Memorie van toelichting (initiatiefvoorstel) : Memorie van toelichting
35 523 Voorstel van wet van het lid Snels tot wijziging van de Wet op de dividendbelasting 1965 en enige andere belastingwetten in verband met de invoering van een conditionele eindafrekening (Spoedwet conditionele eindafrekening dividendbelasting)
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
Inhoudsopgave
I.
ALGEMEEN
1
1.
Inleiding
1
2.
Conditionele eindafrekening in de dividendbelasting
3
3.
Aanvullende maatregel ingeval van zetelverplaatsing
8
4.
Belastingverdragen en EU-aspecten
10
5.
Budgettaire aspecten
11
6.
Inwerkingtreding
11
7.
Uitvoering Belastingdienst
12
II.
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
12
I. ALGEMEEN
1. Inleiding
De Wet op de dividendbelasting 1965 is mede gebaseerd op het internationaal erkende
heffingsrecht van een staat om dividenden te belasten die worden uitgekeerd door een
in die staat gevestigde vennootschap aan buitenlandse aandeelhouders. In het geval
van een beursgenoteerde multinationale onderneming heeft de staat waarin het hoofdkantoor
is gevestigd, internationaal bezien de hoogste aanspraak op de heffing van dividendbelasting.1 In de regel gaat het daarbij om belastingheffing op dividenden die worden uitgekeerd
aan zogenoemde «portfolio-aandeelhouders».2 Over dividenden die (klein)dochtervennootschappen uitkeren aan een moedervennootschap
(hoofdkantoor) vindt veelal geen of nauwelijks heffing van dividendbelasting plaats.
Dergelijke intragroepwinstuitkeringen vinden wereldwijd veelal belastingvrij plaats
ter voorkoming van economische dubbele belastingheffing.3 Zo geldt in de Wet op de dividendbelasting 1965 een inhoudingsvrijstelling voor in
nationale en internationale deelnemingsverhoudingen uitgekeerde dividenden.4 Als een Nederlandse dochtervennootschap van een buitenlandse multinational dividend
uitkeert, geldt daarvoor dus in de regel de inhoudingsvrijstelling.
Wat betreft de in Nederland gevestigde hoofdkantoren van multinationals heeft Nederland
een dividendbelastingclaim op (nagenoeg) alle aanwezige (latente) winstreserves. Het
maakt hierbij niet uit of die winstreserves op Nederlands grondgebied zijn ontstaan.
Oók de (latente) winstreserves van in het buitenland gevestigde dochtervennootschappen
van een in Nederland gevestigd hoofdkantoor, behoren tot de Nederlandse dividendbelastingclaim.
Naast het feit dat het hoogste heffingsrecht internationaal bezien toekomt aan het
land van het hoofdkantoor, meent de initiatiefnemer dat de aanwezigheid van een hoofdkantoor
in Nederland een zelfstandig aanknopingspunt is voor de heffing van dividendbelasting.
Alle winstreserves, dus ook de buitenlandse winstreserves, hebben volgens de initiatiefnemer
een uitdrukkelijke band met Nederland vanwege de (regie) van het hoofdkantoor. De
opstelsom van alle (latente) winstreserves wordt wel aangeduid als de aanwezige «zuivere
winst».5 In de systematiek van de Wet op de dividendbelasting 1965 wordt hieronder verstaan
alles wat er meer is dan het op de aandelen gestorte kapitaal.
In de huidige Wet op de dividendbelasting 1965 ontbreekt een eindafrekeningsverplichting
als de inhoudingsplicht van het hoofdkantoor eindigt als gevolg van grensoverschrijdende
zetelverplaatsing, grensoverschrijdende fusie, grensoverschrijdende splitsing en grensoverschrijdende
aandelenfusie. Hierdoor gaat bij deze grensoverschrijdende reorganisaties momenteel
de dividendbelastingclaim verloren. Dit wetsvoorstel beoogt de heffing van dividendbelasting
alsnog zeker te stellen ingeval de (latente) winstreserves als gevolg van een grensoverschrijdende
reorganisatie overgaan naar twee typen jurisdicties, te weten:
− Staten die geen met de Nederlandse dividendbelasting vergelijkbare bronheffing op
dividenden kennen; en
− Staten die bij binnenkomst de (latente) winstreserves aanmerken als gestort kapitaal
(«step-uplanden»).
Voorgesteld wordt om de heffing van dividendbelasting in dergelijke gevallen zeker
te stellen door invoering van een conditionele eindafrekeningsverplichting in de Wet
op de dividendbelasting 1965.6 De conditionele eindafrekeningsverplichting heeft een tweeledig doel, namelijk (1)
het behouden van de opgebouwde dividendbelastingclaim én (2) het tegengaan van reorganisaties
waarbij die dividendbelastingclaim wordt ontgaan. Om aanmerkelijke aankondigingseffecten
te voorkomen, waarbij bedrijven in de periode tussen de publicatie van het wetsvoorstel
en de inwerkingtreding van de wet een grensoverschrijdende reorganisatie uitvoeren,
wordt voorgesteld aan de eindafrekeningsverplichting terugwerkende kracht te verlenen
tot aan het moment dat het wetsvoorstel bij de Tweede Kamer aanhangig is gemaakt (zie
par. 6).
2. Conditionele eindafrekening in de dividendbelasting
Aan het begin van de jaren »90 van de vorige eeuw is de invoering van een integrale
eindafrekeningsverplichting in de dividendbelasting bij grensoverschrijdende zetelverplaatsing
afgewezen wegens twijfel over de rechtsgrond van een dergelijke maatregel.7 De maatregel werd daarbij echter enkel in het licht bezien van de verplaatsing van
de zetel van in Nederland gevestigde (lege) tussenholdings naar het buitenland. Het
onderhavige wetsvoorstel beoogt juist de dividendbelastingclaim op de (latente) winstreserves
van in Nederland gevestigde hoofdkantoren van multinationals zeker te stellen door
middel van een eindafrekeningsverplichting bij de volgende vier typen grensoverschrijdende
reorganisaties:
− grensoverschrijdende zetelverplaatsing;
− grensoverschrijdende juridische fusie;
− grensoverschrijdende splitsing; en
− grensoverschrijdende aandelenfusie.
De voorgestelde eindafrekeningsverplichting geldt alléén als de vennootschap ná een
zetelverplaatsing, de verkrijgende vennootschap in het geval van een juridische fusie
of splitsing respectievelijk de overnemende vennootschap in het geval van een aandelenfusie
is gevestigd in een zogenoemde «kwalificerende staat» die de Nederlandse dividendbelastingclaim
typisch niet «overneemt» waardoor – in spreekwoordelijke zin – de dividendbelastingclaim
tussen wal en schip valt. In deze gevallen is sprake van een internationale fiscale
mismatch omdat belastingstelsels van landen niet op elkaar aansluiten. De initiatiefnemer
vindt het dan ook in deze gevallen bij uitstek gerechtvaardigd om een uitzondering
te maken op de bestaande belastingvrijdom bij grensoverschrijdende reorganisaties.
Van belang daarbij is dat de voorgestelde eindafrekeningsverplichting géén internationaal
dubbele bronbelasting tot gevolg heeft en dat door middel van een bronbelasting op
dividenden het ontwijken van belasting over dividendinkomen door aandeelhouders wereldwijd
(deels) wordt voorkomen. Een dividendbelasting vervult dan ook een spilfunctie in
het internationale belastingsysteem.
Als kwalificerende staten worden in de eerste plaats aangemerkt staten die géén met
de Wet op de dividendbelasting 1965 vergelijkbare bronheffing op dividenden kennen.
Van een met de Wet op de dividendbelasting 1965 vergelijkbare heffing is sprake indien
de bronheffing ten minste wordt geheven op dividenden die door een eindschakel (hoofdkantoor)
in een concernketen worden uitgekeerd, waardoor aldus het internationaal erkende hoogste
heffingsrecht door die staat wordt benut (zie par. 1). Hierdoor voldoet bijvoorbeeld
enkel een bronheffing op intragroepsdividenden naar landen op een «zwarte lijst» niet.
Voor de vraag of een buitenlandse bronheffing op dividenden vergelijkbaar is met de
Wet op de dividendbelasting 1965 is het tarief waartegen de dividenden in de heffing
worden betrokken in beginsel niet van belang. Als het echter een nultarief of bijna-nultarief
betreft, is geen sprake van een vergelijkbare bronheffing op dividenden.
In de tweede plaats worden als kwalificerende staten aangemerkt staten die de overgegane
(latente) winstreserves in het kader van een grensoverschrijdende reorganisatie aanmerken
als gestort kapitaal voor de heffing van een met de Wet op dividendbelasting 1965
vergelijkbare bronheffing («step-uplanden»). Nederland verleent op de voet van het
bestaande artikel 3a Wet op de dividendbelasting 1965 in beginsel zélf een dergelijke
«step-up» bij grensoverschrijdende aandelenruil, grensoverschrijdende juridische fusie
en grensoverschrijdende splitsing. Hierdoor ontstaat geen Nederlandse dividendbelastingclaim
op bestaande buitenlandse winstreserves.8 Het betreft situaties waarin Nederland is betrokken bij een grensoverschrijdende
reorganisatie als staat van de overnemende vennootschap (in het geval van een aandelenfusie)
respectievelijk als staat van de verkrijgende vennootschap (in het geval van juridische
fusie en splitsing). Naar de mening van de initiatiefnemer ontstaat ná de invoering
van de voorgestelde eindafrekening in de dividendbelasting een evenwichtig systeem
waarbij Nederland:
1. een step-up verleent voor buitenlandse winstreserves bij «binnenkomst»; en
2. conditioneel afrekent over de in Nederland onder vigeur van de Wet op de dividendbelasting
1965 aangeroeide winstreserves bij «vertrek».9
Om recht te doen aan deze systematiek, wordt voorgesteld om ook een step-up in te
voeren voor een grensoverschrijdende zetelverplaatsing van een vennootschap náár Nederland.
De conditionele eindafrekeningsverplichting is vormgegeven aan de hand van een veronderstelde
uitdeling van de bij de vennootschap aanwezige «zuivere winst». Hieronder wordt verstaan
alles wat er meer is dan het gestorte kapitaal, zodat niet alleen open maar ook stille
reserves eronder vallen.10 De voorgestelde «uitdelingsfictie» is ontleend aan elders in de belastingwetgeving
opgenomen uitdelingsficties.11 Op grond van de uitdelingsfictie wordt de inhoudingsplichtige op het onmiddellijk
aan de grensoverschrijdende reorganisatie voorafgaande tijdstip geacht de aanwezige
zuivere winst te hebben uitgekeerd aan de deelgerechtigden tot die zuivere winst naar
de mate van hun deelgerechtigdheid. In het geval van beursvennootschappen kan de zuivere
winst eenvoudig worden afgeleid uit het verschil tussen de beurskoers van de aandelen
vlak voorafgaand aan de grensoverschrijdende reorganisatie en het gestorte kapitaal
op de aandelen. Bij een grensoverschrijdende zetelverplaatsing en grensoverschrijdende
juridische fusie ziet de voorgestelde uitdelingsfictie op de gehele zuivere winst
van de inhoudingsplichtige. Bij een grensoverschrijdende afsplitsing is de voorgestelde
uitdelingsfictie, kort gezegd, van toepassing naar rato van het vermogen dat wordt
afgesplitst. Bij een grensoverschrijdende aandelenfusie is de voorgestelde uitdelingsfictie,
kort gezegd, beperkt tot de zuivere winst waartoe de overnemende vennootschap gerechtigd
wordt. De voorgestelde uitdelingsfictie leidt in combinatie met het bestaande artikel
3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de dividendbelasting 1965 tot een belastbaar
feit voor de heffing van de dividendbelasting. Op grond van het bestaande artikel
3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de dividendbelasting 1965 worden winstuitdelingen
tot de voor de heffing van dividendbelasting belaste opbrengsten van aandelen gerekend.
De optelsom van de bij wege van fictie uitgedeelde (latente) winstreserves wordt aangemerkt
als «geconserveerde winstuitdeling».
De inhoudingsplichtige moet in beginsel de verschuldigde dividendbelasting over de
geconserveerde winstuitdeling in één keer betalen. Voor zover het geconserveerde dividend
wordt geacht te zijn uitgekeerd in deelnemingsverhoudingen is geen dividendbelasting
verschuldigd. Aldus ziet de voorgestelde eindafrekeningsverplichting bij uitstek op
de dividendbelastingclaim die rust op de (latente) winstreserves waartoe de portfolio-aandeelhouders
van een beursvennootschap zijn gerechtigd. Mede in verband hiermee spitst het wetsvoorstel
de voorgestelde eindafrekeningsverplichting toe op vennootschappen die deel uitmaken
van een groep als bedoeld in artikel 24b van het Burgerlijk Wetboek of soortgelijke
buitenlandse regeling met een geconsolideerde netto-omzet van ten minste € 750 miljoen.
Conform de systematiek van de eindafrekeningsverplichting in de Wet op de vennootschapsbelasting
1969 bij onder andere grensoverschrijdende zetelverplaatsing, grensoverschrijdende
juridische fusie en grensoverschrijdende splitsing, wordt op verzoek van de belastingschuldige
uitstel van betaling verleend. Het uitstel wordt vervolgens steeds door de ontvanger
beëindigd voor zover, kort gezegd, ná de grensoverschrijdende reorganisatie daadwerkelijk
dividenden worden uitgekeerd. Voor een nadere toelichting op de voorgestelde regeling
voor uitstel van betaling wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting. Wat
betreft de mogelijkheden tot verrekening- en teruggaafmogelijkheden van de dividendbelasting
aan aandeelhouders geldt grosso modo het volgende:
− Ingeval de vennootschap de verschuldigde dividendbelasting over de geconserveerde
winstuitdeling in één keer betaalt, bestaat geen recht op verrekening door of teruggaaf
aan de aandeelhouders; en
− Ingeval de vennootschap verzoekt om uitstel van betaling, bestaat recht op verrekening
door of teruggaaf aan de aandeelhouders voor zover het uitstel van betaling is beëindigd
naar aanleiding van het daadwerkelijk uitkeren van dividenden ná de grensoverschrijdende
reorganisatie.
De eerste grensoverschrijdende reorganisatie waarop de voorgestelde conditionele eindafrekeningsverplichting
van toepassing is, betreft de verplaatsing van de zetel van een in Nederland gevestigde
vennootschap naar een kwalificerende staat. Hieronder wordt in figuur 1 een voorbeeld
gegeven.
Figuur 1: Zetelverplaatsing
Op de voet van het voorgestelde artikel 3c, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op
de dividendbelasting wordt de in Nederland gevestigde vennootschap onmiddellijk voorafgaand
aan de verplaatsing van haar zetel geacht haar (latente) winstreserves aan de aandeelhouders
te hebben uitgedeeld.
In het wetsvoorstel wordt zetelverplaatsing, kort gezegd, omschreven als de omstandigheid
waarin een vennootschap voor de toepassing van de Wet op de dividendbelasting 1965
of voor de toepassing van een door Nederland gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele
belasting niet langer als inwoner van Nederland wordt beschouwd. Van belang daarbij
is dat het door Nederland gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belasting een
verbod op extraterritoriale heffing bevat conform artikel 10, vijfde lid, van het
OESO-modelverdrag.12 In HR 2 september 1992, nr. 27252, ECLI:NL:HR1992:BH8491, besliste de Hoge Raad dat
Nederland vanwege dit verbod niet langer dividendbelasting mag heffen over dividenden
die worden uitgekeerd door een bv aan haar (wereldwijde) aandeelhouders zodra die
bv voor de toepassing van het door Nederland en Ierland gesloten verdrag ter voorkoming
van dubbele belasting inwoner van Ierland is geworden. In dit geval was de bv verdragsinwoner
van Ierland geworden omdat de feitelijke leiding van die bv naar Ierland was verplaatst.
De voorgestelde eindafrekeningsverplichting is ingeval Nederland een verdrag ter voorkoming
van dubbele belasting heeft gesloten waarin is voorzien in een onderlinge overlegprocedure
voor de vaststelling van de woonplaats van een vennootschap, pas aan de orde indien
de uitkomst van die procedure is dat de vennootschap voor de toepassing van het verdrag
is gevestigd in de andere staat. Mede met het oog hierop bevat het wetsvoorstel een
aanvullende maatregel (zie par. 3).
De tweede grensoverschrijdende reorganisatie die de voorgestelde conditionele eindafrekeningsverplichting
uitlokt, is een grensoverschrijdende juridische fusie waarbij een in Nederland gevestigde
vennootschap verdwijnt en het vermogen onder algemene titel overgaat op een in een
kwalificerende staat gevestigde vennootschap. Grensoverschrijdend fuseren is civielrechtelijk
mogelijk sinds de implementatie van Richtlijn (EU) 2005/56.13 Hieronder wordt in figuur 2 een voorbeeld gegeven.
Figuur 2: Grensoverschrijdende fusie
In dit voorbeeld wordt de in Nederland gevestigde vennootschap die in het kader van
de juridische fusie verdwijnt, op de voet van het voorgestelde artikel 3, eerste lid,
onderdeel b, van de Wet op de dividendbelasting 1965 onmiddellijk voorafgaand aan
de fusie geacht haar (latente) winstreserves te hebben uitgedeeld aan haar aandeelhouders.
De derde grensoverschrijdende reorganisatie die leidt tot de voorgestelde conditionele
eindafrekening in de dividendbelasting, is een grensoverschrijdende splitsing waarbij
het vermogen van een in Nederland gevestigde vennootschap onder algemene titel overgaat
op een in een kwalificerende staat gevestigde vennootschap.14 Het kan een grensoverschrijdende zuivere splitsing betreffen waarbij de in Nederland
gevestigde vennootschap verdwijnt of een grensoverschrijdende afsplitsing waarbij
de in Nederland gevestigde vennootschap blijft bestaan. Hieronder wordt in figuur
3 een voorbeeld gegeven van een zuivere splitsing.
Figuur 3: Grensoverschrijdende zuivere splitsing
In dit voorbeeld wordt de verdwijnende Nederlandse vennootschap op de voet van het
voorgestelde artikel 3, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de dividendbelasting
onmiddellijk voorafgaand aan de splitsing geacht haar (latente) winstreserves te hebben
uitgedeeld aan haar aandeelhouders naar rato van het vermogen dat onder algemene titel
overgaat op de vennootschap die is gevestigd in een kwalificerende staat. Voor zover
haar vermogen overgaat op de in Nederland gevestigde vennootschap, geldt de voorgestelde
eindafrekeningsverplichting niet. In plaats daarvan wordt op de voet van het bestaande
artikel 3a, tweede lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 als fiscaal erkend
kapitaal op de toegekende aandelen in de verkrijgende Nederlandse vennootschap (slechts)
aangemerkt een evenredig deel van het gestorte kapitaal op de vervallen aandelen in
de verdwenen Nederlandse vennootschap. Op deze wijze wordt de bestaande dividendbelastingclaim
op de winstreserves van de verdwenen Nederlandse vennootschap gedeeltelijk «doorgeschoven».
De vierde grensoverschrijdende reorganisatie die onder de voorgestelde conditionele
eindafrekeningsverplichting in de dividendbelasting is gebracht, is een grensoverschrijdende
aandelenfusie. Een dergelijke fusie is in het wetsvoorstel, kort gezegd, omschreven
als de overname van meer dan 50% van de aandelen in een Nederlandse vennootschap door
een vennootschap in een kwalificerende staat tegen uitgifte van eigen aandelen. Hieronder
wordt in figuur 4 een voorbeeld gegeven.
Figuur 4: Grensoverschrijdende aandelenfusie
In dit voorbeeld wordt de overgenomen Nederlandse vennootschap op de voet van het
voorgestelde artikel 3c, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de dividendbelasting
1965 geacht haar (latente) winstreserves te hebben uitgedeeld aan haar aandeelhouders.
3. Aanvullende maatregel ingeval van zetelverplaatsing
Het wetsvoorstel bevat een aanvullende maatregel mede met het oog op het veiligstellen
van de Nederlandse dividendbelastingclaim bij zetelverplaatsing. De aanvullende maatregel
houdt in dat een vennootschap die is opgericht naar buitenlands recht en die ten minste
twee jaar in Nederland is gevestigd, ná de verplaatsing van de zetel (feitelijke leiding)
naar het buitenland nog gedurende een periode van tien jaar voor de toepassing van
de Wet op de dividendbelasting 1965 wordt geacht in Nederland te zijn gevestigd. De
aanvullende maatregel komt neer op een uitbreiding van de vestigingsplaatsfictie in
de Wet op de dividendbelasting 1965 zoals die thans geldt voor naar Nederlands recht
opgerichte vennootschappen, zoals NV’s en BV’s. Naar Nederlands recht opgerichte vennootschappen
worden altijd geacht in Nederland te zijn gevestigd voor de toepassing van de Wet
op de dividendbelasting 1965.15 Voor een naar buitenlands recht opgerichte vennootschap die na twee jaar of langer
in Nederland te zijn gevestigd haar zetel (feitelijke leiding) verplaatst, acht de
initiatiefnemer de band met Nederland zodanig sterk om de vennootschap nog voor een
periode van tien jaar als inwoner van Nederland te beschouwen. De initiatiefnemer
wijst erop dat aan het begin van de jaren »90 van de vorige eeuw een vergelijkbare
uitbreiding van de vestigingsplaatsfictie (vooralsnog) niet opportuun werd geacht.16 Mede vanwege de opmars van de onderlinge overlegprocedure in verdragen ter voorkoming
van dubbele belasting met het oog op de vaststelling van de woonplaats van een vennootschap,
acht de initiatiefnemer een dergelijke uitbreiding van de vestigingsplaatsfictie thans
wél opportuun.17
De onderlinge overlegprocedure is een uitvloeisel van het OESO/BEPS-project (2015)
en is intussen in tal van door Nederland gesloten verdragen ter voorkoming van dubbele
belasting opgenomen.18 De crux ervan is dat de verdragsluitende staten in onderling overleg vaststellen
in welke staat een vennootschap voor de toepassing van het verdrag is gevestigd als
de vennootschap een dubbele woonplaats heeft omdat beide staten op grond van hun nationale
recht de vennootschap als een inwoner beschouwen. De onderlinge overlegprocedure beoogt
een dam op te werpen tegen veelal vrij eenvoudig te bewerkstelligen zetelverplaatsingen
– door middel van de verplaatsing van de feitelijke leiding van de vennootschap –
die (mede) als drijfveer belastingontwijking hebben. Bij het doorhakken van de knoop
in welke staat de vennootschap voor de toepassing van het verdrag is gevestigd, spelen
verschillende factoren een rol, waaronder het voorkomen van belastingontwijking.19 Dat zou – afhankelijk van de feiten – dus kunnen leiden tot de conclusie dat de vennootschap
voor de toepassing van het verdrag wordt geacht inwoner te zijn (gebleven) van Nederland,
waardoor het recht daadwerkelijke dividenden te belasten in de toekomst blijft bestaan.
In een dergelijk geval wordt niet toegekomen aan de voorgestelde eindafrekeningsverplichting
om de dividendbelasting veilig te stellen (zie par. 2). Als gevolg van de voorgestelde
uitbreiding van de vestigingsplaatsfictie is de onderlinge overlegprocedure ook van
toepassing op een (beoogde) zetelverplaatsing van een naar buitenlands recht opgerichte
vennootschap die ten minste twee jaar inwoner van Nederland is geweest, uiteraard
mits het een (beoogde) zetelverplaatsing betreft naar een staat waarmee Nederland
een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten dat het lot van de
vennootschap laat afhangen van de uitkomst van een onderlinge overlegprocedure.
De initiatiefnemer wijst erop dat de voorgestelde uitbreiding van de vestigingsplaatsfictie
de Nederlandse Belastingdienst ook een hulpmiddel beoogt te verschaffen om het ontgaan
van dividendbelasting tegen te gaan ingeval een naar buitenlands recht opgerichte
vennootschap haar zetel (feitelijke leiding) verplaatst naar een staat waarmee Nederland
een verdrag ter voorkoming heeft gesloten dat de staat van de feitelijke leiding aanwijst
als woonplaats van de vennootschap. Het begrip «feitelijke leiding» kan namelijk volgens
het officiële commentaar op het OESO-Modelverdrag (2017) zo worden geïnterpreteerd
dat misbruik wordt voorkomen.20 Ten slotte is de voorgestelde uitbreiding van de vestigingsplaatsfictie van belang
ingeval een naar buitenlands recht opgerichte vennootschap zijn zetel (feitelijke
leiding) verplaatst naar een staat waarmee Nederland géén verdrag ter voorkoming van
dubbele belasting heeft gesloten. Voor de goede orde merkt de initiatiefnemer op dat
de voorgestelde uitbreiding van de vestigingsplaatsfictie een generieke maatregel
is en – anders dan de voorgestelde eindafrekeningsverplichting in het geval van zetelverplaatsing
– niet is beperkt tot zetelverplaatsingen naar zogenoemde «kwalificerende staten».
Een vestigingsplaatsfictie heeft namelijk een breder nut dan alleen het voorkomen
dat een dividendbelastingclaim wordt afgeschud. In het algemeen wordt met de vestigingsplaatsfictie
voorkomen dat een vennootschap nergens is gevestigd en het inkomen van die vennootschap
daardoor nergens wordt «opgepikt».21
4. Belastingverdragen en EU-aspecten
De voorgestelde conditionele eindafrekeningsverplichting in de Wet op de dividendbelasting
1965 levert naar de mening van de initiatiefnemer geen spanning op met de door Nederland
gesloten verdragen ter voorkoming van dubbele belasting en met EU-wetgeving.
Onder de door Nederland gesloten verdragen ter voorkoming van dubbele heffing heeft
Nederland een beperkt heffingsrecht – van doorgaans 15% – op de door een in Nederland
gevestigde vennootschap uitgekeerde dividenden aan de in de andere staat woonachtige
portfolio-aandeelhouders.22 De door Nederland gesloten verdragen met deze «aandeelhoudersstaten» staan volgens
de initiatiefnemer niet in de weg aan de effectuering van de voorgestelde eindafrekeningsverplichting.
In het specifieke geval waarin sprake is van een zetelverplaatsing, staat ook een
door Nederland gesloten verdrag met de staat waarnaar de zetel wordt verplaatst en
waarin een verbod op extraterritoriale heffing is opgenomen, volgens de initiatiefnemer
niet in de weg aan de effectuering van de eindafrekeningsverplichting in de dividendbelasting.
Het begrip «dividend» wordt onder verdragen ter voorkoming van dubbele belasting in
beginsel mede ingevuld conform het nationale recht van de staat die het verdrag toepast,
zodat ingeval Nederland als bronstaat het verdrag toepast daaronder in beginsel de
voorgestelde geconserveerde winstuitdeling is begrepen.23 Volgens de initiatiefnemer bestaat geen aanleiding om van de nationale invulling
af te wijken. In het bijzonder noopt de goede trouw die Nederland in acht dient te
nemen bij toepassing van een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting daartoe
niet.24 In het systeem van de Wet op de dividendbelasting 1965 is de eindafrekening een regeling
die een dividend ter grootte van de in de Nederlandse periode aangegroeide winstreserves
belast en niet een (potentiële) vervreemding van aandelen (zie par. 1 en 2). Aangezien
een dividend naar zijn aard ter gedeeltelijke heffing is toegewezen aan Nederland
als bronstaat, mag Nederland de wijze en het tijdstip bepalen waarop het een dividend
in de heffing betrekt, waaronder door middel van het gebruikmaken van een (uitdelings)fictie.25 Het tweede doel van de voorgestelde eindafrekeningsverplichting, te weten het tegengaan
van grensoverschrijdende reorganisaties waarbij een dividendbelastingclaim wordt ontgaan
zonder dat die wordt «overgenomen» door een andere staat (zie par. 1), vormt volgens
de initiatiefnemer een extra reden om de uitdelingsfictie te laten doorwerken onder
een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting.26 In dit verband is van belang dat óók in de preambule van verdragen ter voorkoming
van dubbele belasting tot uitdrukking is gebracht dat het niet de bedoeling is van
een verdrag om mogelijkheden tot dubbele niet-belasting te scheppen.
De voorgestelde eindafrekeningsverplichting in de dividendbelasting is naar de mening
van de initiatiefnemer eveneens in overeenstemming met de door het Werkingsverdrag
van de EU gegarandeerde vrijheid van vestiging en de vrijheid van kapitaalverkeer.27 De eindafrekeningsverplichting levert weliswaar een beperking op van deze vrijheden,
maar die beperking kan volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de
EU over exitheffingen worden gerechtvaardigd vanwege een evenwichtige verdeling van
de heffingsbevoegdheid tussen EU-lidstaten en het territorialiteitsbeginsel.28 Omwille van de proportionaliteit moet volgens het Hof van Justitie van de EU aan
de belastingschuldige de keuze worden geboden tussen onmiddellijk betaling van de
exitheffing en uitgestelde betaling. Het wetsvoorstel voorziet in deze keuzemogelijkheid.
Daarnaast voorziet het wetsvoorstel omwille van de proportionaliteit, in het geval
waarin is gekozen voor uitstel van betaling, in de mogelijkheid tot kwijtschelding
van de verschuldigde belasting over de geconserveerde winstuitdeling indien uiteindelijk
bij liquidatie van de verplaatste vennootschap (in het geval van zetelverplaatsing),
de verkrijgende vennootschap (in het geval van grensoverschrijdende juridische fusie
of splitsing) of de overgenomen vennootschap (in het geval van aandelenfusie) de in
de geconserveerde winstuitdeling begrepen (latente) winstereserves niet blijken te
zijn gerealiseerd.
5. Budgettaire aspecten
In het algemeen geldt dat de budgettaire opbrengst van de dividendbelasting volatiel,
complex en daarmee lastig te ramen is. De verplaatsing van een in Nederland gevestigde
hoofdkantoor van één of enkele beursgenoteerde ondernemingen door middel van een grensoverschrijdende
reorganisatie kan evenwel tot een zeer forse budgettaire derving leiden, omdat de
dividendbelastingopbrengst voor een groot deel wordt opgebracht door de aandeelhouders
van die beursgenoteerde ondernemingen. Met dit wetsvoorstel wordt deze budgettaire
derving voorkomen, waardoor er per saldo geen budgettaire gevolgen zijn.
6. Inwerkingtreding
De in het wetsvoorstel opgenomen conditionele eindafrekeningsverplichting en uitbreiding
van de vestigingsplaatsfictie treden met terugwerkende kracht in werking tot en met
het moment van aanhangig making van het wetsvoorstel bij de Tweede Kamer. De initiatiefnemer
wijst erop dat bedrijven vanaf dat moment rekening kunnen houden met de conditionele
eindafrekeningsverplichting en de uitbreiding van de vestigingsplaatsfictie.
De initiatiefnemer beseft dat het met terugwerkende kracht in werking treden van de
voorgestelde maatregelen voor de betreffende onderneming en diens aandeelhouders belastend
is. De initiatiefnemer is evenwel van mening dat inwerkingtreding met terugwerkende
kracht is gerechtvaardigd omdat zónder die terugwerkende kracht het risico bestaat
dat aanmerkelijke aankondigingseffecten zullen optreden. De voorgestelde terugwerkende
kracht beoogt te voorkomen dat ondernemingen anticiperen op de voorgestelde maatregelen
door in de periode tussen de publicatie van het wetsvoorstel en de inwerkingtreding,
een grensoverschrijdende reorganisatie uitvoeren waarbij de Nederlandse dividendbelastingclaim
verloren gaat, zonder dat die claim wordt «overgenomen» door een andere staat.29 Aangezien van de totale opbrengst van de dividendbelasting een groot deel wordt geheven
van de aandeelhouders van Nederlandse beursfondsen, kan de budgettaire derving bij
een «vertrek» van één of enkele beursfondsen door middel van een grensoverschrijdende
reorganisatie bovendien fors zijn.
7. Uitvoering Belastingdienst
Omdat de grensoverschrijdende reorganisaties waarop de voorgestelde eindafrekeningsverplichting
van toepassing is slechts incidenteel zullen voorkomen, verwacht de initiatiefnemer
dat regeling uitvoerbaar is voor de Belastingdienst.
II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Artikel I
Onderdeel A (artikel 2 Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
De voorgestelde nieuwe vierde volzin van artikel 2, vierde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969 voorziet in een uitbreiding van de vestigingsplaatsfictie. Deze uitbreiding is
toegelicht in par. 3 van het algemene deel van de memorie van toelichting.
Onderdeel B (artikel 25 Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
De voorgestelde derde volzin van artikel 25, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting
1965 regelt, kort gezegd, dat een vennootschapsbelastingplichtige aandeelhouder de
dividendbelasting die is geheven over een geconserveerde winstuitdeling kan verrekenen
voor zover het uitstel van betaling is beëindigd.
Artikel II, onderdeel A (artikel 1 van de Wet op de dividendbelasting 1965)
De voorgestelde nieuwe derde volzin van artikel 1, derde lid, van de Wet op de dividendbelasting
1965 voorziet in een uitbreiding van de vestigingsplaatsfictie. Deze uitbreiding is
toegelicht in par. 3 van het algemene deel van de memorie van toelichting.
Artikel II, onderdeel B (artikel 3a Wet op de dividendbelasting 1965)
De voorgestelde wijziging van artikel 3a van de Wet op de dividendbelasting 1965 regelt
dat bij een grensoverschrijdende zetelverplaatsing naar Nederland toe, geen Nederlandse
dividendbelastingclaim ontstaat op bestaande buitenlandse winstreserves. Hiertoe wordt
de waarde in het economische verkeer van het vermogen ten tijde van de zetelverplaatsing
aangemerkt als op de aandelen gestort fiscaal erkend kapitaal. De introductie van
deze zogenoemde «step-up» is toegelicht in par. 2 van het algemene deel van de memorie
van toelichting. De voorgestelde step-up geldt, kort gezegd, niet als de zetelverplaatsing
in overwegende mate is gericht op belastingontwijking.
Artikel II, onderdeel C (artikel 3c Wet op de dividendbelasting 1965)
Op grond van het voorgestelde artikel 3c van de Wet op de dividendbelasting 1965 wordt
een vennootschap vlak voorafgaand aan een grensoverschrijdende reorganisatie de aanwezige
zuivere winst te hebben uitgedeeld. Deze winstuitdeling wordt aangemerkt als een «geconserveerde
winstuitdeling». De bepaling is toegelicht in par. 2 van het algemene deel van de
memorie van toelichting en aldaar geïllustreerd aan de hand van voorbeelden.
Artikel II, onderdeel D (artikel 7 Wet op de dividendbelasting 1965)
Het voorgestelde artikel 7, zesde lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 regelt
dat de door de door de vennootschap verschuldigde belasting over de geconserveerde
winstuitdeling wordt geheven door voldoening op aangifte. Dit heeft een praktische
achtergrond omdat geen inhouding kan plaatsvinden op een geconserveerde winstuitdeling.
Voorts is geregeld dat geen dividendbelasting wordt geheven over een geconserveerde
winstuitdeling in deelnemingsverhoudingen. In zoverre leidt de geconserveerde winstuitdeling
dan ook niet tot een dividendbelastingschuld.
Artikel II, onderdeel E (artikel 10 Wet op de dividendbelasting 1965)
In het voorgestelde artikel 10, zevende lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965
wordt, kort gezegd, onder andere geregeld dat in Nederland gevestigde rechtspersonen
die niet aan de vennootschapsbelasting zijn onderworpen, zoals pensioenfondsen, in
aanmerking komen voor een teruggaaf van de dividendbelasting die is geheven over een
geconserveerde winstuitdeling voor zover het uitstel van betaling is beëindigd.
Artikel II, onderdeel F (artikel 10a Wet op de dividendbelasting 1965)
In het voorgestelde artikel 10a, zevende lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965
wordt, kort gezegd, onder andere geregeld dat buitenlandse portfolio-aandeelhouders
onder omstandigheden in aanmerking komen voor een teruggaaf van de dividendbelasting
die is geheven over een geconserveerde winstuitdeling voor zover het uitstel van betaling
is beëindigd.
Artikel III (artikel 25c Invorderingswet 1990)
Op grond van het voorgestelde artikel 25c van de Invorderingswet wordt op verzoek
aan de belastingschuldige uitstel van betaling verleend van de verschuldigde belasting
over een geconserveerde winstuitdeling. In het voorgestelde derde tot en met zesde
lid is per grensoverschrijdende reorganisatie bepaald wanneer het uitstel van betaling
wordt beëindigd. In het algemeen is dat het geval als ná de grensoverschrijdende reorganisatie
daadwerkelijk dividenden worden uitgekeerd. Het voorgestelde achtste lid voorziet
de mogelijkheid tot kwijtschelding van de verschuldigde belasting over de geconserveerde
winstuitdeling indien de in de geconserveerde winstuitdeling begrepen (latente) winstereserves
niet blijken te zijn gerealiseerd. Deze kwijtscheldingsmogelijkheid is toegelicht
in par. 4 van het algemene deel van de memorie van toelichting. Het voorgestelde negende
lid voorziet in de mogelijkheid dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen
worden gesteld over de toepassing van het voorgestelde artikel 25c van de Invorderingswet
1990.
Artikel IV (artikel 9.2 Wet inkomstenbelasting 2001)
Het voorgestelde artikel 9.2, tiende lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 regelt,
kort gezegd, onder andere dat een in Nederland woonachtige aandeelhouder die voor
zijn aandelenbezit wordt belast in box 3 van de inkomstenbelasting, de dividendbelasting
die is geheven over een geconserveerde winstuitdeling kan verrekenen voor zover het
uitstel van betaling is beëindigd.
Artikel V (inwerkingtreding)
Voorgesteld wordt om de voorgestelde maatregelen met terugwerkende kracht in werking
te laten treden tot aan het moment dat het wetsvoorstel bij de Tweede Kamer aanhangig,
en dus openbaar, is gemaakt. De terugwerkende kracht is toegelicht in par. 6 van het
algemene deel van de memorie van toelichting.
Snels
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
B.A.W. Snels, Tweede Kamerlid
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.