtens
algemene maatregel van bestuur. Uniforme regels op dit punt zijn echter wel wenselijk.
Daarom wordt voorgesteld de beperking in artikel 96, eerste lid, dat het moet gaan
om dienstreizen binnen de gemeente alsmede artikel 97 te laten vervallen.
Artikel VIII (Wijziging van de Provinciewet)
Voor de vergoeding aan leden van provinciale commissies van reiskosten voor dienstreizen
binnen de provincie zijn op grond van artikel 94, derde lid, in samenhang gelezen
met het eerste lid, van de Provinciewet uniforme regels gesteld in artikel 2.4.3 van
het Rechtspositiebesluit decentrale politieke ambtsdragers. Voor de vergoeding van
kosten voor dienstreizen buiten de provincie biedt de Provinciewet op dit moment geen
grondslag. Daarom wordt voorgesteld de beperking in artikel 94, eerste lid, dat het
moet gaan om dienstreizen binnen de provincie te laten vervallen omdat het wenselijk
is dat ook commissieleden net als statenleden ook buiten de provincie dienstreizen
kunnen maken die voor vergoeding in aanmerking komen.
Artikel IX (Wijziging van de Wet privatisering ABP)
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt een kleine wijziging voor te stellen in de Wet
privatisering ABP (WPA). In artikel 1, onderdeel q, van die wet is de term «sectorwerkgever»
omschreven. Deze term is (onder meer) van belang, omdat in artikel 4 WPA is bepaald
dat de sectorwerkgevers onderhandelen over de pensioenaanspraken. Voor het personeel
van de waterschappen is in artikel 1, onderdeel q, ten 7°, de Unie van Waterschappen
als sectorwerkgever aangewezen. In december 2018 is er echter een nieuwe vereniging
opgericht (Vereniging werken voor waterschappen), die de werkgeverstaken van de Unie
heeft overgenomen. In verband hiermee moet artikel 1, onderdeel q, worden aangepast.
Aan deze wijziging wordt in artikel XI terugwerkende kracht verleend tot 1 januari
2019, zijnde de datum waarop de Verenging werken voor waterschappen de genoemde taken
heeft overgenomen.
Artikel X (Samenloopbepaling wetsvoorstel sociale zekerheid politieke ambtsdragers
2018)
Het lid Van Raak heeft op 1 mei 2018 een wetsvoorstel ingediend tot wijziging van
de Appa en enige andere wetten in verband met de toepassing van het sociale zekerheidsstelsel
op politieke ambtsdragers (Wet sociale zekerheid politieke ambtsdragers). In dat wetsvoorstel
worden de hoofdstukken van de Appa die betrekking hebben op de uitkering vervangen.
Indien dat wetsvoorstel (eerder) wordt aangenomen en inwerking treedt dan het onderhavige
voorstel, dienen de wijzigingen met betrekking tot de uitkering die in het onderhavige
wetsvoorstel zijn opgenomen te vervallen.
Artikel XI (Inwerkingtreding)
Het kabinet streeft naar de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel in 2021, waarbij
beoogd wordt aan te sluiten bij het uitgangspunt van vaste verandermomenten voor wetgeving.
Voor wat betreft de wijzigingen van de Appa-pensioenen wordt in dit verband tevens
verwezen naar paragraaf 3.
De verlening van terugwerkende kracht aan artikel I, onderdelen R en HH, onder 2,
is toegelicht in de toelichting op die onderdelen, de terugwerkende kracht aan artikel IX
in de toelichting op dat artikel.
De artikelen van het wetsvoorstel op grond waarvan de bepalingen inzake de vakantie-uitkering
en (voor de leden van de Tweede Kamer en de bewindspersonen) de eindejaarsuitkering
worden aangepast, werken terug tot en met 1 januari 2020. Dit is de datum waarop voor
Rijksambtenaren het individueel keuzebudget is gaan gelden. Verwezen wordt in dit
verband naar paragraaf 5, onder c.
Voor de verlening van terugwerkende kracht aan artikel IX wordt verwezen naar de toelichting
op dat artikel.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, K.H. Ollongren
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
K.H. Ollongren, minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen | Niet deelgenomen |
---|---|---|---|
VVD | 34 | Voor | |
D66 | 24 | Voor | |
PVV | 17 | Voor | |
CDA | 15 | Voor | |
PvdA | 9 | Voor | |
SP | 9 | Voor | |
GroenLinks | 8 | Voor | |
PvdD | 6 | Voor | |
ChristenUnie | 5 | Voor | |
FVD | 5 | Voor | |
DENK | 3 | Voor | |
Groep Van Haga | 3 | Voor | |
JA21 | 3 | Voor | |
SGP | 3 | Voor | |
Volt | 3 | Voor | |
BBB | 1 | Voor | |
BIJ1 | 1 | Voor | |
Fractie Den Haan | 1 | Niet deelgenomen |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.