Lijst van vragen en antwoorden : Lijst van vragen en antwoorden over evaluaties eigenwoningregeling
32 847 Integrale visie op de woningmarkt
Nr. 693 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN
Vastgesteld 10 november 2020
De vaste commissie voor Financiën heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Staatssecretaris
van Financiën over de brief van 13 december 2019 inzake evaluaties eigenwoningregeling
(Kamerstuk 32 847, nr. 583).
De Staatssecretaris heeft deze vragen beantwoord bij brief van 8 juli 2020. Vragen
en antwoorden zijn hierna afgedrukt.
De voorzitter van de commissie, Tielen
De adjunct-griffier van de commissie, Freriks
Vraag 1
Hoe beoordeelt u het feit dat de overheid al jarenlang een ondoelmatige eigenwoningregeling
in stand houdt?
In de evaluatie van SEO Economisch Onderzoek (SEO) naar de doeltreffendheid en doelmatigheid
van de eigenwoningregeling zijn de achterliggende doelstellingen van de hypotheekrenteaftrek
geschetst en is ook aangegeven hoe de hypotheekrenteaftrek sinds de introductie daarvan
in de Wet vermogensbelasting uit 1893 als in eerste instantie een onderdeel van de
vermogensbelasting is verworden tot een middel om het eigenwoningbezit te bevorderen.
Het bevorderen van het eigenwoningbezit als doel van de hypotheekrenteaftrek is in
de loop der jaren door verschillende kabinetten in verschillende bewoordingen steeds
benadrukt. Zo is vrij recent in 2012 in de kabinetsreactie op de motie van het lid
Kuiper nog het volgende opgemerkt: «De hypotheekrenteaftrek is een wezenlijk onderdeel
van het beleid om het eigenwoningbezit te bevorderen. Eigenwoningbezit kan bijdragen
aan het opbouwen van eigen vermogen en daarmee aan de zelfredzaamheid van burgers.
Het kabinet is van mening dat het eigenwoningbezit structureel moet worden gestimuleerd
(–)».1 In dat licht lag afschaffing of een verregaande beperking van de hypotheekrente niet
voor de hand. Desalniettemin is al langer bekend dat de hypotheekrenteaftrek een aantal
negatieve neveneffecten heeft. Verschillende instanties en organisaties zoals het
Centraal Planbureau (CPB), De Nederlandsche Bank (DNB), de Europese Commissie en de
OESO pleiten al langer voor een beperking of afschaffing van de hypotheekrenteaftrek.
Verschillende kabinetten hebben die handschoen ook opgepakt. Zo is per 2001 de duur
van de hypotheekrenteaftrek beperkt tot maximaal 30 jaar, per 2004 de zogenoemde bijleenregeling
geïntroduceerd, per 2005 is de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld (de
Hillen-regeling) van kracht geworden (toentertijd geïntroduceerd als stimulans tot
versneld aflossen), per 2013 is de fiscale aflossingseis ingevoerd en vanaf 2014 is
stapsgewijs de zogenoemde tariefmaatregel eigen woning ingevoerd. Onder het huidige
kabinet is een versnelling van de tariefmaatregel ingevoerd waardoor de hypotheekrente
vanaf 2023 nog slechts tegen maximaal 37,05% te gelde kan worden gemaakt. Verder wordt
vanaf 2019 de Hillen-regeling in 30 jaar stapsgewijs afgebouwd. Dit zijn regelingen
die in meer of mindere mate hebben bijgedragen aan het beperken van het budgettaire
beslag en de nadelige effecten van de hypotheekrenteaftrek. Tot een volledige afschaffing
van de hypotheekrenteaftrek is niet besloten, deels vanwege de effecten voor de eigenwoningbezitter,
deels omdat daar onvoldoende draagvlak voor bestond. Ondanks deze maatregelen is het
budgettaire belang van de hypotheekrenteaftrek nog steeds aanzienlijk en zijn de nadelige
effecten beperkt weggenomen. In de evaluatie heeft SEO daarom geconstateerd dat de
regeling niet doelmatig en doeltreffend is.
Vraag 2
Voldoet de huidige eigenwoningregeling aan de doelmatigheidstoets van artikel 3.1
van de Comptabiliteitswet?
Op grond van artikel 3.1 van de Comptabiliteitswet (CW) is bij nieuwe (wets)voorstellen
die ter tafel komen in de ministerraad, de Eerste Kamer of de Tweede Kamer een toelichting
op onder andere de doeltreffendheid en doelmatigheid van het voorstel vereist. Deze
bepaling is van kracht sinds 1 januari 2018. De huidige eigenwoningregeling dateert
van voor die datum en is daarom ook niet afgezet tegen de doelmatigheidstoets zoals
opgenomen in de CW. Bij bestaand beleid wordt gebruik gemaakt van evaluaties. De evaluatie
over de doeltreffendheid en doelmatigheid van de regeling is uitgevoerd door SEO.
De conclusie van SEO is dat de eigenwoningregeling niet doelmatig is. Daaruit kan
worden afgeleid dat deze regeling waarschijnlijk niet zou voldoen aan de doelmatigheidstoets
van artikel 3.1 CW.
Vraag 3
Wat is het door u gewenste eindbeeld voor de fiscale behandeling van de eigen woning?
Het kan toch niet zo zijn dat deze regering daar zelf geen opvatting over heeft?
Vanuit een oogpunt van zekerheid voor de (toekomstige) eigenwoningbezitter is het
gewenst om te komen tot een helder eindbeeld voor de fiscale behandeling voor de eigen
woning. Daarbij zijn naast de door de onderzoeksbureaus (SEO en Panteia) genoemde
varianten van defiscalisering of overbrenging naar box 3 ook minder vergaande scenario’s
denkbaar in box 1. Bij de ontwikkeling van een eindbeeld spelen het functioneren van
de woningmarkt, de huidige ontwikkelingen binnen box 3, de wens tot vereenvoudiging
en de door onder andere de belastingplichtige benodigde zekerheid een belangrijke
rol. Dit kabinet heeft al een aantal stappen gezet om de doeltreffendheid en doelmatigheid
van de fiscale eigenwoningregeling te verbeteren. Het kabinet is van mening dat het
nemen van verdere stappen moet passen in een nog vast te stellen eindbeeld. Zeker
de door de onderzoeksbureaus geschetste eindbeelden van defiscalisering of overbrengen
naar box 3 kunnen of zullen, overigens net als eventuele verdergaande aanpassingen
in box 1, verstrekkende gevolgen hebben voor de huidige en toekomstige eigenwoningbezitter.
In het kader van de Bouwstenen voor een beter Belastingstelsel – bijlage Belasten
van vermogen (Bouwstenen)2 en de Brede Maatschappelijke Heroverwegingen – Ruimte voor wonen (BMH-wonen)3 is onderzoek gedaan naar het woningbeleid, waaronder de fiscale stimuleringsregelingen.
De resultaten daarvan bevatten aanknopingspunten die kunnen bijdragen aan het vaststellen
van een eindbeeld voor de eigenwoningregeling.
Vraag 4
Kunt u nader ingaan op de voor- en nadelen van een defiscalisering van de eigen woning?
Kunt u ervoor zorgen dat alle benodigde informatie gereed is ten behoeve van de verkiezingsprogramma's
en de formatie?
Defiscaliseren van de eigenwoningregeling houdt in dat zowel de eigen woning als de
eigenwoningschuld fiscaal worden genegeerd. Deze worden dus in geen enkele box in
de inkomstenbelasting in aanmerking genomen. Dit is de meest zuivere vorm van defiscalisering.
Een beperktere minder zuivere variant is het gedeeltelijk defiscaliseren. Hierbij
wordt alleen de eigen woning fiscaal genegeerd, maar wordt de eigenwoningschuld wel
fiscaal in aanmerking genomen. Schulden vallen op basis van de rangorderegeling in
box 3.
Deze variant is daarmee vergelijkbaar met de variant waarin zowel de eigen woning
als de eigenwoningschuld van box 1 naar box 3 gaan waarbij de eigen woning als bezitting
volledig wordt vrijgesteld.
In beide varianten wordt een verdergaande vereenvoudiging bereikt ten opzichte van
de huidige eigenwoningregeling in box 1 doordat daarbij bepaalde regelingen die deel
uitmaken van de eigenwoningregeling komen te vervallen. Dit betreft onder meer het
eigenwoningforfait (EWF) inclusief het verhoogde EWF voor woningen met een hoge eigenwoningwaarde.4 Daarnaast vervalt de aftrek van rente en kosten eigen woning ((hypotheek)rente en
financieringskosten). Ook vervalt de aan deze beide regelingen gekoppelde Hillen-regeling5 en de zogenoemde restschuldregeling.6
Vanwege het niet langer aan de orde zijn van renteaftrek vervalt in ieder geval bij
de beperkte variant het overgangsrecht voor bestaande eigenwoningschulden. Dit geldt
ook voor de fiscale aflossingseis. Het stimuleren van aflossen zal via andere niet-fiscale
weg moeten worden vormgegeven. Daarnaast vervallen de bijleenregeling en de 30-jaarstermijn
voor renteaftrek. Ook is de tariefmaatregel eigen woning dan niet meer aan de orde.
Ook bij de zuivere variant vervallen deze regelingen in beginsel. Hierbij blijft een
afbakening van hetgeen wel of niet een eigenwoningschuld is echter van belang, waardoor
het gewenst kan zijn om bepaalde (delen van) regelingen al dan niet in aangepaste
vorm te handhaven.
Vanwege de koppeling van de kapitaalverzekering eigen woning (KEW), de spaarrekening
eigen woning (SEW) en het beleggingsrecht eigen woning (BEW) aan de eigen woning en
de eigenwoningschuld ligt het voor de hand de fiscale kwalificatie van deze producten
die van de eigen woning en de eigenwoningschuld te laten volgen. Dat betekent bij
het volledig defiscaliseren dat ook deze producten fiscaal volledig worden genegeerd.
Bij het alleen defiscaliseren van de eigen woning (hetgeen zoals gezegd feitelijk
overeenkomt met het volledig vrijstellen van de bezitting in box 3), komt de vraag
op of het product de eigen woning of de eigenwoningschuld moet volgen.
In beide varianten kan de bestaande vrijstelling voor de KEW/SEW/BEW die in overgangsrecht
is opgenomen vervallen, waarbij eerbiediging in de vorm van een vrijstelling in box 1
van het rentebestanddeel in het tot het moment van defiscaliseren reeds opgebouwde
vermogen voor de hand ligt.
In beide varianten blijft de vaststelling of sprake is van een eigen woning aan de
orde. Deze wordt immers fiscaal niet in aanmerking genomen (zuivere variant) dan wel
wordt geheel vrijgesteld in box 3 (beperkte variant). De daaraan gerelateerde problematiek
met betrekking tot het tijdelijk hebben van twee eigen woningen (zoals bij aankoop/verkoop)
of het aanmerken van een woning die niet langer het hoofdverblijf is als eigen woning
(zoals bij scheiding of bij opname in een zorginstelling), blijft bestaan.
Zoals aangegeven blijft ook bij het volledig defiscaliseren de vaststelling of sprake
is van een eigenwoningschuld bestaan. Er moet immers duidelijk zijn welke schuld niet
in box 3 wordt meegenomen, maar fiscaal wordt genegeerd. Deels defiscaliseren waarbij
alleen de woning wordt gedefiscaliseerd heeft het voordeel dat het onderscheid tussen
eigenwoningschulden en overige schulden in box 3 niet relevant is. Dit voordeel ten
opzichte van volledig defiscaliseren heeft echter als nadeel dat het aangaan van schulden
voor de eigen woning nog steeds fiscaal interessant kan zijn. Deze schuld heeft immers
invloed op de belastingheffing in box 3 doordat minder belasting verschuldigd is dan
wanneer ook de schuld fiscaal genegeerd zou worden.
Vraag 5
Kunt u nader ingaan op de voor- en nadelen van het verplaatsen van de eigen woning
naar box 3? Kunt u ervoor zorgen dat alle benodigde informatie gereed is ten behoeve
van de verkiezingsprogramma's en de formatie?
Hiervoor is in het antwoord op vraag 4 ingegaan op de gevolgen van volledige of gedeeltelijke
defiscalisering van de eigen woning en de eigenwoningschuld. In de daar genoemde varianten
voor de eigen woning (fiscaal negeren of volledig vrijstellen in box 3) is het uitgangspunt
dat de eigen woning een consumptiegoed is. De eigen woning dient als hoofdverblijf
en heeft daarmee primair het doel om te kunnen wonen. Dit in tegenstelling tot overige
woningen en ander onroerend goed die in box 3 vallen en veelal het doel van investeringsgoed
dienen en in dat kader ook kunnen concurreren met andere vermogensbestanddelen. In
de Bouwstenen en de BMH-wonen is een aantal varianten opgenomen waarin de eigen woning
ook deels wordt belast in box 3.
Het plaatsen van de eigen woning in box 3 zonder volledige vrijstelling bestempelt
de eigen woning deels of geheel – afhankelijk van de mate waarin de waarde in aanmerking
wordt genomen – als investeringsgoed. Zonder vrijstelling wordt de eigen woning geheel
als investeringsgoed gezien en wordt het feit dat de woning als hoofdverblijf voor
de belastingplichtige dient fiscaal genegeerd. Met een gedeeltelijke vrijstelling
wordt de eigen woning gedeeltelijk als consumptiegoed en gedeeltelijk als investeringsgoed
gezien. De mate van vrijstelling is een weerspiegeling van de veronderstelde mix.
Zowel bij het geheel als deels vrijstellen van de eigen woning in box 3 blijft de
vaststelling of er sprake is van een eigen woning relevant. Het moet immers duidelijk
zijn waarop de vrijstelling van toepassing is. Ook hier speelt het vraagstuk hoe wordt
omgegaan met het tijdelijk hebben van twee eigen woningen of met de woning die niet
langer het hoofdverblijf is. Bij het volledig belasten van de eigen woning is het
onderscheid tussen een eigen woning en overig onroerend goed niet van belang. Hoewel
dit eenvoudiger is, ligt een dergelijke fiscale behandeling niet voor de hand aangezien
de eigen woning evident (deels) een consumptief karakter heeft.
Zoals in het antwoord op vraag 4 reeds is aangegeven komen diverse deelregelingen
die nu onderdeel van de eigenwoningregeling zijn te vervallen hetgeen tot een verdergaande
vereenvoudiging leidt ten opzichte van de huidige regeling in box 1.
Zoals verder in het antwoord op vraag 4 is aangegeven, is het aanmerken van de schuld
in box 3 eenvoudiger dan het geheel defiscaliseren omdat in een box 3-variant alle
schulden worden meegenomen en het onderscheid tussen eigenwoningschulden en overige
schulden niet relevant is. Een keerzijde is dat het aangaan van schulden voor de eigen
woning nog steeds fiscaal interessant kan zijn. Deze schuld heeft immers invloed op
de belastingheffing in box 3 doordat minder belasting verschuldigd is dan wanneer
de schuld fiscaal genegeerd zou worden.
Bij de omvorming van de huidige eigenwoningregeling naar een variant van volledige
defiscalisering of een box 3-variant dienen de effecten voor vooral bestaande eigenwoningbezitters
goed in ogenschouw te worden genomen. Er zal immers sprake zijn van een verschuiving
van een (in het algemeen) per saldo belastingvoordeel naar het vervallen van dat voordeel
(defiscalisering) tot het in beginsel verschuldigd worden van belasting over de eigen
woning (box 3). Deze effecten kunnen in de vorm van feitelijke maandlasten fors zijn
en de betaalbaarheid van voortzetting van de huidige woonsituatie onder druk zetten.
Vraag 6
Deelt u de opvatting dat bezitters van een (afgeloste) eigen woning in principe belasting
zouden moeten betalen over dit vermogen?
Voor een deel gebeurt dat ook door middel van het EWF en door de uitfasering van de
Hillen-regeling.
Vraag 7
Hoe is het mogelijk dat de regering al jarenlang beleid uitvoert dat niet doeltreffend
is, niet doelmatig is en ook nog eens te complex is? In hoeverre spelen politieke
taboes hier een rol?
Zie het antwoord op vraag 1.
Vraag 8
Kunt u meer inzicht geven in de gevolgen van de huidige eigenwoningregeling voor de
vermogensongelijkheid? Kunt u dat ook in kaart (laten) brengen voor de defiscalisering
van de eigen woning en voor het verplaatsen van de eigen woning naar box 3?
Eigenwoningbezitters hebben een aanzienlijk hoger vermogen dan huurders, zo blijkt
uit de vermogensstatistieken van het CBS over het jaar 2018. Het gemiddelde vermogen
voor eigenwoningbezitters bedroeg in 2018 € 302.000 en bij huurders ging dat om € 26.000.
Ook exclusief vermogen in de woning is het verschil aanzienlijk (zie onderstaande
tabel 1).
Het is echter niet eenduidig te bepalen of en zo ja welk deel van dit vermogensverschil
wordt veroorzaakt door de fiscale behandeling. Zo geeft het CBS ook aan dat het gemiddelde
huishoudinkomen van kopers € 54.500 bedroeg in 2018 en van huurders € 29.500. Wel
leidt de eigenwoningregeling volgens het CPB-woningmarktmodel per saldo tot een fiscale
stimulering op het eigenwoningbezit en daarmee tot hogere huizenprijzen.
De fiscale aflossingseis leidt ertoe dat huishoudens meer vermogen moeten opbouwen,
in plaats van dat zij het bedrag ter grootte van de aflossing kunnen gebruiken voor
consumptieve doeleinden. Het effect van deze extra vermogensopbouw op ongelijkheid
is ambigu en afhankelijk van de positie van huishoudens in de vermogensverdeling.
Tabel 1: Vermogen van huishoudens; huishoudenskenmerken, vermogensbestanddelen, jaar
2018
Kenmerken van huishoudens
Vermogens-bestanddelen
Aantal hh x 1.000
Totaal vermogen, € x mrd
Gemiddeld vermogen, € x 1000
Particuliere huishoudens
Vermogen
7.755
1.417
183
Particuliere huishoudens
Vermogen exclusief eigen woning minus schuld)
7.704
809
105
Woningbezit: eigen woning
Vermogen
4.400
1.330
302
Woningbezit: eigen woning
Vermogen exclusief eigen woning minus schuld
4.397
713
162
Woningbezit: huurwoning
Vermogen
3.356
87
26
Bron: CBS
Vraag 9
Welke effecten heeft de verplichte aflossing op de vermogensongelijkheid op de lange
termijn?
Zie het antwoord op vraag 8.
Vraag 10
Welke effecten heeft de invoering van de verplichte aflossing gehad op de macro-economische
en financiële stabiliteit?
Sinds 2013 geldt dat nieuwe hypotheekleningen ten minste annuïtair moeten worden afgelost
om aanspraak te kunnen maken op aftrek van rente en kosten eigen woning. Dit heeft
ervoor gezorgd dat het aantal hypotheken waarop maandelijks afgelost wordt, sterk
is gestegen. Uit data van DNB blijkt dat het aandeel aflossingsvrije hypotheken in
de nieuwe productie, inclusief oversluiters, in 2007 69% betrof en in 2018 ongeveer
33%. Aflossingen dragen bij aan lagere Loan-to-Value-ratio’s en lagere Loan-to-Income-ratio’s voor huishoudens, en verbeteren zo hun financiële weerbaarheid. Daarnaast
reduceren aflossingen de risico’s voor hypotheekverstrekkers mochten huizenprijzen
in de toekomst dalen. Hypotheken zullen immers minder vaak «onder water» komen te
staan. Een verlaagde kans op onderwaterhypotheken is ook positief vanuit macro-economisch
perspectief. Het betekent dat huishoudens minder geneigd zullen zijn om tijdens een
laagconjunctuur hun consumptie te reduceren om restschulden af te betalen.
Vraag 11
Kunt u door middel van een aantal voorbeeldhuishoudens aangeven hoe de lage rente
en de verplichte aflossing inwerken op de maandlasten?
Ter illustratie worden zes situaties geschetst: drie voorbeeldhuishoudens met twee
verschillende rentetarieven per huishouden. Er wordt uitgegaan van een annuïtaire
hypotheek met een looptijd van 30 jaar, omdat alsdan het huishouden in aanmerking
komt voor hypotheekrenteaftrek.
1. A. Een huishouden (éénverdiener) met een inkomen van € 35.000, een hypotheek van € 150.000,
met NHG en een rente van 1,8% (20 jaar rentevastperiode).
B. Een huishouden (éénverdiener) met een inkomen van € 35.000, een hypotheek van € 150.000,
met NHG en een rente van 1,4% (10 jaar rentevastperiode).
2. A. Een huishouden (tweeverdieners) met een inkomen van € 35.000 en € 17.500, een hypotheek
van € 230.000, met NHG en een rente van 1,8% (20 jaar rentevastperiode).
B. Een huishouden (tweeverdieners) met een inkomen van € 35.000 en € 17.500, een hypotheek
van € 230.000, met NHG en een rente van 1,4% (10 jaar rentevastperiode).
3. A. Een huishouden (tweeverdieners), beide met een inkomen van € 35.000 en een hypotheek
van € 330.000 met een rente van 2,3% (20 jaar rentevastperiode).
B. Een huishouden (tweeverdieners), beide met een inkomen van € 35.000 en een hypotheek
van € 330.000 met een rente van 1,8% (10 jaar rentevastperiode).
In de hierna opgenomen tabel worden de bruto maandlasten weergegeven in de eerste
maand van het eerste jaar van de hypotheek voor de verschillende situaties. Daarbij
worden de te betalen rente, aflossing en totale bruto maandlasten getoond. Bij een
annuïtaire lening neemt na verloop van tijd de te betalen rente af en aflossing toe,
maar blijft de bruto maandlast gelijk.
Tabel 2. Overzicht hypotheek en bijbehorende bruto maandlasten
Hypotheek
Aflossing
Rente
Totaal
1A
€ 150.000 (1,8%)
€ 315
€ 225
€ 540
1B
€ 150.000 (1,4%)
€ 336
€ 175
€ 511
2A
€ 230.000 (1,8%)
€ 482
€ 345
€ 827
2B
€ 230.000 (1,4%)
€ 514
€ 268
€ 782
3A
€ 330.000 (2,3%)
€ 637
€ 633
€ 1.270
3B
€ 330.000 (1,8%)
€ 692
€ 495
€ 1.187
Vraag 12
Klopt het, gezien de ontwikkelingen met de verplichte aflossing en de hypotheekrenteaftrek,
dat steeds meer mensen een aflossingsvrije hypotheek afsluiten? Welke effecten heeft
dit op de maandlasten van huishoudens?
Huishoudens kunnen ervoor kiezen om (voor een deel van de hypotheek) geen aflossingsschema
overeen te komen. Het Hypotheken Data Netwerk (HDN) heeft in haar «Jaaroverzicht 2019»
cijfers gepresenteerd over hypotheekaanvragen in 2019.7 In 2019 zijn via HDN in totaal 274.175 hypotheekaanvragen gedaan voor de aankoop
van een woning.8 Hiervan zijn 128.407 hypotheekaanvragen gedaan door starters.
Uit de cijfers van HDN blijkt dat bij 43,7% van de aanvragen sprake was van een (gedeeltelijk)
aflossingsvrije hypotheek. Een belangrijke verklaring voor dit percentage is dat doorstromers
met een aflossingsvrije hypotheek afgesloten vóór 2013 doorgaans tot 50% van de woningwaarde
kunnen financieren met een aflossingsvrije hypotheek. Het aantal (gedeeltelijk) aflossingsvrije
hypotheekaanvragen is met 1,5% afgenomen ten opzichte van 2018, terwijl het totaal
aantal hypotheekaanvragen met 2,8% is toegenomen. Voor specifiek starters is in 2018
het aantal (gedeeltelijk) aflossingsvrije hypotheekaanvragen met 11,3% afgenomen,
terwijl het totaal aantal aanvragen van starters met 0,6% is toegenomen. Het beeld
dat steeds meer mensen een (gedeeltelijk) aflossingsvrije hypotheek afsluiten lijkt
dus niet te kloppen. Wel is er bij doorstromers een toename zichtbaar van het aantal
aanvragen van een volledig aflossingsvrije hypotheek, maar dit aantal is relatief
beperkt ten opzichte van het totaal aantal hypotheekaanvragen (circa 5%). Er zijn
geen cijfers bekend over hoeveel huishoudens daadwerkelijk een (gedeeltelijk) aflossingsvrije
hypotheek afsluiten.
Omdat op een aflossingsvrije lening maandelijks alleen rente betaald wordt, zijn de
maandlasten van de consument lager. De hoogte van dit verschil is afhankelijk van
diverse factoren zoals de hoogte van de lening, het percentage aflossingsvrij en de
rente. Doorgaans betaalt de consument tevens een rente-opslag voor een aflossingsvrije
lening. Ook krijgt een huishouden sinds 2013 bij een nieuwe hypotheek in zijn geheel
geen hypotheekrenteaftrek als gekozen wordt voor een aflossingsvrije hypotheeklening.
Aan het einde van de looptijd moet de lening volledig worden afgelost, waardoor er
ook vermogen opgebouwd moet worden voor deze aflossing.
Vraag 13
In welke mate is er gebruik gemaakt van de zogenoemde Blok-hypotheek? Hoeveel hypotheekverstrekkers
bieden de Blok-hypotheek aan? Welke bezwaren hebben hypotheekverstrekkers om de Blok-hypotheek
niet aan te bieden?
Een «Blok-hypotheek» is een hypotheekvorm waarbij de consument – naast een annuïtaire
of lineaire lening die in 30 jaar volledig wordt afgelost – een schuldopbouwhypotheek
ter hoogte van maximaal 50% van de woningwaarde afsluit waarmee maandelijks een bedrag
kan worden opgenomen om de totale maandlasten te verlagen. De brancheverenigingen
Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) en het Verbond van Verzekeraars geven aan
dat door hun leden weinig gebruikgemaakt is van een dergelijke hypotheek». Op dit
moment biedt voor zover bekend één hypotheekverstrekker deze hypotheekvorm aan, voor
een starterslening met een looptijd van (maximaal) 40 jaar met de mogelijkheid voor
30 jaar aftrek van rentekosten. De Autoriteit Financiële Markten (AFM) heeft aangegeven
dat een schuldopbouwhypotheek in individuele gevallen wordt aangeboden als maatwerkoplossing.
Het is niet duidelijk hoe vaak dit voorkomt.
De brancheverenigingen hebben laten weten dat hun leden een schuldopbouwhypotheek
niet aanbieden vanwege verschillende redenen. De complexiteit van het product is genoemd
als belangrijkste reden, zij geven aan dat voor veel klanten het product lastig te
begrijpen is. Andere genoemde redenen zijn onder andere de twijfel bij hypotheekverstrekkers
of het product voorziet in de behoefte van de klant omdat het product beperkt voordeel
oplevert. De implementatie van de hypotheekvorm vereist daarnaast de benodigde verander-
en IT-capaciteit, hetgeen niet in verhouding staat tot de vraag naar het product.
Vraag 14
Welke stappen zijn er tot nu toe gezet met de invulling van de motie van de leden
Paternotte en Wiersma9 over de wegingsfactor van studieleningen bij hypotheken?
Conform de motie is aan het Nibud gevraagd of zij versneld advies wil geven over de
wegingsfactor van studieleningen bij hypotheken. Dat rapport is inmiddels afgerond
en recent naar uw Kamer gezonden. Hierbij is aangekondigd dat de wegingsfactor zal
worden aangepast conform het advies van het Nibud.
Vraag 15
Op welke rente is de wegingsfactor van studieleningen bij hypotheken gebaseerd? Is
dit een realistische rentestand?
Voor de weging van een studieschuld bij hypotheekverstrekking geldt een wegingsfactor
van 0,75% (oude stelstel) en 0,45% (nieuwe stelsel). Dit komt in de praktijk overeen
met een rentestand van ongeveer 3%.10 Op verzoek van het kabinet heeft het Nibud opnieuw gekeken naar de wegingsfactor
voor studieleningen en onderzocht of het wenselijk is om deze aan te passen. Dit gelet
op de langdurig aanhoudende lage rente op staatsobligaties, waaraan de rente voor
studieleningen is gekoppeld. Het Nibud adviseert om de wegingsfactor te verlagen en
deze in de toekomst mee te laten ontwikkelen met de rente op studieleningen. Bij de
huidige rente voor studieschulden van 0 procent is een wegingsfactor van 0,65% (oude
stelsel) en 0,35% (nieuwe stelsel) verantwoord volgens het Nibud. Door de lagere wegingsfactor
kunnen mensen met een studieschuld op verantwoorde wijze beperkt meer lenen voor de
aankoop van een woning. Het kabinet zal dit advies overnemen en meenemen in de internetconsultatie
van de Regeling hypothecair krediet voor de financieringslastnormen van 2021. Deze
consultatie zal deze zomer gestart worden.
Vraag 16
Wat zouden redelijke termijnen zijn om toe te werken naar een eindbeeld zoals eigen
woning defiscaliseren of toevoegen in box 3?
In de kabinetsreactie op de evaluatie van de eigenwoningregeling is aangeven dat eventueel
te zetten stappen om tot een minder complexe behandeling van de eigen woning te komen
en de te maken keuzes die hieraan ten grondslag moeten liggen, aan een volgend kabinet
zijn. Dergelijke keuzes dienen nader bezien te worden ook in het kader van het functioneren
van de woningmarkt, de huidige ontwikkelingen binnen box 3, de wens tot vereenvoudiging
en de door onder andere de belastingplichtige benodigde zekerheid. Ook aspecten zoals
inkomenseffecten, uitvoeringsaspecten, betaalbaarheidseffecten, vermogenseffecten
en huizenprijseffecten spelen een rol. Het daarom lastig te zeggen wat een redelijke
termijn is om toe te werken naar een eindbeeld zoals het defiscaliseren van de eigen
woning of het opnemen in box 3 dan wel een minder vergaande maatregel in box 1. In
verschillende rapporten wordt gedacht aan een periode van 20 tot 30 jaar om toe te
werken tot de eindbeelden defiscalisering of overbrengen naar box 3.11 Ook in de BMH-wonen staan verschillende mogelijkheden voor een afbouwpad naar defiscaliseren
of het overbrengen van de eigen woning naar box 3. De huidige lage gemiddelde uitstaande
hypotheekrente en opgaande woningprijzen zouden wellicht ruimte kunnen bieden voor
een kortere overgangsperiode.
Vraag 17
Op welke manier verschillen de vermogenseffecten en inkomenseffecten van (1) het defiscaliseren
van de eigen woning en (2) het toevoegen van de eigen woning in box 3?
Zie het antwoord op vraag 8 voor de vermogenseffecten. Voor de inkomenseffecten wijs
ik u op de doorrekening van variant V1 uit BMH-wonen voor het behandelen van de eigen
woning in box 3 en variant V2 voor de effecten van een vorm van defiscaliseren van
de eigen woning.
Vraag 18
Op welke wijze worden huishoudens bij andere life events dan scheidingen die van grote
invloed zijn op de fiscale behandeling van de eigen woning geïnformeerd en ondersteund?
De Belastingdienst informeert en ondersteunt huishoudens bij andere life events die
van invloed zijn op de fiscale behandeling van de eigen woning door middel van informatie
op de site van de Belastingdienst. Het gaat dan bijvoorbeeld om de life events aankoop,
verkoop/verhuizen of gaan samenwonen.12 Indien een huishouden bij een life event contact opneemt met een financieel adviseur,
dan kan ook de adviseur ondersteuning bieden.
Vraag 19
Welke mogelijkheden zijn er om het loket voor aspirant-woningkopers bij de rijksoverheid
bekender te maken?
Bij de aankoop van een woning komt veel kijken. Het gaat om het zoeken naar een geschikte
woning, het afsluiten van een passende hypotheek en het ondertekenen van het koopcontract.
Om woningkopers goed op weg te helpen, heeft de rijksoverheid een persoonlijk overzicht
ontwikkeld «Woning kopen: wat moet ik regelen?». Daarbij ontvangen woningkopers aan
de hand van enkele vragen die zij beantwoorden over hun situatie, direct de juiste
informatie voor belangrijke zaken rondom de aankoop van hun woning. Er worden verschillende
manieren gehanteerd om de bekendheid van het persoonlijk overzicht te vergroten. Zo
zet de rijksoverheid in op betaalde vindbaarheid, zoals via advertenties op sociale
media. Ook is gestart met een pilot voor een nieuwe communicatieaanpak rondom life
events, specifiek voor het persoonlijk overzicht «Kind krijgen: wat moet ik regelen?».
Deze aanpak wordt geëvalueerd en indien gewenst zou deze aanpak vervolgens ook naar
andere persoonlijke overzichten uitgebreid kunnen worden, zoals het overzicht voor
het kopen van een woning. Daarnaast organiseert het Ministerie van BZK samen met stakeholders
in de week van 27 september tot en met 3 oktober «de week van de starter». Het doel
van deze week is om de positie van starters op de woningmarkt te verbeteren door te
zorgen voor een compleet en onafhankelijk overzicht van informatie.
Vraag 20
Wat is de verwachte ontwikkeling van het budgettaire beslag van de eigenwoningregeling
per regeling tot en met 2030?
Zie het budgettaire belang voor het jaar 2021 en het structurele geraamde budgettaire
belang, zoals getoond in tabel 2 van BMH-wonen:
Fiscale regeling
Geraamd bedrag in 2021
(in mln euro)
Structureel budgettair belang
(jaar waarin structureel)
(in mln euro)
Aftrekbare kosten eigen woning (o.a. hypotheekrenteaftrek)
9.183
7.120 (2043)1
Aftrek financieringskosten
193
100 (2043)
EWF (inclusief Hillen)
– 2.349
– 2.951 (2048)
Aftrekbare rente restschuld
30
0 (2032)
Schenkingsvrijstelling eigen woning
190
190 (2019)
Overdrachtsbelasting woningen
– 1.457
– 1.457 (2019)
X Noot
1
Dit betreft het brutobedrag. Indien de hypotheekrenteaftrek wordt afgeschaft, kan
de resterende schuld – zonder aanvullend beleid – als schuld in aanmerking worden
genomen in box 3. Dat leidt tot een budgettaire derving van circa € 1.300 mln. De
netto-besparing zou daarmee uitkomen op circa structureel € 5,8 miljard.
Vraag 21
Welke mogelijkheden zijn er om, conform het huidige uniforme pensioenoverzicht, een
uniform woonoverzicht te maken? Welke uitvoeringsproblemen spelen hierbij?
Een uniform woonoverzicht door de Belastingdienst is niet goed te realiseren. Voor
het beoordelen van de fiscale status van woningen en met name de aftrekbaarheid van
de (hypotheek-)rente is het nodig een koppeling te leggen tussen persoonlijke gegevens,
de persoonlijke situatie en fiscale gegevens en daar een fiscale appreciatie aan te
geven. Het gaat vaak om langjarige gegevens. Het is voor de Belastingdienst niet mogelijk
al deze gegevens, in combinatie met de persoonlijke elementen, in een administratie
vast te leggen en die te ontsluiten. Daarnaast valt het buiten het takenpakket van
de Belastingdienst om voor elke burger met een eigen woning een volledig historisch
dossier op te zetten en bij te houden. Zie ook de kabinetsreactie op de evaluaties
eigenwoningregeling.
Vraag 22
Hoe ziet de eigenwoningregeling eruit in andere Europese landen (bijvoorbeeld in Duitsland,
België, Frankrijk, Scandinavische landen)?
Vrijwel alle Europese landen heffen op enigerlei wijze belasting over de eigen woning.13 Vaak gaat het daarbij zowel over een belasting op het bezit van de eigen woning als
over de eigendomsoverdracht van een eigen woning. De hoogte van deze belastingtarieven
loopt uiteen. Ook is onroerend goed een gebruikelijke grondslag voor belastingheffing
op lokaal niveau. De grondslag sluit namelijk nauw aan bij het profijt van locatiespecifieke
voorzieningen. De hoogte van deze belastingen verschillen daarmee tussen regio’s,
terwijl de belastingsoorten in veel Europese landen gelijk zijn.
Tegenover onroerendgoedbelastingen staat in enkele landen ook een andere fiscale behandeling
van eigenwoningschuld en -vermogen. Net zoals in Nederland, is er internationaal een
trend zichtbaar dat deze behandeling minder genereus wordt. Het aantal EU-landen met
een vorm van hypotheekrenteaftrek is bijvoorbeeld afgenomen van achttien landen voor
de crisis tot negen landen in 2017. Hieronder volgt een kort overzicht van de fiscale
faciliteiten in de omringende landen.
Duitsland kent geen fiscale faciliteit voor eigenwoningschulden. Dat wil zeggen dat rente en
andere kosten voor een eigen woning in de inkomstenbelasting niet fiscaal aftrekbaar
zijn.14
In België zijn de drie Belgische gewesten bevoegd om besluiten te nemen omtrent de fiscale
behandeling van een eigenwoningschuld. Ieder gewest kent een andere regeling:
• In Vlaanderen gold vanaf 1 januari 2016 een geïntegreerde woonbonus die een belastingplichtige
met een hypotheek met een looptijd van ten minste 10 jaar het recht geeft om hypotheeklasten
tot maximaal het basisbedrag van € 1.520 fiscaal af te trekken tegen een effectief
tarief van 40%. Dit bedrag kan voor een persoon met drie kinderen en één eigen woning
oplopen tot maximaal € 2.360. Na 10 jaar vervalt een deel van het fiscale voordeel.
Sinds 1 januari 2020 wordt in Vlaanderen – in ruil voor een verlaging van de overdrachtsbelasting
(«verkooprechten») – de geïntegreerde woonbonus niet langer toegekend voor nieuwe
hypothecaire leningen.
• In het Brussels hoofdstedelijk gewest is de woonbonus sinds 1 januari 2017 afgeschaft, ook in ruil voor een verlaging van
de overdrachtsbelasting.
• Wallonië kent sinds 1 januari 2016 een wooncheque ter vervanging van de woonbonus. Het fiscale
regime in Wallonië voor inkomens tot € 21.000 is vergelijkbaar met het oude regime
in Vlaanderen. Het belangrijkste verschil is dat het fiscale voordeel voor een woningeigenaar
in Wallonië afneemt naarmate het inkomen toeneemt; vanaf een inkomen van € 81.000
kan geen aanspraak worden gemaakt op de wooncheque. Er kan maximaal 20 jaar aanspraak
worden gemaakt op de wooncheque.
Frankrijk kent geen fiscale faciliteit voor eigenwoningschulden. Dat wil zeggen dat rente en
andere kosten voor een eigen woning in de inkomstenbelasting niet fiscaal aftrekbaar
zijn.15 In Frankrijk betalen huishoudens vermogensbelasting (oplopend tot maximaal 1,5%)
indien de waarde van het onroerend goed groter is dan € 1,3 mln. De eigen woning wordt
daarbij gewaardeerd tegen 70% van de marktwaarde en onroerend goed dat nodig is voor
de uitoefening van het beroep is vrijgesteld. Schulden verlagen het vermogen 1-op-1,
mits het vermogen niet te hoog is. De te betalen vermogensbelasting bedraagt maximaal
75% van het inkomen.
In Denemarken is de hypotheekrente aftrekbaar van het te belasten inkomen. Eigenwoningbezitters
worden daarnaast belast op basis van de waarde van hun onroerend goed. Per saldo wordt
de eigen woning fiscaal minder belast dan andere vormen van vermogen.16
In Zweden is hypotheekrente (en andere vormen van rentebetalingen) tot SEK 100.000 aftrekbaar
tegen 30%; boven SEK 100.000 zijn rentebetalingen aftrekbaar tegen 21%. Daarnaast
is de jaarlijkse te betalen op onroerend goed gemaximeerd op 4% van het inkomen voor
personen die aan het begin van het jaar 65 of ouder zijn of arbeidsongeschikt zijn.17
In Noorwegen18 betalen huishoudens een belasting van 0,85% over hun netto-vermogen voor zover dat
groter is dan NOK 1,48 mln (in 2018). De eigen woning telt mee bij de berekening van
het netto-vermogen. Echter, de eerste woning wordt slechts meegeteld voor 25% van
de geschatte marktwaarde. De tweede woning telt mee voor 90% van de geschatte marktwaarde.
Schulden verlagen het netto-vermogen 1-op-1.
Vraag 23
In hoeverre worden deze twee kritische rapporten meegenomen bij de Bouwstenen voor
een nieuw belastingstelsel?
Zowel in de Bouwstenen voor een beter belastingstelsel als in de BMH-wonen zijn beleidsopties
voor de fiscale behandeling van de eigen woning uitgewerkt. De resultaten van de evaluatie
van de fiscale eigenwoningregeling zijn daarin meegewogen.
Vraag 24
Zijn er andere voorbeelden van overheidsbeleid waarbij zulke grote bedragen als ondoelmatig
en ondoeltreffend worden getypeerd?
Zie het antwoord op vraag 1.
Vraag 25
Deelt u de analyse dat de positieve effecten van eigenwoningbezit op het leefklimaat
worden betwijfeld? Hoe gaat u dat meenemen in uw beleid?
Het is inderdaad juist dat de positieve effecten van eigenwoningbezit op het leefklimaat
in de literatuur worden betwijfeld. Deze conclusie zou kunnen bijdragen aan de besluitvorming
van een volgend kabinet over een eventuele aanpassing van de fiscale eigenwoningregeling.
Zoals hiervoor al aangegeven hebben verschillende kabinetten en dit kabinet al een
aantal stappen gezet om de fiscale eigenwoningregeling af te bouwen.
Vraag 26
Waarom is/was het een politieke prioriteit om de lasten van eigenaar-bewoners met
geen of lage schuld te verminderen? Zijn er geen groepen voor wie een lastenverlichting
veel noodzakelijker is?
Per 2005 is de Hillen-regeling geïntroduceerd. Deze aftrek reduceerde de bijtelling
in het kader van het EWF per saldo tot nihil ingeval de rente die in aanmerking kon
worden genomen lager was dan het. De doelstelling van deze aftrekpost was tweeledig:
bevordering aflossing eigen woningschulden en lastenverlichting eigenaar-bewoners
met geen of een lage eigenwoningschuld. Mede in het licht van de per 2013 geïntroduceerde
aflossingsplicht, is er voor gekozen per 2019 de Hillen-regeling af te bouwen. In
30 jaar (met 3 1/3% per jaar) wordt de regeling afgebouwd tot nihil. Dit betekent
dat in 2019 nog 96 2/3% van het saldo van het EWF en de hypotheekrente in aftrek kon
worden gebracht, in 2020 nog 93 1/3%, enzovoort. Bij een WOZ-waarde van € 300.000
en een volledig afgeloste hypotheek wordt na toepassing van de Hillen-aftrek per saldo
in 2019 € 70 aan voordelen uit eigen woning in aanmerking genomen, en vervolgens 30
jaar lang ieder jaar een per saldo € 70 hoger bedrag (in 2020 dus € 140), waarbij
de hoogte van de te betalen inkomstenbelasting over het in aanmerking te nemen voordeel
afhangt van het marginale tarief van belastingplichtige. Pas met ingang van 1 januari
2048 is sprake van een volledige afbouw van de Hillen-regeling. Anders gezegd, pas
dan is sprake van het per saldo volledig in aanmerking nemen van het EWF, zoals dat
vóór 2005 ook het geval was.19
Vraag 27
Zijn de negatieve neveneffecten van het huidige eigenwoningbeleid de afgelopen jaren
genoeg erkend? (Hogere huizenprijzen, lagere welvaart door verstoring van de woonbeslissing,
lagere arbeidsmobiliteit, grotere schuldopbouw in de eigen woning)
Zie het antwoord op vraag 1.
Vraag 28
Kunt u tijdspaden schetsen waarin de ondoelmatigheid van de eigenwoningregeling opgelost
kan worden? In hoeveel jaar zou de fiscale subsidie in box 1 redelijkerwijs afgebouwd
kunnen worden? In hoeveel jaar zou de eigen woning naar box 3 overgeheveld kunnen
worden? Kunt u dit nader onderbouwen?
Zie het antwoord op vraag 16.
Vraag 29
Kunt u reageren op het artikel «De lage rente biedt kans om de fiscale behandeling
van de eigen woning te hervormen»20? Herkent u de bedragen uit Tabel 1 waaruit blijkt de fiscale subsidie op wonen bijna
12 miljard euro bedraagt?
In het artikel is aangegeven dat de huidige fiscale eigenwoningregeling verstorend
werkt als gevolg van de aftrekbare kosten eigen woning (o.a. hypotheekrenteaftrek)
en het niet belasten van de eigen woning in box 3. Ook is aangeven dat het voordeel
van de eigenwoningregeling vanwege de lage rente nog maar beperkt kan worden toegeschreven
aan de renteaftrek, maar meer een gevolg is van het niet-belasten van de eigen woning
in box 3.
Het eerste punt is niet nieuw en er wordt vanuit een zuiver economisch oogpunt al
langer gepleit voor overheveling van de eigen woning (met de eventuele bijbehorende
schuld) naar box 3. Ook in de evaluaties van SEO en Panteia naar de doeltreffendheid,
de doelmatigheid en de complexiteit van de eigenwoningregeling is overheveling naar
box 3 als mogelijk eindbeeld genoemd. Het artikel gaat echter slechts beperkt in op
het zogenoemde defiscaliseren (het simpel gezegd fiscaal negeren van de eigen woning)
wat ook in de evaluaties (en eerdere rapporten zoals Studiegroep Duurzame Groei) is
genoemd als goed denkbaar fiscaal eindbeeld voor de eigen woning. Zoals in de kabinetsreactie
op de evaluaties is aangegeven zijn daarnaast wijzigingen binnen de bestaande regeling
in box 1 denkbaar.
Hierna zijn enkele kanttekeningen opgenomen bij het artikel.
Zo wordt er gewezen op het huidige geringe voordeel van de renteaftrek als gevolg
van de lage rente en het in het verleden hoge voordeel als gevolg van de toen geldende
hogere rente. Op zich is dat juist, maar het gaat wel voorbij aan het gegeven dat
bij een lage rente, uitgaande van constante woningprijzen, de lasten sowieso lager
zijn dan bij een hogere rente. Bij een lagere rente is men per definitie per saldo
voordeliger uit.
Er wordt gewezen op het groeiende voordeel als gevolg van de door dit kabinet ingezette
stapsgewijze verlaging van het EWF. Hierbij wordt echter voorbijgegaan aan het feit
dat deze verlaging dient als budgettaire terugsluis van de opbrengst van de versnelde
afbouw van het maximale aftrektarief voor de aftrekbare kosten eigen woning.
De beperking van voornoemd aftrektarief en de fiscale aflossingseis worden gekwalificeerd
als weinig doelmatig. Dit is niet in overeenstemming met de conclusies van SEO die
in de evaluatie deze regelingen zonder meer als doelmatig bestempelt. De afbouw van
het maximale aftrektarief en vooral de invoering van de fiscale aflossingseis dragen
bij aan een sterke reducering van de (relatief hoge) eigenwoningschulden.
Aangegeven wordt dat het voordeel van de eigenwoningregeling vanwege de besparingswaarde
box 3 vooral toekomt aan oudere generaties die op hun eigenwoningschuld hebben afgelost.
Hoewel deze groep inderdaad relatief veel vermogen heeft in de eigen woning, gaat
deze groep als gevolg van het uitfaseren van de Hillen-regeling op termijn wel (soms
fors) belasting in box 1 betalen.
Tot slot is aangegeven dat geen rekening is gehouden met inkomenseffecten. Dit maakt
het artikel wel erg theoretisch. Juist de inkomenseffecten van een ingrijpende herziening
van de eigenwoningregeling zijn fors. Het gaat om mensen die nu een voordeel hebben
via bijvoorbeeld de renteaftrek die bij de optie van defiscaliseren dat voordeel tot
nihil zien slinken en bij een overheveling naar box 3 zoals voorzien in dit artikel
(fors) gaan betalen. Dat gaat gepaard met forse inkomens- en herverdelingseffecten.
Het abstraheren van deze en andere effecten is een luxe die het kabinet zich niet
kan veroorloven.
Ten aanzien van de geschatte fiscale subsidie op het eigenwoningbezit volgt het kabinet
de uitkomsten van het CPB-woningmarktmodel. Het CPB-woningmarktmodel schat een totale
fiscale stimulans van circa € 9,4 miljard, zoals gepubliceerd in de doorrekeningen
van het CPB in het kader van BMH-wonen.
Vraag 30
Bent u bekend met het feit dat de hypotheekrenteaftrek voor de eigen woning de meest
royale is van twintig hoogontwikkelde landen (steekproef door IMF 2018)?
Het kabinet kent de steekproef die is uitgevoerd door het IMF in 2018. Sinds 2018
is er een aantal maatregelen genomen waaronder vanaf 2019 de uitfasering van de Hillen-regeling
en vanaf 2020 een versnelling van de verlaging van het maximale aftrektarief voor
de aftrekbare kosten eigen woning van 0,5 naar 3 procentpunt per jaar totdat het basisbelastingtarief
van 37,05% wordt bereikt in 2023. Deze maatregelen dragen bij aan een aanzienlijke
vermindering van de subsidie voor schuldfinanciering van koopwoningen. Overigens is
het lastig om dergelijke regelingen zoals de onderhavige in de verschillende landen
met elkaar te vergelijken als je daarin niet het gehele belastingstelsel of pensioenstelsel
van de andere landen in betrekt.
Vraag 31
Deelt u de opvatting dat er geen goede redenen zijn om woonconsumptie verder te stimuleren?
Zie het antwoord op vraag 1.
Vraag 32
Klopt het dat het fiscaal voordeel van de hypotheekrenteaftrek en de wet-Hillen vooral
ten goede komt aan de hoogste inkomens? Kunt u dit kwantificeren voor alle inkomensdecielen?
Klopt het dat de twee hoogste inkomensdecielen ongeveer 50% ontvangen van het belastingvoordeel
van 14,2 miljard euro21?
Het klopt dat de hypotheekrenteaftrek in absolute bedragen meer ten goede komt aan
huishoudens met een hoger inkomen dan lagere inkomens. De gegevens daarover zijn niet
voorhanden per inkomensdeciel, wel per belastingschijf op basis van de aangiftegegevens.
Van het totale voordeel dat belastingplichtigen genieten als gevolg van de hypotheekrenteaftrek
kwam in 2017 ruim 30% ten goede aan belastingplichtigen met inkomen in de toenmalige
vierde schijf (zie onderstaande tabel 3). Voor de Hillen-aftrek geldt dat ongeveer
een kwart van het voordeel terechtkwam bij belastingplichtigen in de toenmalige vierde
schijf. Daarmee komt het voordeel van deze fiscale regelingen in de vierde schijf
dus vaker voor dan in de overige schijven van de inkomstenbelasting: circa 1 op de
10 belastingplichtigen betaalt belasting in het toptarief.
Tabel 3: verdeling HRA naar schijven, belastingjaar 2017
Schijf inkomstenbelasting
Budgettair belang 2017 (€ mln)
Schijf 1
303
Schijf 2
2.409
Schijf 3
5.422
Schijf 4
3.588
Totaal
11.722
Bron: Ministerie van Financiën
Vraag 33
Deelt u de analyse dat het belastingvoordeel rondom de eigen woning de komende jaren
verschuift van jongeren zonder eigen vermogen naar ouderen met overwegend afgeloste
hypotheken?22 Waarom voert u dit beleid?
Zie voor een reactie op het artikel waarnaar verwezen wordt het antwoord op vraag
29.
Het fiscale voordeel van de hypotheekrenteaftrek wordt om verschillende redenen kleiner.
Zo zorgt de lage rente ervoor dat huishoudens minder rentelasten over hun lening (veelal
hypotheek) verschuldigd zijn en daardoor in absolute zin ook minder hypotheekrenteaftrek
ontvangen. Daarnaast zijn er de afgelopen jaren verschillende maatregelen genomen
waardoor het fiscale voordeel van de hypotheekrenteaftrek afneemt en de prikkel om
schulden aan te gaan vermindert. Zo stimuleert de fiscale aflossingseis huishoudens
om de eigenwoningschuld ten minste annuïtair af te lossen. Daarnaast heeft het kabinet
de afbouw van het maximale aftrektarief van de aftrekbare kosten eigen woning versneld,
waardoor het tarief van 37,05% in 2023 bereikt wordt. Deze afbouw raakt met name huishoudens
met een hoger inkomen.
Het EWF dat in 2020 0,6% bedraagt daalt de komende jaren als gevolg van de terugsluis
van de opbrengst voor het versneld afbouwen van het maximale aftrektarief. De verlaging
van het EWF komt ten goede aan alle huishoudens met een eigen woning. Verder leidt
de uitfasering van de Hillen-regeling voor huishoudens met een (bijna) volledig afgeloste
eigenwoningschuld tot een opwaarts effect op de belastingdruk op de eigen woning.
Deze maatregelen leiden er juist toe dat personen met een hoger inkomen (tariefmaatregel)
of een reeds grotendeels afgeloste eigenwoningschuld (Hillen-regeling) minder dan
voorheen profiteren van de hypotheekrenteaftrek en jongeren met een eigen woning (verlaging
EWF) juist meer.
Vraag 34
Vindt u dat het eigen huis en het pensioenvermogen fiscaal hetzelfde behandeld zouden
moeten worden als de overige vermogenscomponenten? Zo niet, kunt u dit inhoudelijk
onderbouwen? (zonder te verwijzen naar een volgend kabinet)
Het streven naar een meer uniforme fiscale behandeling van inkomen uit vermogen is
een logische gedachte. Bij inkomen uit de eigen woning en inkomen uit het pensioenvermogen
spelen wel bijzondere overwegingen een rol. Zoals hiervoor aangegeven dienen eventuele
aanpassingen in de fiscale behandeling van de eigen woning ook bezien te worden in
het kader van bijvoorbeeld het functioneren van de woningmarkt, de wens tot vereenvoudiging
en de benodigde zekerheid van de belastingplichtige. Daarnaast dient de eigen woning
als hoofdverblijf en heeft daarmee primair het doel om te kunnen wonen. Dit in tegenstelling
tot overige woningen en ander onroerend goed die in box 3 vallen en veelal het doel
van investeringsgoed dienen en in dat kader ook kunnen concurreren met andere vermogensbestanddelen.
Bij inkomen uit pensioenvermogen gaat het om inkomen waar de belastingplichtige nog
geen beschikking over heeft. Het inkomen dat als premie wordt ingelegd in het pensioenvermogen
is onbelast; ook het rendement is onbelast; de uitkering uit het pensioenvermogen
inclusief het rendement wordt belast. Dit systeem is fiscaal niet onlogisch en ook
internationaal gebruikelijk. Door deze omkeerregel valt het moment van belasting betalen
gelijk met het moment dat de pensioenuitkeringen worden genoten. Tevens leidt dit
tot gelijkmatigere belastinginkomsten in de tijd bij bijvoorbeeld een vergrijzende
bevolking. Het fiscale voordeel van het uitstel en het niet belasten van het rendement
is tevens een prikkel tot pensioensparen, hetgeen bijdraagt aan minder noodzaak tot
gebruik van collectieve voorzieningen op latere leeftijd.
De fiscale behandeling van inkomen uit de verschillende vermogenssoorten is uiteindelijk
ook een kwestie van maatvoering. Bij een grotere belastinghervorming kunnen de verschillende
argumenten nader gewogen worden.
Vraag 35
Wat is het doel van de eigenwoningregeling?
Zie het antwoord op vraag 1.
Vraag 36
Is de eigenwoningregeling volgens het kabinet doeltreffend en doelmatig (graag een
toelichting)?
Zie het antwoord op vraag 1.
Vraag 37
Welke positieve invloed heeft de huidige eigenwoningregeling op de omvang van het
eigenwoningbezit?
In het rapport van SEO wordt aangegeven dat het eigenwoningbezit is gestegen van minder
dan 30% in 1950 naar ruim 60% in 2015. Tegelijkertijd geeft SEO aan dat niet duidelijk
is in hoeverre deze toename kan worden toegeschreven aan de fiscale eigenwoningregeling.
De simulaties van het CPB met hun woningmarktmodel geven schattingen in hoeverre het
aandeel van de koopsector in de woonconsumptie23 lager zou liggen bij verschillende varianten. Indien de eigen woning volledig wordt
overgeheveld naar box 3 met een generieke vrijstelling van de gemiddelde koopwoningprijs,
neemt het aandeel van koopwoningen in de woonconsumptie af met 5,1%-punt. Indien de
eigen woning wordt gedefiscaliseerd gaat het om een geschatte daling van 2,8%-punt.
Vraag 38
Kunt u weergeven hoe groot jaarlijks de budgettaire lasten voor de overheid zijn over
de afgelopen tien jaar voor de eigenwoningregeling en om hoeveel huishoudens het precies
gaat?
De hierna opgenomen tabel geeft het budgettair belang weer van de fiscale regelingen
van de eigen woning, zoals vastgelegd in de Wet IB 2001. Voor 2018–2020 gaat het om
ramingen. Bij de regelingen waarbij staat «niet beschikbaar», gaat het om regelingen
die nog niet bestonden of niet in het aangiftebiljet werden aangegeven bij de eigen
woning. Het aantal huishoudens met een eigen woning bedroeg volgens het CBS in 2018
ruim 4,4 miljoen.
Tabel 4: Overzicht budgettair belang fiscale regelingen eigen woning (IB 2001), bedragen
in miljoenen euro’s. + = saldoverbeterend/lastenverzwarend.
2011
2012
2013
2014
2015
2016
2017
2018
2019
2020
Eigenwoning-forfait
– 2.579
– 2.768
– 2.658
– 2.946
– 3.069
– 3.139
– 3.330
– 3.310
– 3.221
– 3.241
Hypotheekrente
13.854
13.920
13.818
13.492
13.207
12.548
11.722
10.627
9.665
9.532
Financieringskosten eigen woning
nb
nb
103
139
224
212
214
193
175
166
Periodieke betalingen: erfpacht, opstal en beklemming
nb
nb
25
27
28
29
30
31
31
31
Rente/kosten geldleningen over restschuld
nb
nb
23
23
25
27
26
27
26
26
Hillen
360
398
412
513
529
561
632
645
621
614
Vraag 39
Welke neveneffecten treden er op door de huidige vorm van de eigenwoningregeling?
In het rapport van SEO worden als neveneffecten van de fiscale eigenwoningregeling
als geheel genoemd de hoge budgettaire lasten, de hogere huizenprijzen, de lagere
welvaart en de hogere schuldopbouw. Deze negatieve neveneffecten zijn volgens SEO
deels gemitigeerd als gevolg van een aantal maatregelen die sinds 2001 zijn genomen,
zoals invoering van de bijleenregeling, de introductie van de fiscale aflossingseis
en de invoering van de tariefmaatregel eigen woning. Tegelijkertijd hebben deze maatregelen
zelf als neveneffect dat zij (deels) hebben bijgedragen aan het complexer maken van
de regeling, met als gevolg hogere uitvoeringskosten voor de Belastingdienst en hogere
administratieve lasten.
Vraag 40
Is het kabinet voornemens om mogelijke richtingen of Bouwstenen te leveren voor een
volgend kabinet?
Zie het antwoord op vraag 23.
Vraag 41
Hoe kan de invulling van de historische bewijslast het best en meest efficiënt worden
ingezet gezien de onduidelijkheid die hierover lijkt te bestaan?
Zoals uit de evaluatie complexiteit van de eigenwoningregeling blijkt, ligt de historische
bewijslast bij de belastingplichtige. Een belastingplichtige die een aftrek claimt
moet aannemelijk kunnen maken dat hij daar recht op heeft en de Belastingdienst kan
bij twijfel over die aftrek de belastingplichtige hierom vragen. Voor de invulling
van die bewijslast geldt de vrije bewijsleer. Belastingplichtige kan door middel van
verschillende bewijsmiddelen de aftrek en de historische gegevens aannemelijk maken
(bijvoorbeeld door middel van notariële aktes, overeenkomsten van geldlening en jaaropgaves).
Vraag 42
Hebben adviseurs een vast aanspreekpunt binnen de Belastingdienst voor hun vraagpunten
over individuele situaties? Waarom wel of waarom niet? Zijn adviseurs van mening dat
persoonlijk contact met de Belastingdienst snel en relatief eenvoudig is te maken?
Adviseurs die in het kader van vooroverleg vragen willen voorleggen aan de Belastingdienst
kunnen daarvoor gebruikmaken van een formulier op de site van de Belastingdienst.
De Belastingdienst neemt dan contact op met de adviseur.24 Adviseurs hebben in het algemeen geen vast aanspreekpunt binnen de Belastingdienst
voor vragen over individuele situaties omdat het bepalen van de bevoegde inspecteur
afhankelijk is van de woonplaats van de klant. Voor particuliere belastingplichtigen
geldt dat zij geen vast aanspreekpunt hebben en hun adviseur daarmee ook niet.
De Belastingdienst en dienstverleners hebben een gedeeld forum, het Forum Fiscaal
Dienstverleners, waar op een laagdrempelige manier contact mogelijk is over voorkomende
situaties. Hierbij worden geen persoonsgegevens uitgewisseld, maar worden wel casussen
besproken. De antwoorden die de Belastingdienst op dit forum geeft, zijn informerend
van aard en betreffen geen formeel standpunt. Voor een formeel standpunt kan een adviseur
vooroverleg aanvragen.
De vraag of adviseurs van mening zijn dat persoonlijk contact met de Belastingdienst
snel en relatief eenvoudig is te maken, kan ik niet beantwoorden.
Vraag 43
Kan een uitputtende lijst gegeven worden van de wijzigingen in het eigen woningregime
die in de laatste 20 jaar zijn doorgevoerd met hun budgettaire beslag?
In de bijlage is per artikel aangegeven welke wetswijzigingen in de periode 2001–2020
hebben plaatsgevonden.25 Waar relevant is het budgettaire beslag van de wijziging opgenomen.
Vraag 44
In welke van de komende onderzoeken naar het fiscale stelsel worden beleidsopties
voor het eigenwoningregime onderzocht? En wanneer komen deze onderzoeken naar verwachting
naar buiten?
Zie het antwoord op vraag 23.
Vraag 45
Kan een tabel gegeven worden van de tarieven in de inkomstenbelasting met en zonder
de terugsluis volgend uit de door de kabinetten Rutte uitgevoerde hervormingen in
de eigenwoningregeling?
In de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II is opgenomen dat de tarieven in de toenmalige
tweede, derde en vierde schijf over een langjarige periode stapsgewijs zouden dalen.
Van 2018 tot en met 2042 zou het tarief in de toenmalige tweede en derde schijf met
in totaal 4,0%-punt dalen. Daarnaast zou het toptarief tussen 2018 en 2039 met in
totaal 2,5%-punt dalen.
Sindsdien zijn een aantal nieuwe wijzigingen doorgevoerd in de inkomstenbelasting,
waaronder de invoering van het tweeschijvenstelsel. Hierdoor is het niet meer mogelijk
de huidige tarieven in de inkomstenbelasting in een tabel weer te geven met en zonder
terugsluis volgend uit de hervormingen in de eigenwoningregeling.
Vraag 46
Wat zouden de lasteneffecten voor huishoudens zijn indien het eigen huis nu, ceteris
paribus, overgeplaatst wordt naar box 3? Kunnen enkele voorbeeldhuishoudens geschetst
worden?
In BMH-wonen is een overheveling naar box 3 uitgewerkt met een generieke vrijstelling
van € 300.000. Daarbij zijn de volgende voorbeeldhuishoudens geschetst26:
Rekenvoorbeeld 1:
Een huishouden met een eigen woning van € 300.000 zonder hypotheekschuld betaalt volgens
de huidige ingezette regelgeving op termijn (zodra de Hillen-regeling volledig is
uitgefaseerd) € 45 per maand aan EWF. In de nieuwe situatie wordt aanvullend de eerste
€ 300.000 vrijgesteld. Zijn nieuwe maandlasten gaan dan naar € 0.
Voorbeeld 2:
Een huishouden in dezelfde situatie als voorbeeld 1, maar dan voor een volledig afgeloste
woning van € 500.000 zal op termijn € 75 per maand betalen aan EWF. In de nieuwe situatie
wordt de eerste € 300.000 vrijgesteld. Over de resterende € 200.000 is dan belasting
in box 3 verschuldigd van circa € 250 per maand als gevolg van de box 3-heffing. Daar
staat tegenover dat de lasten in box 1 afnemen door de terugsluis van de extra belastingopbrengsten.
Of dit huishouden per saldo meer of minder belasting gaat betalen, hangt af van de
exacte vormgeving van de terugsluis.
Voorbeeld 3:
Een huishouden met een volledig afgeloste woning van € 1.500.000 betaalt op termijn
circa € 550 per maand aan EWF. In de nieuwe situatie wordt de eerste € 300.000 vrijgesteld.
Over de resterende € 1.200.000 is dan een bedrag verschuldigd van circa 1,35%. Zijn
maandlasten gaan dan naar circa € 1.350. Daar staat tegenover dat de lasten in box 1
afnemen door de terugsluis van de extra belastingopbrengsten. De groep met een zeer
hoog opgebouwd vermogen zal vermoedelijk wel zwaarder worden belast dan in de huidige
situatie.
Vraag 47
Kunnen de fiscale regelingen voor het eigen huis in de omringende landen gegeven worden,
zowel beleidsinhoudelijk als het budgettair beslag (in % bbp)? Welke landen gelden
als «best practice» en waarom?
Zie het antwoord op vraag 22 voor een beschrijving van fiscale regelingen in de ons
omringende landen.
Onderstaande figuur (links) toont de opbrengsten van belasting op onroerend goed in
de geselecteerde landen. Het betreft zowel eenmalige als jaarlijks terugkerende belastingen
op gebruik, eigendom en overdracht van eigendom met betrekking tot onroerend goed.
Ook gaat het om het totaal van alle overheidslagen.
Bron: OECD.
a Cijfers uit 2019 of het meest nabije jaar.
b Een * geeft aan dat de schatting een ondergrens betreft omdat over specifieke instrumenten
data ontbreken.
De rechterfiguur toont de gederfde belastingopbrengsten als gevolg van eigenwoningregelingen.
De cijfers moeten met de nodige voorzichtigheid worden bezien, zo ontbreken gegevens
voor sommige landen en/of instrumenten.27 Voor zover cijfers beschikbaar zijn, laten ze zien dat de gederfde inkomsten relatief
hoog zijn in Nederland, Noorwegen en Zweden, landen met per saldo relatief lage inkomsten
uit belasting op onroerend goed (zie linkerfiguur).
Wat de best practice is, hangt af van lokale beleidsdoelen en andere institutionele arrangementen, zoals
op het vlak van pensioenvoorzieningen. Economisch gezien kent beleid dat schuldfinanciering
van de eigen woning fiscaal bevoordeelt enkele substantiële nadelen. Het stimuleert
het aangaan van schuld, met bijbehorende risico’s voor de consument en financiële
stabiliteit. Ook werkt het gebrekkige portfoliodiversificatie in de hand, waardoor
schommelingen in de huizenprijs een groot effect heeft op de waarde van het vermogen
van eigenwoningbezitters. Hoe sterker de bevoordeling van schuld, hoe groter deze
nadelen spelen.
Voordelen die soms worden genoemd, zijn dat (fiscale) stimulering van eigenwoningbezit
huishoudens kan helpen voldoende te sparen voor de oude dag en bijdraagt aan de betaalbaarheid
van woningen. Stimulering werkt echter prijsopdrijvend wanneer grond schaars is, zodat
de veelal beoogde betaalbaarheidswinst voor toetreders gering is. In Nederland, met
zijn AOW en pensioenstelsel, zijn huishoudens daarnaast in doorsnee financieel goed
voorbereid op hun oude dag.
Vraag 48
Wat is het effect van de decentrale woonlasten, zoals de onroerendezaakbelasting (ozb),
op deze analyse? Wat is het effect van decentrale woonlasten, zoals de ozb, op de
totale lasten voor woningeigenaren? Kan dit over een langere periode geschetst worden?
De decentrale woonlasten behoren niet tot de fiscale eigenwoningregeling en maken
daarom geen onderdeel uit van de evaluatie van de eigenwoningregeling. Decentrale
woonlasten hebben invloed op de hoogte van de totale woonlasten van woningeigenaren
en voor huurders. Het COELO brengt jaarlijks de hoogte van de decentrale lasten in
kaart28, waar de gemeentelijke woonlasten een belangrijk onderdeel van vormen. In 2019 waren
de gemiddelde gemeentelijke woonlasten voor eigenaar-bewoners € 740 en voor huurders
was dit gemiddeld 368 euro. In onderstaand figuur wordt de ontwikkeling van de gemiddelde
gemeentelijk woonlasten van woningeigenaren weergegeven.
Gemeentelijke woonlasten eigenaar/bewoners (COELO, 2019)
Vraag 49
Kunnen de macro-economische effecten van de overdrachtsbelasting geschetst worden?
Hoe groot is het effect op de huizenprijzen? Wat is de ratio nog achter deze belasting?
De overdrachtsbelasting heeft een drukkend effect op de woningprijzen. Het prijseffect
kan worden afgeleid uit een onderzoek naar afschaffing van de overdrachtsbelasting.
In de studie Kansrijk Woonbeleid van het CPB uit 2016 zijn de verschillende verwachte
effecten geraamd van het afschaffen van de overdrachtsbelasting van woningen. In de
eerste plaats heeft het CPB het effect geschat op de huizenprijzen. Op de korte termijn
was het geraamde opwaartse effect 3,2%29 en structureel een huizenprijsstijging van 1,5%. Een afschaffing van de overdrachtsbelasting
leidt volgens het CPB wel tot een grotere verhuismobiliteit, wat gunstig is voor de
mobiliteit op de arbeidsmarkt.
Afschaffing van de overdrachtsbelasting voor woningen kost jaarlijks € 1,4 miljard
structureel. De overdrachtsbelasting belast daarmee ook (fictieve) rendementen van
beleggers en eigenwoningbezitters.
Vraag 50
Wat zijn de verwachte (macro-economische) effecten van het afschaffen van de overdrachtsbelasting?
Zie het antwoord op vraag 49.
Vraag 51
Hoe staat het met het onderzoek naar het afschaffen van de overdrachtsbelasting voor
starters?
Dit onderzoek is inmiddels afgerond en aan uw Kamer verzonden.
Vraag 52
Kunnen de effecten van de verschillende regelingen op de woningprijzen gekwantificeerd
worden?
Het CPB heeft in de notitie bij de evaluatie van de eigenwoningregeling van SEO het
effect van een aantal regelingen op de woningprijzen gekwantificeerd, zoals getoond
in onderstaande tabel in de tweede kolom.
Structurele ex-post effecten van bestaande woningmarktmaatregelen, t.o.v. fictief
basispad zonder deze maatregelen
Welvaart binnen domein woningmarkt in %punten bbp (cumulatief)
Huizenprijzen in % (cumulatief)
Aandeel huurwoningen in %-punten (cumulatief)
Maatregel
1. Dertigjaarstermijn
+ 0,04 (+ 0,04)
– 0,58 (– 0,58)
+ 0,17 (+ 0,17)
2. Aftrek wegen geen of geringe eigen woningschuld (Hillen)1
– 0,03 (+ 0,01)
+ 0,39 (– 0,19)
– 0,12 (+ 0,05)
3. Toptarief eigenwoningforfait
+ 0,01 (+ 0,02)
– 0,06 (- 0,25)
+ 0,02 (+ 0,07)
4. Aflossingseis
+ 0,16 (+ 0,18)
– 2,30 (- 2,55)
+ 0,73 (+ 0,80)
5. Tariefbeperking
+ 0,07 (+ 0,25)
-0,90 (- 3,45)
+ 0,31 (+ 1,11)
Bron: tabel 3.1 uit notitie CPB bij rapport SEO
X Noot
1
De Hillen-regeling is ingevoerd in 2005 en wordt vanaf 2019 in 30 jaar lineair uit
gefaseerd. De genoemde effecten in deze tabel hebben alleen betrekking op de invoering.
Vraag 53
Wat is het verwachte effect van de aangekondigde box 3-maatregelen op het aflossen
van hypotheken?
Allereerst wil het kabinet opmerken dat in de brief Vermogensrendementsheffing in
box 3 van 24 april 202030 is toegezegd om voor het zomerreces een brief te sturen over de stand van zaken van
de aangekondigde aanpassing van box 3. Tevens is daarbij aangegeven dat het wetsvoorstel
ter aanpassing van box 3 niet voor het zomerreces zal worden ingediend. Onderstaand
geeft het kabinet desalniettemin antwoord op de vragen over de te verwachten effecten
van de aangekondigde box 3-maatregelen op basis van de contouren van de aanpassing
zoals beschreven in de Kamerbrief «Aanpassing box 3».31
De aangekondigde voorstellen tot aanpassing van box 3 verlagen de prikkel tot het
aangaan en/of aanhouden van schulden in box 3. Dit komt doordat schulden in het aangekondigde
nieuwe box 3-stelsel niet meer worden gesaldeerd met de bezittingen voor de vaststelling
van de rendementsgrondslag, maar de forfaitair bepaalde rentekosten (3,03%) van schulden
worden gesaldeerd met het forfaitaire inkomen uit sparen (0,09%) en beleggen (5,33%).32 Het fiscale voordeel van het lenen om te beleggen in box 3 wordt hiermee verkleind,
ook als de lening een hypotheek betreft. Dit past goed in het kabinetsbeleid om de
fiscale bevoordeling van vreemd vermogen te verminderen. De aangekondigde aanpassingen
hebben geen gevolgen voor de fiscale behandeling van de eigen woning en zien dus niet
op hypotheken die als eigenwoningschuld kwalificeren en daarmee in box 1 vallen. De
aanpassingen zien wel op hypotheken die in beginsel betrekking hebben op de eigen
woning, maar desondanks als box 3-schuld kwalificeren.
Vraag 54
Wat is het verwachte effect van de aangekondigde box 3-maatregelen op het bezit van
eigen, tweede en/of derde woningen?
Woningen in box 3 worden in de aangekondigde voorstellen voor het nieuwe box 3-stelsel
doorgaans zwaarder belast dan in het huidige stelsel, vooral als deze woningen zijn
gefinancierd met geleend geld. De aangekondigde aanpassingen van box 3 hebben geen
gevolgen voor de fiscale behandeling van de eigen woning.
Vraag 55
Wat is het verwachte effect van de aangekondigde box 3-maatregelen op het aanbod van
particuliere huurwoningen?
Vergeleken met het huidige box 3-stelsel wordt het minder aantrekkelijk om woningen
te kopen met geleend geld en die te gaan verhuren. Wat per saldo het effect op het
aanbod van particuliere huurwoningen zal zijn is moeilijk te voorspellen en hangt
ook af van andere factoren, zoals de keuzes die vastgoedbeleggers maken om woningen
wel of niet onder te brengen in een bv, de prijsontwikkeling op de woningmarkt, de
rentestand en van de vraagkant van de woningmarkt.
Vraag 56
Hoeveel mensen onder de pensioengerechtigde leeftijd met een eigen, tweede en/of derde
woning zijn zzp'er of mkb'er uitgesplitst naar aantal woningen?
Een dergelijke uitsplitsing is niet voorhanden. Bij het aangeven van een tweede of
derde woning in box 3 wordt niet gevraagd of de belastingplichtige zzp’er of mkb’er
is. Wel is het aantal belastingplichtigen met een eigen woning in box 1 naar leeftijd
beschikbaar. In 2017 waren er van de belastingplichtigen bij wie een EWF in aanmerking
werd genomen in totaal 4 miljoen onder de pensioengerechtigde leeftijd en 1,1 miljoen
belastingplichtigen boven de pensioengerechtigde leeftijd. Dit betreft in totaal ruim
4,4 mln huishoudens.33
Vraag 57
Hoeveel mensen boven pensioengerechtigde leeftijd met een eigen, tweede en/of derde
woning waren zzp'er of mkb'er uitgesplitst naar aantal woningen?
Zie het antwoord op vraag 56.
Vraag 58
Wat kost het afschaffen van het eigenwoningforfait?
Het afschaffen van het EWF kost jaarlijks structureel circa € 3,2 miljard.
Vraag 59
Wat zou het verwachte effect zijn van het afschaffen van het eigenwoningforfait op
het aflossen van hypotheken?
Afschaffen van het EWF zal voor de meeste huishoudens die al een eigen woning hebben
waarschijnlijk geen significant effect hebben op de prikkel tot aflossen. Het EWF
wordt namelijk berekend op basis van de WOZ-waarde. Er is dus geen directe relatie
tussen het verschuldigde bedrag aan EWF en de omvang van de resterende hypotheek.
Dit geldt niet voor huishoudens voor wie de Hillen-regeling op dit moment een prikkel
vormt om af te lossen. Op dit moment geldt dat de verhoging van het belastbare inkomen
als gevolg van het EWF, vrijwel teniet wordt gedaan door de Hillen-regeling. Deze
regeling wordt echter uitgefaseerd, dus op termijn zal afschaffen van het EWF ook
hier naar verwachting geen effect meer hebben op aflossen.
Vraag 60
Waarom is SEO uitgegaan van de oorspronkelijke doelstelling van de regeling, en niet
van de latere gevolgen?
Aan SEO is de opdracht gegeven om de doeltreffendheid en de doelmatigheid van de fiscale
eigenwoningregeling te evalueren. Daarbij is het van belang om te toetsen aan de oorspronkelijke
doelstelling van de regeling. SEO heeft in het evaluatierapport aan de hand van (met
name) Kamerstukken achterhaald wat de oorspronkelijke doelstelling is geweest en hoe
deze zich in de loop van de tijd (vanaf 1893) heeft ontwikkeld. De rode draad is,
zeker in de tweede helft van de vorige eeuw en ook aan het begin van deze eeuw, altijd
geweest dat de hypotheekrenteaftrek als doel heeft om bij te dragen aan het eigenwoningbezit.
Recent in 2012 is, in reactie op de motie van het lid Kuiper, aangegeven: «De hypotheekrenteaftrek
is een wezenlijk onderdeel van het beleid om het eigenwoningbezit te bevorderen. Eigenwoningbezit
kan bijdragen aan het opbouwen van eigen vermogen en daarmee aan de zelfredzaamheid
van burgers. Het kabinet is van mening dat het eigenwoningbezit structureel moet worden
gestimuleerd, (–)».34 Het is dan ook niet onlogisch dat SEO uitgaat van de oorspronkelijke doelstelling
om de doelmatigheid en doeltreffendheid van de fiscale eigenwoningregeling te toetsen.
Tegelijkertijd heeft SEO, conform de uitgangspunten van de Regeling Periodiek Evaluatieonderzoek,
in kaart gebracht welke gevolgen dit beleid met zich heeft meegebracht, welke maatregelen
al zijn getroffen om geconstateerde nadelige gevolgen te mitigeren of weg te nemen
en in hoeverre die maatregelen doeltreffend en doelmatig zijn geweest. Tot slot is
aangegeven wat naar inschatting van het onderzoeksbureau de volgende stappen zouden
kunnen zijn om te komen tot een fundamenteel andere (fiscale) behandeling van de eigen
woning.
Vraag 61
Is de regeling doeltreffend? Is de regeling doelmatig?
Zie het antwoord op vraag 1.
Vraag 62
Waarom houdt dit onderzoek dan vast aan de oorspronkelijke doelstelling van de regeling
als de negatieve bijeffecten zo groot zijn?
Zie het antwoord op vraag 60.
Vraag 63
Kan dit onderzoek niet beter nagaan waarom deze regeling zoveel negatieve bijeffecten
oplevert?
SEO heeft conform de uitgangspunten van de RPE in kaart gebracht welke gevolgen dit
beleid met zich heeft meegebracht, welke maatregelen al zijn getroffen om geconstateerde
nadelige gevolgen te mitigeren of weg te nemen en in hoeverre die maatregelen doeltreffend
en doelmatig zijn geweest. Evalueren conform de uitgangspunten van de RPE draagt bij
aan kwalitatief hoogwaardige en objectieve evaluaties. Daarbij heeft het onderzoeksbureau
ook aangegeven hoe de negatieve bijeffecten kunnen worden beperkt; het rapport biedt
diverse handvatten wat de volgende stappen zouden kunnen zijn om te komen tot een
fundamenteel andere (fiscale) behandeling van de eigen woning. Overigens is in diverse
andere rapporten al eerder benadrukt dat de fiscale eigenwoningregeling een aantal
negatieve bijeffecten oplevert zoals de hogere huizenprijzen en meer schuldopbouw.
Vraag 64
Kunnen we concluderen dat de regeling mislukt is?
Zie het antwoord op vraag 1.
Vraag 65
Kunnen we concluderen dat de regeling te complex is?
Ja, de regeling is inderdaad complex geworden.
Vraag 66
Waarom is de aftrek geen of geringe eigenwoningschuld waarschijnlijk niet effectief
en ondoelmatig in termen van het bevorderen van schuldaflossing? Zijn bij het onderzoek
ook de effecten op de belastingmoraal bij belastingplichtigen meegenomen?
Het onderzoek van SEO laat zien dat het gedragseffect van de aftrek geen of geringe
eigenwoningschuld niet significant is. De oorzaak van dat beperkte gedragseffect is
niet onderzocht, althans het onderzoek biedt daar geen verklaring voor. Denkbaar is
en daar is geen sluitende onderbouwing voor te geven, dat het onvoldoende bekend is
dat er een kantelpunt is waarop het extra voordelig kan zijn om versneld af te lossen,
namelijk als de verhouding tussen de aftrekbare kosten en het EWF gelijk is aan één.
Een ander aspect is dat men wel over de financiële middelen moet beschikken om versneld
te kunnen aflossen. Wellicht geeft men de voorkeur aan een financiële buffer. Tot
slot kan het zijn dat een financiële buffer op een andere wijze tot een hoger rendement
kan leiden dan het voordeel dat als gevolg van de Hillen-regeling ontstaat door versneld
af te lossen. Zoals gezegd, dit is niet nader onderzocht en dit is dus grotendeels
speculeren.
Vraag 67
Waarom is er een groot aantal ongelijksoortige maatregelen genomen?
De genomen maatregelen lijken wellicht op het eerste gezicht ongelijksoortig, maar
in de basis hebben ze wel een vergelijkbaar doel, namelijk schuldreductie. De bijleenregeling
heeft tot doel dat de vrijgekomen eigen middelen bij verkoop van een eigen woning
ook weer voor een volgende woning worden aangewend. De Hillen-regeling is geïntroduceerd
om de eigenwoningbezitter te stimuleren versneld af te lossen op zijn eigenwoningschuld.
De aflossingseis verplicht de eigenwoningbezitter daadwerkelijk af te lossen op zijn
eigenwoningschuld. En de tariefmaatregel eigen woning verlaagt het fiscale voordeel
van een schuld. In die zin zijn de maatregelen wel degelijk gelijksoortig, zij het
dat de uitwerking of het aangrijpingspunt verschillen.
Vraag 68
Waarom is er geen helder eindbeeld voor de afbouw van fiscale subsidie gepresenteerd?
Vanuit een oogpunt van zekerheid voor de (toekomstige) eigenwoningbezitter is het
gewenst te komen tot een helder eindbeeld voor de fiscale behandeling voor de eigen
woning. Daarbij zijn echter meerdere scenario’s denkbaar waarbij het functioneren
van de woningmarkt, de huidige ontwikkelingen binnen box 3, de wens tot vereenvoudiging
en de door onder andere de belastingplichtige benodigde zekerheid een belangrijke
rol spelen. Dit kabinet heeft al een aantal stappen gezet om de doeltreffendheid en
doelmatigheid van de fiscale eigenwoningregeling te verbeteren. Het kabinet is van
mening dat het nemen van verdere stappen moet passen in een nog vast te stellen eindbeeld.
In het kader van de Bouwstenen en BMH-wonen is onderzoek gedaan naar het woningbeleid,
waaronder de fiscale stimuleringsregelingen. De resultaten daarvan bevatten aanknopingspunten
die kunnen bijdragen aan het vaststellen van een eindbeeld voor de eigenwoningregeling.
Vraag 69
Had de stapeling van deelregelingen niet voorkomen kunnen worden?
Het kabinet deelt de conclusie van Panteia dat de stapeling van deelregelingen heeft
geleid tot complexiteit van de eigenwoningregeling. Daar staat tegenover dat de verschillende
deelregelingen, zoals de bijleenregeling, de fiscale aflossingseis en de tariefmaatregel
eigen woning wel alle hebben bijgedragen aan gewenste schuldreductie. Binnen het toentertijd
aanwezige draagvlak voor aanpassing van de fiscale eigenwoningregeling waren dat de
haalbare maatregelen om tot de gewenste schuldreductie te komen.
Vraag 70
Hoe kan het gebeuren dat ook de Belastingdienst niet alle informatie heeft?
Zoals hiervoor in het antwoord op vraag 21 is opgenomen beschikt de Belastingdienst
niet over een volledig historisch dossier waarin per burger alle relevante eigenwoninggegevens
zijn opgenomen. In het antwoord op vraag 21 is ook opgenomen waarom de Belastingdienst
niet over deze gegevens kan beschikken en gezien de bewijslastverdeling ook niet hoeft
te beschikken.
Vraag 71
Waarom pleit Panteia enkel voor wijziging van deelregelingen en niet voor een aanpassing
van het wettelijk kader?
Panteia lijkt juist te pleiten voor het achterwege laten van aanpassing van de verschillende
deelregelingen. Panteia wijst terecht op de verwevenheid van verschillende deelregelingen
waardoor een wijziging in een bepaalde deelregeling direct gevolgen heeft of kan hebben
voor een andere deelregeling en daarmee leidt tot een toename van complexiteit. Overigens
zou een aanpassing van een deelregeling ook bij wet moeten geschieden en daarmee dus
het wettelijk kader aanpassen. Het is dus niet het een (aanpassen deelregeling) of
het ander (aanpassen wettelijk kader).
Vraag 72
Waarom pleiten zowel SEO als Panteia niet voor een ingrijpender aanpassing zoals een
wetswijziging?
Zie deels het antwoord op vraag 71. In aanvulling daarop merk ik op dat zowel SEO
als Panteia wel degelijk pleiten voor een ingrijpender aanpassing. Beide pleiten namelijk
voor een helder eindbeeld, bijvoorbeeld defiscaliseren of het overbrengen van de eigen
woning naar box 3. Dit zijn zonder meer ingrijpende (wets)wijzigingen.
Vraag 73
Doet de Belastingdienst wel genoeg om complexiteit op te lossen? Is een campagne wel
het juiste middel?
De Belastingdienst kan de complexiteit voor de burger in bepaalde situaties verkleinen
door burgers te informeren over de gevolgen van life events voor de toepassing van
de fiscale eigenwoningregeling (zie ook het antwoord op vraag 18). Uit de evaluatie
door Panteia blijkt dat de complexiteit van de regeling veelal wordt veroorzaakt door
de stapeling van deelregelingen in situaties van life events. Het verminderen van
die complexiteit ligt voor een groot deel buiten de invloedssfeer van de Belastingdienst.
Op het zich voordoen van (meerdere) life events bij een burger heeft de Belastingdienst
immers geen invloed. Wettelijke complexiteit is voor de Belastingdienst als uitvoeringsorganisatie
een gegeven.
Vraag 74
Waarom is het aan een volgend kabinet om volgende stappen te zetten over de eigenwoningproblematiek
aangezien de nood nog nooit zo hoog is geweest?
Zie het antwoord op vraag 68.
Vraag 75
Waarom kan er door SEO niet met zekerheid worden gezegd dat de eigenwoningregeling
als geheel bijdraagt aan het eigenwoningbezit?
Net als bij het toetsen van de effectiviteit van de bijleenregeling waar SEO aangeeft
dat zij de counterfactuals niet kennen, ga ik ervan uit dat ook hier de counterfactuals ontbreken. Daarom is niet eenduidig vast te stellen wat de bijdrage is geweest van
de fiscale eigenwoningregeling op het eigenwoningbezit. De schattingen met het CPB-woningmarktmodel
geven daarvoor overigens wel een aanwijzing voor, zie het antwoord op vraag 37.
BIJLAGE (naar aanleiding van vraag 43): overzicht wetswijzigingen eigenwoningregeling
periode 2001–2020
Hierna is per artikel aangegeven welke wetswijzigingen in de periode 2001–2020 hebben
plaatsgevonden.35 Waar relevant is het budgettaire beslag van de wijziging opgenomen.
Artikel 2.10 en 2.10a (tarief belastbaar inkomen uit werk en woning)
Ingevoerd per 2001. Tot 2014 echter geen directe relatie met de eigenwoningregeling.
Hierna zijn alleen de wijzigingen weergegeven die wel een directe relatie met de eigenwoningregeling
hebben, met uitzondering van de wijzigingen als gevolg van de hierna genoemde terugsluis.
Per 2014 aanpassing vanwege de invoering van de tariefmaatregel eigen woning. De budgettaire
opbrengst van de maatregel bedroeg € 770 miljoen die volledig werd teruggesluisd via
verlenging van de derde tariefschijf.
Per 2015 aanpassing via artikel 10.2a Wet IB 2001 op basis waarvan het afbouwpercentage
jaarlijks wordt bijgesteld. In tabel 1 is een overzicht opgenomen van het afbouwpercentage
in de periode 2014–2020.
Per 2020 aanpassing i.v.m. versnelling van de afbouw van het aftrekpercentage en uitbreiding
van de tariefmaatregel naar overige grondslagverminderende posten. De budgettaire
opbrengst van de versnelling van de tariefmaatregel eigen woning bedraagt in 2023
– het jaar waarin het maximale aftrektarief van 37,05% wordt bereikt – € 631 miljoen
die volledig wordt teruggesluisd via verlaging van het percentage EWF.
Tabel 1. Afbouwpercentage tariefmaatregel eigen woning
Jaar
Afbouwpercentage
aftrektarief
2014
0,5%
51,5%
2015
1,0%
51,0%
2016
1,5%
50,5%
2017
2,0%
50,0%
2018
2,45%
49,5%
2019
2,75%
49,0%
2020
3,5%1
46,0%
X Noot
1
Omdat het toptarief waarop het afbouwpercentage in mindering komt vanaf 2018 geleidelijk
is verlaagd, is de versnelling van de afbouw niet enkel op te maken uit het afbouwpercentage,
maar blijkt dit vooral uit het uiteindelijke aftrektarief.
Artikel 3.110 (belastbare inkomsten uit eigen woning)
Ingevoerd per 2001.
Per 2008 technische wijziging i.v.m. invoering spaarrekening eigen woning en beleggingsrecht
eigen woning.
Per 2013 technische wijziging i.v.m. vervallen regelingen kapitaalverzekering eigen
woning (KEW), spaarrekening eigen woning (SEW) en beleggingsrecht eigen woning (BEW).
Artikel 3.111 (eigen woning)
Ingevoerd per 2001.
Per 2005 aanpassing i.v.m. wijziging fiscale behandeling werkruimte in een eigen woning.
Alleen een naar verkeersopvatting zelfstandig gedeelte waarvoor tevens geldt dat aan
het inkomenscriterium wordt voldaan is geen onderdeel van de eigen woning.
Per 1 oktober 2010 technische wijziging i.v.m. wijziging in andere wetgeving m.b.t.
definitie begrip woonwagen.
Per 2010 invoering tijdelijke crisismaatregel voor twee jaar om na een periode van
tijdelijke verhuur van een te koop staande voormalige eigen woning terug te keren
naar box 1 voor de resterende termijn van de verhuisregeling met herleving van de
renteaftrek.
Per 2012 verlenging van de maatregel met een jaar.
Per 2013 wederom verlenging van de maatregel met een jaar.
Per 2014 wederom verlenging van de maatregel met een jaar.
Per 2015 is de maatregel permanent gemaakt. De budgettaire derving bedraagt samen
met de maatregel verlenging termijn verhuisregelingen (zie hierna) structureel € 5 miljoen.
Per 2011 invoering tijdelijke crisismaatregel voor twee jaar waarbij de termijn van
de verhuisregelingen is verlengd van twee naar drie jaren.
Per 2013 verlenging van de maatregel met een jaar.
Per 2014 wederom verlenging van de maatregel met een jaar.
Per 2015 is de maatregel permanent gemaakt. De budgettaire derving bedraagt samen
met de maatregel herleving renteaftrek na tijdelijke verhuur (zie hiervoor) structureel
€ 5 miljoen.
Per 2011 met terugwerkende kracht tot en met 2006 technische wijziging alsmede verruiming
van de regeling voor verblijf in een instelling. Naast een destijds zogenoemde AWBZ-instelling
kan ook het verblijf in een vergelijkbare instelling kwalificeren.
Per 2011 aanpassing i.v.m. wijziging van het partnerbegrip. De echtscheidingsregeling
blijft hierdoor ook gelden voor duurzaam gescheiden levende partners die nog geen
verzoek tot echtscheiding hebben gedaan.
Per 2013 verduidelijking van de bepaling m.b.t. het grotendeels aangaan van waardeveranderingen.
Per 2014 met terugwerkende kracht tot en met 2013 technische wijziging i.v.m. aanpassing
verwijzingen.
Per 2015 technische wijziging i.v.m. aanpassing verwijzing als gevolg van wijziging
andere wetgeving.
Per 2017 codificatie van goedkeuring in een beleidsbesluit die zag op de uitleg van
het begrip woning in aanbouw.
Artikel 3.112 (EWF)
Ingevoerd per 2001.
Per 2007 aanpassing i.v.m. de wijziging van het tijdvak voor de WOZ-waardering. Zie
ook de voetnoot bij tabel 2.
Per 2008 met terugwerkende kracht tot en met 2007 herstel van een omissie.
Per 2009 vervallen van het maximum voor het EWF.
Eveneens per 2009 stapsgewijze invoering van een verhoogd EWF voor woningen met een
eigenwoningwaarde vanaf € 1 miljoen. Het hogere percentage geldt voor het deel boven
de waarde van € 1 miljoen (bedrag 2009). Zie tabel 3.
Deze wijzigingen hadden een budgettaire opbrengst van € 15 miljoen.
Per 2010 aanpassing i.v.m. het kunnen voorinvullen van het EWF in verhuisjaren. Niet
de feitelijke verhuisdatum maar de datum van wijziging van het woonadres in de basisadministratie
persoonsgegevens (inmiddels basisregistratie personen) is voortaan bepalend. De budgettaire
kosten bedroegen € 2 miljoen.
Per 2012 met terugwerkende kracht tot en met 2010 herstel van een omissie.
Per 6 januari 2014 technische wijziging i.v.m. wijziging in andere wetgeving m.b.t.
term basisregistratie personen.
Per 2020 beleidsmatige verlaging van de EWF-percentages.
Naast de hiervoor genoemde wijzigingen hebben er als gevolg van jaarlijkse indexering
wijzigingen plaatsgevonden in de hoogte van de EWF-percentages en de grensbedragen
voor vaststelling van het EWF. De tabellen 2 en 3 geven een overzicht van de ontwikkeling
van respectievelijk de meest gangbare categorie eigenwoningwaarde en het verhoogde
EWF-percentage.
In tabel 2 is een overzicht opgenomen van het EWF-percentage in de periode 2001–2020
voor woningen met een eigenwoningwaarde van meer dan € 75.000 en het daarbij geldende
maximum aan in aanmerking te nemen EWF.
Tabel 2. EWF-percentage
Jaar
EWF-percentage
Maximum EWF
2001
0,80%
7.800
2002
0,80%
8.000
2003
0,80%
8.200
2004
0,85%
8.500
20051
0,60%
8.750
2006
0,60%
8.900
2007
0,55%
9.150
2008
0,55%
9.300
2009
0,55%
nvt
2010
0,55%
nvt
2011
0,55%
nvt
2012
0,60%
nvt
2013
0,60%
nvt
2014
0,70%
nvt
2015
0,75%
nvt
2016
0,75%
nvt
2017
0,75%
nvt
2018
0,70%
nvt
2019
0,70%
nvt
2020
0,65%
nvt
X Noot
1
Aanpassing WOZ-tijdvak. 2001–2004 was gebaseerd op een tijdvak van 4 jaar met als
peildatum 1-1-1999. Voor 2005–2007 gold een tijdvak van 2 jaar met als peildatum 1-1-2003.
Voor 2007 en later geldt een tijdvak van 1 jaar met voor 2007 als peildatum 1-1-2005
en voor de jaren vanaf 2008 als peildatum 1 januari van het voorafgaande jaar.
In tabel 3 is een overzicht opgenomen van het verhoogde EWF-percentage voor de periode
2009–2020.
Tabel 3. Verhoogde EWF-percentage
Jaar
Grens eigenwoningwaarde
EWF-percentage
2009
1.000.000
0,55%1
2010
1.010.000
0,80%
2011
1.020.000
1,05%
2012
1.040.000
1,30%
2013
1.040.000
1,55%
2014
1.040.000
1,80%
2015
1.050.000
2,05%
2016
1.050.000
2,35%
2017
1.060.000
2,35%
2018
1.060.000
2,35%
2019
1.080.000
2,35%
2020
1.090.000
2,35%
X Noot
1
In 2009 was het EWF-percentage voor het deel boven € 1.000.000 nog gelijk aan het
EWF-percentage voor woningen met een WOZ-waarde in de categorie tot € 1.000.000.
Artikel 3.113 (tijdelijke verhuur)
Ingevoerd per 2001.
Per 2010 aanpassing i.v.m. het kunnen voorinvullen van het EWF bij tijdelijke verhuur.
Het EWF geldt ook voor de periode van tijdelijke verhuur. Het percentage in aanmerking
te nemen huurinkomsten is daarbij verlaagd van 75% naar 70%.
Artikel 3.114 (kamerverhuurvrijstelling)
Ingevoerd per 2001.
Per 6 januari 2014 technische wijziging i.v.m. wijziging in andere wetgeving m.b.t.
term basisregistratie personen.
Naast de hiervoor genoemde wijzigingen hebben er als gevolg van jaarlijkse indexering
wijzigingen plaatsgevonden in de hoogte van de kamerverhuurvrijstelling. Tabel 4 geeft
een overzicht van de vrijstelling in de periode 2001–2020.
Tabel 4. Kamerverhuurvrijstelling
Jaar
vrijstelling
2001
€ 3.399
2002
€ 3.493
2003
€ 3.595
2004
€ 3.710
2005
€ 3.821
2006
€ 3.902
2007
€ 4.010
20081
€ 4.065
2009
€ 4.144
2010
€ 4.262
2011
€ 4.333
20122
€ 4.410
2013
€ 4.536
2014
€ 4.748
2015
€ 4.954
2016
€ 5.069
2017
€ 5.164
2018
€ 5.246
2019
€ 5.367
2020
€ 5.506
X Noot
1
De SEW en BEW zijn per 2008 ingevoerd. In de jaren ervoor betreft het alleen de vrijstelling
voor een KEW.
X Noot
2
De vrijstelling was tot en met 2012 opgenomen in artikel 3.118 Wet IB 2001.
Artikel 3.115 (toedeling EWF)
Ingevoerd per 2001.
Artikel 3.116 (voordeel uit kapitaalverzekering eigen woning)
Vervallen per 1 januari 2013
Ingevoerd per 2001.
Per 31 oktober 2001 met terugwerkende kracht tot en met 2001 aanpassing i.v.m. vervallen
vereiste van vermelden adres van de eigen woning op de polis van de kapitaalverzekering.
Een standaardclausule dat de uitkering dient ter aflossing van de schuld voor de eigen
woning als bedoeld in de Wet IB 2001 is voldoende.
Per 2003 met terugwerkende kracht tot en met 2001 aanpassing i.v.m. verlaging van
de bij vertrek naar het buitenland opgelegde conserverende aanslag indien de belastingplichtige
weer binnenlands belastingplichtig wordt.
Eveneens per 2003 met terugwerkende kracht tot en met 2001 herstel van een omissie.
Per 1 maart 2005 aanpassing i.v.m. invoering van de bijleenregeling en de term eigenwoningschuld.
Daarnaast aanpassing i.v.m. gebleken onvolkomenheid bij afkoop en/of vervreemding
van een KEW-polis bij boedelmenging, echtscheiding en beëindiging van een gezamenlijke
huishouding. Verder enkele redactionele wijzigingen.
Per 2007 technische wijziging i.v.m. aanpassing verwijzing als gevolg van wijziging
andere wetgeving.
Per 11 juli 2008 aanpassing i.v.m. een redactionele wijziging en het vervallen van
een als gevolg van invoering van de term eigenwoningschuld ontstane dubbele en daarmee
overbodige eis.
Per 1 oktober 2010 aanpassing i.v.m. wijziging status van Bonaire, Eustatius en Saba.
Einde binnenlandse belastingplicht is mede gekoppeld aan het niet langer zijn van
inwoner op grond van de Belastingregeling voor het land Nederland.
Per 2011 aanpassing i.v.m. aansluiting bij het gewijzigde partnerbegrip.
Vervallen per 2013. Regeling is opgenomen in het overgangsrecht van Hoofdstuk 10bis
Wet IB 2001.
Artikel 3.116a (voordeel uit spaarrekening eigen woning of beleggingsrecht eigen woning)
vervallen per 1 januari 2013
Ingevoerd per 2008 vanwege de invoering van de spaarrekening eigen woning en het beleggingsrecht
eigen woning.
Per 2011 aanpassing i.v.m. aansluiting bij het gewijzigde partnerbegrip.
Per 2012 technische wijziging i.v.m. wijziging in andere wetgeving m.b.t. term kredietinstelling.
Vervallen per 2013. Regeling is opgenomen in het overgangsrecht van Hoofdstuk 10bis
Wet IB 2001.
Artikel 3.117 (begrip levensverzekering)
vervallen per 1 januari 2013
Ingevoerd per 2001.
Per 2007 technische wijziging i.v.m. aanpassing verwijzing als gevolg van wijziging
andere wetgeving.
Vervallen per 2013. Regeling is opgenomen in artikel 1.6a Wet IB 2001.
Artikel 3.118 (vrijstelling kapitaalverzekering eigen woning)
vervallen per 1 januari 2013
Ingevoerd per 2001.
Per 2003 met terugwerkende kracht tot en met 2001 aanpassing i.v.m. aangroei van de
bij vertrek naar het buitenland toegepaste vrijstelling indien de belastingplichtige
weer binnenlands belastingplichtig wordt.
Eveneens per 2003 met terugwerkende kracht tot en met 2001 verduidelijking van de
bepaling m.b.t. het imputeren op de lage vrijstelling en verduidelijking van de bepaling
m.b.t. het recht op een vrijstelling bij overlijden.
Per 1 maart 2005 aanpassing i.v.m. invoering van de bijleenregeling en de term eigenwoningschuld.
Daarnaast een redactionele wijziging.
Per 2008 wijziging i.v.m. invoering spaarrekening eigen woning en beleggingsrecht
eigen woning.
Per 2011 aanpassing i.v.m. aansluiting bij het gewijzigde partnerbegrip.
Vervallen per 2013. Regeling is opgenomen in het overgangsrecht van Hoofdstuk 10bis
Wet IB 2001.
Naast de hiervoor genoemde wijzigingen hebben er als gevolg van jaarlijkse indexering
wijzigingen plaatsgevonden in de hoogte van de vrijstelling voor de KEW, SEW en BEW.
Zie tabel 5 bij artikel 10bis.6 Wet IB 2001.
Artikel 3.118a (vrijstelling spaarrekening eigen woning en vrijstelling beleggingsrecht
eigen woning)
vervallen per 1 januari 2013
Ingevoerd per 2008 vanwege de invoering van de spaarrekening eigen woning en het beleggingsrecht
eigen woning.
Vervallen per 2013. Regeling is opgenomen in het overgangsrecht van Hoofdstuk 10bis
Wet IB 2001.
Artikel 3.119 (omzetting kapitaalverzekering eigen woning, spaarrekening eigen woning
of beleggingsrecht eigen woning)
vervallen per 1 januari 2013
Ingevoerd per 2001.
Per 1 maart 2005 herstel van een omissie.
Per 2008 wijziging i.v.m. invoering spaarrekening eigen woning en beleggingsrecht
eigen woning.
Vervallen per 2013. Regeling is opgenomen in het overgangsrecht van Hoofdstuk 10bis
Wet IB 2001.
Artikel 3.119a (eigenwoningschuld)
Ingevoerd per 2004 vanwege de invoering van de bijleenregeling. De budgettaire opbrengst
van de maatregel bedroeg € 400 miljoen.
Per 11 juli 2008 codificatie van twee goedkeuringen in een beleidsbesluit.
Betreft enerzijds het verlagen van de eigenwoningreserve van een belastingplichtige
met het deel waarmee de eigenwoningschuld van zijn partner op grond van de binnen
de bijleenregeling opgenomen partnerregeling is verlaagd.
Betreft anderzijds het vervallen van de drempel voor afboeking van de eigenwoningreserve
van € 5.000 voor kosten van verbetering of onderhoud van de woning of afkoop van de
rechten van erfpacht, opstal of beklemming.
Per 2010 aanpassing i.v.m. invoering van de verhoogde vrijstelling voor de schenkbelasting
in verband met aanschaf van een woning.
Per 2010 aanpassing i.v.m. uitbreiden renteaftrek over lening die ziet op meegefinancierde
kosten ter verkrijging van de hypotheek. Daarnaast vereenvoudiging van de bijleenregeling
door afschaffen van de goedkoperwonenregeling en het verkorten van de verjaringstermijn
van de eigenwoningreserve van 5 naar 3 jaar. De opbrengst van voornoemde maatregelen
bedroeg € 61 miljoen.
Per 2011 met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2010 enkele technische en redactionele
wijzigingen onder meer vanwege het vervallen van de goedkoperwonenregeling.
Per 2012 met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2010 technische wijziging i.v.m.
een onjuiste verwijzing en herstel van een omissie.
Per 2011 aanpassing i.v.m. aansluiting bij het gewijzigde partnerbegrip.
Per 2013 aanpassing i.v.m. invoering fiscale aflossingseis. De gewijzigde bepaling
ziet op de eigenwoningschuld. De teksten met betrekking tot de bijleenregeling zijn
opgenomen in artikel 3.119aa Wet IB 2001. Verder is een deel van de tekst opgenomen
in artikel 3.119f Wet IB 2001.
De budgettaire opbrengst van het invoeren van de fiscale aflossingseis en het afschaffen
van het KEW-regime is structureel € 5,2 miljard. Daar staat een terugsluis tegenover
van structureel € 5,1 miljard via aanpassing van tarieven en schijflengtes in de inkomstenbelasting.
Per 2014 met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2013 aanpassing i.v.m. herstel
van onbedoelde gevolgen, onduidelijkheden en omissies. Hierbij zijn tevens zeven goedkeuringen
in beleidsbesluiten gecodificeerd. Deze besluiten zagen op bouwrente, startersleningen,
gedeeltelijk aflossen van een bestaande eigenwoningschuld, overgangstermijn voor KEW’s,
reikwijdte overgangsrecht KEW’s, een ondernemerswoning, gevolgen verstreken 30-jaarsperiode
voor aflossingseis. Het betrof aanpassingen in meerdere artikelen (de artikelen 3.119a,
3.119aa, 3.119c, 3.119d, 3.119e, 3.119f, 3.119g, 3.120, 10bis.1, 10bis.2, 10bis.2a,
10bis.2b, 10bis.4, 10bis.6, 10bis.7, 10bis.9, 10bis.10 en 10bis.11 Wet IB 2001). Door
de aanpassingen kregen bepaalde groepen een ruimere toegang tot het overgangsrecht
of tot een specifieke uitzondering op de aflossingseis. De budgettaire derving bedroeg
€ 1 miljoen.
Per 2014 met terugwerkende kracht tot en met 1 oktober 2013 aanpassing van de verwijzing
naar de Successiewet 1956 i.v.m. de tijdelijke verruiming van de schenkingsvrijstelling
eigen woning en de structurele uitbreiding van de faciliteit tot een restschuld vervreemde
eigen woning.
Per 2014 aanpassing i.v.m. het uitsluiten van alle schulden aan partners, ook schulden
die uit de wet voortvloeien.
Per 2015 aanpassing i.v.m. het vervallen van de tijdelijke verruiming van de schenkingsvrijstelling
eigen woning.
Per 2017 aanpassing i.v.m. structurele verruiming van de schenkingsvrijstelling eigen
woning.
Per 2017 aanpassing i.v.m. het aanmerken van een schuld als eigenwoningschuld bij
het krachtens erfrecht verkrijgen van een recht van vruchtgebruik, recht van bewoning
of recht van gebruik. Hierbij is onder meer een goedkeuring in een beleidsbesluit
gecodificeerd.
Per 2017 codificatie van een goedkeuring in een beleidsbesluit dat zag op het aanmerken
van boeterente als aftrekbare rente in plaats van als aftrekbare kosten van geldleningen.
Artikel 3.119aa (eigenwoningreserve)
Ingevoerd per 2013 vanwege invoering van de fiscale aflossingseis. Betreft teksten
met betrekking tot de bijleenregeling. Deze regeling was tot 2013 (deels in gewijzigde
vorm) opgenomen in de artikelen 3.119a en artikel 3.119b Wet IB 2001.
Per 2014 met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2013 aanpassing i.v.m. herstel
van onbedoelde gevolgen, onduidelijkheden en omissies. Hierbij zijn tevens zeven goedkeuringen
in beleidsbesluiten gecodificeerd (zie toelichting bij artikel 3.119a Wet IB 2001).
Per 2015 met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2013 technische wijziging i.v.m.
een onjuiste verwijzing.
Per 2017 aanpassing i.v.m. het niet toevoegen van een vervreemdingssaldo eigen woning
aan de eigenwoningreserve voor zover dit ziet op een krachtens erfrecht verkregen
recht van vruchtgebruik, recht van bewoning of recht van gebruik.
Artikel 3.119b (beschikking eigenwoningreserve)
Ingevoerd per 2004 vanwege invoering van de bijleenregeling.
Per 11 juli 2008 aanpassing i.v.m. het verlagen van de eigenwoningreserve van een
belastingplichtige met het deel waarmee de eigenwoningschuld van zijn partner op grond
van de binnen de bijleenregeling opgenomen partnerregeling is verlaagd. Een dergelijke
verlaging wordt vermeld in een beschikking eigenwoningreserve.
Per 2010 aanpassing i.v.m. introductie van het kenbaarheidsvereiste als grondslag
voor herziening van een voor bewaar vatbare beschikking.
Per 2013 technische aanpassing i.v.m. aanpassing verwijzing en aan aanpassing i.v.m.
het vervallen van de keuzemogelijkheid voor het toerekenen van de eigenwoningreserve.
Artikel 3.119c (aflossingseis)
Ingevoerd per 2013 vanwege invoering van de fiscale aflossingseis.
Per 2014 met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2013 aanpassing i.v.m. herstel
van onbedoelde gevolgen, onduidelijkheden en omissies. Hierbij zijn tevens zeven goedkeuringen
in beleidsbesluiten gecodificeerd (zie toelichting bij artikel 3.119a Wet IB 2001).
Per 2015 met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2013 aanpassing i.v.m. verduidelijking
dat onder het aangaan van een nieuwe schuld ook wordt verstaan het gaan kwalificeren
van een bestaande schuld als eigenwoningschuld.
Per 2017 aanpassing i.v.m. het doorlopen van het aflossingsschema van de erflater
op de schuld waar het krachtens erfrecht verkregen recht van vruchtgebruik, recht
van bewoning of recht van gebruik betrekking op heeft als degene die voornoemd recht
heeft verkregen op het moment van overlijden van de erflater diens partner was.
Artikel 3.119d (aflossingsstand)
Ingevoerd per 2013 vanwege invoering van de fiscale aflossingseis.
Per 2014 met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2013 aanpassing i.v.m. herstel
van onbedoelde gevolgen, onduidelijkheden en omissies. Hierbij zijn tevens zeven goedkeuringen
in beleidsbesluiten gecodificeerd (zie toelichting bij artikel 3.119a Wet IB 2001).
Artikel 3.119e (kortstondig afwijken van aflossingsschema en betalingsregelingen)
Ingevoerd per 2013 vanwege invoering van de fiscale aflossingseis.
Per 2014 met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2013 aanpassing i.v.m. herstel
van onbedoelde gevolgen, onduidelijkheden en omissies. Hierbij zijn tevens zeven goedkeuringen
in beleidsbesluiten gecodificeerd (zie toelichting bij artikel 3.119a Wet IB 2001).
Per 2016 met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2013 aanpassing i.v.m. een
verduidelijking en i.v.m. het verzachten van de sanctie bij een aflossingsachterstand.
De schuld gaat niet langer per definitie permanent over naar box 3. Terugkeer is mogelijk
als weer aan de eisen voor een eigenwoningschuld is voldaan.
Artikel 3.119f (verhuisregelingen)
Ingevoerd per 2013 vanwege invoering van de fiscale aflossingseis. Betreft teksten
met betrekking tot verhuisregelingen. Deze regeling was deels tot 2013 (deels in gewijzigde
vorm) opgenomen in de artikelen 3.119a en 3.120 Wet IB 2001.
Per 2014 met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2013 aanpassing i.v.m. herstel
van onbedoelde gevolgen, onduidelijkheden en omissies. Hierbij zijn tevens zeven goedkeuringen
in beleidsbesluiten gecodificeerd (zie toelichting bij artikel 3.119a Wet IB 2001).
Artikel 3.119g (informatieplicht bij schulden bij anderen dan aangewezen administratieplichtigen)
Ingevoerd per 2013 vanwege invoering van de fiscale aflossingseis.
Per 2014 met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2013 aanpassing i.v.m. herstel
van onbedoelde gevolgen, onduidelijkheden en omissies. Hierbij zijn tevens zeven goedkeuringen
in beleidsbesluiten gecodificeerd (zie toelichting bij artikel 3.119a Wet IB 2001).
Per 2016 aanpassing i.v.m. vereenvoudiging van het proces van de informatieplicht
bij schulden bij anderen dan aangewezen administratieplichtigen.
Artikel 3.120 (aftrekbare kosten eigen woning)
Ingevoerd per 2001.
Per 2004 aanpassing i.v.m. invoering van de bijleenregeling.
Per 1 maart 2004 herstel van een omissie.
Per 2010 aanpassing i.v.m. uitbreiden renteaftrek over lening die ziet op meegefinancierde
kosten ter verkrijging van de hypotheek.
Per 2013 aanpassing i.v.m. invoering fiscale aflossingseis. Een deel van de tekst
is hierbij (deels in gewijzigde vorm) opgenomen in de artikelen 3.119a en 3.119f en
in het overgangsrecht van Hoofdstuk 10bis Wet IB 2001.
Per 2014 met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2013 aanpassing i.v.m. herstel
van onbedoelde gevolgen, onduidelijkheden en omissies. Hierbij zijn tevens zeven goedkeuringen
in beleidsbesluiten gecodificeerd (zie toelichting bij artikel 3.119a Wet IB 2001).
Artikel 3.120a (aftrekbare kosten restschuld vervreemde eigen woning)
Ingevoerd per 29 oktober 2012 vanwege invoering van de tijdelijke restschuldregeling.
De budgettaire kosten bedroegen € 10 miljoen per jaar oplopend tot € 50 miljoen per
jaar en vervolgens weer aflopend tot € 10 miljoen per jaar voor een periode van in
totaal 10 jaar.
Per 2015 aanpassing i.v.m. verlengen maximumtermijn renteaftrek van 10 naar 15 jaar.
De budgettaire derving bedroeg € 15 miljoen per jaar voor een periode van 10 jaar.
Per 2017 aanpassing i.v.m. het aanmerken van een schuld bij vervreemding als een restschuld
bij een krachtens erfrecht verkregen recht van vruchtgebruik, recht van bewoning of
recht van gebruik.
Artikel 3.121 (aftrekbare kosten gedeelde eigen woning bij gezamenlijke bewoning)
Ingevoerd per 2001.
Per 2013 aanpassing i.v.m. een verduidelijking.
Artikel 3.122 (aftrekbare kosten na eerder gebruik vrijstelling kapitaalverzekering,
spaarrekening of beleggingsrecht eigen woning)
vervallen per 1 januari 2013
Ingevoerd per 2001.
Per 2003 met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2001 aanpassing i.v.m. het
voorkomen van een beperking van renteaftrek bij vertrek naar het buitenland.
Per 2004 aanpassing i.v.m. invoering van de bijleenregeling.
Per 2008 technische wijziging i.v.m. invoering spaarrekening eigen woning en beleggingsrecht
eigen woning.
Vervallen per 2013. Regeling is opgenomen in het overgangsrecht van Hoofdstuk 10bis
Wet IB 2001.
Artikel 3.123 (kosten voor verbetering of onderhoud eigen woning)
Ingevoerd per 2001.
Per 2004 aanpassing i.v.m. invoering van de bijleenregeling.
Per 1 maart 2005 met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2004 een redactionele
wijziging.
Artikel 3.123a (aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld)
Ingevoerd per 2005 vanwege invoering van de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld
(Hillen-regeling).
Per 2011 aanpassing i.v.m. voorkomen ongewenste uitwerking als gevolg van vooruit-
of achterafbetalingen van rente. Daarnaast aanpassing i.v.m. het opheffen van ongelijke
behandeling en voorkomen van oneigenlijk gebruik bij persoonsleningen. De budgettaire
opbrengst van deze maatregelen bedroeg 14 miljoen.
Per 2013 technische wijziging i.v.m. aanpassing verwijzing.
Per 2016 aanpassing i.v.m. het vervallen van de nihilwaardering van personeelsleningen
in de loonbelasting. Als gevolg daarvan is de per 2011 ingevoerde regeling overbodig
geworden en vervallen.
Per 2019 aanpassing i.v.m. invoering geleidelijke uitfasering van de regeling. Het
uitfaseringspercentage voor 2019 is 96 2/3%. De budgettaire opbrengst van de maatregel
bedroeg € 24 miljoen voor 2019 in een periode van 30 jaar oplopend tot circa € 1.1 miljard
in 2048.
Per 2020 aanpassing via artikel 10.6bis Wet IB 2001 op basis waarvan het uitfaseringspercentage
jaarlijks wordt bijgesteld. Het uitfaseringspercentage voor 2020 is 93 1/3%.
Artikel 10.2a (jaarlijkse aanpassing correctie tarief grondslagverminderende posten)
Ingevoerd per 2015 vanwege invoering van de tariefmaatregel eigen woning.
Per 2020 aanpassing i.v.m. uitbreiding van de tariefmaatregel naar overige grondslagverminderende
posten.
Artikel 10.3 (bijstelling EWF)
Ingevoerd per 2001.
Per 31 oktober 2001 met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2001 herstel van
een onjuistheid.
Per 2007 aanpassing i.v.m. de wijziging van het tijdvak voor de WOZ-waardering.
Per 2009 aanpassing i.v.m. het vervallen van het maximum voor het EWF. Daarbij is
de wijze van indexering van de woningwaarde waarvoor het verhoogde EWF geldt opgenomen.
Verder enkele tekstuele aanpassingen.
Per 2012 technische wijziging i.v.m. versobering van de aftrek van uitgaven voor monumentenpanden.
Per 2014 met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2009 herstel van een omissie.
Artikel 10.3a (geleidelijke verhoging tot en met 2016 van het percentage EWF bij de
laatste schijf)
vervallen per 1 januari 2019
Ingevoerd per 2009 vanwege invoering van het verhoogde EWF-percentage. Betreft het
stapsgewijs tot en met 2016 verhogen van het percentage voor het verhoogde EWF. Zie
ook tabel 3 bij artikel 3.112.
Vervallen per 2019 vanwege het uitgewerkt zijn van de bepaling.
Artikel 10.5 (afronding en definitie indexcijfer van de woninghuren)
Ingevoerd per 2001.
Per 1 maart 2005 met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2001 aanpassing i.v.m.
een verduidelijking.
Per 2009 aanpassing i.v.m. invoering van het verhoogde EWF-percentage.
Per 2012 technische wijziging i.v.m. aanpassen verwijzing.
Per 2017 enkele technische wijzigingen.
Artikel 10.6 (indexering vrijstelling kamerverhuur)
Ingevoerd per 2001.
Per 2013 met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2011 herstel van een omissie.
Artikel 10.6bis (uitfaseringspercentage aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld)
Ingevoerd per 2019 vanwege invoering van de geleidelijke uitfasering van de aftrek
wegens geen of geringe eigenwoningschuld (Hillen-regeling). (Het sinds 2017 bestaande
artikel 10.6bis is daarbij vernummerd tot 10.6ter). Betreft het jaarlijks bijstellen
van het uitfaseringspercentage.
Artikel 10bis.1 (bestaande eigenwoningschuld)
Ingevoerd per 2013 vanwege invoering van de fiscale aflossingseis en het als gevolg
daarvan invoeren van overgangsrecht voor bestaande eigenwoningschulden en onderbrenging
van het regime voor de KEW, de SEW en het BEW (hierna KEW-regime) in overgangsrecht.
Per 2014 met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2013 aanpassing i.v.m. herstel
van onbedoelde gevolgen, onduidelijkheden en omissies. Hierbij zijn tevens zeven goedkeuringen
in beleidsbesluiten gecodificeerd (zie toelichting bij artikel 3.119a Wet IB 2001).
Per 2014 aanpassing i.v.m. invoering van een mogelijkheid om onwenselijke fiscale
gevolgen te voorkomen van het bij insolventie van een bank verplicht verrekenen van
een spaarrekening eigen woning met een eigenwoningschuld.
Per 2017 aanpassing i.v.m. het aanmerken van een schuld als een bestaande eigenwoningschuld
(overgangsrechtschuld) bij een krachtens erfrecht verkregen recht van vruchtgebruik,
recht van bewoning of recht van gebruik. Daarnaast enkele redactionele verbeteringen.
Artikel 10bis.2 (kapitaalverzekering eigen woning, spaarrekening eigen woning of beleggingsrecht
eigen woning)
Ingevoerd per 2013 vanwege invoering van de fiscale aflossingseis en het als gevolg
daarvan invoeren van overgangsrecht voor bestaande eigenwoningschulden en onderbrenging
van het KEW-regime in overgangsrecht.
Per 2014 met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2013 aanpassing i.v.m. herstel
van onbedoelde gevolgen, onduidelijkheden en omissies. Hierbij zijn tevens zeven goedkeuringen
in beleidsbesluiten gecodificeerd (zie toelichting bij artikel 3.119a Wet IB 2001).
Per 2014 aanpassing i.v.m. invoering van een mogelijkheid om onwenselijke fiscale
gevolgen te voorkomen van het bij insolventie van een bank verplicht verrekenen van
een spaarrekening eigen woning met een eigenwoningschuld.
Artikel 10bis.2a (verlenging termijn kapitaalverzekering eigen woning)
Ingevoerd per 2014 met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2013. Is onderdeel
van de aanpassingen na invoering van de fiscale aflossingseis i.v.m. herstel van onbedoelde
gevolgen, onduidelijkheden en omissies. Hierbij zijn tevens zeven goedkeuringen in
beleidsbesluiten gecodificeerd (zie toelichting bij artikel 3.119a Wet IB 2001). De
nieuwe bepaling ziet op verruiming van de reikwijdte van het overgangsrecht voor het
KEW-regime.
Artikel 10bis.2b (overeenkomstige toepassing spaarrekening eigen woning en beleggingsrecht
eigen woning)
Ingevoerd per 2014 met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2013. Is onderdeel
van de aanpassingen na invoering van de fiscale aflossingseis i.v.m. herstel van onbedoelde
gevolgen, onduidelijkheden en omissies. Hierbij zijn tevens zeven goedkeuringen in
beleidsbesluiten gecodificeerd (zie toelichting bij artikel 3.119a Wet IB 2001). De
nieuwe bepaling is technisch van aard en ziet op overeenkomstige toepassing van de
bepalingen in het overgangsrecht voor de KEW op de SEW en het BEW.
Artikel 10bis.3 (belastbare inkomsten uit eigen woning)
Ingevoerd per 2013 vanwege invoering van de fiscale aflossingseis en het als gevolg
daarvan invoeren van overgangsrecht voor bestaande eigenwoningschulden en onderbrenging
van het KEW-regime in overgangsrecht.
Artikel 10bis.4 (voordeel uit kapitaalverzekering eigen woning)
Ingevoerd per 2013 vanwege invoering van de fiscale aflossingseis en het als gevolg
daarvan invoeren van overgangsrecht voor bestaande eigenwoningschulden en onderbrenging
van het KEW-regime in overgangsrecht.
Per 2014 met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2013 aanpassing i.v.m. herstel
van onbedoelde gevolgen, onduidelijkheden en omissies. Hierbij zijn tevens zeven goedkeuringen
in beleidsbesluiten gecodificeerd (zie toelichting bij artikel 3.119a Wet IB 2001).
Per 2015 technische wijziging i.v.m. invoering van de nieuwe regeling voor kwalificerende
buitenlandse belastingplichtigen.
Per 1 april 2017 aanpassing i.v.m. het geheel vervallen van de zogenoemde tijdklemmen.
Artikel 10bis.5 (voordeel uit spaarrekening eigen woning of beleggingsrecht eigen
woning)
Ingevoerd per 2013 vanwege invoering van de fiscale aflossingseis en het als gevolg
daarvan invoeren van overgangsrecht voor bestaande eigenwoningschulden en onderbrenging
van het KEW-regime in overgangsrecht.
Per 2014 met terugwerkende kracht tot en met 22 juli 2013 technische wijziging i.v.m.
wijziging in andere wetgeving m.b.t. definitie begrip beleggingsinstelling.
Per 1 april 2017 aanpassing i.v.m. het geheel vervallen van de zogenoemde tijdklemmen.
Artikel 10bis.6 (vrijstelling kapitaalverzekering eigen woning)
Ingevoerd per 2013 vanwege invoering van de fiscale aflossingseis en het als gevolg
daarvan invoeren van overgangsrecht voor bestaande eigenwoningschulden en onderbrenging
van het KEW-regime in overgangsrecht.
Per 2014 met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2013 aanpassing i.v.m. herstel
van onbedoelde gevolgen, onduidelijkheden en omissies. Hierbij zijn tevens zeven goedkeuringen
in beleidsbesluiten gecodificeerd (zie toelichting bij artikel 3.119a Wet IB 2001).
Per 2017 codificatie (deels in gewijzigde vorm) van twee goedkeuringen in beleidsbesluiten.
Betreft het in bepaalde situaties vervallen van de zogenoemde tijdklemmen.
Per 1 april 2017 aanpassing i.v.m. het geheel vervallen van de zogenoemde tijdklemmen.
Per 2018 met terugwerkende kracht tot en met 1 april 2017 technische wijziging i.v.m.
onjuiste verwijzingen.
Naast de hiervoor genoemde wijzigingen hebben er als gevolg van jaarlijkse indexering
wijzigingen plaatsgevonden in de hoogte van de vrijstellingen voor de KEW, SEW en
BEW. Met het vervallen van de tijdklemmen is de zogenoemde lage vrijstelling (vrijstelling
na 15 jaar premie betalen) per
1 april 2017 vervallen. Tabel 5 geeft een overzicht van de hoge vrijstelling (vrijstelling
na 20 jaar premie betalen) in de periode 2001–2020.
Tabel 5. Hoge vrijstelling KEW/SEW/BEW
Jaar
Vrijstelling
2001
€ 125.500
2002
€ 129.500
2003
€ 134.500
2004
€ 137.500
2005
€ 139.500
2006
€ 140.500
2007
€ 143.000
20081
€ 145.000
2009
€ 147.500
2010
€ 150.500
2011
€ 151.000
20122
€ 154.000
2013
€ 157.000
2014
€ 160.000
2015
€ 161.500
2016
€ 162.000
20173
€ 162.500
2018
€ 164.000
2019
€ 166.000
2020
€ 168.500
X Noot
1
De SEW en BEW zijn per 2008 ingevoerd. In de jaren ervoor betreft het alleen de vrijstelling
voor een KEW.
X Noot
2
De vrijstelling was tot en met 2012 opgenomen in artikel 3.118 Wet IB 2001.
X Noot
3
Vanaf 1 april 2017 is dit de enige vrijstelling.
Artikel 10bis.7 (vrijstelling spaarrekening eigen woning en vrijstelling beleggingsrecht
eigen woning)
Ingevoerd per 2013 vanwege invoering van de fiscale aflossingseis en het als gevolg
daarvan invoeren van overgangsrecht voor bestaande eigenwoningschulden en onderbrenging
van het KEW-regime in overgangsrecht.
Per 2014 met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2013 aanpassing i.v.m. herstel
van onbedoelde gevolgen, onduidelijkheden en omissies. Hierbij zijn tevens zeven goedkeuringen
in beleidsbesluiten gecodificeerd (zie toelichting bij artikel 3.119a Wet IB 2001).
Per 2014 aanpassing i.v.m. invoering van een mogelijkheid om onwenselijke fiscale
gevolgen te voorkomen van het bij insolventie van een bank verplicht verrekenen van
een spaarrekening eigen woning met een eigenwoningschuld.
Per 2017 technische wijziging i.v.m. aanpassen verwijzing vanwege het in bepaalde
situaties vervallen van de zogenoemde tijdklemmen.
Per 1 april 2017 aanpassing i.v.m. het geheel vervallen van de zogenoemde tijdklemmen.
Artikel 10bis.8 (omzetting kapitaalverzekering eigen woning, spaarrekening eigen woning
of beleggingsrecht eigen woning)
Ingevoerd per 2013 vanwege invoering van de fiscale aflossingseis en het als gevolg
daarvan invoeren van overgangsrecht voor bestaande eigenwoningschulden en onderbrenging
van het KEW-regime in overgangsrecht.
Artikel 10bis.9 (eigenwoningschuld en eigenwoningreserve)
Ingevoerd per 2013 vanwege invoering van de fiscale aflossingseis en het als gevolg
daarvan invoeren van overgangsrecht voor bestaande eigenwoningschulden en onderbrenging
van het KEW-regime in overgangsrecht.
Per 2014 met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2013 aanpassing i.v.m. herstel
van onbedoelde gevolgen, onduidelijkheden en omissies. Hierbij zijn tevens zeven goedkeuringen
in beleidsbesluiten gecodificeerd (zie toelichting bij artikel 3.119a Wet IB 2001).
Per 2014 aanpassing i.v.m. invoering van een mogelijkheid om onwenselijke fiscale
gevolgen te voorkomen van het bij insolventie van een bank verplicht verrekenen van
een spaarrekening eigen woning met een eigenwoningschuld.
Artikel 10bis.10 (aftrekbare kosten eigen woning)
Ingevoerd per 2013 vanwege invoering van de fiscale aflossingseis en het als gevolg
daarvan invoeren van overgangsrecht voor bestaande eigenwoningschulden en onderbrenging
van het KEW-regime in overgangsrecht.
Per 2014 met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2013 aanpassing i.v.m. herstel
van onbedoelde gevolgen, onduidelijkheden en omissies. Hierbij zijn tevens zeven goedkeuringen
in beleidsbesluiten gecodificeerd (zie toelichting bij artikel 3.119a Wet IB 2001).
Artikel 10bis.11 (aftrekbare kosten na eerder gebruik vrijstelling kapitaalverzekering
eigen woning, spaarrekening eigen woning of beleggingsrecht eigen woning)
Ingevoerd per 2013 vanwege invoering van de fiscale aflossingseis en het als gevolg
daarvan invoeren van overgangsrecht voor bestaande eigenwoningschulden en onderbrenging
van het KEW-regime in overgangsrecht.
Per 2014 met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2013 aanpassing i.v.m. herstel
van onbedoelde gevolgen, onduidelijkheden en omissies. Hierbij zijn tevens zeven goedkeuringen
in beleidsbesluiten gecodificeerd (zie toelichting bij artikel 3.119a Wet IB 2001).
Per 2017 technische wijziging i.v.m. aanpassen verwijzing vanwege het in bepaalde
situaties vervallen van de zogenoemde tijdklemmen.
Artikel 10bis.11a (verzoek gezamenlijk genieten kapitaalverzekering eigen woning,
spaarrekening eigen woning of beleggingsrecht eigen woning)
Ingevoerd per 2016 vanwege het op verzoek voor fiscale partners mogelijk maken om
zonder feitelijke aanpassing van de begunstiging of gerechtigdheid een dubbele vrijstelling
KEW/SEW/BEW te benutten.
Artikel 10bis.12 (indexatie)
Ingevoerd per 2013 vanwege invoering van de fiscale aflossingseis en het als gevolg
daarvan invoeren van overgangsrecht voor bestaande eigenwoningschulden en onderbrenging
van het KEW-regime in overgangsrecht.
Per 1 april 2017 aanpassing i.v.m. het geheel vervallen van de zogenoemde tijdklemmen.
Ondertekenaars
-
, -
Eerste ondertekenaar
J.Z.C.M. Tielen, voorzitter van de vaste commissie voor Financiën -
Mede ondertekenaar
J.F.C. Freriks, adjunct-griffier