Memorie van toelichting (initiatiefvoorstel) : Memorie van toelichting
35 534 Voorstel van wet van het lid Pia Dijkstra houdende toetsing van levenseindebegeleiding van ouderen op verzoek en tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg en enkele andere wetten (Wet toetsing levenseindebegeleiding van ouderen op verzoek)
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
Inhoudsopgave
I.
ALGEMEEN
2
1.
Inleiding
2
2.
Maatschappelijke ontwikkelingen
3
2.1
Van de Middeleeuwen tot de moderne tijd
3
2.2
«De pil van Drion»
4
2.3
De euthanasiewet
5
2.4
De zaak-Brongersma
6
2.5
Standpunt artsenfederatie KNMG
7
2.6
De zaak-Heringa
9
2.7
Het burgerinitiatief «voltooid leven»
10
2.8
De «Coöperatie Laatste Wil»
11
2.9
Advies Commissie van wijzen en kabinetsreactie
11
2.10
PERSPECTIEF-onderzoek
12
2.11
Internationaal perspectief
13
3.
Overwegingen en uitgangspunten
15
3.1
Bescherming van het leven, kwaliteit van leven en een waardig levenseinde
16
3.2
Solidariteit, barmhartigheid en tolerantie
17
3.3
Autonomie en zelfbeschikking
18
4.
Inhoud van het wetsvoorstel
20
4.1
«Voltooid leven»
20
4.2
Leeftijdsgrens
21
4.3
Levenseindebegeleiding
21
4.4
Procedure
23
5.
Constitutionele aspecten
25
6.
Uitvoering en financiële aspecten
27
7.
Consultatie
29
II.
ARTIKELSGEWIJS
35
I. ALGEMEEN
1. Inleiding
Er zijn mensen op hoge leeftijd die op enig moment hun leven als «voltooid» beschouwen
en gaan lijden aan een voor hen te lang geworden leven. Zij ervaren dat ze «klaar
zijn met leven», en hebben niet de wil om nog door te leven. Alles wat gedaan moest
worden, is gedaan. Alles van waarde ligt achter hen. Dikwijls is sprake van een complex
samenspel van factoren die met de ouderdom gepaard kunnen gaan: het gevoel de persoonlijke
waardigheid te verliezen, een verslechtering van de gezondheid, de toenemende afhankelijkheid
van anderen, de zich herhalende beleving van leegte en neergang in het bestaan, het
ontbreken van een toekomstperspectief en de angst voor wat nog komt. Ook kunnen mensen
geconfronteerd worden met een soms alomvattende eenzaamheid, veroorzaakt door het definitief wegvallen van dierbaren of hun sociale netwerk.
Deze factoren kunnen tot gevolg hebben dat elke nieuwe dag wordt ervaren als een kwelling
of een ondraaglijke opgave. De fysieke, sociale of emotionele ontluistering die wordt
gevoeld, kan dermate groot zijn dat mensen een «voltooid leven» ervaren en daardoor
een stervenswens ontwikkelen.1
Een eenduidige omschrijving van voltooid leven is moeilijk te geven, omdat het vooral
om een uiterst persoonlijke ervaring gaat, die voor iedereen anders zal zijn. Els
van Wijngaarden, die in 2016 promoveerde op «de ervaringswereld van het voltooid leven»
omschreef in haar boek het fenomeen voltooid leven als «een kluwen van onvermogen
en onwil nog langer verbinding te maken met het leven. Dit proces van losraken en
vervreemding (van de wereld, anderen en jezelf) levert permanente innerlijke spanning
en verzet op, en versterkt het verlangen om het leven te beëindigen.»2
De groep ouderen die hun leven op een bepaald moment mogelijk voltooid kunnen achten,
neemt toe dankzij toegenomen welvaart en een verbeterde gezondheidszorg. Deze ouderen
zijn tijdens hun leven veelal gewend geweest om eigen keuzes te maken en om hun leven
naar eigen wens en inzicht in te richten. Bij een deel van deze mensen bestaat de
wens om niet alleen op het eigen leven, maar ook op het eigen sterven invloed uit
te oefenen. Zij zien in de mogelijkheid om hun leven in eigen regie, en op een zelfgekozen
moment, te beëindigen als het ware een voorzetting van hoe zij hun leven tot dusver
hebben geleefd: onafhankelijk en door eigen keuzes te maken.
Het onderhavige wetsvoorstel beantwoordt de vraag op welke manier aan deze groeiende
wens onder ouderen tot meer autonomie tegemoet kan worden gekomen, als zij hun leven
als voltooid beschouwen. Zij wensen dan hun leven op waardige wijze en op een zelfgekozen
moment te kunnen beëindigen. Door een uitzondering te maken op de strafbaarstelling
van hulp bij zelfdoding door een levenseindebegeleider bewerkstelligt dit wetsvoorstel
voor de hierboven beschreven groep mensen de mogelijkheid om op een zelfgekozen moment
het leven waardig te kunnen beëindigen. Deze ouderen krijgen zo de regie over een
zelfgekozen levenseinde.
Het wetsvoorstel vormt een aanvulling op de huidige uitzondering op de strafbaarstelling
van hulp bij zelfdoding, waarbij een arts, mits aan de zorgvuldigheidseisen zoals
geformuleerd in de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding
(hierna te noemen: euthanasiewet) is voldaan, hulp bij zelfdoding mag bieden aan een
patiënt die uitzichtloos en ondraaglijk lijdt met een overwegend medische grondslag.3 Want ondanks dat de euthanasiewet zelf niet specificeert welke oorzaak er ten grondslag
moet liggen aan het uitzichtloos en ondraaglijk lijden, is tijdens de parlementaire
behandeling van deze wet wel aan de orde gekomen dat «klaar zijn met leven» hier niet
onder valt. Voor mensen die lijden aan het leven zonder medische grondslag biedt de
huidige euthanasiewet dus geen ruimte. Dit blijkt ook uit het rapport «Voltooid leven»
van de Commissie van wijzen inzake hulp bij zelfdoding aan mensen die hun leven voltooid
achten (hierna: Commissie van wijzen), dat op 4 februari 2016 is aangeboden aan de
Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.4
Mensen die hun leven als voltooid beschouwen en het om die reden willen beëindigen,
kunnen hierdoor dus geen beroep doen op de euthanasiewet.
Dat neemt niet weg dat ook iemand die niet in medisch opzicht lijdt, dusdanig kan
lijden aan het leven, dat diegene een duurzame stervenswens ontwikkelt. Om die reden wil de initiatiefneemster een nieuwe wet initiëren,
waarbij een medische grondslag niet noodzakelijk is om een uitdrukkelijk verzoek tot
stervenshulp op zorgvuldige wijze te kunnen inwilligen. Daarbij is er een essentieel
verschil tussen het onderhavige wetsvoorstel en de euthanasiewet. De euthanasiewet
heeft zowel betrekking op actieve levensbeëindiging door een arts en op hulp bij zelfdoding.
Het onderhavige wetsvoorstel is beperkt tot hulp bij zelfdoding. Het beoogt aan mensen
die hun leven voltooid achten, en die ervoor kiezen om op een voor hen waardige manier
te sterven, zorgvuldige en professionele hulp te bieden.
2. Maatschappelijke ontwikkelingen
2.1. Van de Middeleeuwen tot de moderne tijd
Zoals veel bepalingen in ons Wetboek van Strafrecht hebben ook die met betrekking
tot zelfdoding hun oorsprong in de christelijke godsdienst. Al sinds het begin van
haar bestaan beschouwde de Kerk zelfmoord en euthanasie als een zware zonde. Daaraan
lag het idee ten grondslag dat een zelfmoordenaar zich schuldig maakte aan «desperatio»,
de zonde die blijk geeft van twijfel aan de goddelijke barmhartigheid. Deze moraal
sijpelde ook door in het strafrecht. In de achttiende eeuw werd zelfmoord steeds meer
als een ziekte gezien. Deze gedachte werd in de negentiende eeuw verder uitgewerkt.
Men raakte ervan overtuigd dat zelfmoord enkel psychische oorzaken had. Later brak
het inzicht door dat zelfmoord ook sociale oorzaken kon hebben (bv. familie- en financiële
problemen en erekwesties). De Kerk bleef zich wel verzetten tegen zelfmoord.5
Toen in 1886 de artikelen 293 en 294 in het Wetboek van Strafrecht werden opgenomen
– waarmee zowel het beëindigen van iemands leven op diens verzoek als hulp bij zelfdoding
werd verboden – was de heersende opvatting dat het leven van intrinsieke, bovenpersoonlijke
waarde was. Voor de toenmalige regering had het leven waarde op zich, ongeacht wat
het leven voor iemand zelf betekende. De regering sprak van «den eerbied voor het
menschelijk leven, ook tegenover hem, die voor zichzelf daaraan te kort wil doen».
En zag het daardoor als haar plicht om ook het leven van burgers te beschermen die
daar zelf geen waarde meer aan hechten. Om praktische redenen werd zelfdoding zelf
niet strafbaar gesteld, omdat strafvervolging na de dood niet mogelijk is, maar dat
nam niet weg dat het destijds als een «onzedelijke» daad werd beschouwd, tegenover
God, de samenleving, het leven in het algemeen, en zelfs tegen de eigen persoon, ongeacht
de wensen van de persoon in kwestie.6
Het als een zelfstandig strafbaar feit in het Wetboek van Strafrecht opnemen van hulp bij zelfdoding was ook een reactie op de zaak-Dettemeijer uit 1859. Daarin
ging het om een man die samen met zijn aanstaande vrouw zelfmoord wilde plegen, maar
daarbij – anders dan zijn vrouw – de poging overleefde. Hij werd in hoger beroep vrijgesproken,
omdat «noch de zelfmoord, noch de medepligtigheid aan zelfmoord bij de Nederlandse
wetgeving strafbaar is gesteld».7
In de eerste helft van de twintigste eeuw deden zich een aantal rechtszaken voor,
waarin personen een naaste op diens uitdrukkelijke verzoek uit zijn of haar lijden
hadden verlost, zonder dat sprake was van bespoediging van een op handen zijnde dood.
Daarna kwamen er meer zaken, waarin het meestal artsen waren die een (hoog)bejaard
familielid of bevriend persoon behulpzaam waren geweest. Daarin werd aanvankelijk
een beroep op overmacht ontoereikend geacht, maar vanaf de jaren zeventig werden stukje
bij beetje zorgvuldigheidseisen ontwikkeld.8 Dat begon met de zaak-Postma, die in 1973 diende voor de rechtbank Leeuwarden.9 In de zaak-Schoonheim sprak de Hoge Raad in 1984 uit dat euthanasie onder bepaalde
voorwaarden geoorloofd is met een beroep op noodtoestand.10 In beide zaken ging het overigens om actieve euthanasie door een arts; in de zaak-Postma
was dat tevens de dochter van de patiënte. Wel een geval van hulp bij zelfdoding was
de zaak-Chabot, waarin een vrouw haar leven beëindigd had met behulp van medicijnen,
die haar verschaft waren door een psychiater.11
2.2 De «pil van Drion»
Emeritus-hoogleraar Huib Drion pleitte ruim 28 jaar geleden voor de vrije verstrekking
van zelfdodingsmiddelen aan ouderen in zijn essay «Het zelfgewilde einde van oude
mensen», dat werd gepubliceerd in NRC Handelsblad van 19 oktober 1991. «Het lijkt
me aan geen twijfel onderhevig dat veel oude mensen er een grote rust in zouden vinden
als zij over een middel konden beschikken om op een aanvaardbare wijze uit het leven
te stappen op het moment dat hun dat – gezien wat hen daarvan nog te wachten staat
– passend voorkomt», schreef hij in de openingsalinea. Hij pleitte voor het beschikbaar
stellen van een middel waarmee oude mensen op een humane wijze en op een moment dat
hen passend voorkomt, een einde aan hun leven zouden kunnen maken. Dat middel wordt
sindsdien in het spraakgebruik aangeduid als «de pil van Drion». Mr. Drion betoogde
dat het voor veel oude mensen een grote zorg is dat er een moment zal komen waarop
zij ook in de meest elementaire dingen van het leven door lichamelijke en/of geestelijke
achteruitgang niet meer voor zichzelf kunnen zorgen. Die bedreiging wegnemen zag hij
als een essentiële verplichting voor de samenleving, waarin het aantal oudere mensen
toeneemt. Het enkel voorzien in de verzorging en verpleging van oude mensen die niet
meer voor zichzelf kunnen zorgen, zag hij niet als afdoende. Het aanbod van zorg was
immers geen oplossing voor «degenen die gespaard wensen te blijven voor een leven
dat nog slechts met zulke zorg van anderen gecontinueerd kan worden.» Ook in de angst
te zullen lijden als gevolg van afhankelijkheid van zorg, zag Drion dus een reden
om (via een arts) een middel te kunnen verkrijgen waarmee oude mensen een einde aan
hun leven kunnen maken, op een manier die voor henzelf en hun omgeving aanvaardbaar
is.
2.3 De euthanasiewet
De problematiek van het lijden aan een voltooid leven kwam ook aan de orde tijdens
de parlementaire behandeling van de euthanasiewet. De verantwoordelijke Ministers
van Justitie, de heer A. H. Korthals, en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, mevrouw
E. Borst-Eilers, omschreven de problematiek «klaar zijn met leven» in de nota naar
aanleiding van het verslag als volgt: «Hiermee wordt doorgaans gedoeld op mensen die
veelal op hoge leeftijd zijn en die, zonder dat zij overigens in medisch opzicht lijden
aan een onbehandelbare en met ernstig lijden gepaard gaande ziekte of aandoening,
voor zichzelf vast hebben gesteld dat voor henzelf de waarde van het leven zodanig
is afgenomen dat zij de dood verkiezen boven verder leven. Op dit punt is inderdaad,
zoals deze leden suggereerden, een vergelijking mogelijk met het voorstel zoals destijds
door mr. Drion gedaan. Zijn voorstel strekte ertoe om mensen in de hierboven beschreven
situatie de mogelijkheid te bieden tot het verkrijgen van een euthanaticum of een
recept daartoe teneinde op een zelfgekozen moment hun leven te beëindigen.»12 Hier werd door de bewindspersonen aan toegevoegd dat het wetsvoorstel deze situatie
niet beoogde te regelen.
Tijdens het wetgevingsoverleg dat in oktober 2000 plaatsvond zei Minister Korthals:
«Het enkele vooruitzicht op lijden, ongeacht of dit zal voortvloeien uit pijn, ontluistering
of angst voor een onwaardige dood, kan in het licht van het bovenstaande niet als
uitzichtloos en ondraaglijk lijden worden aangemerkt. Dit geldt eveneens voor een
hoogbejaarde die klaar is met het leven. (...) Wij gaan niet zo ver dat wij van mening
zijn dat eenieder die geen levenswil meer heeft, dan ook de gereguleerde mogelijkheid
moet hebben om het leven te doen beëindigen.»13
Kort na dit wetgevingsoverleg stuurde Minister Korthals een brief naar de Kamer naar
aanleiding van het hoger beroep dat was ingesteld in de zaak-Brongersma, bij welke
zaak in de volgende paragraaf wordt stilgestaan. In die zaak was, aldus Korthals,
met name de vraag aan de orde of er sprake was van een situatie van uitzichtloos en
ondraaglijk lijden. Hij schreef erover: «Naar het zich laat aanzien betrof het iemand
op hoge leeftijd, die niet zozeer in medisch opzicht leed aan een onbehandelbare en
met ernstig lijden gepaard gaande ziekte of aandoening, maar die ondraaglijk leed
omdat voor hem de waarde van het leven zodanig was afgenomen dat hij de dood verkoos
boven verder leven. Zodanig lijden wordt tot dusver niet begrepen onder het begrip
uitzichtloos en ondraaglijk lijden, zoals dat in de huidige meldingsprocedure en ook
in het aanhangige wetsvoorstel is vastgelegd.»14
Beide Ministers vroegen echter wel aandacht voor deze problematiek. Minister Korthals
zocht de oplossing in hulp en aandacht: «Wel is het zaak dat in de samenleving aandacht
besteed wordt aan dergelijke signalen, waarachter een vraag om aandacht of hulp schuil
kan gaan. Dat is dus de eerste benadering die wij kiezen.»15 Minister Borst meende dat niet voor deze problematiek moest worden weggelopen, maar
dat de discussie hierover in de samenleving nog onvoldoende was gevoerd: «Je kunt
je afvragen of iemand die lichamelijk gezond is en die voor zover bekend ook psychisch
gezond is, maar die toch het leven niet langer vol kan houden, werkelijk wel gezond
is. Echter, dit is niet gemakkelijk te bepalen. Je hebt namelijk heel hoog bejaarde
mensen die een dergelijk probleem hebben. Persoonlijk heb ik er twee gekend die ver
in de negentig waren en die iedere dag een lijdensweg vonden. Zij vonden helemaal
niets meer aan het leven. Zij zeiden: «iedereen waarmee ik ooit leuk kon praten is
dood en ik zit hier maar. Het enige wat ik doe is iedere avond hopen dat ik de volgende
dag niet meer wakker word». Ik vind dat zo iemand niet echt ziek is, maar een reëel
punt heeft. Daarvoor wil ik niet zomaar weglopen en zeggen: nooit helpen. Het is echter
nog een niet uitgediscussieerd element in onze samenleving.»16
Tijdens de behandeling van de euthanasiewet werd ook diverse malen gevraagd of mensen
die klaar zijn met leven voor hulp in aanmerking zouden mogen komen, waarop een eenduidig
antwoord kwam van Minister Korthals: «Verschillende sprekers (...) hebben naar aanleiding
van de Brongersma-zaak gevraagd om een bevestiging van ons standpunt over de vraag
of mensen die, zoals dat wordt genoemd, «levensmoe» zijn of «klaar met het leven»,
op grond van dit wetsvoorstel voor euthanasie of hulp bij zelfdoding in aanmerking
komen. Het antwoord daarop luidt – ik herhaal het nogmaals – ondubbelzinnig ontkennend.
Met instemming heb ik geconstateerd dat deze opvatting ook breed wordt gedragen.»17
2.4 De zaak-Brongersma
Oud-senator E. Brongersma leed aan het leven; zijn vrienden en familie waren overleden,
hij ervoer naar eigen zeggen dag na dag de zinloosheid van zijn lege bestaan, en het
enige dat hem restte was de dood. Zijn behandelend arts was hem behulpzaam bij de
zelfdoding. De rechterlijke colleges konden weliswaar aannemen dat de 86-jarige Brongersma
leed aan het leven, maar de vraag die voorlag was of er ook er sprake was van uitzichtloos
en ondraaglijk lijden, en daarmee of de arts mocht helpen en zich op de noodtoestand
kon beroepen, ook al was er geen sprake van een medisch geclassificeerde ziekte of
aandoening. Een van de opgeroepen deskundigen voor de rechtbank, hoogleraar medische
ethiek I. De Beaufort, gaf aan dat ondraaglijk lijden ook kan bestaan in «het ontbreken
van elk perspectief op verbetering». Daarbij speelt het (autonome) karakter van de
persoon in kwestie een belangrijke rol. De rechtbank nam deze visie over, en oordeelde
dat er sprake was van ondraaglijk en uitzichtloos lijden, waarmee het beroep op de
noodtoestand gegrond verklaard kon worden.18
In hoger beroep toetste het hof deze visie aan de hand van twee nieuwe getuigen, hoogleraar
gezondheidsrecht J. Legemaate en hoogleraar integratie geneeskundige zorg voor chronisch
zieken C. Spreeuwenberg. Hun werd gevraagd naar de mogelijkheden voor euthanasie of
hulp bij zelfdoding in gevallen waarbij het ondraaglijk lijden geen medische oorzaak
kent. Zij verklaarden dat zaken als leegte en gebrek aan perspectief zeker wel een
rol mogen spelen bij de beoordeling van het lijden, maar dat, op basis van de huidige
opvattingen (die wellicht zullen veranderen in de toekomst, zo voegde Legemaate toe)
een arts niet gelegitimeerd is over te gaan tot euthanasie als dit lijden «kennelijk
niet een overwegend somatisch en/of psychiatrisch classificeerbare oorzaak heeft.»
Spreeuwenberg gaf aan dat dit te maken had met de noodzaak voor artsen om te handelen
binnen het medisch-professionele domein.
Het hof concludeerde op basis van deze verklaringen dat de huisarts een rol heeft
het lijden te verlichten, ook wanneer er sprake is van existentieel lijden in de zin
van ontbrekend levensperspectief, maar dat hij zich daarmee wel op een terrein begeeft
dat buiten zijn (medisch) professionele competentie ligt. De rol van de huisarts moest
daarom beperkt blijven tot ondersteuning bij het functioneren en/of het inschakelen
van anderen die behulpzaam konden zijn bij het zoeken naar een zingevende invulling
van het dagelijks bestaan. Het hof concludeerde: «In ieder geval kan niet als juist
worden aanvaard de opvatting dat een huisarts zich zelfstandig – als medicus – een
oordeel mag vormen over de ondraaglijkheid, de uitzichtloosheid en onbehandelbaarheid
van lijden dat zijn oorzaak niet of niet in overwegende mate vindt in een somatische
en/of psychische aandoening, en wel omdat hierover geen wetenschappelijk verantwoord
medisch inzicht bestaat.» Wel meende het hof dat de betreffende huisarts gewetensvol
en consciëntieus handelde en zich steeds volledig toetsbaar had opgesteld. Het hof
oordeelde dat het optreden van de arts strafbaar was, maar legde geen straf of maatregel
op.19
Deze uitspraak werd in cassatie bevestigd. De Hoge Raad verwees in zijn arrest20 naar de parlementaire geschiedenis van de euthanasiewet,21 die deels ook in de vorige paragraaf uiteen is gezet, en oordeelde dat de huisarts
die de hulp bij de gevraagde zelfdoding had geboden buiten de competentie van zijn
professie handelde, omdat zulke hulp alleen toelaatbaar was indien dit lijden van
de patiënt zijn oorzaak vond in een «medisch classificeerbare» somatische of psychische
ziekte of aandoening.22 Het standpunt dat de Raad hiermee innam sloot nauw aan bij de parlementaire discussie
tijdens de totstandkoming van de euthanasiewet, waar de vraag of ook het existentiële
lijden aan het leven onder de reikwijdte van de nieuwe wet behoorde te vallen, overwegend
ontkennend was beantwoord.
2.5 Standpunt artsenfederatie KNMG
Naar aanleiding van de uitspraak van de Rechtbank Haarlem in de zaak-Brongersma is
door het Federatiebestuur van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering
der Geneeskunst (KNMG) in 2001 een commissie ingesteld om te adviseren over de rol
van artsen bij levensbeëindiging van patiënten die «klaar met leven» zijn. Deze commissie
had een multidisciplinaire samenstelling en stond onder leiding van prof. J. H. Dijkhuis,
emeritus hoogleraar klinische psychologie en psychotherapie. Na de aanstelling van
de commissie volgden de uitspraken van het hof en de Hoge Raad, waarmee een antwoord
op de vraag wat de rol van arts mocht zijn in feite al werd gegeven, omdat hulp bij
zelfdoding volgens de jurisprudentie alleen mag worden geboden indien het verzoek
een medisch te classificeren oorzaak heeft.
De commissie onderscheidt verschillende benaderingswijzen ten aanzien van de vraag
hoe een arts om kan omgaan met het verzoek van een patiënt tot levensbeëindiging wegens
«lijden aan het leven». Zo kan de arts een strakke begrenzing van het medisch-professioneel
domein aanhouden en het verzoek afwijzen omdat er geen sprake is van een classificeerbare
ziekte. Een visie die door die de Hoge Raad in de zaak-Brongersma werd geuit, en ook
door de regering, die eveneens meende dat «lijden aan het leven» niet binnen de grenzen
van de wet paste.
Maar de commissie, die in 2004 haar rapport uitbrengt, komt tot een andere conclusie
dan op basis van de jurisprudentie te verwachten viel. Zij is van mening dat de lijdensdruk
en wanhoop van mensen die hun leven voltooid vinden, in de door de regering gegeven
– hiervoor in paragraaf 2.2 vermelde – definitie onvoldoende tot uiting komt. De commissie
kiest voor een bewust ruim omschreven begripsbepaling van deze problematiek: «Lijden
aan het vooruitzicht verder te moeten leven op een zodanige manier dat daarbij geen
of gebrekkige kwaliteit van leven wordt ervaren, hetgeen aanleiding geeft tot een
persisterend doodsverlangen, zonder dat de hoofdoorzaak kan worden gevonden in een
somatische of psychische aandoening.»23 De commissie geeft daarmee de voorkeur aan een ruimer, maar niet onbegrensd, medisch-professioneel
domein voor de arts. Volgens de commissie is de bron van het lijden niet bepalend
voor de mate waarin de patiënt lijdt. De jurisprudentie miskent hoe moeilijk het is
lijden te beoordelen, al zijn sommige artsen daarin overigens zeer deskundig. De ene
arts heeft meer ervaring en affiniteit met hulpvragen als gevolg van lijden aan het
leven dan de andere. De commissie merkt op dat kennis op dit gebied verder kan worden
uitgebouwd en adviseert hiertoe.24
De KNMG heeft op basis van de commissie-Dijkhuis met ingang van 23 juni 201125 het standpunt ingenomen dat er bij levensbeëindiging op verzoek sprake moet zijn
van een medische oorzaak om het verzoek om euthanasie of hulp bij zelfdoding als arts
te kunnen uitvoeren. Maar het wettelijk kader en de invulling van het begrip lijden
is wel breder dan veel artsen denken en toepassen. Ook kwetsbaarheid, waaronder functieverlies,
eenzaamheid en verlies aan autonomie mogen worden meegewogen in de beoordeling van
de arts bij een verzoek om euthanasie, aldus de KNMG. Ook een optelsom van medische
en niet-medische problemen, die op zichzelf niet levensbedreigend of fataal zijn,
kan leiden tot uitzichtloos en ondraaglijk lijden zoals bedoeld in de euthanasiewet.
Daarbij heeft de arts altijd de taak de lijdensdruk bij de patiënt te onderzoeken,
ongeacht de oorsprong van het lijden, en ook wanneer de stervenswens voortkomt uit
het gevoel dat het leven «voltooid» is. Wel meent de KNMG dat wanneer andere (niet
medische) oorzaken van lijden op de voorgrond staan, andere deskundigen een rol moeten
spelen. Lijden zonder enige medische grondslag valt buiten het terrein van de geneeskunde
en daarmee buiten het deskundigheidsgebied van de arts en ook buiten de euthanasiewet.
2.6 De zaak-Heringa
Meneer A. Heringa heeft in 2008 zijn 99-jarige (stief)moeder Mevrouw M. («Moek») Heringa,
die naar eigen zeggen klaar was met het leven, geholpen bij haar zelfdoding. Mevrouw
Heringa leed aan hartfalen, kon niet goed meer bewegen, was nagenoeg blind en vaak
erg vermoeid. Ze had ook veel moeite met haar afhankelijkheid en wist de dag niet
goed door te komen. Ze gaf aan absoluut geen 100 meer te willen worden. Omdat de huisarts
niet bereid was om euthanasie te verlenen, zocht meneer Heringa namens zijn moeder
contact met de Nederlandse Vereniging voor een Vrijwillig Levenseinde (NVVE), die
adviseerde om te stoppen met eten en drinken («versterving»). Daar voelde mevrouw
Heringa echter niets voor en ze besloot pillen te verzamelen. Meneer Heringa vreesde
dat zij, gezien de aard van de pillen, niet in haar doel zou slagen en voelde zich
genoodzaakt om haar te helpen. Hij won informatie in, verzamelde de juiste soorten
en hoeveelheden pillen en op een gezamenlijke geplande datum (7 juni) nam zijn moeder
de door hem aangereikte pillen in. Het hele proces, inclusief een gesprek waarin mevrouw
Heringa opnieuw aangaf klaar te zijn met het leven, is door meneer Heringa op video
opgenomen. Dit beeldmateriaal werd op 8 februari 2010 getoond in het televisieprogramma
Netwerk.26
Pas drie jaar later werd meneer Heringa door het Openbaar Ministerie vervolgd en uiteindelijk
door de rechtbank Gelderland veroordeeld voor hulp bij zelfdoding (art. 294, tweede
lid, Sr). De rechtbank stelde dat er geen sprake was van overmacht, zoals meneer Heringa
aanvoerde, aangezien er misschien wel een arts bereid zou zijn geweest om alsnog een
euthanasieverzoek te honoreren. Meneer Heringa’s handelen als niet-arts zou bovendien
mogelijk tot complicaties hebben kunnen leiden. Hoewel schuldig verklaard, kreeg Heringa
geen straf opgelegd, omdat hij uit liefde handelde en de rechtsvervolging lang op
zich had laten wachten.27 Zowel meneer Heringa als het OM is vervolgens tegen deze uitspraak in beroep gegaan
bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Dat stelde meneer Heringa op 13 mei 2015 alsnog
in het gelijk. Volgens het hof was er wel degelijk sprake van een noodtoestand, gezien
de terughoudende euthanasiepraktijk van 2008 en een nieuwe verklaring van mevrouw
Heringa’s huisarts, waaruit duidelijk werd dat moeder en zoon Heringa ervan uit konden
gaan dat geen enkele arts euthanasie zou willen verlenen. Het hof stelde tevens dat
meneer Heringa zorgvuldig heeft gehandeld en grotendeels heeft voldaan aan de voorwaarden
die gelden binnen de euthanasiewet: er was sprake van een vrijwillig en weloverwogen
verzoek van zijn moeder, ze leed uitzichtloos en ondraaglijk, ze was op de hoogte
van wat er ging gebeuren en er waren geen redelijke andere oplossingen voorhanden.
Vervolgens is de hulp bij zelfdoding ook zorgvuldig en transparant uitgevoerd.28
Het OM besloot om tegen deze uitspraak in cassatie te gaan bij de Hoge Raad. De advocaat-generaal
T. Spronken adviseerde de Hoge Raad op 8 november 2016 dat het oordeel van het hof
Arnhem-Leeuwarden in stand moest blijven.29Op 14 maart 2017 vernietigde de Hoge Raad echter het oordeel van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
dat de door Heringa geboden hulp niet strafbaar was. De zaak werd verwezen naar het
gerechtshof ‘s-Hertogenbosch. Het Hof legde meneer Heringa een voorwaardelijke gevangenisstraf
van zes maanden op. Tegen deze veroordeling stelde meneer Heringa beroep in cassatie
in. In cassatie is onder meer geklaagd over de verwerping door het gerechtshof van
het beroep op overmacht in de zin van noodtoestand. Bij de beoordeling van het beroep
op overmacht heeft het gerechtshof tot uitgangspunt genomen dat de Nederlandse wet
bepaalt dat euthanasie alleen door een arts mag worden uitgevoerd en dan alleen nog
onder bijzondere omstandigheden en wanneer bepaalde zorgvuldigheidseisen worden gevolgd.
Het Hof heeft vervolgens onderzocht of zich in dit geval uitzonderlijke omstandigheden
hebben voorgedaan die maken dat de handelingen van Heringa toch gerechtvaardigd zijn.
Het Hof oordeelde dat dit niet het geval was. De Hoge Raad liet dit oordeel op 19 april
2019 in stand.30
Kortom, nu de Nederlandse wetgever de hulp bij zelfdoding door niet-artsen strafbaar
heeft gesteld en – naar de woorden van de Hoge Raad – «de betreffende wettelijke regeling
in weerwil van de maatschappelijke discussie (vooralsnog) niet gewijzigd heeft» is
hulp bij zelfdoding strafbaar, tenzij wordt voldaan aan de voorwaarden uit de euthanasiewet.
Daar kan alleen verandering in komen als de maatschappelijke discussie leidt tot nieuwe
wetgeving.
2.7 Het burgerinitiatief «voltooid leven»
Op 9 februari 2010 lanceerde de Initiatiefgroep Uit Vrije Wil, bestaande uit 15 prominente
Nederlanders,31 een manifest dat beoogt stervenshulp aan ouderen die hun leven voltooid achten mogelijk
te maken.
Het manifest bestond uit de volgende punten:
1. Zelfbeschikking staat centraal, ook als niet voldaan is aan de eis van ondraaglijk
en uitzichtloos lijden op medische grondslag uit de euthanasiewet. Volgens «Uit Vrije
Wil» moet het verzoek om hulp bij zelfdoding vrijwillig, weloverwogen en duurzaam
zijn. Ook hier zijn zorgvuldigheids- en toetsbaarheidseisen van toepassing.
2. Voltooid leven is een subjectief begrip. Lijden aan het leven is wat de oudere daar
zelf onder verstaat. Een definitie valt derhalve niet te geven; voltooid leven krijgt
zijn eigen betekenis in ieder individueel geval.
3. Bewust wordt gesproken van hulp bij zelfdoding. De dodelijke medicijnen worden door
de stervenshulpverlener aangereikt, maar de oudere is zelf verantwoordelijk voor de
inname.
4. Het gaat om ouderen van 70 jaar en ouder die hun leven voltooid vinden; die lijden
aan het leven. De leeftijdsgrens van 70 jaar en ouder is arbitrair, maar deze keuze
beoogt ouderen de geruststelling te geven dat indien zij hun leven voltooid achten
zij vanaf hun 70ste stervenshulp kunnen krijgen.
5. Omdat sprake is van existentiële nood die niet beperkt hoeft te zijn tot ondraaglijk
en uitzichtloos lijden op een medische grondslag kiest «Uit Vrije Wil» voor een bredere
groep gecertificeerde stervenshulpverleners. Geestelijk verzorgers, verpleegkundigen,
psychologen en anderen kunnen naast artsen in dit kader ook stervenshulpverleners
worden.
Het manifest ging vergezeld met een proeve van wetgeving. Elementen daaruit zijn gebruikt
voor het onderhavige wetsvoorstel. In korte tijd gaven bijna 117.000 mensen hun steun
aan het manifest. Vergezeld van deze steunbetuigingen is op 18 mei 2010 het burgerinitiatief
bij de Tweede Kamer ingediend. Op 8 maart 2012 vond de plenaire behandeling in de
Tweede Kamer plaats, waarbij D66 en GroenLinks zich voor het achterliggende principe
van het burgerinitiatief uitspraken. Tevens werd de motie-Klijnsma aangenomen die
vroeg het burgerinitiatief te betrekken bij de kabinetsreactie op de tweede evaluatie
van de euthanasiewet.32 In het voorjaar van 2013 lieten de Ministers van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
en van Veiligheid en Justitie in de brief over de tweede evaluatie van de euthanasiewet,
echter weten de bestaande wetgeving op dit punt niet te willen aanpassen.33
2.8 De «Coöperatie Laatste Wil»
In 2013 werd de Coöperatie Laatste Wil (CLW) opgericht. Het idee kwam van een werkgroep
binnen de NVVE. Het initiatief van de CLW wordt wel gesteund vanuit de NVVE, maar
de CLW is inmiddels een aparte organisatie geworden. De NVVE houdt zich bezig met
het brede palet van het levenseinde, waaronder euthanasie. De CLW koos ervoor om zich
uitsluitend te richten op de zogenaamde autonome route. Zij pleiten ervoor dat mensen
moeten kunnen beschikken over een humaan laatstewilmiddel dat legaal kan worden verkregen
waarmee zij het zelfgekozen levenseinde geheel in eigen regie kunnen uitvoeren.
In 2017 kondigde de CLW aan zo’n middel te hebben gevonden en inkoopgroepen te gaan
opzetten om het middel bij de leden te kunnen krijgen. Op 21 maart 2018 verzocht het
Openbaar Ministerie de CLW echter om haar activiteiten te staken en kondigde aan een
strafrechtelijk onderzoek te starten. Ook was het OM bezig te bezien of het mogelijk
was in een civielrechtelijk kort geding de activiteiten van de CLW te laten verbieden.
Vier maanden later – op 20 juli 2018 – maakte het Openbaar Ministerie echter bekend
dat het strafrechtelijk onderzoek was gesloten. Niet was gebleken dat de CLW strafbare
feiten had gepleegd.34
2.9 Advies Commissie van wijzen en kabinetsreactie
In het regeerakkoord voor het kabinet-Rutte II, «Bruggen slaan», van oktober 2012
werd overeengekomen dat de maatschappelijke discussie over het vrijwillige levenseinde
moest worden voortgezet en kon leiden tot aanpassing van wet- en regelgeving. Daarop
werd in 2013 door het kabinet een commissie van wijzen aangekondigd, die advies moest
geven over «de maatschappelijke dilemma’s en juridische mogelijkheden van hulp bij
zelfdoding aan mensen die hun leven voltooid achten». Deze commissie kwam in januari
2016 met haar advies. De commissie omschreef voltooid leven als een heel persoonlijke
conclusie van mensen «die veelal op leeftijd zijn en naar hun eigen oordeel geen positief
levensperspectief meer hebben. Als gevolg daarvan hebben ze een persisterende en actieve
stervenswens ontwikkeld.» Aan het niet meer ervaren van een positief levensperspectief
kunnen verschillende oorzaken ten grondslag liggen, waarbij er veelal sprake blijkt
van «verlieservaringen op verschillende terreinen: lichamelijk, psychisch, cognitief,
psychosociaal en/of existentieel.»35
De belangrijkste conclusie uit het advies is dat de huidige euthanasiewet goed functioneert
en dat er bij de meeste mensen die hun leven als voltooid beschouwen sprake zal zijn
van een opeenstapeling aan ouderdomsklachten, die maakt dat zij zouden kunnen voldoen
aan de zorgvuldigheidseisen zoals vastgesteld in de euthanasiewet. Op grond van het
standpunt van de KNMG en de jaarverslagen van de Regionale toetsingscommissies, waaruit
blijkt dat een opeenstapeling van ouderdomsklachten ook door artsen als oorzaak van
uitzichtloos en ondraaglijk lijden aangemerkt kan worden, concludeert de adviescommissie
dat de huidige euthanasiepraktijk ook de «grensgevallen», waarin niet duidelijk is
in hoeverre er sprake is van een medische grondslag, kan ondervangen. Daarmee biedt
de huidige euthanasiewet voldoende ruimte voor «het merendeel van de mensen wier lijden
in relatie staat tot de beleving van het eigen leven als «voltooid»».
Die ruimte is er echter niet voor de situaties van «voltooid leven» waarbij het lijden
aan het leven geen medische grondslag heeft of de situatie waarin er geen sprake is
van lijden. De adviescommissie heeft echter niet de indruk gekregen dat de vraag om
hulp bij zelfdoding in deze situaties regelmatig aan de orde is. Omdat het gaat om
«een vraagstuk van leven en dood» (...) acht ze het «onwenselijk om ten aanzien van
hulp bij zelfdoding meer vrijheid te laten ontstaan dan op grond van het huidige juridische
kader is toegestaan.» In de volgende hoofdstukken zullen nog meer specifieke bevindingen
uit dit rapport aan de orde worden gesteld.
In oktober 2016 reageerde het kabinet-Rutte II op het rapport. Het sloot zich aan
bij de conclusie van de commissie dat de huidige euthanasiewet goed functioneert,
maar was ook van mening dat een antwoord gevonden moet worden op de vraag hoe invulling
kan worden gegeven aan de groeiende wens onder Nederlanders om meer autonomie te hebben
inzake het eigen levenseinde. Dit is van belang voor mensen die hun leven als voltooid
beschouwen en een stervenswens hebben ontwikkeld, maar aan wie niet binnen de kaders
van de euthanasiewet tegemoet gekomen kan worden. Het verzoek om een leven dat voor
die persoon ondraaglijk is geworden op een waardige wijze en op een zelfgekozen moment
af te sluiten, ziet het kabinet als «een legitiem verzoek». Het komt tot de conclusie
dat het wenselijk is om een extra uitzondering te maken op de strafbaarheid voor hulp
bij zelfdoding, waarbij autonomie het uitgangspunt is.36
2.10 PERSPECTIEF-onderzoek
Op 30 januari 2020 werd het rapport van het PERSPECTIEF-onderzoek, genaamd «Perspectieven
op de doodswens van ouderen die niet ernstig ziek zijn: de mens en de cijfers», gepresenteerd37. Dit onderzoek is uitgevoerd om inzicht te krijgen in de omvang en omstandigheden
van de groep mensen die hun leven «voltooid» acht en om die reden een actieve stervenswens
heeft. Dit aantal is volgens de Commissie van wijzen «waarschijnlijk klein». Bronnenonderzoeken,
kwantitatieve onderzoeken en kwalitatieve onderzoeken vormden de basis voor dit onderzoeksrapport
en de (deel)conclusies worden hieronder besproken.
Op basis van de twee deelonderzoeken van het bronnenonderzoek werd geconcludeerd dat
de omvang van de groep niet te bepalen is op basis van literatuuronderzoek, dat er
bij voltooid leven sprake is van een complex samenspel van factoren die met de ouderdom
gepaard kunnen gaan en dat de huidige euthanasiewet geen mogelijkheden biedt voor
mensen die lijden aan het leven zonder medische grondslag, in lijn met het onderzoek
en de conclusies van de Commissie van wijzen38.
Aan de hand van beide kwantitatieve deelonderzoeken, komt een gemengd beeld naar voren
ten aanzien van de kenmerken van de groep ouderen met een stervenswens. De online
vragenlijst, ingevuld door 21.294 respondenten in de leeftijdscategorie 55-plus, toont
een beeld dat de doodswens ook bij mensen in de categorie 55–75 voorkomt maar toont
ook een significante stijging van de doodswensen onder de oudere leeftijdsgroepen
(75+). Uit een andere vragenlijst ingevuld door 1.054 huisartsen blijkt dat zij juist
de ouderen (75+) meer vinden voldoen aan de omschrijving: «geen toekomstperspectief zien en verlangen naar de dood zonder ernstige ziekte(n)
of aandoening(en) te hebben.» Ook werd geconcludeerd dat de stervenswens niet altijd even aanwezig en intens was.
Mensen met een stervenswens kijken terug op een goed leven. Maar zij gaan, in vergelijking
met de NEE-groep (mensen zonder een stervenswens), meer gebukt onder de last van het leven. Belangrijke factoren die de stervenswens
versterken zijn piekeren, aftakeling en het gevoel weinig invloed meer te hebben op
het eigen leven. Belangrijke factoren die de wens om te leven versterken zijn woonplezier,
onafhankelijkheid en het gevoel van vrijheid. Gevraagd naar zaken die de huisarts
in verband brengt met de «voltooid leven»-ervaring van deze persoon, waren de twee
meest voorkomende antwoorden dat iemand te maken had met bestaansmoeheid en existentiële
eenzaamheid. Tot slot bleek uit aanvullende opmerkingen van huisartsen bij het onderzoek
dat onder een deel van de huisartsen een bereidheid bestaat om mee te werken aan hulp
bij zelfdoding bij «voltooid leven».
Uit de beide kwalitatieve deelonderzoeken blijkt dat onder de geïnterviewde ouderen
de zelfgekozen dood veelal in verband werd gebracht met zelfbeschikking. Ook uit deze
onderzoeken kwam naar voren dat een stervenswens niet altijd in gelijke mate aanwezig
was. Daarnaast bleek dat ouderen afhankelijk van hun situatie anders naar de stervenswens
aankeken. Ouderen met deze wens voelen zich vaak teruggeworpen op zichzelf, bijvoorbeeld
omdat ze niemand met hun stervenswens willen lastigvallen of juist omdat anderen hun
stervenswens niet begrepen. Dit had als gevolg dat zij nauwelijks spraken over deze
wens, terwijl de behoefte daaraan wel aanwezig was.
Als aandachtspunten voor beleid rondom voltooid leven blijkt uit het onderzoek dat
er gekeken dient te worden naar het individu met de stervenswens. De stervenswens
kan immers per individu andere oorzaken hebben en ook qua intensiteit toe- en afnemen.
Ondanks dat het belangrijk is om op zoek te gaan naar manieren om de leefsituatie van ouderen te verbeteren,
dient ook rekening gehouden te worden met het feit dat stervenswensen niet altijd
oplosbaar zijn.
2.11 Internationaal perspectief
Niet alle landen hebben wetgeving omtrent hulp bij zelfdoding of euthanasie. Waar
die wetgeving wel bestaat, zijn er grote verschillen. Ieder land maakt in de vormgeving
van wetgeving of de uitvoering hiervan andere keuzes.39 Soms is actieve euthanasie niet toegestaan, maar hulp bij zelfdoding wel. Voorbeelden
daarvan zijn Zwitserland en de Amerikaanse staat Oregon.
In Oregon is gekozen voor het toestaan van hulp bij zelfdoding zonder een zorgvuldigheidseis
in de trant van het veelgebruikte criterium «uitzichtloos en ondraaglijk lijden», maar wordt slechts vereist dat sprake is van een ongeneeslijke
ziekte die volgens een behoorlijke medische beoordeling binnen 6 maanden leidt tot
de dood. Daarnaast dient er sprake te zijn van een expliciet en weloverwogen verzoek
van een wilsbekwame verzoeker. De arts is niet wettelijk verplicht om bij het sterven
aanwezig te zijn.40
Zwitserland is interessant, omdat daar geen algemeen geldend verbod van hulp bij zelfdoding
geldt.41 In het Zwitserse recht wordt zelfdoding gezien als een mogelijk rationele actie.
Als uitzondering daarop geldt een specifiek verbod voor het «vanuit egoïstische motieven»
een ander aanzetten tot of assisteren bij zelfdoding of een poging daartoe.42 Zelfdoding wordt wel gezien als een «onnatuurlijke dood». In die gevallen wordt altijd
een politieonderzoek gestart om te bezien of wellicht sprake is van de voorgenoemde
«egoïstische motieven». Om daar zo min mogelijk last van te hebben en om het van een
arts verkrijgen van een recept voor een middel tot zelfdoding te faciliteren, zijn
in Zwitserland particuliere initiatieven ontstaan – zogeheten hulp bij zelfdoding-organisaties
– waarvan Exit en Dignitas de bekendste zijn.43 Deze organisaties bieden zorgvuldige procedures aan voor het verkrijgen van hulp
bij zelfdoding. Die hebben betrekking op het informeren van patiënten over het doen
van verzoeken en over eventuele alternatieven, een medische controle, het voorzien
in de middelen voor hulp bij zelfdoding nadat een arts ze voorgeschreven heeft, en
het assisteren bij de zelfdoding. Na afronding van de eerdere procedure kan de arts
aangeven dat hij in beginsel bereid is de middelen voor zelfdoding voor te schrijven.
Opvallend is dat ruim zeventig procent van de verzoekers die dit te horen krijgt hierna
nooit meer contact opneemt met Dignitas.44 Bij de uiteindelijke hulp bij zelfdoding is geen arts aanwezig. Ook in Oregon blijkt
dat niet iedereen voor wie het recept voor middelen voor zelfdoding bij de apotheek
ligt, gebruik maakt van deze middelen. Gemiddeld zesendertig procent van de mensen
voor wie het middel voorgeschreven is, sterft niet door het gebruik van het middel.
Op 26 februari 2020 deed het Duitse constitutionele hof een uitspraak aangaande het
zelfgekozen levenseinde en hulp bij zelfdoding45. Artikel 217 van het Duitse Wetboek van Strafrecht, wat sinds 2015 van kracht was,
verbiedt het assisteren van hulp bij zelfdoding op professionele basis. Het hof oordeelde
dat dit artikel in strijd is met het grondwettelijk verankerde recht op eerbiediging
van de menselijke waardigheid en het recht op vrije ontplooiing van de eigen persoonlijkheid,
zoals neergelegd in de artikelen 1(1) en 2(1) van de Duitse Grondwet. Als uitdrukking
van persoonlijke autonomie omvatten de menselijke waardigheid en het recht op vrije
ontplooiing van de eigen persoonlijkheid namelijk het recht op een zelfgekozen dood.
Dit recht houdt niet alleen de vrijheid in om jezelf van het leven te beroven op basis
van een geïnformeerde en weloverwogen beslissing, maar beschermt ook de vrijheid om
hiervoor hulp te zoeken en, indien aangeboden, te gebruiken.
De Duitse staat betoogde dat artikel 217 juist beoogt bescherming te bieden aan het
leven en persoonlijke autonomie. Maar volgens het hof overschrijdt het strafrecht
de grenzen van wat een legitiem middel is voor het beschermen van persoonlijke autonomie
bij de beslissing om het leven te beëindigen. Zeker wanneer het niet langer de vrije
beslissingen van het individu beschermt, maar dergelijke beslissingen onmogelijk maakt.
De vrijstelling van strafrechtelijke aansprakelijkheid voor zelfdoding en de in dit
verband verleende hulp hierbij, weerspiegelt de grondwettelijk verankerde erkenning
van het recht op zelfbeschikking. Daarom staat een strafbepaling niet ter vrije beschikking
van de wetgever. Derhalve achtte het constitutionele hof het verbod neergelegd in
artikel 217 nietig.
3. Overwegingen en uitgangspunten
In de aan het wetsvoorstel ten grondslag liggende overwegingen speelt het aantal mensen
dat hun leven voltooid acht of er rekening mee houdt dat daarvan op enig moment sprake
zou kunnen zijn, slechts in beperkte mate een rol. Voldoende is, dat het gaat om een
serieus probleem voor een substantieel aantal mensen. Het aantal leden van organisaties
als de NVVE – ongeveer 170.000 leden – en de CLW- ongeveer 22.000 leden – geeft daarvoor
een indicatie. Ook het PERSPECTIEF-onderzoek spreekt van een «substantiële groep ouderen».46
Belangrijker is dat een veel grotere groep Nederlanders van mening is dat het tijd
wordt voor decriminalisering van het verlenen van hulp bij een zelfgekozen levenseinde.
De opvattingen van mensen die deel uitmaken deze groep kunnen zeer wel los staan van
hun eigen behoeften, en veeleer gevormd zijn door overwegingen van barmhartigheid
voor anderen of een principiële stellingname over het zelfbeschikkingsrecht. De solidariteit
met mensen die hun leven voltooid achten en het gewicht dat in dat verband moet worden
toegekend aan het zelfbeschikkingsrecht, is in de samenleving duidelijk zichtbaar.
Het in korte tijd vergaarde aantal steunbetuigingen voor het in 2010 ingediende burgerinitiatief
van «Uit Vrije Wil» – bijna 117.000 – was al veelzeggend. Daarna werden vele enquêtes
gehouden waarin de vraagstelling vaak iets anders was, maar waaruit toch steeds bleek
dat een (ruime) meerderheid van de Nederlandse bevolking van mening is dat hulp bij
een vrijwillig gekozen levenseinde in bepaalde gevallen ook mogelijk moet zijn voor
gezonde mensen die levensmoe zijn.47
In de vorige paragrafen zijn de maatschappelijke ontwikkelingen geschetst, die voor
het wetsvoorstel van belang zijn. Die ontwikkelingen hebben niet alleen hun weerslag
gehad in jurisprudentie en wetgeving, maar ook in de opvattingen van de Nederlandse
bevolking.
Het aantal mensen dat een bovennatuurlijke betekenis aan het leven geeft, neemt af.
Tegenwoordig wordt steeds meer het standpunt onderschreven dat de waarde van het leven
niet los is te zien van het individu dat het leven draagt en er waarde aan toekent.
Bij beslissingen rondom het levenseinde spelen ook de context waarin en de wijze waarop
het leven geleefd wordt, een rol.
Dit brede maatschappelijke draagvlak voor de aan het wetsvoorstel ten grondslag liggende
overwegingen neemt niet weg, dat de verschillen in opvatting die er óók zijn, fundamenteel
van karakter kunnen zijn. Voor zover daar grondrechten bij betrokken zijn, zal al
gauw sprake zijn van een botsing van grondrechten. Hierna zullen de verschillende
overwegingen en uitgangspunten aan de orde komen. In paragraaf 5 zal worden ingegaan
op de constitutionele aspecten, in het bijzonder de toetsing van het wetsvoorstel
aan nationale en internationale grondrechten.
3.1 Bescherming van het leven, kwaliteit van leven en een waardig levenseinde
De ouderen waar de voorliggende wet zich op richt hebben om uiteenlopende, overwegend
niet-medische redenen voor zichzelf bepaald dat de waarde, kwaliteit en het perspectief
van hun leven zodanig is afgenomen dat ze de dood verkiezen boven het leven. Wanneer
een dergelijke stervenswens uit vrije wilsvorming is ontstaan, duurzaam en weloverwogen
is, zou volgens de initiatiefneemster de bescherming van het leven ook moeten kunnen
wijken voor de wens om het leven waardig te mogen afsluiten. Terecht schrijft ook
het kabinet in zijn brief over voltooid leven dat de overheid weliswaar de plicht
heeft om de (intrinsieke) waarde van het leven te beschermen, zeker als het gaat om
de kwetsbare leden van de samenleving, maar dat er situaties zijn waarin «de rationale
van de beschermwaardigheid van het leven» onder druk komt te staan, namelijk wanneer
mensen geen levensperspectief meer hebben en als gevolg daarvan een persistente, actieve
stervenswens hebben ontwikkeld.48 Hieruit blijkt dat de bescherming van de kwaliteit van leven, van het «goede leven»,
inclusief een waardig levenseinde, in toenemende mate van belang geacht wordt.
Dit heeft reeds op verschillende plaatsen in de wetgeving en in de medische ethiek
erkenning gevonden. Artsen hebben nog steeds de plicht om het leven van een patiënt
te beschermen, maar mogen de «barmhartigheidsplicht» voor laten gaan om het lijden
weg te nemen. Dat blijkt uit de euthanasiewet, die actieve beëindiging van het leven
op verzoek mogelijk maakt in het geval van uitzichtloos en ondraaglijk lijden. Daarnaast
moet medisch handelen altijd zinvol en in het belang van de patiënt zijn. Echter,
ook als de arts nog wel ruimte ziet voor een zinvolle voortzetting van de behandeling,
maar het de wens van de patiënt is dat de behandeling wordt gestaakt, dan is de wens
van de patiënt leidend.49 Ook kunnen mensen op voorhand – door het dragen van een penning – de wens kenbaar
maken niet gereanimeerd te willen worden. Daarmee accepteren zij de mogelijkheid dat
in de toekomst levensreddend handelen achterwege zal blijven, maar sluiten zij de
mogelijkheid van een verminderde levenskwaliteit als neveneffect van dat handelen
uit. Kortom, wanneer iemand zelf geen behandeling meer wenst, of wanneer de kwaliteit
van leven ernstig in het geding is en er geen uitzicht meer is op verbetering, is
de bescherming van het leven als zodanig niet meer altijd het enige leidende morele
beginsel. Ook zelfbeschikking en barmhartigheid spelen een rol.
3.2 Solidariteit, barmhartigheid en tolerantie
De eerder aangehaalde onderzoeken en peilingen laten ook zien dat naast het geloof
in een goddelijke barmhartigheid, waarvan sprake was in paragraaf 2.1, in een democratische
samenleving ook menselijke barmhartigheid, en solidariteit en tolerantie, een rol kunnen spelen. Ook wie om welke
reden dan ook nooit zelf een verzoek om hulp bij levensbeëindiging of zelfdoding zal
doen, kan begrip hebben voor en mild staan tegenover mensen die hun leven voltooid
achten. Het ruimte bieden voor het beëindigen daarvan is dan een kwestie van solidariteit
en barmhartigheid van de samenleving en de overheid om dit juridisch mogelijk te maken.
In eerste instantie richt de solidariteit met ouderen zich uiteraard op het voorkomen
of verhelpen van alle oorzaken die uiteindelijk maken dat zij hun leven niet meer
waardig kunnen voortleven. De samenleving moet eenzaamheid en onthechting tegengaan,
goede lichamelijke en geestelijke zorg bieden en ouderen zo veel mogelijk de regie
in handen geven. Ook moet de acceptatie van en waardering voor ouderdom worden bevorderd.
De initiatiefneemster ziet op dit gebied een grote verantwoordelijkheid voor de samenleving.
Maar onderdeel van solidariteit is in de ogen van de initiatiefneemster ook het respecteren
van en openstaan voor de wensen van ouderen met betrekking tot hun levenseinde.
Mensen denken heel verschillend over wat een «goede» wijze van sterven is. Er is niet
zoiets als één beste manier van sterven. De initiatiefneemster bepleit dan ook dat
deze diverse visies naast elkaar kunnen én moeten blijven bestaan. Sommige mensen
zullen ieder ingrijpen in het sterven afwijzen, en streven naar een zo «natuurlijk»
mogelijk stervensproces. Anderen zullen in de laatste fase voor palliatieve sedatie
kiezen, waarmee het lijden wordt verzacht en de laatste fase niet meer bewust wordt
meegemaakt. Ook bestaat voor mensen die (in medisch opzicht) uitzichtloos en ondraaglijk
lijden de mogelijkheid tot euthanasie. Er zijn mensen die er bewust voor kiezen om
te stoppen met eten en drinken. Ook zijn er mensen die ervoor kiezen om dodelijke
middelen te verzamelen, bijvoorbeeld door het opsparen van medicatie, of door dodelijke
middelen uit het buitenland te laten overkomen, om een kort stervensproces in gang
te zetten. Maar er zijn ook ouderen die hun leven voltooid achten en verdere aftakeling
en lijden niet willen afwachten, maar tegelijkertijd niet in staat zijn om hun eigen
dood in waardigheid te organiseren. Uiteindelijk komt de Nederlandse gezondheidszorg
(en de wetgever) tegemoet aan de meeste stervensvormen. Mensen kunnen in de laatste
levensfase adequate zorg krijgen die hun lijden verlicht, zoals pijnbestrijding en
palliatieve sedatie. Wie uitzichtloos en ondraaglijk lijdt, kan, als hij dat wil,
in aanmerking komen voor euthanasie. Ouderen die kiezen voor het stoppen met eten
en drinken, worden bijgestaan door een arts.
Hulp bij zelfdoding bij mensen die lijden aan het leven is, hoe zorgvuldig ook uitgevoerd,
echter tot op heden niet mogelijk. De initiatiefneemster wil met dit voorstel ook
deze optie bewerkstelligen, en hoopt dat degenen die hiervan zelf nooit gebruik zullen
willen maken, desondanks anderen deze mogelijkheid niet zullen ontzeggen. Het gaat
bij voltooid leven om een vorm van lijden die erkenning verdient. De daaruit voortkomende
wens om het leven te beëindigen zou gehonoreerd moeten kunnen worden, ook al is het
voor sommigen wellicht onvoorstelbaar dat iemand geen waarde meer aan het leven hecht.
Barmhartigheid houdt ook in, dat wanneer iemand een intrinsieke, duurzame wens heeft,
deze persoon niet wordt belemmerd in het uitvoeren van deze wens. De initiatiefneemster
sluit zich aan bij de zienswijze van het kabinet dat het niet alleen een taak van
de arts is om barmhartig te handelen, maar ook van de overheid om barmhartigheid te
tonen daar waar het gaat om het maken van ruimte voor de eigen keuze van mensen voor
wie het leven voltooid is; die uitzichtloos lijden aan het leven zelf en die dat leven
weloverwogen willen beëindigen. Criminalisering staat daar haaks op.50
Uiteraard moet daarbij een balans worden gevonden tussen de zelfbeschikking van de
oudere die zijn leven voltooid acht en de maatschappelijke plicht van de overheid
om zorg te dragen voor zorgvuldigheid en toetsbaarheid. Daartoe zijn in dit voorstel
diverse waarborgen opgenomen, waaronder het nagaan of de wens vrijwillig is en het onderzoek naar de niet-natuurlijke
oorzaken van overlijden.51
3.3 Autonomie en zelfbeschikking
Het principiële uitgangspunt van dit wetsvoorstel is, dat eenieder in beginsel de
vrijheid moet hebben om zijn of haar leven naar eigen inzicht in te richten.52 Daarbij gaat het niet alleen om het vorm en invulling geven aan je eigen leven, maar
bijvoorbeeld ook om het kunnen en mogen beslissen over het eigen lichaam, en in het
verlengde daarvan over ook het eigen leven, dat immers onlosmakelijk met het lichaam
verbonden is. Dit recht omvat ook het kunnen nemen van beslissingen over de laatste
levensfase en daarmee over het eigen levenseinde. Eenieder heeft het recht om uit
het leven te stappen, of omgekeerd: op niemand rust een plicht tot (voort)leven. Deze
zelfbeschikking wordt, zo blijkt uit de diepte-interviews uit het PERSPECTIEF-onderzoek,
ook door ouderen zelf met het zelfgekozen levenseinde geassocieerd.53
Het kabinet-Rutte II (2012–2017) stelde dat de autonomie van ouderen die lijden aan
voltooid leven een «leeg begrip» dreigt te worden, als de omstandigheden niet worden
gecreëerd waarmee zij ook hun eigen sterven vorm kunnen geven.54 Ook voor de initiatiefneemster is in het geval van de voltooid leven-problematiek
de autonomie van ouderen in het geding, omdat zij het recht op zelfbeschikking, meer
specifiek het recht op zelfdoding, nu niet op een waardige manier kunnen uitoefenen.
Momenteel kunnen mensen niet op legale wijze middelen verkrijgen die leiden tot een
zachte dood, en kunnen anderen bovendien niet vragen hen hierbij te helpen. Dit kan
ertoe leiden dat ouderen de regie over het laatste hoofdstuk van hun leven verliezen
en worden gedwongen om de laatste levensfase in een voor hen onaanvaardbare ontluistering
te ondergaan, in weerwil van de opgebouwde eigen identiteit.
Hoewel dit wetsvoorstel bedoeld is om de juridische mogelijkheden voor hulp bij zelfdoding
in het geval van voltooid leven te verruimen, wil de initiatiefneemster ook benadrukken
dat het recht op zelfbeschikking en autonomie in dit geval niet een corresponderende
plicht voor de overheid en hulpverleners inhoudt om te assisteren bij zelfdoding;
zoals evenmin van een recht op euthanasie sprake is. De inspanning van de overheid
zou slechts moeten bestaan uit het wegnemen van juridische barrières en het – onder
strikte voorwaarden – niet langer versperren van de toegang tot de voor een humane
dood benodigde middelen. Maar omdat voor waardig sterven hoe dan ook een beroep op
anderen, en in brede zin op de samenleving, wordt gedaan, zijn zelfbeschikking en
autonomie geen absolute beginselen die enkel het individuele belang van ouderen aangaan.
Helaas wordt in de discussie omtrent voltooid leven geregeld een absolute, individualistische
voorstelling van zelfbeschikking en autonomie gegeven, om vervolgens ruimere juridische
mogelijkheden op basis van die voorstelling af te wijzen. De Commissie van wijzen
bespreekt de consequenties van een individualistische (of «pure» benadering) van autonomie.
Volgens deze benadering zou hulp bij zelfdoding een opeisbaar recht zijn, waardoor
er spanning ontstaat tussen enerzijds de absolute zelfbeschikking van de autonome
burger en anderzijds de verantwoordelijkheid van de autonome medeburger, bijvoorbeeld
een arts, die uiteraard niet slechts als ondergeschikt instrument wil fungeren.55 Om deze spanning te vermijden zou een oudere zijn stervenswens zelf kunnen uitvoeren
– de eerder aangehaalde «autonome route».56 Het is een veelgehoorde redenering: als een zelfgekozen dood zo belangrijk voor iemand
is, dan zou hij of zij daartoe ook zelf de volledige verantwoordelijkheid moeten nemen,
zonder anderen daarbij te betrekken. Nog los van de omstandigheid dat het zeer lastig
is om op een waardige manier het leven te beëindigen zonder de wet te overtreden,
wordt autonomie daarmee op één lijn gesteld met ultieme zelfredzaamheid en zelfstandigheid,
die dan ook ten volle door het individu moet worden aanvaard.
Echter, de initiatiefneemster en ook het burgerinitiatief «Uit Vrije Wil» zien autonomie
als een sociaal – of zoals de Commissie van wijzen het noemt «relationeel» – gegeven.
Niet alleen de ideeën en inzichten die iemand heeft over een goede kwaliteit van leven
of een waardig levenseinde komen tot stand in dialoog met iemands sociale omgeving,
ook de uitvoering vindt altijd plaats in verbondenheid met anderen. In nagenoeg ieders
levensverhaal spelen familie, geliefden, collega’s en anderen een belangrijke, zo
niet essentiële rol.57 Autonomie is dan ook niet zozeer een opeisbaar recht waaraan anderen tegemoet dienen
te komen, maar eerder het vermogen om, ook samen met anderen, een eigen leven te kunnen
leiden.58
De initiatiefneemster meent ook dat de spanning tussen zelfbeschikking en de bescherming
van het leven niet te sterk moet worden aangezet. Beide beginselen geven uitdrukking
aan het alomvattende idee van menselijke waardigheid. Voor veel ouderen geldt dat
zelfbeschikking ten aanzien van het eigen levenseinde datgene is wat het einde van
hun leven voor hen waardig maakt. Bovendien getuigt het waardig mogen afsluiten van
het leven ook van eerbied voor het geleefde leven. Huib Drion merkte in zijn essay
al op dat de «heiligheid» van het leven ook niet gediend is met zelfdoding op onwaardige
wijze.59
4. Doel en reikwijdte van het wetsvoorstel
4.1 «Voltooid leven»
Er is in deze memorie voor gekozen om de term «voltooid leven» te gebruiken. Het is
inmiddels een ingeburgerd begrip, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de titel van het rapport
van de Commissie van wijzen en de eerdergenoemde opiniepeilingen. Daarbij dient opgemerkt
te worden dat een voltooid leven een persoonlijke ervaring betreft, hetgeen ook naar
voren komt uit onderzoeken, en dat er geen eenduidige omschrijving van het begrip
voltooid leven te geven is.60 Zoals ook in de inleiding is beschreven, kunnen diverse persoonlijke factoren tot
gevolg hebben dat elke nieuwe dag wordt ervaren als een kwelling of dat alles van
waarde achter iemand ligt. Niemand zal ooit over een ander kunnen zeggen dat diens
leven voltooid is. De betrokkene zal dat uiteindelijk alleen zelf kunnen bepalen.
Alleen de oudere zelf weet hoe de omstandigheden door hem worden beleefd. Als een
oudere voor zichzelf concludeert: «het leven is voltooid, en ik zou het graag willen
afsluiten», dan is het accepteren van die wens en die persoon tot het laatste moment
bijstaan, ook een vorm van goede zorg.
4.2 Leeftijdsgrens
Het wetsvoorstel hanteert een leeftijdsgrens van 75 jaar en ouder. Leeftijd is, zo
stelt de Afdeling advisering van de Raad van State in een onlangs verschenen voorlichting61, een functioneel, relevant en bruikbaar of tenminste aanvaardbaar criterium voor
onder andere het bepalen van aanspraken. Voor deze grens van 75 jaar (en niet voor
de grens van 70 van het burgerinitiatief «Uit Vrije Wil») is gekozen omdat mensen
die deze leeftijd bereikt hebben al een relatief lang leven achter de rug hebben.
De kans is groot dat deze groep mensen gedurende hun leven gestaan hebben voor lastige
beslissingen, onverwachte mogelijkheden en drastische wendingen. Dit is anders bij
pubers, adolescenten, dertigers, «mid-lifers» en zelfs bij de jongere pensionado’s.
Zij hebben nog een relatief lang levensperspectief, waarin problematische omstandigheden
nog een wending ten goede kunnen nemen, bijvoorbeeld door medische behandelingen.
Maar de kans daarop wordt met het klimmen der jaren doorgaans wel kleiner. Eerder
zal sprake zijn van een toename van omstandigheden van verschillende aard, die tezamen
resulteren in een complex samenstel van factoren, die kenmerkend zijn voor (hoge)
ouderdom. Ouderen zullen in het algemeen, door de ervaring van het lange leven dat
achter hen ligt, beter dan «jongeren» in staat zijn om te bepalen of het leven voor
hen nog levenswaardig is, temeer omdat zij meer de balans opmaken van hun leven.62
De initiatiefneemster gaat ervan uit dat de factoren die beïnvloeden dat mensen hun
leven als voltooid kunnen gaan zien, vanaf 75 jaar een grotere rol gaan spelen. In
wetgeving is, zoals ook de Afdeling advisering van de Raad van State stelt, een leeftijdsgrens
niet ongebruikelijk als middel om een groep mensen aan te duiden; waaraan dan vervolgens
bepaalde rechtsgevolgen worden verbonden. Zo is er een leerplicht tot 16 jaar, mogen
jongeren onder de 18 jaar geen alcohol en tabak kopen, krijgen jongeren vanaf 18 jaar
stemrecht en worden IVF-behandelingen vanaf 42 jaar niet meer vanuit de basisverzekering
vergoed. In al deze gevallen is onomstreden dat een leeftijdsgrens, gelet op het onderwerp
dat de betrokken wet beoogt te regelen, legitiem is. Dat is naar de mening van de
initiatiefneemster ook het geval bij de problematiek van de stervenswens die zich
kan ontwikkelen bij de ouder wordende mens.
Ook bezien vanuit het feit dat ouderen aan de wetenschap dat er een mogelijkheid bestaat
afscheid te nemen, wanneer ze echt niet verder willen, een zekere rust kunnen ontlenen
is het wellicht arbitraire karakter van de voorgestelde leeftijdsgrens geen enkel
probleem. In dat kader gaat het er immers niet zozeer om waar precies de leeftijdsgrens
ligt, als wel dat er een mogelijkheid is om ooit van stervensbegeleiding gebruik te
maken: op een moment waarop de hierboven bedoelde factoren die beïnvloeden dat sommige
mensen hun leven als voltooid gaan zien, een rol kunnen gaan spelen, zij het voor
ieder van hen op een ander moment.
4.3 Levenseindebegeleiding
Waar binnen de euthanasiewet de hulp die tot de dood leidt alleen door een arts mag
worden verleend, gaat het voorliggende wetsvoorstel ervan uit dat de problematiek
die ten grondslag ligt aan het ervaren van een «voltooid leven» niet uitsluitend tot
de expertise van de arts behoort. Eerder heeft de commissie-Dijkhuis zich gebogen
over de rol van artsen inzake hulp bij zelfdoding wegens «lijden aan het leven». De
commissie-Dijkhuis gaf, zoals aan de orde is gekomen in paragraaf 2.5, de voorkeur
aan de opvatting dat existentieel lijden in principe onder het medisch-professioneel
domein van de arts kan vallen, maar dat dit domein niet onbegrensd is. Een arts zal
naar het oordeel van de commissie niet in alle gevallen voldoende toegerust zijn om
hulp te bieden aan iemand die «lijdt aan het leven». De commissie pleit er dan ook
voor om de kennis van artsen op dit terrein uit te bouwen.
Een andere opvatting van de commissie, waarin ze wel «onmiskenbaar voordelen» zag,
maar uiteindelijk toch niet de voorkeur aan gaf, was dat de deskundigheid inzake lijden
aan het leven niet noodzakelijkerwijs beperkt moest worden tot de deskundigheid die
bij artsen aanwezig is. Deze opvatting benadrukt dat de problematiek van «lijden aan
het leven» dusdanig specifiek is, dat hiervoor ook specifieke deskundigheid nodig
is, die niet exclusief op het terrein van artsen ligt.63 De initiatiefneemster sluit zich aan bij deze laatste opvatting. Zij stelt voor dat
naast artsen ook verpleegkundigen, psychotherapeuten en gezondheidszorgpsychologen
geraadpleegd kunnen worden door mensen met een voltooid leven, mits zij de kopstudie
tot «levenseindebegeleider» hebben voltooid.
Het wetsvoorstel bevat een delegatiegrondslag waarmee bij algemene maatregel van bestuur
nadere eisen worden gesteld aan de toelating, de inhoud van de opleiding en aan de
instelling die de opleiding zal aanbieden. De precieze inhoud van de opleiding (het
curriculum) zal vastgesteld worden door de relevante beroepsgroepen, maar tijdens
deze kopstudie zullen in ieder geval alle aspecten aan de orde moeten komen die waarborgen
dat de levenseindebegeleider zijn taken en verplichtingen die voortvloeien uit de
wet goed zal kunnen verrichten. Hierbij dient gedacht te worden aan het vaststellen
van wilsbekwaamheid, welke mogelijkheden voor «andere hulp» er in de samenleving beschikbaar
zijn en de werking van de middelen voor hulp bij zelfdoding. Omdat het een kopstudie
betreft, waartoe verschillende beroepsgroepen met verschillende achtergronden en specialisaties
toegang krijgen, zullen de deelnemers reeds vanuit hun initiële opleiding en beroepservaring
bekend kunnen zijn met verschillende onderdelen van het curriculum. Bij de opzet van
het curriculum kan daarmee rekening worden gehouden.
De initiatiefneemster acht het, gezien de verantwoordelijkheid die de levenseindebegeleider
krijgt, wenselijk dat deze beroepsgroep onder de Wet op de beroepen in de individuele
gezondheidszorg (Wet BIG) komt te vallen, en daarmee dus ook onder het tuchtrecht.
Dit betekent de levenseindebegeleider, indien sprake is van bijvoorbeeld enig handelen of nalaten in strijd
met de zorg die hij in die hoedanigheid behoort te betrachten, de levenseindebegeleider
voor een regionaal tuchtcollege (en eventueel in beroep voor het centrale tuchtcollege)
zou kunnen moeten verschijnen. Deze colleges kunnen, indien een klacht gegrond is,
diverse maatregelen opleggen, zoals een waarschuwing, een berisping of zelfs een doorhaling
van de inschrijving in het register.64 De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport draagt zorg voor dit openbaar register
van levenseindebegeleiders. Dit maakt dat het voor iedereen inzichtelijk is dat een
levenseindebegeleider ook daadwerkelijk gediplomeerd is om als levenseindebegeleider
op te treden.
4.4 Procedure
Omdat het verlenen van stervenshulp aan ouderen die hun leven voltooid achten ingrijpend
is, moeten aan deze hulp hoge eisen van zorgvuldigheid en toetsbaarheid worden gesteld.
Deze eisen richten zich op de levenseindebegeleider die de hulp verleent, de criteria
waaraan de hulpvragende oudere dient te voldoen, de voorwaarden die aan de levenseindebegeleiding
worden gesteld, het melden van de verleende stervenshulp en op de toetsing van verleende
stervenshulp door een toetsingscommissie.
Ouderen die een stervenswens hebben ontwikkeld kunnen zich met hun hulpvraag wenden
tot een levenseindebegeleider, die met hen hierover in gesprek zal gaan.
Zoals eerder gesteld, meent de initiatiefneemster dat in nagenoeg ieders levensverhaal
familie, geliefden, collega’s en anderen een belangrijke, zo niet essentiële rol spelen.
Daarom is het wenselijk dat ook naasten betrokken worden bij het proces rondom hulp
bij zelfdoding. Tijdens de bijzondere procedure65 die de initiatiefneemster op 11 maart 2019 organiseerde over de levenseindebegeleider
en de opleiding daartoe, is er door enkele aanwezige experts en organisaties stilgestaan
bij de rol van naasten en ook uit het PERSPECTIEF-onderzoek blijkt dat de stervenswens
besproken wordt met naasten. Ouderen zeggen hier evenwel moeite mee te hebben, omdat
de stervenswens bijvoorbeeld niet altijd begrepen wordt. De levenseindebegeleider
zal de oudere dan ook aanraden om naasten te betrekken bij de stervenswens. De levenseindebegeleider
kan een faciliterende rol spelen bij het bespreken van de stervenswens en, indien
gewenst, ook met de naasten gesprekken voeren. Het gaat hier echter wel om een keuze
van de oudere zelf. Indien deze niet wil dat naasten betrokken worden bij het verzoek,
dan kan hij of zij dit kenbaar maken aan de levenseindebegeleider en heeft dit verder
geen gevolgen voor het verzoek van de oudere.
Tevens dient de levenseindebegeleider, indien mogelijk en gewenst door de oudere,
overleg te voeren met diens huisarts. Gelijk aan het betrekken van naasten, betreft
ook het betrekken van de huisarts een keuze van de oudere. Indien het overleg tussen
de levenseindebegeleider en de huisarts niet gewenst is, kan de oudere dit kenbaar
maken en heeft dit verder geen gevolgen voor het verzoek van de oudere.
De eventuele gesprekken met naasten en huisarts kunnen een bijdrage leveren aan de
taak van de levenseindebegeleider om te achterhalen of de hulpvraag zonder enige druk
van buitenaf tot stand is gekomen en weloverwogen en duurzaam is. Ook dient de levenseindebegeleider,
in overleg met de oudere, te onderzoeken of mogelijk nog een nieuw perspectief kan
worden geboden. Het is immers mogelijk dat de oudere het leven zoals hij of zij dat
nu leeft als ondraaglijk ervaart, maar het leven weer de moeite waard vindt als bepaalde
hulp of zingeving wordt geboden. Uit de diepte-interviews van het PERSPECTIEF-onderzoek
blijkt dat voor sommigen, door hen het gevoel te geven dat zij een maatschappelijke
functie hebben, de stervenswens tijdelijk (of geheel) weggaat. Daartegenover komt
uit het onderzoek ook de onoplosbaarheid van de stervenswens naar voren. Daarom zal
de levenseindebegeleider onderzoeken welke factoren bijdragen aan de stervenswens,
en nagaan in hoeverre deze factoren nog beïnvloed kunnen worden. Als ook medische
klachten bijdragen tot de overtuiging dat het leven voltooid is, kan de levenseindebegeleider
in overleg met de betrokkene een arts of specialist raadplegen. Echter, de oudere
mag de hulp die hem geboden wordt wel afwijzen. Het is aan de oudere zelf om te bepalen
of aan andere hulp nog behoefte is.
De levenseindebegeleider voert ten minste twee uitvoerige en indringende gesprekken
met de oudere, verspreid over een periode van ten minste twee maanden. Indien meer
tijd tussen de gesprekken of meer gesprekken vanuit de oudere gewenst zijn, is dit
uiteraard mogelijk. Tijdens deze gesprekken wordt de wilsbekwaamheid vastgesteld en
stelt de oudere aan het einde van het eerste gesprek een schriftelijke verklaring
op of maakt hij met behulp van audiovisuele middelen zijn stervenswens kenbaar, en
overhandigt deze aan de levenseindebegeleider. Bij de daaropvolgende gesprekken wordt
deze verklaring formeel herbevestigd. Verder is het de taak van de levenseindebegeleider
om de oudere in te lichten over de inhoudelijke en procedurele aspecten van de verzochte
stervenshulp. De levenseindebegeleider gaat ook na of de oudere die het verzoek doet
de leeftijd van 75 heeft bereikt en of hij Nederlander of ten minste twee jaar ingezetene
van Nederland is.
Als de levenseindebegeleider samen met de oudere tot de conclusie is gekomen dat aan
alle zorgvuldigheidseisen is voldaan, consulteert hij of zij ten minste een andere,
onafhankelijke levenseindebegeleider. Gelijk aan de onafhankelijk arts uit de euthanasiewet
is de onafhankelijke collega geen praktijkgenoot of maatschapslid, geen familielid
en geen levenseindebegeleider die in enige andere ondergeschikte of afhankelijke verhouding
tot de levenseindebegeleider staat. Deze onafhankelijke levenseindebegeleider voert
minstens één gesprek met de oudere, waarbij ook de eerder aangehaalde verklaring formeel
herbevestigd dient te worden. Deze onafhankelijke levenseindebegeleider vormt een
zelfstandig oordeel over de vraag of aan de zorgvuldigheidseisen is voldaan en legt
dat schriftelijk vast. Als deze informatie geen invloed heeft op de eerdere conclusie,
spreekt de levenseindebegeleider vervolgens een datum en tijd af met de oudere die
om de hulp heeft verzocht.
Hierna kan de levenseindebegeleider de middelen voor de hulp bij zelfdoding en een
anti-emeticum (anti-braakmiddel) zelf voorschrijven. Een procedure waarbij degene
die de middelen voorschrijft zelf de zorgvuldigheidstoets verricht en daarvoor verantwoording
af moet leggen, ziet de initiatiefneemster als het meest zorgvuldig. Voor de middelen
die nodig zijn voor hulp bij zelfdoding is een veilige verstrekking van het grootste
belang. Tijdens de opleiding tot levenseindebegeleider zullen de werking en toepassing
van deze middelen aan de orde komen. Daardoor zullen levenseindebegeleiders na succesvolle
afronding van de opleiding deze middelen kunnen voorschrijven.
De levenseindebegeleider schrijft een recept voor de benodigde middelen uit en verkrijgt
deze bij een apotheek. Op het afgesproken tijdstip overhandigt de levenseindebegeleider
deze middelen aan de oudere. Hij ziet erop toe – en blijft er dus zelf bij – dat de
oudere de middelen zelf en op de juiste wijze inneemt. Dit kan plaatsvinden in de
aanwezigheid van familie, vrienden of anderen.
Uiteraard blijft altijd de mogelijkheid bestaan dat de oudere op enig moment in de
hiervoor beschreven stappen van de stervenshulp afziet. Tot op het allerlaatste moment
is daar ruimte voor. Als een oudere op het afgesproken moment van het gebruik van
de middelen afziet, dient de levenseindebegeleider de middelen terug te brengen naar
de apotheek.
Nadat de oudere is overleden, doet de levenseindebegeleider door middel van het voorgeschreven
ingevulde formulier aan de gemeentelijk lijkschouwer mededeling van de oorzaak van
het overlijden en verstrekt hij tevens aan de lijkschouwer het daarbij behorende verslag
van de door hem verleende stervenshulp. Dit verslag wordt door de lijkschouwer ter
kennis gebracht van de regionale toetsingscommissie die krachtens dit wetsvoorstel
is ingesteld. Deze beoordeelt of de stervenshulp volgens de regels van onderhavig
wetsvoorstel is uitgevoerd.
5. Constitutionele aspecten
De Nederlandse Grondwet bevat geen bepalingen waaruit een recht op levensbeëindiging
voortvloeit en tevens geen bepalingen die daar rechtstreeks aan in de weg staan. Hoewel
waarden als bescherming van het leven en de lichamelijke integriteit, maar ook zelfbeschikking
tot uitdrukking komen in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, waarin het recht op
onaantastbaarheid van het lichaam en op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer
zijn neergelegd, is er geen consensus over de normatieve betekenis van deze grondrechten
voor de regulering van hulp bij zelfdoding.66 Voor zover men een ruime uitleg geeft aan artikel 10 van de Grondwet geldt dat beperkingen
ten aanzien van het in dat artikel vervatte recht bij of krachtens wet moeten worden
vastgesteld. Aan die eis is met het voorliggende wetsvoorstel, in combinatie met de
voorgestelde wijziging van artikel 294 van het Wetboek van Strafrecht, voldaan. Anderzijds
bestaat er ook geen grondwetsbepaling die een verplichting voor de overheid bevat
tot het vaststellen van een wet als de onderhavige.
Het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele
vrijheden (EVRM) biedt meer houvast. Ook het PERSPECTIEF-onderzoek wijst op dit verdrag en het feit dat het onderhavige wetsvoorstel in
het internationaal juridische kader dient te passen. Dit verdrag bevat in artikel
2 wel een bepaling over het recht op leven.67Uit de aard van dit verdrag – het waarborgen van de menselijke waardigheid en fundamentele
vrijheidsrechten – kan worden geconcludeerd dat daarin het leven als individueel recht
wordt erkend en niet als een plicht die voort zou vloeien uit een bovenpersoonlijke
waarde, zoals God of de gemeenschap.68
Uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) blijkt,
dat het EVRM weliswaar geen «right to die» bevat, maar dat wel artikel 8 van het EVRM
van belang is. Dat artikel bevat het recht op eerbiediging van ieders privéleven,
familieleven en gezinsleven. Daaronder vallen volgens het EHRM ook de noties van persoonlijke
autonomie, kwaliteit van leven en de keuze van een individu om een in zijn of haar
ogen onwaardig en schrijnend levenseinde te vermijden. En dit aspect wint aan belang
gezien het toenemend aantal mensen die zich, door de medische vooruitgang en toegenomen
levensverwachting, gedwongen zouden kunnen zien om oud en verzwakt voort te leven,
in strijd met hun eigen identiteit.69 Daaraan wordt door het EHRM nog toegevoegd dat het recht om, mits sprake is van wilsbekwaamheid,
te beslissen over de wijze en het moment waarop personen hun leven willen beëindigen,
beschermd wordt door het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer zoals
neergelegd in artikel 8 van het EVRM.70
Op dit recht zijn wel beperkingen mogelijk, maar die moeten bij wet zijn voorzien
(hetgeen inhoudt dat de beperking voldoende kenbaar en voorzienbaar is), en in een
democratische samenleving noodzakelijk zijn (tegemoetkomen aan een dwingende maatschappelijke
behoefte, proportioneel en geschikt zijn) met het oog op de in artikel 8, tweede lid,
van het EVRM genoemde legitieme doelen, in welk verband onder meer de openbare veiligheid
en bescherming van de gezondheid – de middelen moeten niet in verkeerde handen vallen
– en het voorkomen van strafbare feiten een rol kunnen spelen. Voor het bepalen wat
in een democratische samenleving noodzakelijk is om deze legitieme doelen te dienen,
pleegt het EHRM een «margin of appreciation» aan de lidstaten te laten. Die «margin
of appreciation» zal in het algemeen groter zijn als het het EHRM niet of slechts
in beperkte mate lukt een gelijkluidende Europese opvatting vast te stellen over de
reikwijdte van bepaalde rechten of hun beperkingen.71 En dat is op het onderhavige terrein het geval.
In de jurisprudentie van het EHRM gaat het om mensen die zich door de wetgeving van
hun land of de uitvoering daarvan belemmerd voelden in het uitvoeren van hun keuze
voor een waardig levenseinde. Dat doet allereerst de vraag rijzen of die wetgeving
binnen de ingevolge de «margin of appreciation» gerechtvaardigde beperking van het
recht op een privéleven valt. Dat was in de zaken Pretty en Haas het geval.
In de zaak Pretty ging het om een Engelse vrouw die leed aan een dodelijke ziekte, haar leven wilde
beëindigen, maar daar de hulp van haar echtgenoot bij nodig had. De Engelse wet verbood
zelfmoord niet, maar het verlenen van hulp daarbij wel. De staat krijgt een «margin
of appreciation». Van de inmenging mocht worden gezegd dat deze nodig was in een democratische
samenleving, ter bescherming van kwetsbaren, ook al was er sprake van een algeheel
verbod zonder uitzonderingen. Naar oordeel van het EHRM was het Verenigd Koninkrijk
binnen de «margin of appreciation» gebleven.
In de zaak Haas ging het om een Zwitser met een psychiatrische ziekte, die al twee keer een zelfmoordpoging
had gedaan. Hij was lid van de in paragraaf 2.10 genoemde organisatie Dignitas, maar
vond geen arts die bereid was om het benodigde middel voor zelfdoding voor te schrijven.
In Zwitserland is hulp bij zelfdoding alleen strafbaar als deze geschiedt «vanuit
egoïstische motieven». Het vereiste van een recept voor het verkrijgen van het middel
stond echter ook los van dat criterium in de weg aan het verkrijgen van hulp bij zelfdoding
door middel van het verschaffen van de benodigde middelen.
Hierbij is van belang dat het EHRM artikel 8 EVRM niet slechts ziet als een afweerrecht,
maar ook stelt dat er op de staat een positieve verplichting rust om maatregelen te
nemen die het mogelijk maken vast te stellen dat het individu de beslissing om zijn
leven te beëindigen, in vrijheid en in wilsbekwame staat neemt. Maar hierbij geldt
wel dat het hele EVRM, waaronder ook artikel 2, in de afweging zal moeten worden betrokken.
En ook hierbij geldt de «margin of appreciation».72 Het EHRM oordeelde dat Zwitserland daarbinnen was gebleven.
In de zaak Gross ging het opnieuw om een Zwitserse burger. Zij leed aan een voortdurend afnemende
levenskwaliteit en was lid van de in paragraaf 2.10 genoemde organisatie Exit. Ook
zij vond geen arts die bereid was haar een middel voor zelfdoding voor te schrijven.
Er waren geen twijfels over haar wilsbekwaamheid, maar artsen achtten het niet in
overeenstemming met hun beroepscode om het middel voor te schrijven. Het EHRM achtte
het waarschijnlijk dat deze terughoudendheid werd veroorzaakt door het «chilling effect»
dat uitging van het feit dat in de jurisprudentie van het Zwitserse Hooggerechtshof
verwezen placht te worden naar deze beroepscode, en dat daarin het voorschrijven van
dodelijke middelen alleen acceptabel werd geacht in geval van terminaal zieke patiënten.
Daarbij was voor het EHRM van belang dat die beroepscode was uitgevaardigd door een private organisatie en geen wettelijk karakter had,
terwijl er ook geen door de Zwitserse overheid uitgevaardigde richtlijnen bestonden,
waaruit duidelijk kon blijken in welke gevallen een arts bevoegd is om een dodelijk
middel voor te schrijven aan een patiënt die níet lijdt aan een terminale ziekte.
Het EHRM overwoog dat de situatie bij mevrouw Gross veel angst en onzekerheid teweeg
gebracht moet hebben met betrekking tot haar recht om haar leven te beëindigen, en
dat het niet zo ver zou zijn gekomen als Zwitserland daaromtrent officiële richtlijnen
uitgevaardigd zou hebben. Daarbij erkende het EHRM dat het in een democratische samenleving
moeilijk kan zijn om daarover politieke consensus te bereiken, maar dat deed er niet
aan af dat het de taak van de Zwitserse overheid was om op dit punt duidelijkheid
te creëren. De bestaande Zwitserse wetgeving achtte het EHRM daarvoor niet toereikend.
Daarom kwam het EHRM tot het oordeel dat Zwitserland artikel 8 EVRM had geschonden.73
Het voorliggende wetsvoorstel ligt in de lijn van de jurisprudentie van het EHRM.
Het wetsvoorstel beoogt de onduidelijkheid die het EHRM in Zwitserland aanwezig achtte
te vermijden, door een regeling te treffen voor het voorschrijven van middelen voor
stervenshulp, waarin stervenshulpbegeleiders bevoegd zijn daarvoor recepten uit te
schrijven. Daarmee wordt het mogelijk om in Nederland een verantwoorde afweging te
maken tussen de twee mensenrechten die het Hof in dit verband van belang acht: het
recht op leven en de daarmee corresponderende verplichting van de staat dat te beschermen,
en het recht dat wilsbekwame personen hebben om hun leven op een zelfgekozen moment
en op een waardige wijze te beëindigen en de daarmee corresponderende verplichting
van de staat om maatregelen te treffen die het mogelijk maken om vast te stellen dat
de betrokkene in vrijheid en in wilsbekwame toestand tot dat besluit gekomen is. De
afwegingen die daartoe in het wetsvoorstel worden gemaakt blijven onmiskenbaar binnen
de «margin of appreciation» die het EHRM aan lidstaten pleegt te laten.
6. Uitvoering en financiële aspecten
Voor de uitvoering van het wetsvoorstel is enerzijds in belangrijke mate aangesloten
bij de euthanasiewet, en anderzijds bij de Wet BIG.
Bij de Wet BIG wordt aangesloten doordat de levenseindebegeleider een beroepsbeoefenaar
in de zin van die wet wordt. Daarmee gaan ook de titelbescherming en het tuchtrecht
ingevolge die wet voor de levenseindebegeleiders gelden. Aan de kenbaarheid van levenseindebegeleiders
hecht de initiatiefneemster grote waarde. Door de levenseindebegeleider een beroepsbeoefenaar
te maken in de zin van de Wet BIG is dit punt geborgd. De Minister van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport draagt zorg voor het instellen van een openbaar register voor levenseindebegeleiders.
Het wetsvoorstel bepaalt dat de opleiding betrekking heeft op de naleving van de zorgvuldigheideisen
en op andere wettelijke taken en verplichtingen van de levenseindebegeleider. Voorts
voorziet het voorstel in de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur nadere
eisen te stellen aan de opleiding tot levenseindebegeleider en aan de instelling waardoor
de opleiding wordt aangeboden. Doordat in het wetsvoorstel wordt bepaald dat tot de
opleiding alleen artsen, verpleegkundigen, psychotherapeuten en gezondheidszorgpsychologen
mogen worden toegelaten, wordt ook aangesloten bij de ingevolge de Wet BIG voor deze
beroepsgroepen gestelde opleidingseisen.
De toetsing van het handelen van levenseindebegeleiders is opgedragen aan met dit
wetsvoorstel ingestelde regionale toetsingscommissies. De regeling daarvan komt in
belangrijke mate overeen met die van de toetsingscommissies die zijn ingesteld in
de euthanasiewet. De samenstelling van de commissies is wel anders dan in de euthanasiewet:
in plaats van een arts moet steeds een levenseindebegeleider deel uitmaken van de
commissie. Evenals in de euthanasiewet brengt de commissie haar oordeel ter kennis
van het College van procureurs-generaal en van de Inspectie gezondheidszorg en jeugd.
In het wetsvoorstel zijn met betrekking tot de werkwijze van de commissies een aantal bepalingen van de euthanasiewet
van overeenkomstige toepassing verklaard. Dat resulteert in een regeling die zozeer
verwant is aan die van de euthanasiewet, dat het in de rede ligt de beheersmatige
aspecten van beide commissies in één organisatie onder te brengen. Artikel 19 van
de euthanasiewet, dat in het wetsvoorstel van overeenkomstige toepassing wordt verklaard,
biedt de mogelijkheid om daarover bij of krachtens algemene maatregel van bestuur
regels vast te stellen.
Ook voor het Wetboek van Strafecht is gekozen voor dezelfde benadering als in de euthanasiewet:
de strafbaarstellingen blijven intact, maar voor de levenseindebegeleider die zich
houdt aan de wettelijke voorschriften gaat een strafuitsluitingsgrond gelden.
Het is vanuit het oogpunt van gelijke behandeling van alle burgers wenselijk dat het
onderhavige voorstel zowel van toepassing is in het Europese deel van het Koninkrijk
als op de BES-eilanden. Hiermee wordt tevens aangesloten bij de systematiek van de
Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding.
Het wetsvoorstel gaat ervan uit dat voldoende bestaande opleidingsinstellingen de
«kopstudie» voor levenseindebegeleider zullen gaan aanbieden. Per ministeriële regeling
zal echter wel subsidie vrijgemaakt kunnen worden voor het opstarten van de opleiding
tot levenseindebegeleider. Hierbij dient bijvoorbeeld gedacht te worden aan het faciliteren
van het opstellen van de inhoud van de opleiding door de beroepsgroepen alsmede aan
de kosten die samenhangen met de accreditatie van de opleiding door de Nederlands-Vlaamse
Accreditatieorganisatie (NVAO).
Ook voor de bekostiging van de hulp bij zelfdoding bij oudere op verzoek zelf, zal
per ministeriële regeling een subsidieregeling worden opengesteld. Gelet op de zorgvuldigheidseisen
van dit wetsvoorstel, de meerdere gesprekken van uiteenlopende duur en de aanwezigheid
van de levenseindebegeleider bij de hulp bij zelfdoding schat de initiatiefneemster
de kosten voor het verlenen van hulp bij zelfdoding conform dit wetsvoorstel tussen
de € 1.300 en € 2.000. Gelet op de prevalentiecijfers uit het PERSPECTIEF-onderzoek74 zouden de totale kosten in het eerste jaar na de inwerkingtreding van de wet naar
schatting tussen de € 2,21 en € 3,4 miljoen liggen, waarna dit bedrag naar verwachting
af zal nemen.
7. Consultatie
In het kader van de totstandkoming van dit initiatiefwetsvoorstel is regelmatig overleg
gevoerd met betrokken organisaties en deskundigen. Een concept van het onderhavige
initiatiefwetsvoorstel is op 18 december 2016 op de website van D66 geplaatst. Hierop
zijn reacties gekomen van individuele burgers, professionals in de zorg, docenten
en hoogleraren, de Nederlandse Vereniging voor een Vrijwillig Levenseinde (NVVE),
de Stichting LevenseindeCounseling (SLE), de Universiteit voor Humanistiek, het Humanistisch
Verbond, de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst
(KNMG), de Stichting De Einder en de Coöperatie Laatste Wil (CLW). De reacties hebben
geleid tot enkele aanpassingen in het wetsvoorstel en in de toelichting. Onderstaand
wordt ingegaan op de ingebrachte reacties en aangegeven of de reactie heeft geleid
tot een aanpassing in onderhavige wetsvoorstel.
1. Waarom wordt geen gevolg gegeven aan het advies van de Commissie van wijzen?
De KNMG heeft gevraagd waarom geen gevolg wordt gegeven aan het advies van de Commissie
van wijzen. Volgens die commissie kan de huidige euthanasiewet de «grensgevallen»
opvangen waarin niet duidelijk is in hoeverre er sprake is van een medische grondslag.
Daarmee zou de huidige euthanasiewet al voldoende ruimte bieden voor «het merendeel
van de mensen wier lijden in relatie staat tot de beleving van het eigen leven als
«voltooid»».75 In paragraaf 4.1 van deze memorie van toelichting heeft de initiatiefneemster – mede
op grond van de jurisprudentie – uiteengezet dat de huidige euthanasiewet er niet
is voor de situaties van «voltooid leven» waarbij het «lijden aan het leven» geen
medische grondslag heeft.
De initiatiefneemster is verheugd dat de huidige euthanasiewet goed functioneert.
Daarom is het goed dat de regering de aanbeveling van de Commissie van wijzen, aangaande
meer en duidelijker voorlichting over de inhoud en reikwijdte van de euthanasiewet
zowel voor patiënten en hun naasten als voor artsen, uitvoert conform het Regeerakkoord
«Vertrouwen in de toekomst»76 zoals beschreven in de Nota medische ethiek.77 Maar zij is ook van mening dat, aangezien de huidige euthanasiewet geen mogelijkheden
biedt in gevallen waarin er geen medische grondslag bestaat voor het lijden, een antwoord
gevonden moet worden op de vraag hoe invulling kan worden gegeven aan de toenemende
behoefte onder Nederlanders om meer autonomie te hebben inzake het eigen levenseinde
wanneer medische grondslag voor het lijden ontbreekt.
Waarom er een extra uitzondering moet komen op de strafbaarheid voor hulp bij zelfdoding,
waarbij barmhartigheid en autonomie uitgangspunten zijn, is in paragraaf 3 van de
memorie van toelichting beschreven. Initiatiefneemster volstaat op deze plaats daarom
met een verwijzing naar deze paragraaf.
2. Wat is de rechtvaardiging voor een leeftijdsgrens en is een dergelijke grens niet
in strijd met EU-regels?
De KNMG, De Einder, de NVVE en de CLW hebben vragen gesteld over de rechtvaardiging
van de leeftijdsgrens van 75 jaar. In paragraaf 4.2 van deze memorie heeft de initiatiefneemster
haar redenen voor deze grens toegelicht. Zij volstaat hier met nogmaals te benadrukken
dat zij zich ervan bewust is dat het vaststellen van de leeftijdsgrens in bepaalde
mate «arbitrair» is, maar zoals gezegd is een onderbouwde leeftijdsgrens in wetgeving
niet ongebruikelijk als middel om een groep mensen aan te duiden en daaraan bepaalde
rechtsgevolgen te verbinden. Ook in de euthanasiewet worden leeftijdsgrenzen gehanteerd
– van twaalf, zestien en achttien jaar – die tot op zekere hoogte als arbitrair beschouwd
kunnen worden. Daarbij komt – en dit is voor de initiatiefneemster essentieel – dat
het onderhavige wetsvoorstel aan een bredere groep Nederlanders, ook zij die nog niet
de leeftijd van 75 jaar hebben bereikt, rust kan geven.
Er zijn geen EU-regels die aan het stellen van de hier aan de orde zijnde leeftijdsgrens
in de weg zouden kunnen staan. De EU kent wel een Kaderrichtlijn 2000/78/EG met betrekking
tot gelijke behandeling in arbeid en beroep.78 Die is in Nederland geïmplementeerd in de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd
bij de arbeid. Eventuele leeftijdsdiscriminatie in arbeid of beroep is echter in het
onderhavige wetsvoorstel niet aan de orde.
3. Leidt dit wetsvoorstel juist niet tot minder vrijheid, doordat er een keuze moet
worden gemaakt? Waarom is niet gekozen voor een legale «Laatste wil»- pil?
De SLE en de CLW hebben opgemerkt dat het wetsvoorstel ook juist tot minder vrijheid
kan leiden. Enerzijds doordat er een keuze moet worden gemaakt, anderzijds doordat
er nog steeds een procedure geldt. Het wetsvoorstel introduceert immers geen «Laatste
wil-pil».
De initiatiefneemster erkent, dat de ultieme autonomie zou worden bereikt, indien
het voor eenieder die zijn leven voltooid acht vrij gemakkelijk zou zijn om legaal
een middel te verkrijgen waarmee hij effectief een waardig einde aan zijn leven kan
maken, zonder de hulp van anderen nodig te hebben. Zij gaat er echter van uit dat
dit nu niet mogelijk is en ook in de nabije toekomst niet mogelijk zal worden. Aan
het vrij in roulatie zijn van dit soort middelen zouden immers grote bezwaren verbonden
zijn: zij kunnen ook voor andere doeleinden worden gebruikt en in verkeerde handen
terechtkomen. Op goede gronden is het verstrekken van deze middelen dan ook strikt
gereguleerd (onder meer alleen door apothekers en alleen op recept).
Dat het beëindigen van een leven onvermijdelijk het maken van een keuze vereist, betekent
nog niet dat de autonomie van ouderen wordt beperkt. Het wetsvoorstel voorziet inderdaad
in een procedure, om te voorkomen dat ouderen aan de slag gaan met ondeugdelijke middelen,
die het zelfgekozen levenseinde allerminst waardig kunnen maken.
4. Wat is nut en noodzaak van het wetsvoorstel?
– Waarom is de euthanasiewet niet toereikend, of waarom kan dit niet geregeld worden
in de euthanasiewet?
– Waarom kan het doel niet bereikt worden via uitbreiding van de levenseindekliniek?
– De impact ervan op de samenleving is groot, maar het geldt voor een zeer kleine groep.
– Leidt dit wetsvoorstel er niet toe dat ouderdom «onaanvaardbaar» en gestigmatiseerd
gaat worden en hulp bij zelfdoding wordt genormaliseerd met tot gevolg dat meer ouderen
dood zullen willen?
– Zijn de alternatieven, bijvoorbeeld een «lief & leed-team» bij de gemeente voor ouderen,
wel voldoende onderzocht?
Door de KNMG en verschillende individuele burgers zijn vragen gesteld over nut en
noodzaak van het wetsvoorstel. Zoals al eerder aangegeven vormt het wetsvoorstel een
aanvulling op de huidige uitzondering op de strafbaarstelling van hulp bij zelfdoding, waardoor
een arts, mits aan de zorgvuldigheidseisen zoals geformuleerd in de euthanasiewet
is voldaan, hulp bij zelfdoding mag bieden aan een patiënt die uitzichtloos en ondraaglijk
lijdt met een overwegend medische grondslag. Voor mensen die uitzichtloos en ondraaglijk «lijden aan het leven» zonder medische grondslag biedt de huidige wet geen ruimte. Dit blijkt o.a. ook uit het
in paragraaf 2.9 besproken rapport «Voltooid leven» van de Commissie van wijzen, het
in paragraaf 2.10 besproken PERSPECTIEF-onderzoek en uit de in paragraaf 2.6 vermelde
jurisprudentie.
Voor hetgeen initiatiefneemster wil bewerkstelligen, vindt zij bovendien de medisch
ingestoken euthanasiewet niet het juiste vehikel. De euthanasiewet in haar huidige
vorm functioneert goed en initiatiefneemster wil aan deze wet dan ook niet tornen.
Gelet op het feit dat de euthanasiewet voor mensen die lijden aan het leven zonder medische grondslag geen ruimte biedt, kan het doel van dit wetsvoorstel evenmin bereikt
worden door uitbreiding van de Expertisecentrum Euthanasie (voorheen Levenseindekliniek).
De Levenseindekliniek werd in maart 2012 opgezet door de NVVE. Deze kliniek met ambulante
teams is bedoeld voor mensen met een actueel euthanasieverzoek. Wanneer zij menen
te voldoen aan de zorgvuldigheidscriteria van de euthanasiewet, maar desondanks geen
gehoor vinden bij hun eigen arts, kunnen zij een beroep doen op het Expertisecentrum
Euthanasie. Het doet dat echter uitdrukkelijk binnen de kaders van de huidige euthanasiewet.
Een uitbreiding – die, nu het om een particulier initiatief gaat, ook niet op de weg
van de overheid zou liggen – zou dan ook geen gevolgen hebben voor ouderen die zonder
medische grondslag uitzichtloos en ondraaglijk «lijden aan het leven».
Initiatiefneemster meent verder dat dit wetsvoorstel in de lijn ligt van de maatschappelijke
ontwikkelingen die in paragraaf 2 zijn geschetst en dat daarvoor een breed draagvlak
bestaat, zoals uiteengezet aan het begin van paragraaf 3. Daarbij is niet van belang
of het gaat om een grote of een kleine groep. De initiatiefneemster acht het een groot
goed als in de samenleving barmhartigheid en solidariteit bestaat van een grote groep
met het lijden van een veel kleinere groep. De initiatiefneemster wil daaraan tegemoet
komen met een wetsvoorstel.
Voor ieder wetsvoorstel geldt dat van te voren de exacte impact van een wetsvoorstel
op de samenleving niet altijd goed is vast te stellen. De kans dat dit wetsvoorstel
zal leiden tot de door de KNMG gevreesde gevolgen acht initiatiefneemster echter niet
groot. Anders dan de KNMG en enkele individuele burgers betogen, is de initiatiefneemster
juist van mening dat ouderdom en de gevolgen daarvan voor de kwaliteit van leven juist
bespreekbaarder zullen worden in plaats van gestigmatiseerd en onaanvaardbaar. Zij
wijst opnieuw op de ervaringen in Oregon en Zwitserland, waaruit blijkt dat in ongeveer
twee derde van de gevallen het beschikbaar stellen van de (mogelijkheid) van de dodelijke
middelen níet tot de zelfdoding leidt, omdat mensen er alsnog voor kiezen om te blijven
leven. Essentieel is, dat mensen juist rust kunnen ondervinden aan de wetenschap dat
zij – als voor hun het moment daar is – waardig kunnen sterven. Gelet hierop meent
initiatiefneemster dat deze wet eerder tot gevolg zal hebben dat mensen minder vanuit
angst gaan aankijken tegen ouder worden en «oud zijn». Anders gezegd, dat ouderen
vanwege het bestaan van de mogelijkheid om waardig te sterven hun leven minder snel
als voltooid zullen zien.
De initiatiefneemster stelt tot haar tevredenheid vast, dat er de afgelopen jaren
veel ondernomen is om de maatschappelijke randvoorwaarden die nodig zijn om ouderen
zich ook op hogere leeftijd welkom te laten voelen in de samenleving, te versterken.
De initiatiefneemster wijst hierbij onder andere op het initiatief «Waardig ouder
worden», met als doel dat waardig ouder worden als vanzelfsprekend wordt gezien. Door
middel van het Pact voor de ouderenzorg79 en de actieprogramma’s die hieronder vallen wordt gewerkt aan een samenleving waarin
ouderen zich gewaardeerd en gekend voelen. De kwaliteit van zorg en ondersteuning,
zowel in verpleeghuizen80 als bij mensen thuis,81 wordt verder verbeterd en eenzaamheid wordt eerder gesignaleerd en doorbroken.82 Dit alles is noodzakelijk en kan tot aanmerkelijke verbeteringen leiden. Maar het
neemt niet weg dat er ouderen zullen blijven die hun leven willen beëindigen omdat,
zoals het PERSPECTIEF-onderzoek stelt, de stervenswens onoplosbaar is. De levenseindebegeleider
zal tijdens de gesprekken met deze oudere wijzen op mogelijke alternatieven en samen
met de oudere onderzoeken of deze hulp gewenst is. Maar voor degenen die – ondanks
de hierboven geschetste initiatieven of mogelijk een «lief & leed-team» bij de gemeente
– toch willen sterven, kan dit wetsvoorstel een uitkomst bieden.
5. Waarom is het wetsvoorstel nog zo medisch ingestoken door bv. een BIG-registratie
te eisen en het toezicht te beleggen bij de RTE?
– Waarom geen apart register voor levenseindebegeleiders?
– Waarom is er een tweede levenseindebegeleider nodig?
De NVVE, KNMG, CLW en het Humanistisch Verbond hebben vragen gesteld over waarom voor
de uitvoering van het wetsvoorstel in belangrijke mate is aangesloten bij de euthanasiewet,
de Wet BIG en het Wetboek van Strafrecht.
Omdat het verlenen van stervenshulp aan ouderen die hun leven voltooid achten ingrijpend
is, is van het grootste belang dat aan deze hulp hoge eisen van zorgvuldigheid en
toetsbaarheid worden gesteld. Uit verschillende evaluaties van de euthanasiewet volgt
dat de daar geldende procedure goed werkt. Daarom sluit initiatiefneemster op bepaalde
punten, zoals de keuze voor een tweede levenseindebegeleider vergelijkbaar met de
SCEN-arts bij een euthanasieverzoek, bij deze procedure aan. Op een ander punt wijkt
initiatiefneemster juist van de euthanasiewet af, namelijk door een bedenktijd van
twee maanden in te voeren.
Aan de kenbaarheid van levenseindebegeleiders en het toezicht op het verloop van een
procedure hecht de initiatiefneemster ook grote waarde. Door de levenseindebegeleider
een beroepsbeoefenaar te maken in de zin van de Wet BIG zijn deze punten geborgd.
De initiatiefneemster heeft er – anders dan in de euthanasiewet – voor gekozen om
de arts geen sleutelrol te geven bij de toepassing van de middelen. De levenseindebegeleider
leert tijdens de kopstudie over de toepassing van de middelen die tot een zachte dood
leiden. De initiatiefneemster meent daarom dat levenseindebegeleiders na een succesvolle
afronding van hun opleiding deze middelen kunnen voorschrijven en ook overigens zorg
kunnen dragen voor een professionele uitvoering van de hulp. Daarvan maakt het aanwezig
zijn bij de zelfdoding deel uit.
6. Hoe gaat de afbakening tussen de euthanasiewet en deze wet er in de praktijk uitzien?
De KNMG maakt zich, gelet op het feit dat in dit wetsvoorstel wat betreft de uitvoering
aansluiting wordt gezocht bij de euthanasiewet, zorgen over de afbakening tussen de
euthanasiewet en dit wetsvoorstel. Zij vraagt zich daarbij ook af of mensen ouder
dan 75 nog een beroep zullen doen op de euthanasiewet. Allereest wil de initiatiefneemster
voorop stellen dat er een belangrijk verschil is en blijft tussen de euthanasiewet
en het voorliggende wetsvoorstel: de euthanasiewet heeft betrekking op actieve levensbeëindiging
en hulp bij zelfdoding, terwijl het wetsvoorstel beperkt is tot hulp bij zelfdoding.
In gevallen waarin sprake is van ondraaglijk en uitzichtloos lijden zal het vrijwel
altijd gaan om een patiënt die onder behandeling is bij een arts. Hoewel voor patiënten
ouder dan 75 jaar dan ook de route van het voorliggende wetsvoorstel beschikbaar zou
zijn, ligt het voor de hand dat zij voor de uitvoering van een eventueel stervensverzoek
«in het medische circuit» zullen blijven. Ook omdat een euthanasieverzoek binnen dagen
uitgevoerd zou kunnen worden83 terwijl het onderhavige wetsvoorstel een minimale periode van twee maanden kent tussen
de minimaal twee gesprekken met de levenseindebegeleider. Daarnaast is de procedure
van het onderhavige wetsvoorstel ook niet in zodanige mate «lichter» dan die van de
euthanasiewet – er blijft een oordeel van twee hulpverleners vereist, die daartoe
indringende gesprekken met de patiënt met een stervenswens voeren – dat daarin een
reden gelegen zou kunnen zijn om een beroep te gaan doen op een stervensbegeleider.
Als sprake is van een medische grondslag voor het (uitzichtloze en ondragelijke lijden)
blijft de euthanasiewet dan ook de aangewezen route.
Ook zal de levenseindebegeleider tijdens de gesprekken moeten nagaan of andere hulp,
gericht op de achtergrond van het verzoek om hulp bij zelfdoding gewenst is. In dat
kader zal hij ook aandacht moeten besteden aan de vraag of er bij de verzoeker geen
sprake is van ondraaglijk en uitzichtloos lijden, op grond waarvan via de euthanasiewet
hulp bij zelfdoding mogelijk is. En als de levenseindebegeleider dit vermoedt zal
hij de verzoeker wijzen op de mogelijkheden van hulp bij zelfdoding volgens de euthanasiewet.
Maar het voorliggende wetsvoorstel sluit ouderen die ondraaglijk en uitzichtloos lijden
met een medische grondslag niet uit. Voor deze groep ouderen zullen er dus twee wetten
kunnen gaan bestaan die hulp bij zelfdoding mogelijk maken. De initiatiefneemster
ziet daarin geen probleem, nu beide wetten waarborgen bevatten voor het vrijwillig
en weloverwogen zijn van het verzoek en voor een zorgvuldige uitvoering ervan.
7. In het wetsvoorstel wordt te weinig aandacht besteed aan de gevolgen voor en de
rol van nabestaanden.
Onder andere de KNMG en individuele burgers hebben opgemerkt dat een verzoek om waardig
te willen sterven ook zeer veel impact kan hebben op de levens van nabestaanden. Zij
vinden dat in het wetsvoorstel aan dit aspect te weinig aandacht is besteed. Er werd
bijvoorbeeld opgemerkt dat «naasten niet de regie moeten gaan overnemen, maar het
ook niet louter een individuele aangelegenheid is.» Ook in het PERSPECTIEF-onderzoek
werd stilgestaan bij de rol van naasten alsmede tijdens de eerder vermelde bijzondere
procedure.84
De initiatiefneemster erkent dat een verzoek om hulp bij zelfdoding ook voor nabestaanden
zeer ingrijpend kan zijn. Daarom heeft zij in het wetsvoorstel een extra zorgvuldigheidseis
opgenomen. Deze houdt in dat de levenseindebegeleider informeert of de oudere zijn
naasten heeft betrokken bij zijn verzoek en hem adviseert om, als hij dat nog niet
heeft gedaan, het alsnog te doen. Dit geldt uiteraard alleen indien er naasten zijn
die op deze wijze bij de stervenswens van de oudere betrokken kunnen worden. Daarbij
zal de regie wel altijd in handen van de oudere blijven. Als hij geen naasten bij
zijn sterven wil betrekken, zal de levenseindebegeleider dit respecteren. Het heeft
dan geen gevolgen voor het al dan niet honoreren van het verzoek. Zijn er wel naasten
waarvan de oudere aangeeft dat zij wel bij het verzoek betrokken kunnen worden, dan
is denkbaar dat zij ook worden betrokken bij de gesprekken die de levenseindebegeleider
met de oudere voert. Maar hij zal altijd ook zonder aanwezigheid van naasten met de
oudere moeten te spreken. In de eerder aangehaalde «Death with Dignity act» uit Oregon
staat eenzelfde soort verplichting voor de behandelend arts.85
Op deze wijze meent de initiatiefneemster de positie van naasten beter te verankeren
in het wetsvoorstel. Dit brengt met zich mee dat ook tijdens de opleiding tot levenseindebegeleider
uitgebreid aandacht moeten worden besteed aan de rol van nabestaanden gedurende het
proces.
8. Waarom een bedenktijd van 2 maanden? Leidt dit niet tot ongelijkheid t.o.v. de
euthanasiewet?
Deze vragen werden gesteld door de NVVE en de KNMG. De periode van twee maanden die
moeten zijn verstreken tussen twee gesprekken van de levenseindebegeleider met de
oudere zijn niet zozeer bedoeld als «bedenktijd», als wel gekozen als middel om te
borgen dat sprake is van een weloverwogen en duurzaam verzoek. Op dat punt is er inderdaad
een verschil met de euthanasiewet, maar daar is een goede reden voor. In de euthanasiewet
is niet sprake van een «duurzaam» verzoek, maar moet het verzoek alleen vrijwillig
en weloverwogen zijn volgens artikel 2, eerste lid, onder a, van de euthanasiewet.
In geval van een voltooid leven is er geen bezwaar tegen een extra zorgvuldigheidseis
om te waarborgen dat een verzoek niet alleen weloverwogen, maar ook duurzaam is. Reeds
het vooruitzicht dat binnen enkele maanden een einde kan komen aan een als voltooid
beschouwd leven, kan aan de betrokken oudere veel rust geven.
9. Vragen over de implementatie van dit wetsvoorstel.
– De inhoud van de opleiding, de taken en verantwoordelijkheden van levenseindebegeleiders
en de vorm van de procedure.
– Hoe wordt de zorgvuldigheid geborgd nu hetgeen getoetst moet worden door levenseindebegeleiders
zeer subjectief is?
De NVVE, KNMG, het Humanistisch Verbond, De Einder en de Universiteit voor Humanistiek
hebben vragen gesteld over de inhoud van de opleiding, de taken en verantwoordelijkheden van levenseindebegeleiders en de vorm van
de procedure.
De initiatiefneemster vindt het essentieel dat levenseindebegeleiders over specifieke
deskundigheid beschikken. Daarom heeft zij voor de vorm van een «kopstudie» gekozen.
De artsen, verpleegkundigen, psychotherapeuten en gezondheidszorgpsychologen die toegang
hebben tot deze opleiding zijn vanuit hun studie en werk al bekend met ingewikkelde
levensvragen. Door de levenseindebegeleider een beroepsbeoefenaar te maken in de zin
van de Wet BIG is ook de kenbaarheid van levenseindebegeleiders en het toezicht op
het verloop van een procedure geborgd.
Hoe de opleiding precies zal worden ingericht, is aan de diverse beroepsgroepen en
relevante partijen met kennis van zaken. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan
het Expertisecentrum Euthanasie en de Universiteit van Humanistiek die op hun eigen
terreinen over de jaren op het gebied van voltooid leven expertise hebben opgebouwd.
Hierbij dient rekening gehouden te worden met de nadere eisen die per algemene maatregel
van bestuur vastgelegd worden. Daarvoor zal een voorhangprocedure gelden, waardoor
ook de betrokkenheid van de Tweede Kamer gewaarborgd is. Dit is dus een latere stap
in het proces. Desalniettemin volgt reeds uit het wetsvoorstel welke aspecten in ieder
geval in de opleiding aan de orde moeten komen: hoe moet worden omgegaan met alle
zorgvuldigheidseisen en met alle andere verplichtingen van de levenseindebegeleider
die uit de wet voort zullen vloeien.
Zowel in het wetsvoorstel als in de euthanasiewet staat de wens van de betrokkene
centraal. Die is onvermijdelijk subjectief van aard. Dat staat er echter niet aan
in de weg dat zorgvuldigheidseisen gelden waaraan levenseindebegeleiders respectievelijk
artsen moeten voldoen. Die eisen voor levenseindebegeleiders zijn in het wetsvoorstel
zo objectief mogelijk geformuleerd. Daarbij is, waar dat kon, steeds aangesloten bij
de formuleringen in de euthanasiewet.
II. ARTIKELSGEWIJS
Artikel 1
Dit artikel bevat enkele definities.
Met het begrip «commissie» wordt gedoeld op de in artikel 7 ingestelde regionale commissies
voor de toetsing van meldingen van gevallen van levensbeëindiging op verzoek en hulp
bij zelfdoding als bedoeld in artikel 294, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
In de definitie van «hulp bij zelfdoding» zijn de voor dit wetsvoorstel essentiële
elementen opgenomen: de hulp bij zelfdoding betreft het door de levenseindebegeleider
aan een oudere voorschrijven en verschaffen van middelen tot zelfdoding, het moet
daarbij gaan om een verzoek, het verzoek moet afkomstig zijn van de «oudere» – gedefinieerd
als een persoon die de leeftijd van vijfenzeventig jaar heeft bereikt – en het verzoek
moet gericht zijn tot de levenseindebegeleider.
Met «levenseindebegeleider» wordt gedoeld op degene die als zodanig is ingeschreven
in een register als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet BIG. Het wetsvoorstel
voorziet in een wijziging van die wet, op grond waarvan de levenseindebegeleider beroepsbeoefenaar
in de zin van de die wet zal zijn. Het beschikken over deze kwaliteit is in het wetsvoorstel
ook opgenomen in de aan artikel 294, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna:
Sr) toegevoegde nieuwe strafuitsluitingsgrond.
Met «middelen tot zelfdoding» worden bedoeld geneesmiddelen als bedoeld in artikel
1, eerste lid, onderdeel b Geneesmiddelenwet. Daaruit volgt dat hulp bij zelfdoding
in het kader van deze wet uitsluitend kan worden uitgevoerd met die geneesmiddelen.
Artikel 2
Zoals in paragraaf 4.4 van het algemeen deel is toegelicht, moet aan zorgvuldigheideisen
worden voldaan voordat een succesvol beroep kan worden gedaan op de voorgestelde bijzondere
strafuitsluitingsgrond van artikel 294, derde lid, Sr. Deze zorgvuldigheidseisen zijn
opgenomen in artikel 2. De zorgvuldigheideisen volgen min of meer de chronologie van
de procedure. Zo zal de raadpleging van de onafhankelijke levenseindebegeleider ingevolge
onderdeel h pas plaatsvinden wanneer vastgesteld is dat de oudere inderdaad ouder
dan 75 is ingevolge onderdeel a.
Onderdeel a bevat allereerst het vereiste dat de verklaring inhoudende het verzoek om hulp bij
zelfdoding, alleen kan worden gedaan door een oudere die Nederlander is of ten minste
twee jaar ingezetene is van Nederland. Wat onder «ingezetene» moet worden verstaan,
kan worden afgeleid uit artikel 1.1 onderdeel f, van de Wet basisregistratie personen.
Het gaat kort gezegd om iemand die staat ingeschreven in een Nederlandse gemeente.
Het gebruik van het begrip «oudere» in dit onderdeel betekent dat voldaan moet zijn
aan de leeftijdsgrens van 75 jaar. De levenseindebegeleider zal moeten verifiëren
of aan deze eisen is voldaan.
In onderdeel b wordt uitdrukking gegeven aan de gedachte dat de naasten van de oudere bij het verzoek
om hulp betrokken moeten kunnen zijn, tenzij hij dat beslist niet wil. Afgezien is
van een verdere juridisering van het begrip «naasten». Het is aan de oudere, daarover
door de levenseindebegeleider – zo nodig indringend – bevraagd, om aan te geven of
die er zijn en wie dat zijn. Het is ook niet zó, dat het oordeel van een bij het proces
betrokken naaste doorslaggevend kan zijn. Het blijft uiteindelijk aan de oudere om
te beslissen over het volharden in diens verzoek.
Onderdeel c is een zorgvuldigheidseis over het overleg tussen de levenseindebegeleider en de
huisarts van de oudere. De huisarts kan een bijdrage leveren aan het verkrijgen van
een achtergrondbeeld van de hulpvraag. Gelijk aan het betrekken van naasten bij de
hulpvraag is het ook aan de oudere om te beslissen of dit gesprek plaats mag vinden.
Met «zo mogelijk» wordt gedoeld op het feit dat enkele huisartsen, wegens persoonlijke
gewetensbezwaren, wellicht niet mee willen werken aan een dergelijk overleg, hetgeen
geen gevolgen heeft voor het verzoek van de oudere. Ook is het niet zo dat het oordeel
van de betrokken huisarts over het verzoek doorslaggevend kan zijn. Het blijft uiteindelijk
aan de oudere om te beslissen over het doorzetten van diens verzoek.
De zorgvuldigheideis die is opgenomen in onderdeel d vereist dat de levenseindebegeleider de overtuiging heeft gekregen van een vrijwillig,
weloverwogen en duurzaam verzoek. Het criterium «vrijwilligheid» vereist dat het verzoek
zonder druk van buitenaf tot stand is gekomen; het kan uitsluitend gaan om een wens
die door de oudere zelf wordt gevoeld. Het criterium «duurzaam» en «weloverwogen»
houdt in dat de wens gedurende een zekere periode aanwezig moet zijn en goed doordacht
dient te zijn. Mede daarvoor bevat deze zorgvuldigheidseis een minimum van ten minste
twee maanden, waarin de levenseindebegeleider meerdere opeenvolgende gesprekken voert
met de oudere. Dat moeten ten minste twee gesprekken zijn. In de periode van ten minste
twee maanden kunnen ook meer dan twee gesprekken plaatsvinden.
Onderdeel e bevat het vereiste dat de levenseindebegeleider met de oudere de overtuiging heeft
gekregen dat andere hulp, gericht op de achtergrond van het verzoek, niet gewenst
is. Het is de taak van de levenseindebegeleider om na te gaan welke factoren bijdragen
aan de stervenswens van de oudere en om in overleg met de oudere te bezien of het
nog mogelijk en gewenst is om deze factoren te beïnvloeden. In dit kader kan de levenseindebegeleider
ook aandacht besteden aan de vraag of er bij de oudere geen sprake is van ondraaglijk
en uitzichtloos lijden op grond waarvan via de euthanasiewet hulp bij zelfdoding mogelijk
zou zijn.
Onderdeel f bevat het vereiste dat de oudere die om hulp bij zelfdoding verzoekt wilsbekwaam
is; hulp bij zelfdoding kan op grond van dit wetsvoorstel uitsluitend aan wilsbekwame
personen worden verleend. Daarnaast bevat dit onderdeel enkele voorschriften over
het verzoek. Het verzoek kan gedaan worden door middel van een schriftelijke of een
audiovisuele verklaring. Bij dit laatste kan gedacht worden aan een geluidsopname
of een filmpje waarin de betrokkene zijn wens uitspreekt. In beide gevallen zullen
de authenticiteit en de datum in voldoende mate moeten vaststaan. De schriftelijke
verklaring zal daartoe ten minste een naam, handtekening en dagtekening van de oudere
moeten bevatten. Het moet een aantoonbaar actuele verklaring betreffen. De actualiteit
wordt mede gewaarborgd door het verzoek bij ieder gesprek te herbevestigen in de verklaring.
Onderdeel g bevat een inlichtingenplicht voor de levenseindebegeleider die betrekking heeft op
zowel de inhoudelijke als de procedurele aspecten van de hulp bij zelfdoding. Daarbij
gaat het bijvoorbeeld om het feit dat het niet de levenseindebegeleider zal zijn die
tot levensbeëindiging overgaat, maar dat de oudere dat zelf moet doen, dat de levenseindebegeleider
er wel bij aanwezig zal zijn en dat, als de oudere afziet van de zelfdoding, de levenseindebegeleider
de door hem verstrekte middelen weer terugbrengt bij de apotheker.
Onderdeel h bevat het vereiste dat de levenseindebegeleider een onafhankelijke collega heeft
geraadpleegd. Die collega moet de oudere daadwerkelijk hebben gesproken en moet zijn
oordeel over de naleving van de zorgvuldigheidseisen bedoeld in onderdeel a tot en
met g, in een schriftelijke verklaring vastleggen. Het oordeel van de collega-levenseindebegeleider moet, naar analogie van de euthanasiewet, worden beschouwd als een
advies; het wetsvoorstel bevat geen vereiste dat het oordeel van de collega-levenseindebegeleider
positief is. Wel zal er van het oordeel van de collega-levenseindebegeleider melding
moeten worden gemaakt in het formulier en het verslag dat de levenseindebegeleider
aan de gemeentelijke lijkschouwer moet verstrekken en zal het een rol spelen bij de
toetsing door de regionale commissie.
Onderdeel i is een algemene verplichting voor de levenseindebegeleider die ertoe strekt dat hij
zorg draagt voor een professionele uitvoering van de te verlenen hulp bij zelfdoding.
Met de verwijzing naar een groot deel van hoofdstuk 3 van de wet wordt duidelijk gemaakt
dat de in ieder geval de in dit hoofdstuk opgenomen bepalingen onder «professionele
uitvoering» door een levenseindebegeleider worden verstaan. De naleving van deze bepalingen
is tevens een vereiste om een beroep te kunnen doen op de strafuitsluitingsgrond van
artikel 294, derde lid, Sr. Artikel 4, tweede lid, is uitgezonderd omdat die norm
zich richt tot de apotheker en niet tot een levenseindebegeleider.
Artikel 3
Artikel 3 regelt het onderdeel van de procedure dat volgt op de naleving van de zorgvuldigheideisen.
Het bevat de bepaling op grond waarvan de levenseindebegeleider in overleg treedt
met de oudere om een tijdstip voor de zelfdoding vast te stellen. Dat tijdstip is
van belang, omdat dat het tijdstip is waarop de levenseindebegeleider de middelen
tot zelfdoding ook daadwerkelijk aan de oudere zal verschaffen ingevolge artikel 4.
Artikel 4
Artikel 4, eerste lid, bevat de norm dat de levenseindebegeleider middelen tot zelfdoding
voorschrijft nadat het tijdstip van de beoogde zelfdoding is vastgesteld. Het gaat
hier om receptgeneesmiddelen in de zin van de Geneesmiddelenwet, die ingevolge artikel
36, veertiende lid, van de Wet BIG mogen worden voorgeschreven door de levenseindebegeleider.
Het tweede lid bevat een regeling over de terhandstelling van de middelen. Anders
dan is bepaald in artikel 61, eerste lid, Geneesmiddelenwet, mogen de middelen tot
zelfdoding door de apotheker uitsluitend worden verstrekt aan de levenseindebegeleider.
De uitzondering, bedoeld in artikel 61, negende lid, Geneesmiddelenwet, heeft betrekking
op de terhandstelling in spoedgevallen zonder recept; die mogelijkheid wordt in het
wetsvoorstel uitgesloten.
Artikel 5
Artikel 5, eerste lid, onderdeel a, bevat de verplichting voor de levenseindebegeleider
om de middelen tot zelfdoding niet eerder te verschaffen dan op het ingevolge artikel
3 vastgestelde tijdstip voor de zelfdoding dat met de oudere is overeengekomen.
Onderdeel b van dat artikellid bevat de verplichting om de middelen die uiteindelijk
niet door de oudere worden gebruikt, om welke reden dan ook, terug te bezorgen bij
de apotheker die de middelen ook ter hand heeft gesteld. Hiermee wordt gewaarborgd
dat middelen tot zelfdoding altijd aan de zorg van een apotheker of van een levenseindebegeleider
zijn toevertrouwd. Het tweede lid bepaalt dat het in artikel 61, eerste lid, van de
Geneesmiddelenwet opgenomen verbod op terhandstelling van een geneesmiddel, buiten
toepassing wordt verklaard.
Artikel 6
Dit artikel bepaalt dat de levenseindebegeleider altijd aanwezig is bij de voorgenomen
zelfdoding door de oudere. Dit moment zal samenvallen met het ingevolge artikel 3
vastgestelde tijdstip en het moment waarop de middelen tot zelfdoding worden verschaft.
Het voorgestelde artikel 6 sluit uiteraard niet uit dat ook andere personen, bijvoorbeeld
familieleden of vrienden, bij de zelfdoding aanwezig mogen zijn.
Artikel 7
Artikel 7, eerste lid, regelt de instelling van regionale toetsingscommissies die
meldingen van hulp bij zelfdoding op grond van deze wet beoordelen.
In het tweede lid wordt voorzien in een samenstelling van de commissies, die iets
afwijkt van de samenstelling van de regionale toetsingscommissies op grond van de
euthanasiewet. Concreet gaat het om een vervanging van de arts in de commissie door
een levenseindebegeleider.
Met het, derde lid, worden enkele artikelen van de euthanasiewet die betrekking hebben
op de toetsingscommissies op grond van die wet van overeenkomstige toepassing verklaard
op de taakuitoefening van de commissies ingevolge het onderhavige wetsvoorstel. Deze
bepalingen hebben betrekking op de benoeming, het ontslag en de bezoldiging van de
toetsingscommissies. Op grond van deze bepalingen worden bijvoorbeeld de voorzitter
en de leden van deze toetsingscommissies voor vier jaar benoemd – met de mogelijkheid
van herbenoeming voor vier jaar – door de Ministers van Volksgezondheid, Welzijn en
Sport en Justitie en Veiligheid.
Artikelen 8, 9 en 10
Deze artikelen bevatten voorschriften voor de commissies die meldingen op grond van
het onderhavige wetsvoorstel toetsen. Deze voorschriften zijn eveneens ontleend aan
de euthanasiewet en sluiten daar inhoudelijk bij aan, met dien verstande dat de toetsing
betrekking heeft op het handelen van de levenseindebegeleider en niet, zoals in de
euthanasiewet, van een arts.
Artikel 8 impliceert dat het hier gaat om een toetsing door de commissie achteraf; de toetsing geschiedt ingevolge deze bepaling immers op basis van het verslag, bedoeld
in artikel 7a van de Wet op de lijkbezorging. De (plaatsvervangende) leden en de secretaris
van een commissie mogen dan ook niet – gelet op het van overeenkomstige toepassing
zijnde artikel 16 van de euthanasiewet – van tevoren een standpunt innemen over de
naleving van de zorgvuldigheideisen in een individueel geval, als de hulp bij zelfdoding
nog niet is verleend.
Vooraf speelt op grond van artikel 2, onder f, de tweede, onafhankelijke levenseindebegeleider
een rol. Hij is in die fase de aangewezen persoon om de levenseindebegeleider van
advies te voorzien. Artikel 15 van de euthanasiewet brengt met zich mee dat, als deze
levenseindebegeleider lid zou zijn van de regionale toetsingscommissie, hij zich dient
te verschonen indien daarin een geval van hulp bij zelfdoding aan de orde is, waarbij
hij betrokken is geweest. Dat geldt uiteraard ook voor de levenseindebegeleider die
de hulp heeft verleend.
Artikel 11
Dit artikel regelt dat enkele artikelen van de euthanasiewet die betrekking hebben
op de toetsingscommissies op grond van die wet, van overeenkomstige toepassing worden
verklaard op de taakuitoefening van de commissies ingevolge het onderhavige wetsvoorstel.
Deze bepalingen hebben betrekking op de werkwijze, geheimhouding en verschoning en
de rapportage door de commissies. Op grond van deze bepalingen is het bijvoorbeeld
niet toegestaan dat een persoon als commissielid oordeelt over een geval van hulp
bij zelfdoding waarbij hij zelf als levenseindebegeleider betrokken is geweest.
Artikel 12
Dit artikel bevat een delegatiegrondslag voor het bij ministeriële regeling regelen
van de financiering van levenseindebegeleiding van ouderen op verzoek en het opstarten
van de opleiding tot levenseindebegeleider. De in het eerste lid bedoelde subsidie,
voor het opstarten van de opleiding tot levenseindebegeleider, betreft een opstartsubsidie
die dus niet van structurele aard is. Dit in tegenstelling tot de in het tweede lid
bedoelde subsidie, bedoeld voor de financiering van levenseindebegeleiding. De Minister
zal per ministeriële regeling deze financiering verder vorm geven. Op beide subsidies
is de Kaderwet VWS-subsidies – behoudens de artikelen 2 en 3, eerste lid – van overeenkomstige
toepassing.
Artikel 13
Op grond van artikel 2 van de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius
en Saba geldt een regeling alleen in Bonaire, Sint Eustatius en Saba, indien dat bij
wettelijk voorschrift is bepaald of op andere wijze onmiskenbaar uit een wettelijk
voorschrift volgt. Dit artikel bevat de bepalingen die het onderhavige wetsvoorstel
ook van toepassing verklaren op de BES-eilanden. Begrippen en artikelen die gelden
binnen het grondgebied van Nederland zijn waar nodig vervangen door begrippen en artikelen
die van toepassing zijn op de BES-eilanden.
Artikel 14
Dit artikel voorziet in de toevoeging van een derde lid aan artikel 294 Sr. Artikel
294, eerste lid, Sr stelt strafbaar het opzettelijk een ander tot zelfdoding aanzetten,
indien de zelfdoding volgt. Het tweede lid stelt strafbaar het opzettelijk een ander
bij zelfdoding behulpzaam zijn of iemand de middelen daartoe verschaffen, indien de
zelfdoding volgt. Het voorgestelde derde lid regelt een strafuitsluitingsgrond ter
zake van de handeling bedoeld in het tweede lid. Indien middelen tot zelfdoding worden
verschaft door een levenseindebegeleider die daarbij voldoet aan de zorgvuldigheidseisen
bedoeld in artikel 2 van het onderhavige voorstel, en deze hiervan mededeling doet
aan de gemeentelijke lijkschouwer overeenkomstig artikel 7a, onderdeel b, van de Wet
op de lijkbezorging, is die handeling niet strafbaar.
Artikel 293, tweede lid, en 294, tweede lid, Sr regelen de strafuitsluitingsgrond
voor artsen ter zake van de toepassing van de euthanasiewet. De nieuwe in artikel
294, derde lid, opgenomen strafuitsluitingsgrond is een aanvulling op de bestaande
wettelijke strafuitsluitingsgrond voor hulp bij zelfdoding door artsen, die volgt
uit het in artikel 294, tweede lid, tweede zin, van toepassing verklaren van artikel
293, tweede lid.
Uit het voorgestelde artikel 294, derde lid, blijkt dat de nieuwe strafuitsluitingsgrond
beperkt is tot het verschaffen van middelen tot zelfdoding. Daarbij moet het gaan
om een handeling van een levenseindebegeleider als bedoeld in deze wet. Dat impliceert,
gelet op de definitie van levenseindebegeleider, dat hij met goed gevolg een opleiding
tot levenseindebegeleider heeft afgerond en als zodanig in het BIG-register is ingeschreven.
Voorts geldt als voorwaarde voor het handelen dat voldaan is aan de bepalingen van
hoofdstuk 2 van de deze wet en dat melding is gedaan aan de gemeentelijke lijkschouwer
overeenkomstig artikel 7a van de Wet op de lijkbezorging.
Ten slotte wordt opgemerkt dat ervoor is gekozen om de apotheker niet in de strafuitsluitingsgrond
van artikel 294, derde lid, Sr, te noemen, waarmee wordt aangesloten bij de huidige
euthanasiepraktijk en de ter zake geldende strafuitsluitingsgrond, bedoeld artikel
293, tweede lid, Sr.
Artikel 15
Artikel 15 bevat enkele wijzigingen van de Wet BIG die tezamen ertoe strekken de levenseindebegeleider
aan te merken als een beroepsbeoefenaar in de zin van de Wet BIG.
Onderdeel A
De wijziging van artikel 3, eerste lid, zorgt ervoor dat de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport zorg
draagt voor het instellen van een openbaar register (het BIG-register) voor levenseindebegeleiders.
Voorts bepaalt dat artikel dat levenseindebegeleiders op aanvraag in als zodanig in
het BIG-register kunnen worden ingeschreven indien voldaan wordt aan de wettelijke
opleidingseisen. Dit is belangrijk, opdat voor iedereen inzichtelijk is dat een levenseindebegeleider
ook daadwerkelijk gekwalificeerd is om als levenseindebegeleider op te treden. De
levenseindebegeleider valt daarmee ook onder het tuchtrecht. In het BIG-register kan
men derhalve zien of de levenseindebegeleider bevoegd is zijn beroep uit te oefenen.
Ook toont het BIG-register of een levenseindebegeleider een tuchtrechtelijke maatregel
opgelegd heeft gekregen.
Inschrijving in het BIG-register maakt ook dat de levenseindebegeleider op grond van
artikel 4, eerste lid, bevoegd is tot het voeren van de titel «levenseindebegeleider».
Daarmee wordt «levenseindebegeleider» tevens een beschermde titel.
Ingevolge artikel 88 van de Wet BIG is een gevolg hiervan ook, dat levenseindebegeleiders
een beroepsgeheim hebben.
Onderdeel B
In hoofdstuk III, afdeling 1 zijn bepalingen opgenomen over beroepen waarop het stelsel
van registratie en beroepstitelbescherming als bedoeld in de Wet BIG, van toepassing
is. Met de invoeging van de nieuwe paragraaf worden wordt geregeld aan welke eisen
moet worden voldaan om als levenseindebegeleider te kunnen worden ingeschreven in
het BIG-register en tevens wordt zijn deskundigheidsgebied beschreven.
Artikel 33g bevat twee voorwaarden waaraan moet zijn voldaan voordat een persoon als levenseindebegeleider
in het BIG-register kan worden ingeschreven.
De eerste voorwaarde, opgenomen in onderdeel a, is dat de betrokkene een opleiding
tot levenseindebegeleider heeft afgerond die is aangeboden door een opleidingsinstelling
die door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is aangewezen. Deze aanwijzing
moet gedurende de gehele opleidingsperiode van de betrokkene van kracht zijn geweest.
De tweede voorwaarde is opgenomen in onderdeel b en vereist dat ten aanzien van de
levenseindebegeleider geen zware tuchtmaatregel of maatregel wegens ongeschiktheid
is genomen. Dit onderdeel hangt samen met het feit dat voordat iemand levenseindebegeleider
kan worden, hij of zij een opleiding als arts, gezondheidszorgpsycholoog, psychotherapeut
of verpleegkundige moet hebben voltooid. Dat volgt uit artikel 33i, tweede lid. Het
kan dus zijn dat de levenseindebegeleider ook in één van die hoedanigheden als beroepsbeoefenaar
werkzaam is. Als een levenseindebegeleider in zo’n werkzaamheid een zware tuchtmaatregel
of maatregel wegens ongeschiktheid opgelegd heeft gekregen, en die is onherroepelijk
geworden, wordt niet voldaan aan artikel 33g, onder b.
Onder «zwaar» wordt in dit verband verstaan een geldboete, een schorsing van de inschrijving
in het register, een gedeeltelijke ontzegging van de bevoegdheid tot het uitoefenen
van het beroep, doorhaling van de inschrijving in het register en ontzegging van het
recht om wederom in het register te worden ingeschreven.
Maatregelen wegens ongeschiktheid zijn maatregelen waarbij de beroepsbeoefenaar niet
(langer) geschikt wordt geacht voor de uitoefening van het beroep wegens zijn geestelijke
of lichamelijke gesteldheid of vanwege drank- of drugsmisbruik (artikel 79, tweede
lid, van de Wet BIG). Deze maatregelen kunnen naar hun aard uitsluitend worden of
zijn opgelegd aan personen die als beroepsbeoefenaar hebben gewerkt. De reden voor
het opnemen van onderdeel b is dat levenseindebegeleider van onbesproken gedrag moet
zijn, hetgeen blijkt uit het feit dat in het verleden aan de betrokkene geen zware
tuchtmaatregelen of maatregelen wegens ongeschiktheid zijn opgelegd.
Het voorgestelde artikel 33h beschrijft het deskundigheidgebied van de levenseindebegeleider. Bepaald wordt dat
tot zijn deskundigheidsgebied wordt gerekend het bieden van levenseindebegeleiding
in overeenstemming met de Wet toetsing levenseindebegeleiding van ouderen op verzoek.
Artikel 33i, stelt eisen aan de opleiding tot levenseindebegeleider.
Het eerste lid bevat een algemeen criterium waaraan de opleiding tot levenseindebegeleider
zal moeten voldoen. Die norm komt erop neer dat in de opleiding alle aspecten aan
de orde zullen moeten komen die waarborgen dat de levenseindebegeleider zijn taken
en verplichtingen die voortvloeien uit de wet, op adequate wijze kan verrichten. Het
gaat daarbij om de taken en verplichtingen die voortvloeien uit de onderhavige wet,
zoals de naleving van de zorgvuldigheideisen, het voorschrijven en verschaffen van
de middelen tot zelfdoding en het zorgen voor een deugdelijke melding ten behoeve
van de toetsing door de commissie. De inhoud van de opleiding wordt, zoals in het
algemeen deel is toegelicht, verder ingevuld door de betrokken beroepsgroepen alsmede
instanties die expertise hebben opgebouwd ter zake van vraagstukken aangaande voltooid
leven.
De tweede zin van artikel 33i, eerste lid, bevat een delegatiegrondslag krachtens
welke bij algemene maatregel van bestuur nadere eisen worden gesteld aan de opleiding
tot levenseindebegeleider en aan de instellingen die de opleiding aanbieden. Bij eisen
aan de opleiding kan onder meer worden gedacht aan de onderwerpen en vaardigheden
die tijdens de opleiding aan de orde zullen moeten komen. Bij de inhoud van de opleiding
tot levenseindebegeleider kan ook rekening worden gehouden met de vooropleiding van
de kandidaat.
Het tweede lid stelt een eis aan de vooropleiding van de persoon die wordt toegelaten
tot de opleiding tot levenseindebegeleider. Die eis houdt in dat de betrokkene een
opleiding tot arts, gezondheidszorgpsycholoog, psychotherapeut of verpleegkundige
heeft afgerond.
Het derde lid bevat een voorhangbepaling teneinde de parlementaire betrokkenheid bij
het stellen van de eisen aan de opleiding en de opleidingsinstelling te waarborgen.
Artikel 33j betreft de aanwijzing van instellingen die een opleiding tot levenseindebegeleider
aanbieden.
Het eerste lid bevat de wettelijke grondslag voor de Minister van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport om de betreffende opleidingsinstellingen aan te wijzen. Voorwaarde
voor aanwijzing is dat de opleiding voldoet aan de eisen die bij algemene maatregel
van bestuur (op grond van artikel33ieerste en tweede lid) zijn gesteld.
Het tweede lid van artikel 33j bevat een grondslag om een gegeven aanwijzing in te
trekken of op te schorten als niet langer aan de opleidingseisen wordt voldaan. Intrekking
of opschorting kan plaatsvinden indien niet langer wordt voldaan aan (één van) de
in artikel 33i, eerste en tweede lid opgenomen eisen.
Het derde lid bevat het voorschrift dat van een aanwijzing en een intrekking daarvan
mededeling wordt gedaan in de Staatscourant. Daarmee is kenbaar welke opleidingsinstellingen
wel, of niet langer, een adequate opleiding tot levenseindebegeleider aanbieden.
Onderdeel C
Hoofstuk IV van de Wet BIG stelt regels over voorbehouden handelingen. Artikel 36
van de Wet BIG bevat een opsomming van de voorbehouden handelingen. Dit zijn handelingen
waarvan de zelfstandige uitvoering is voorbehouden aan bepaalde beroepsgroepen. In
de systematiek van de Wet BIG is hiervoor alleen aanleiding als de handelingen een
aanmerkelijk risico voor de patiënt opleveren indien zij door ondeskundigen worden
uitgevoerd. Het veertiende lid van dat artikel bepaalt welke beroepsbeoefenaren bevoegd
zijn tot het voorschrijven van receptgeneesmiddelen als bedoeld in artikel 1, onder
s, van de Geneesmiddelenwet. Met de toevoeging van een nieuw onderdeel g wordt geregeld
dat levenseindebegeleiders bevoegd zijn middelen tot zelfdoding en andere geneesmiddelen
voor te schrijven voor zover het voorschrijven daarvan wordt gerekend tot hun deskundigheidsgebied:
het bieden van levenseindebegeleiding overeenkomstig de Wet toetsing levenseindebegeleiding
van ouderen op verzoek. Daarbij moet worden gedacht aan anti-braakmiddelen (anti-emetica),
die een dag voor het toedienen van het middel tot zelfdoding moeten worden ingenomen.
Onderdeel D
Artikel 47, eerste lid, van de Wet BIG regelt, door verwijzing naar de in het tweede
lid van dat artikel genoemde categorieën beroepsbeoefenaren, welke beroepsbeoefenaren
aan tuchtrechtspraak zijn onderworpen. Het betreft hier de beroepsbeoefenaren die
zijn ingeschreven in een van de op grond van artikel 3 van de Wet BIG ingestelde registers.
Met de wijziging van artikel 47, tweede lid, wordt bewerkstelligd dat levenseindebegeleiders
toegevoegd aan de categorieën beroepsbeoefenaren die zijn onderworpen aan tuchtrechtspraak.
Onderdeel E
Het nieuwe artikel 69a ziet op de situatie waarin een persoon zowel in de hoedanigheid
van levenseindebegeleider als in een andere hoedanigheid als beroepsbeoefenaar in
het BIG-register ingeschreven staat. Omdat de levenseindebegeleider van onbesproken
gedrag moet zijn, wordt voorgesteld om tuchtmaatregelen die aan de levenseindebegeleider
in diens andere hoedanigheid worden opgelegd (bijvoorbeeld als arts) ook gevolgen
kunnen hebben voor diens beroepsuitoefening als levenseindebegeleider. Het hoeft hier
niet altijd te gaan om een identieke tuchtmaatregel; het regionale tuchtcollege zal
per individueel geval moeten bezien of een extra maatregel aan de betrokkene (als
levenseindebegeleider) opgelegd zou moeten worden en zo ja, welke. Artikel 69a, tweede
lid, bepaalt dat artikel 48, zevende lid, van overeenkomstige toepassing is op het
van kracht worden van de maatregel die aan de betrokkene in de hoedanigheid van levenseindebegeleider
wordt opgelegd. Een vergelijkbare regeling wordt voorgesteld ten aanzien van de maatregelen
wegens ongeschiktheid, zoals is opgenomen in artikel 80a.
Artikel 16
Artikel 16 bevat een wijziging van de Wet op de lijkbezorging. Deze wijziging, die
is vervat in het nieuwe artikel 7a, wordt voorgesteld naar analogie van de euthanasiewet
en bevat een regeling voor de levenseindebegeleider om aan de gemeentelijke lijkschouwer
mededeling te doen van de hulp bij zelfdoding, waarbij ook een beredeneerd verslag
moet worden verstrekt. In dat verslag gaat de levenseindebegeleider in op de naleving
van de zorgvuldigheideisen in het specifieke geval. Onderdeel a bepaalt dat degene
die de lijkschouwing verricht geen verklaring van overlijden (A-verklaring) afgeeft.
Onderdeel b bepaalt dat de levenseindebegeleider aan de gemeentelijke lijkschouwer
verslag doet van de hulp bij zelfdoding. Omdat artikel 7a zich richt tot twee afzonderlijke
normadressaten, namelijk degene die de lijkschouwing verricht en de levenseindebegeleider,
is ervoor gekozen om in het artikel twee aparte onderdelen op te nemen.
Om te verzekeren dat de gemeentelijke lijkschouwer, inden sprake is van een melding
als bedoeld in artikel 7a van de Wet op de lijkbezorging, zorg draagt voor het doen
van de melding aan de toetsingscommissie van de hulp bij zelfdoding als bedoeld in
de onderhavige wet, wordt artikel 10, tweede lid, Wet op de lijkbezorging gewijzigd.
Met deze wijziging wordt aangesloten bij de euthanasiewet.
Dat geldt ook voor de wijziging van artikel 12 Wet op de lijkbezorging over de afgifte
van een verklaring van geen bezwaar tegen begraving of crematie. Artikel 12 regelt
dat de ambtenaar van de burgerlijke stand geen verlof tot begraving of crematie verleent
indien hij niet beschikt over een verklaring van overlijden, afgegeven door de behandelende
arts of een gemeentelijke lijkschouwer, dan wel een verklaring waaruit blijkt van
geen bezwaar van de officier van justitie tegen begraving of crematie. Door de wijziging
van dit artikel wordt geregeld dat de officier van justitie, indien hij in het geval
als bedoeld in artikel 7a meent niet tot de afgifte van een verklaring van geen bezwaar
tegen begraving of crematie te kunnen overgaan, de gemeentelijke lijkschouwer en de
toetsingscommissie hiervan onverwijld in kennis stelt. Tot slot voorziet de wijziging
van artikel 81 erin dat niet-naleving van artikel 7a strafbaar wordt gesteld. Ook
hiervoor is aangesloten bij de euthanasiewet.
Artikel 17
Artikel 17 bevat een wijziging van de Geneesmiddelenwet, waarmee een nieuw artikel
(artikel 102) wordt ingevoegd in die wet. Het in te voegen artikel bevat een grondslag
voor de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit
(NVWA) om toezicht te houden op de naleving van artikel 4, tweede lid van het onderhavige
voorstel. Dat artikel bepaalt dat apothekers de middelen tot zelfdoding die ingevolge
het eerste lid van dat artikel zijn voorgeschreven, uitsluitend aan de levenseindebegeleider
mogen verstrekken. De terhandstelling van geneesmiddelen en het toezicht van de IGJ
en de NVWA daarop zijn onderdeel van de Geneesmiddelenwet. In dit wetsvoorstel wordt
ervoor gekozen om daarbij aan te sluiten en het toezicht op de verstrekking van de
middelen tot zelfdoding aan de levenseindebegeleider daarom niet in de onderhavige
wet op te nemen, maar aan te sluiten bij het bestaande regime. Dat wordt bewerkstelligd
met het nieuwe artikel 102 Geneesmiddelenwet.
Ingevolge het tweede lid wordt ook bij de Geneesmiddelenwet aangesloten voor wat betreft
de mogelijkheid tot oplegging van een bestuurlijke boete in geval van niet-naleving
van artikel 4, tweede lid.
Artikel 18
Artikel 18 bevat een wijziging van de Opiumwet. Deze wijziging is noodzakelijk omdat
de middelen tot zelfdoding die worden gebruikt bij de uitoefening van een verzoek
om hulp bij zelfdoding onder de middelen, bedoeld in lijst I of II van de Opiumwet
vallen. In artikel 5 Opiumwet wordt bepaald in welke gevallen het verbod op het bereiden,
bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren of aanwezig hebben
van een middel, bedoeld in lijst I of II bij de Opiumwet, niet van toepassing is.
Apothekers en apotheekhoudende huisartsen kunnen op grond van artikel 5, eerste lid,
onderdeel a, Opiumwet, reeds de vereiste handelingen verrichten met de middelen. Aan
het tweede lid van artikel 5 wordt een zin toegevoegd. Daarmee wordt geregeld dat
de verboden inzake het verstrekken, vervoeren of aanwezig hebben niet van toepassing
zijn op de levenseindebegeleider aan wie door een apotheker middelen als bedoeld in
lijst I of II zijn verschaft. Uiteraard gaat het om het verschaffen van die middelen
met het oog op de uitvoering van een verzoek om hulp bij zelfdoding als bedoeld in
artikel 1 van het onderhavige voorstel. Voorts wordt bepaald dat de genoemde verboden
evenmin van toepassing zijn op personen aan wie deze middelen door de levenseindebegeleider
zijn verschaft met het oog op de uitvoering van hun verzoek om hulp bij zelfdoding.
Dit betreft derhalve de oudere aan wie de middelen zijn verstrekt.
Voorts voorziet artikel 18 in verband daarmee in een technische wijziging van in artikel
4, tweede lid, onderdeel b. Daarmee wordt gespecificeerd dat het daar alleen om de
eerste zin van artikel 5, tweede lid, gaat.
Artikel 19
De wijziging van de Algemene wet bestuursrecht houdt in dat besluiten en handelingen
ter uitvoering van de onderhavige wet uitgesloten zijn van de bepalingen over bezwaar
en beroep uit de Algemene wet bestuursrecht. Daarmee wordt aangesloten bij de bestaande
situatie die geldt voor de euthanasiewet.
Artikelen 20 en 21
Deze artikelen wijzigen enkelen wetten op de BES-eilanden. Door deze wijzigingen kan
het onderhavige wetsvoorstel en de hulp bij zelfdoding aan ouderen op verzoek ook
uitgevoerd worden op de BES-eilanden. Zoals in het algemeen deel van deze toelichting
reeds is aangegeven is het vanuit het oogpunt van gelijke behandeling van alle burgers
wenselijk dat het onderhavige voorstel zowel van toepassing is in het Europese deel
van het Koninkrijk als op de BES-eilanden. Hiermee wordt tevens aangesloten bij de
systematiek van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding.
Artikelen 22, 23 en 24
Deze artikelen bevatten de slotbepalingen van het wetsvoorstel en hebben betrekking
op de evaluatie van de wet, de citeertitel en de inwerkingtreding.
De eerste evaluatie vindt plaats binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van het voorstel,
en daarna telkens na vijf jaar.
Het tijdstip van inwerkingtreding wordt met inachtneming van de vaste verandermomenten
bepaald bij koninklijk besluit. Er wordt gekozen voor gedifferentieerde inwerkingtreding,
zodat de bepalingen over de opleiding tot levenseindebegeleider (die immers een dergelijke
opleiding eerst zal moeten afronden voordat hij als levenseindebegeleider of als commissielid
zal kunnen optreden) eerder in werking kunnen treden dan de overige bepalingen van
de wet.
P. Dijkstra
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
P.A. (Pia) Dijkstra, Tweede Kamerlid
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.