Advies Afdeling advisering Raad van State en Nader rapport : Advies Afdeling advisering Raad van State en Nader rapport
35 518 Wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte en van de Woningwet (wijziging huurverhogingsmogelijkheden en inkomensgrenzen Woningwet)
Nr. 4
ADVIES AFDELING ADVISERING RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1
Hieronder zijn opgenomen het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State
d.d. 18 december 2019 en het nader rapport d.d. 30 juni 2020, aangeboden aan de Koning
door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, mede namens de Minister
voor Rechtsbescherming. Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State
is cursief afgedrukt.
Bij Kabinetsmissive van 7 oktober 2019, no. 2019002080, heeft Uwe Majesteit, op voordracht
van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, mede namens de Minister
voor Rechtsbescherming, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging
aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk
Wetboek, van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte en de Woningwet (wijziging huurverhogingsmogelijkheden
en inkomensgrenzen Woningwet), met memorie van toelichting.
Met dit wetsvoorstel worden vier maatregelen voorgesteld voor de sociale huursector:
– Een differentiatie van de DAEB-inkomensgrens naar huishoudenssamenstelling.
– Een aanpassing van de inkomensafhankelijke hogere huurverhoging.
– Het mogelijk maken van een hogere huurverhoging voor woningen met een zeer lage huur.
– Het mogelijk maken van een hogere huurverhoging wanneer de verhuurder de huurder eerder
op diens verzoek een tijdelijke huurkorting heeft gegeven.
Daarnaast wordt ruimte geboden om lokaal afspraken te maken over een vergroting van
de vrije toewijzingsruimte.
De Afdeling advisering van de Raad van State maakt opmerkingen over de verwachte effecten
en samenhang van de op doorstroom gerichte maatregelen in de huidige markt, en over
de voorgestelde wijzigingen van de DAEB-inkomensgrens en de vrije toewijzingsruimte
in het licht van de staatssteunregels. In verband daarmee is aanpassing van de toelichting
wenselijk.
1. Inleiding
Woningcorporaties dienen ten minste 90% van de sociale huurwoningen in hun portefeuille
te verhuren aan huurders met een huishoudinkomen onder een bij amvb bepaalde inkomensgrens.2 Omdat deze inkomensgrens tot stand is gekomen in overleg met de Europese Commissie
in het licht van de staatssteunregels, wordt deze ook wel DAEB-inkomensgrens genoemd.3
Voorgesteld wordt om de DAEB-inkomensgrens van € 38.035 te vervangen door twee DAEB-inkomensgrenzen:
een van € 35.000 voor eenpersoonshuishouders en een van € 42.000 voor meerpersoonshuishoudens.
Hiermee wordt beoogd de beschikbaarheid en betaalbaarheid van woningen voor meerpersoonshuishoudens
met lage middeninkomens binnen de huursector te verbeteren.4Door de voorgestelde hogere DAEB-inkomensgrens voor meerpersoonshuishoudens zal een
groter deel van deze groep toegang krijgen tot de gereguleerde huursector. Daar staat
tegenover dat de groep eenpersoonshuishoudens die toegang heeft tot de gereguleerde
huursector met dit voorstel wordt verkleind. De gedachte daarachter is dat eenpersoonshuishoudens
meer keuzevrijheid hebben buiten de sociale huursector dan meerpersoonshuishoudens
met een vergelijkbaar inkomen, omdat zij een relatief groter deel van hun inkomen
kunnen besteden aan wonen en de grootte van de woning een minder belemmerende factor
is.5
Tevens wordt voorgesteld om het huidige systeem van de inkomensafhankelijke huurverhogingen
aan te passen. Deze aanpassing is gericht op het in snellere stappen doorgroeien naar
de maximale huurprijsgrens van de woning. Daardoor betalen huishoudens met een hoog
(midden)inkomen sneller een meer passende huur en wordt de stimulans om na enige tijd
naar een woning buiten het gereguleerde segment uit te kijken groter, aldus de toelichting.6 Indien huishoudens hierdoor gestimuleerd worden om te verhuizen naar een woning buiten
het sociale huursegment, komen sociale huurwoningen beschikbaar voor huishoudens met
een lager inkomen waardoor de slagingskansen van die huishoudens toenemen.7
Daarnaast wordt voorgesteld de vrije toewijzingsruimte voor huishoudens met een inkomen
boven de DAEB-inkomensgrenzen te verruimen. Woningcorporaties hebben momenteel 10%
vrije toewijzingsruimte voor huishoudens met een inkomen boven de DAEB-inkomensgrens.
Vanuit de wens om het volkshuisvestingsbeleid meer lokaal in te vullen, stelt de regering
voor om deze 10% vrije ruimte aan te passen naar een landelijke vrije toewijzingsruimte
van 7,5% met een lokale afwijkingsbevoegdheid van maximaal 7,5%. De totale beschikbare
vrije toewijzingsruimte van woningcorporaties stijgt daarmee van 10% naar maximaal
15%.8
2. Verwachte effecten en samenhang in de huidige woningmarkt
a. Effect
Uit het voorgaande blijkt dat zowel de differentiatie van de DAEB-inkomensgrens als
de aanpassing van het huidige systeem van de inkomensafhankelijke huurverhogingen
ten dele gericht zijn op doorstroom vanuit de sociale huursector. De Afdeling onderkent
de noodzaak om de doorstroom op de woningmarkt te verbeteren. De vraag is echter wat
het effect van de voorgestelde maatregelen zal zijn binnen de huidige markt. Zo is
het essentieel dat er reële alternatieven bestaan voor diegenen die niet (meer) tot
de doelgroep van de sociale huursector behoren. In de toelichting wordt hier niet
op ingegaan.
De Afdeling wijst er daarbij op dat er op veel plaatsen vrijwel geen actueel aanbod
is op de particuliere markt waarvoor deze groep in aanmerking komt. Tevens worden
op de particuliere huurmarkt door verhuurders vaak strenge inkomenseisen gesteld.
Daarmee rijst de vraag of de voorgestelde maatregelen voldoende rekening houden met
de toegankelijkheid van de woningmarkt voor deze huishoudens. De Afdeling ziet dat
met het wetsvoorstel een aantal stappen wordt gezet om de doorstroom op de woningmarkt
te verbeteren, maar acht het wenselijk om aan bovengenoemde gezichtspunten meer aandacht
te schenken.
b. Samenhang
Eveneens is de vraag wat de samenhang is tussen de diverse maatregelen waarin het
wetsvoorstel voorziet en wat de samenhang is met recente en
aangekondigde maatregelen voor regulering van het middensegment. Deze vraag rijst
onder meer bij de combinatie van de differentiatie van de DAEB-inkomensgrenzen en
de structurele verhoging van de vrije toewijzingsruimte. Gezien de aparte inkomensgrens
voor meerpersoonshuishoudens is de vraag of de structurele verhoging van de vrije
toewijzingsruimte nog nodig is en omgekeerd.
De Afdeling tekent daarbij aan dat uit de evaluatie van de herziene Woningwet blijkt
dat zowel de tijdelijke extra toewijzingsruimte van 10% als de structurele vrije toewijzingsruimte
van 10% weinig worden gebruikt.9 Het beperkte gebruik van de tijdelijke vrije toewijzingsruimte wordt deels verklaard
vanuit het tijdelijke karakter daarvan,10 maar het beperkte gebruik van de structurele vrije toewijzingsruimte wordt in de
toelichting niet verklaard. Uit de evaluatie van de herziene Woningwet blijkt echter
dat corporaties aangeven hier weinig gebruik van te maken, omdat zij zich primair
willen richten op de doelgroep met de laagste inkomens.11 Een zekere voorzichtigheid binnen de sector om de grenzen op dit punt niet te overschrijden
zou daarbij ook een rol kunnen spelen. De Afdeling constateert ten slotte dat recente
en aangekondigde maatregelen voor regulering van het middensegment slechts deels in
de toelichting worden genoemd,12 en dat de verwachte effectiviteit van het onderhavige voorstel niet in samenhang
met deze maatregelen wordt toegelicht.
c. Conclusie
De Afdeling adviseert in het licht van het voorgaande de verwachte effectiviteit van
de stimulans die uitgaat van de voorgestelde wijzigingen nader toe te lichten en daarbij
tevens aandacht te besteden aan de samenhang tussen de verschillende maatregelen.
Verwachte effecten en samenhang in de huidige woningmarkt
a. Effect
Uit het voorgaande blijkt dat zowel de differentiatie van de DAEB-inkomensgrens als
de aanpassing van het huidige systeem van de inkomensafhankelijke huurverhogingen
ten dele gericht zijn op doorstroom vanuit de sociale huursector. De Afdeling onderkent
de noodzaak om de doorstroom op de woningmarkt te verbeteren. De vraag is echter wat
het effect van de voorgestelde maatregelen zal zijn binnen de huidige markt. Zo is
het essentieel dat er reële alternatieven bestaan voor diegenen die niet (meer) tot
de doelgroep van de sociale huursector behoren. In de toelichting wordt hier niet
op ingegaan.
De Afdeling wijst er daarbij op dat er op veel plaatsen vrijwel geen actueel aanbod
is op de particuliere markt waarvoor deze groep in aanmerking komt. Tevens worden
op de particuliere huurmarkt door verhuurders vaak strenge inkomenseisen gesteld.
Daarmee rijst de vraag of de voorgestelde maatregelen voldoende rekening houden met
de toegankelijkheid van de woningmarkt voor deze huishoudens. De Afdeling ziet dat
met het wetsvoorstel een aantal stappen wordt gezet om de doorstroom op de woningmarkt
te verbeteren, maar acht het wenselijk om aan bovengenoemde gezichtspunten meer aandacht
te schenken.
De woningmarkt in Nederland kent momenteel krapte met een woningtekort van 3,8%13. Het kabinet zet daarom in op het bouwen van meer woningen om het woningtekort te
verminderen, met onder meer de woningbouwimpuls en woondeals in de regio’s waar de
woningmarkt het krapste is. Het duurt echter een tijd voordat de benodigde woningen
zijn gebouwd. In de tussentijd zet Het kabinet daanaast in op het eerlijker verdelen
van de bestaande woningvoorraad, het bevorderen van de doorstroming en een betere
relatie tussen de huurprijs van de woning, de kwaliteit van de woning en het inkomen
van de huurder(s). In dit kader beoogt dit wetsvoorstel een differentiatie in de DAEB-inkomensgrenzen
aan te brengen met als doel om de toewijzing van de DAEB-huurwoningen doelmatiger
te richten op de betaalbaarheid voor de doelgroep van woningcorporaties. Op basis
van gegevens van het Nibud blijkt dat meerpersoonshuishoudens met een gegeven inkomen
minder bestedingsruimte voor wonen hebben dan eenpersoonshuishoudens met eenzelfde
inkomen. Een meerpersoonshuishouden heeft namelijk over het algemeen hogere overige
uitgaven voor levensonderhoud, zoals de boodschappen, vervoer, verzekeringen en de
energierekening, dan een eenpersoonshuishouden. De voorgestelde DAEB-inkomensgrenzen
voor meerpersoonshuishoudens en eenpersoonshuishoudens zijn gebaseerd op de indicaties
die Nibud over huishoudensbudgetten presenteert.
De voorgestelde DAEB-inkomensgrenzen spelen net als bij de huidige regeling alleen
een rol bij de toewijzing van woningen in het DAEB-segment; zij spelen geen rol bij zittende huurders.
Daarom is het van belang om te kijken naar het aantal verhuizingen binnen het DAEB-segment
en de verhuismogelijkheden binnen en buiten het DAEB-segment. In de afgelopen drie
jaar werden jaarlijks gemiddeld bijna 200.000 woningen in het DAEB-segment toegewezen,
waarvan gemiddeld ruim 62.000 woningen in de drie meest gespannen woningmarktregio’s.
Dit zijn de metropoolregio Amsterdam (MRA), gemeente Utrecht en de 15 omliggende gemeenten
(U16) en de regio Haaglanden/Rotterdam/Midden-Holland. Het kabinet is van mening dat
de slagingskansen van de huishoudens met een laag inkomen, waaronder de huurtoeslagdoelgroep,
in het oog moeten worden gehouden vanwege de gegeven voorraad DAEB-woningen van circa
2,2 miljoen woningen en de wijze waarop deze DAEB-woningen worden verdeeld. Het gaat
hierbij om huishoudens die moeilijker zelfstandig in hun huisvesting kunnen voorzien
buiten het DAEB-segment.
Meer dan de helft van 135.000 eenpersoonshuishoudens met een inkomen tussen € 35.938
en € 39.055 die als gevolg van dit wetsvoorstel niet meer per definitie in aanmerking
komen voor een DAEB-woning, is eigenaar-bewoner. Uit het langjarig WoonOnderzoek Nederland
blijkt dat huishoudens die in een koopwoning wonen bij verhuizing overwegend verhuizen
naar een andere koopwoning. Het is daardoor te verwachten dat met name hurende huishoudens
in deze inkomensgroep (ca. 64.000 huishoudens) bij verhuizing in aanmerking zouden
willen komen voor een huurwoning in het DAEB-segment. Van de hurende eenpersoonshuishoudens
in deze inkomensgroep tussen € 35.938 en € 39.055 verhuizen jaarlijks ongeveer 6.500
huishoudens, waarvan ca. 3.000 in de drie meest gespannen woningmarktregio’s. Indien
deze eenpersoonshuishoudens willen verhuizen kunnen zij een woning zoeken bij overige
verhuurders, zoals particuliere verhuurders of institutionele beleggers. Deze verhuurders
bieden zowel woningen aan in het gereguleerde huursegment als in het middenhuursegment.
In de private huursector zijn er 541.000 woningen met een gereguleerde huurprijs tot
€ 737 (prijspeil 2020). Jaarlijks komen ruim 83.000 woningen binnen dit segment vrij,
waarvan circa 30.000 in de drie meest gespannen woningmarktregio’s. Daarnaast kunnen
deze huishoudens een woning zoeken in de koopsector.
Huishoudens met een inkomen boven de voorgestelde inkomensgrenzen kunnen een woning
met een huur boven de liberalisatiegrens betalen. Waar deze huishoudens in zijn algemeenheid
buiten het DAEB-segment terecht kunnen, kan dat lokaal anders zijn voor bepaalde huishoudens,
zoals starters, ouderen of grote gezinnen, met specifieke omstandigheden. Daarom wil
het kabinet het met voorliggend wetsvoorstel mogelijk maken dat lokale partijen hun
beleid voor de vrije toewijzingsruimte verder toespitsen op de woningmarktsituatie
in hun gemeente. Het kabinet wil hiermee stimuleren dat de vrije toewijzingsruimte
beter wordt benut. Indien de partijen het wenselijk vinden kunnen zij lokaal beleid
formuleren en maatwerk toepassen voor bepaalde huishoudens met een inkomen boven de
voorgestelde DAEB-inkomensgrenzen. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan grote
gezinnen, ouderen die in aanmerking komen voor een zorgwoning of het geven van voorrang
aan starters op de woningmarkt die tot bepaalde beroepsgroepen behoren vanwege lokale
schaarste aan woningen. De vrije toewijzingsruimte kan dan lokaal maximaal jaarlijks
15% van de toewijzingen van woningen in het DAEB-segment van een woningcorporatie
bevatten. Indien de lokale situatie of wensen geen aanleiding geven tot het maken
van beleid op een grotere vrije toewijzingsruimte, krijgen woningcorporaties jaarlijks
7,5% vrije toewijzingsruimte. Op deze wijze neemt de potentiële doelgroep van DAEB-woningen
niet integraal toe waardoor de slagingskansen voor de huishoudens met de laagste inkomens
afnemen. Het kabinet wil deze mogelijkheid om daar waar nodig lokaal in de prestatieafspraken
te komen tot een grotere vrije toewijzingsruimte actief ondersteunen en faciliteren.
In overleg met de betrokken partijen zal bekeken worden op welke wijze de ondersteuning
opgezet kan worden.
In de brief «Middenhuur, starters en de rol van beleggers op de woningmarkt» (Kamerstukken
II 2018/19, 32 847, nr. 440) van 9 november 2018 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
de Tweede Kamer der Staten-Generaal geïnformeerd over de minimuminkomenseisen die
private verhuurders en woningcorporaties stellen bij verhuringen in de vrije sector
(huurwoningen met een aanvangshuurprijs boven de liberalisatiegrens). Private verhuurders
stellen deze minimumeisen doorgaans ook bij verhuringen van woningen in het gereguleerde
huursegment. Verhuurders trachten zich hiermee te verzekeren van een huurder die de
huur kan betalen, gelet op de inkomens- of vermogenspositie van die huurder en het
perspectief dat hij heeft. Uit gesprekken met Aedes en IVBN volgt het beeld dat de
meeste verhuurders een inkomenseis hanteren van een maandelijks brutoinkomen dat ongeveer
vier keer zo hoog is als de huur. Bij een inkomenseis van vier keer de maandhuur,
komt dat neer op een brutoinkomen van ten minste € 36.000 bij een huur van € 750 per
maand en een brutoinkomen van ten minste € 48.000 bij een huur van € 1.000 per maand.
Met deze inkomenseis kunnen huishoudens met een inkomen boven de voorgestelde DAEB-inkomensgrenzen
dus een woning huren in het middenhuursegment.
Daarnaast bleek uit gesprekken met Aedes en de IVBN dat de verhuurders die zij vertegenwoordigen
ook maatregelen bekijken voor maatwerk rondom de inkomensvereisten voor middenhuur
(huurwoningen met een huurprijs tussen de liberalisatiegrens en € 1.000) of dit al
hanteren. Zo geeft IVBN aan dat leden kijken naar de individuele situatie van huurders,
bijvoorbeeld naar een redelijk te verwachten inkomensstijging bij starters of beschikbaar
vermogen. Aedes heeft aangegeven een oproep te doen aan de sector om geen hogere eis
aan het brutoinkomen dan het viervoudige van de maandhuur te stellen bij woningtoewijzing.
De verbeterde systematiek voor de inkomensafhankelijke hogere huurverhoging uit dit
wetsvoorstel heeft als doel dat huishoudens die vanwege hun inkomen niet afhankelijk
zijn van een gereguleerde huurprijs, (op termijn) een meer bij de kwaliteit van de
woning passende huur gaan betalen. Huishoudens die te maken krijgen met deze inkomensafhankelijke
hogere huurverhogingen14 kunnen er ook voor kiezen om door te stromen naar een andere woning. Op basis van
WoON2018 blijkt dat in de twee jaar voorafgaand aan het onderzoek circa 125.000 huishoudens
met een inkomen boven € 43.574, die grotendeels in aanmerking kwamen voor een inkomensafhankelijke
hogere huurverhoging, zijn verhuisd. Deze huishoudens zijn in circa 60% van de gevallen
verhuisd naar een koopwoning. Daarnaast is 25% verhuisd naar een huurwoning in het
geliberaliseerde segment. De overige 15% van de huishoudens is verhuisd naar een andere
huurwoning in het gereguleerde segment. Het WoON2018 laat daarbij zien dat huishoudens
die in aanmerking komen voor een inkomensafhankelijke hogere huurverhoging net zo
vaak willen verhuizen als andere huurders. Slechts een beperkt aantal huishoudens
die in aanmerking komen voor een inkomensafhankelijke hogere huurverhoging (circa
5%) geeft aan dat zij wel willen verhuizen, maar dat zij geen geschikte woning kunnen
vinden. Dit is vergelijkbaar met andere huishoudens die een woning huren. Als huishoudens
die in aanmerking komen voor een inkomensafhankelijke hogere huurverhoging willen
verhuizen is dat in vergelijking met andere huurders vaker omdat ze een woning willen
kopen. Op basis van de bovenstaande cijfers blijkt dit ook vaak te lukken.
b. Samenhang
Eveneens is de vraag wat de samenhang is tussen de diverse maatregelen waarin het
wetsvoorstel voorziet en wat de samenhang is met recente en aangekondigde maatregelen
voor regulering van het middensegment. Deze vraag rijst onder meer bij de combinatie
van de differentiatie van de DAEB-inkomensgrenzen en de structurele verhoging van
de vrije toewijzingsruimte. Gezien de aparte inkomensgrens voor meerpersoonshuishoudens
is de vraag of de structurele verhoging van de vrije toewijzingsruimte nog nodig is
en omgekeerd.
De Afdeling tekent daarbij aan dat uit de evaluatie van de herziene Woningwet blijkt
dat zowel de tijdelijke extra toewijzingsruimte van 10% als de structurele vrije toewijzingsruimte
van 10% weinig worden gebruikt (zie bijlage bij Kamerstukken II 2018/19, 32 847, nr. 470, p. 26). Het beperkte gebruik van de tijdelijke vrije toewijzingsruimte wordt deels
verklaard vanuit het tijdelijke karakter daarvan (zie bijlage bij Kamerstukken II
2018/19, 32 847, nr. 470, p. 26), maar het beperkte gebruik van de structurele vrije toewijzingsruimte wordt
in de toelichting niet verklaard. Uit de evaluatie van de herziene Woningwet blijkt
echter dat corporaties aangeven hier weinig gebruik van te maken, omdat zij zich primair
willen richten op de doelgroep met de laagste inkomens (zie bijlage bij Kamerstukken
II 2018/19, 32 847, nr. 470, p. 26). Een zekere voorzichtigheid binnen de sector om de grenzen op dit punt niet
te overschrijden zou daarbij ook een rol kunnen spelen. De Afdeling constateert ten
slotte dat recente en aangekondigde maatregelen voor regulering van het middensegment
slechts deels in de toelichting worden genoemd (algemeen deel, paragraaf 2.1), en
dat de verwachte effectiviteit van het onderhavige voorstel niet in samenhang met
deze maatregelen wordt toegelicht.
In de brief Maatregelen woningmarkt van 17 september 2019 (Kamerstukken II 2018/19,
32 847, nr. 555) heeft het kabinet maatregelen aangekondigd om de krapte op de woningmarkt aan te
pakken en de betaalbaarheid te stimuleren. Onderdeel van dit pakket is een woningbouwimpuls
van € 2 miljard per 2020 ter stimulering van de bouw van betaalbare woningen. Ten
eerste een budgettaire impuls voor de woningbouw van 1 miljard euro waarmee wordt
gewerkt aan het inlopen van het woningtekort en het meerjarig hoog houden van de bouwproductie.
Ten tweede een impuls van 1 miljard euro voor het aanjagen van de bouw via de verhuurderheffing,
waarmee een gerichte stimulans ontstaat voor woningcorporaties en andere verhuurders
die meer betaalbare woningen bouwen.
Omdat het tijd kost om de woningen te bouwen heeft het kabinet daarnaast in die brief
diverse andere maatregelen aangekondigd voor het behoud van betaalbare woningen in
de bestaande huurvoorraad, een betere verdeling van de bestaande voorraad, meer mogelijkheden
voor lokaal maatwerk voor woningcorporaties en voor een betere balans tussen starters
en beleggers. Dit wetsvoorstel draagt bij aan een betere verdeling van de bestaande
voorraad en meer mogelijk voor lokaal maatwerk voor woningcorporaties.
Eén van deze aangekondigde maatregelen is het beperken van het aandeel van de WOZ-waarde
in het woningwaarderingsstelsel. Verder vermeldt deze brief dat een voorstel wordt
uitgewerkt om het voor woningcorporaties eenvoudiger te maken woningen te verschuiven
tussen de DAEB- en de niet-DAEB-portefeuilles. Woningcorporaties kunnen woningen aanbieden
in het DAEB-segment, maar ook in het middenhuursegment (niet-DAEB-segment). Het kabinet
heeft ook aangekondigd om de aanpak van malafide verhuurders, het tegengaan van excessieve
huren in de vrije sector en het versterken van de positie van koopstarters ten opzichte
van beleggers in samenhang te bezien (Kamerstukken II 2018/19, 32 847, nr. 578).
In de huidige situatie met het woningtekort is het belangrijk om de bestaande woningvoorraad
eerlijker te verdelen. Hierbij heeft het kabinet het uitgangspunt naar aanleiding
van de evaluatie van de herziene Woningwet15 dat woningcorporaties meer mogelijkheden krijgen om op lokaal niveau met gemeenten
en huurders invulling te geven aan de volkshuisvesting binnen wettelijke principes.
Uit de evaluatie van de herziene Woningwet komt ook naar voren dat er winst te behalen
is in de samenwerking tussen verschillende instanties en verschillende domeinen op
lokaal niveau. Samen met de sector is een informatietraject ingezet om onder andere
de samenwerking op wonen-zorg-welzijn verbeteren, de regierol van gemeenten te versterken,
onderlinge prestatieafspraken te stimuleren en te bevorderen dat de kwaliteit van
woonvisies verder verbetert.
Met voorliggend wetsvoorstel gaat het kabinet verder in deze lijn. Het kabinet heeft
er met dit wetsvoorstel voor gekozen om op landelijk niveau de DAEB-inkomensgrens
te differentiëren naar huishoudenssamenstelling met als doel om de toewijzing van
de DAEB-huurwoningen doelmatiger te richten op de betaalbaarheid voor de doelgroep
van woningcorporaties en daarnaast ruimte te bieden om lokaal beleid te maken voor
de invulling van de vrije toewijzingsruimte. De lokale partijen kunnen het wenselijk
vinden om lokaal maatwerk aan bepaalde huishoudens te bieden wanneer de situatie op
de lokale of regionale woningmarkt hierom vraagt. In dergelijke gevallen kunnen zij
de vrije toewijzingsruimte vergroten naar maximaal 15%. Indien de lokale situatie
of wensen geen aanleiding geven tot het maken van lokaal beleid hebben woningcorporaties
7,5 procent vrije toewijzingsruimte (nu: 10%). Het kabinet vindt dat hiermee een goed
evenwicht is gevonden tussen de doelstelling om de betaalbare huurwoningen in de bestaande
voorraad beter te verdelen en de doelstelling om de mogelijkheden voor het toepassen
van lokaal maatwerk door woningcorporaties te vergroten. Ook kan de vrije toewijzingsruimte
op deze manier beter bijdragen aan behoud of verbetering van de sociale mix en de
sociale cohesie in de betreffende wijken.
De memorie van toelichting is op dit punt aangevuld.
3. DAEB-inkomensgrens en de vrije toewijzingsruimte
De kenmerken van de dienst van algemeen economisch belang die door woningcorporaties
wordt verricht zijn vastgelegd in een besluit van de Europese Commissie van 2009.16 Met dit wetsvoorstel worden deze kenmerken gewijzigd. Dit geldt zowel voor de differentiatie
in de DAEB-inkomensgrens als voor de verruiming van de vrije toewijzingsruimte voor
huishoudens met een inkomen boven de DAEB-inkomensgrens.
Nederland beschikt in beginsel over een ruime beoordelingsmarge om diensten van algemeen
economisch belang als de volkshuisvesting te definiëren.17 De Europese Commissie en de Nederlandse autoriteiten hebben lang overleg gevoerd
over de voorwaarden waaronder de Europese Commissie het Nederlandse stelsel van volkshuisvesting
in overeenstemming achtte met de Europese staatssteunregels. Dit is uitgemond in een
besluit van 2009, waarin onder meer de door Nederland toegezegde DAEB-inkomensgrens
en het percentage vrije toewijzingsruimte zijn vastgelegd.18 Over (de betekenis en uitvoering van) dit besluit is nadien nog veel gediscussieerd
en geprocedeerd.19
De Commissie heeft bij het beoordelen van de verenigbaarheid van deze steunmaatregelen
vooropgesteld dat het aanbieden van sociale woningbouw kan worden aangemerkt als een
DAEB mits dit aanbod beperkt is tot een duidelijk afgebakende doelgroep van kansarme
burgers of sociaal achtergestelde groepen.20 In het licht daarvan achtte zij de door Nederland toezegde beperking van de doelgroep
acceptabel, omdat de reikwijdte daarvan duidelijk beperkt was tot sociaal achtergestelde
huishoudens die een achterstand hebben in vergelijking met huishoudens buiten de doelgroep.21 De Commissie aanvaardde de 10% vrije toewijzingsruimte enkel in het licht van de
daaraan door Nederland verbonden beperkingen, waaronder die van de tijdelijke afwijkingsbevoegdheid.22
In de toelichting wordt opgemerkt dat de differentiatie van de DAEB-inkomensgrens
en de voorgestelde wijziging van de vrije toewijzingsruimte «een aanvulling» vormen
op het hierboven aangehaalde besluit van de Commissie. Daarbij wordt ervan uitgegaan
dat het DAEB-vrijstellingsbesluit 201223 ruimte biedt voor het maken van deze wijzigingen.24 De Afdeling acht het nodig dat wordt geverifieerd of de aanvullende financiering
van de DAEB en de nieuwe definitie van de reikwijdte van de DAEB nog beantwoorden
aan de uitgangspunten zoals die in het besluit van 2009 zijn vastgesteld.
De Afdeling benadrukt in dit licht het belang dat omwille van de rechtszekerheid in
overleg wordt getreden met de Commissie over de voorgenomen wijziging van de DAEB,
en dat in de toelichting nader wordt ingegaan op de uitkomsten van dat overleg alvorens
het wetsvoorstel in te dienen bij de Tweede Kamer.
DAEB-inkomensgrenzen en de vrije toewijzingsruimte
De kenmerken van de dienst van algemeen economisch belang die door woningcorporaties
wordt verricht zijn vastgelegd in een besluit van de Europese Commissie van 2009 (besluit
van 15 december 2009. Met dit wetsvoorstel worden deze kenmerken gewijzigd. Dit geldt
zowel voor de differentiatie in de DAEB-inkomensgrens als voor de verruiming van de
vrije toewijzingsruimte voor huishoudens met een inkomen boven de DAEB-inkomensgrens.
Nederland beschikt in beginsel over een ruime beoordelingsmarge om diensten van algemeen
economisch belang als de volkshuisvesting te definiëren. De Europese Commissie en
de Nederlandse autoriteiten hebben lang overleg gevoerd over de voorwaarden waaronder
de Europese Commissie het Nederlandse stelsel van volkshuisvesting in overeenstemming
achtte met de Europese staatssteunregels. Dit is uitgemond in een besluit van 2009,
waarin onder meer de door Nederland toegezegde DAEB-inkomensgrens en het percentage
vrije toewijzingsruimte zijn vastgelegd. Over (de betekenis en uitvoering van) dit
besluit is nadien nog veel gediscussieerd en geprocedeerd (zie laatstelijk Gerecht
EU 15 november 2018, ECLI:EU:T:2018:795, T-202/10 RENV II en T-203/10 RENV II (Stichting
Woonlinie e.a./Commissie).
In de toelichting wordt opgemerkt dat de differentiatie van de DAEB-inkomensgrens
en de voorgestelde wijziging van de vrije toewijzingsruimte «een aanvulling» vormen
op het hierboven aangehaalde besluit van de Commissie. Daarbij wordt ervan uitgegaan
dat het DAEB-vrijstellingsbesluit 2012 Besluit van de Commissie van 20 december 2011
betreffende de toepassing van artikel 106, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking
van de Europese Unie op staatssteun in de vorm van compensatie voor de openbare dienst,
verleend aan bepaalde met het beheer van diensten van algemeen economisch belang belaste
ondernemingen (2012/21/EU) (PbEU 2012, L 7/3) ruimte biedt voor het maken van deze
wijzigingen (algemeen deel, paragraaf 2.1). De Afdeling acht het nodig dat wordt geverifieerd
of de aanvullende financiering van de DAEB en de nieuwe definitie van de reikwijdte
van de DAEB nog beantwoorden aan de uitgangspunten zoals die in het besluit van 2009
zijn vastgesteld.
De Afdeling benadrukt in dit licht het belang dat omwille van de rechtszekerheid in
overleg wordt getreden met de Commissie over de voorgenomen wijziging van de DAEB,
en dat in de toelichting nader wordt ingegaan op de uitkomsten van dat overleg alvorens
het wetsvoorstel in te dienen bij de Tweede Kamer.
Staatssteun dient in overeenstemming te zijn met de geldende Europese regels. De steun
waarvoor woningcorporaties in aanmerking kwamen is tussen 2005 en 2009 door de Europese
Commissie onderzocht. Met Nederland zijn de voorwaarden vastgelegd waaronder naar
het oordeel van de Europese Commissie sprake is van geoorloofde steun als compensatie
voor het beheer van de opgedragen dienst van algemeen economisch belang (hierna: DAEB).
De huidige DAEB-inkomensgrens en de vrije toewijzingsruimte is vastgelegd in het staatssteunbesluit
van de Europese Commissie over de Nederlandse woningcorporaties van 15 december 2009
(hierna: EC-besluit van 2009). Concreet betekent dit dat woningcorporaties ten minste
90% van de vrijkomende sociale huurwoningen (met een huurprijs tot € 737,14, prijspeil
2020) moeten toewijzen aan hun doelgroep – dit zijn huishoudens met een inkomen beneden
€ 39.055 (prijspeil 2020). De overige 10% van de sociale huurwoningen mogen woningcorporaties
vrij toewijzen.
Met de in 2015 herziene Woningwet is voor de tijd van 5 jaar (2016 tot 2021) een 80-10-10
regeling in werking getreden. Dit betekent dat woningcorporaties jaarlijks ten minste
80 procent van de vrijkomende sociale huurwoningen moeten toewijzen aan huishoudens
met een inkomen tot € 39.055 (prijspeil 2020). Van de resterende vrijgekomen woningen
mag tijdelijk (tot en met 2020) jaarlijks maximaal 10 procentpunt worden toegewezen
aan huishoudens met een inkomen tussen de € 39.055 en € 43.574 (prijspeil 2020). Dit
tezamen betreft daarmee de hiervoor genoemde 90 procent van de jaarlijks vrijgekomen
sociale huurwoningen in het DAEB-segment. Daarnaast mag nu maximaal 10 procent van
de jaarlijks vrijgekomen sociale huurwoningen in het DAEB-segment toegewezen worden
aan huishoudens met een hoger inkomen, rekening houdend met de voorrangsregels en
de gemeentelijke huisvestingsverordening. De 80-10-10 regeling is een aanvulling op
het EC-besluit van 2009 en is gebaseerd op het Europese DAEB-vrijstellingsbesluit
(2012/21/EU (PbEU 2012, L 7)) (hierna: DAEB-vrijstellingsbesluit).
Kenmerk van steun die kan worden gegeven onder het DAEB-vrijstellingsbesluit is dat
deze niet vooraf hoeft te worden gemeld bij de Europese Commissie en dat daarop daarom
ook geen formeel akkoord wordt gegeven door de Commissie. Het is aan de lidstaat om
te zorgen dat wordt voldaan aan de voorwaarden van het DAEB-vrijstellingsbesluit.
Daarmee is 80-10-10 regeling destijds vrijgesteld van aanmelding bij de Europese Commissie.
De 80-10-10 regeling loopt af op 1 januari 2021.
Op grond van artikel 21 van de Herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting,
is in 2018 de herziene Woningwet geëvalueerd. Uit de evaluatie is naar voren gekomen
dat de positie van middeninkomens op de woningmarkt meer aandacht verdient. Ander
onderzoek25 bevestigt dit.
Het blijkt dat de doelstelling om personen te huisvesten die door hun inkomen of door
andere omstandigheden moeilijkheden ondervinden bij het vinden van hun passende huisvesting
(zoals beschreven in het EC-besluit van 2009) onvoldoende is behaald voor de groep
lage middeninkomens met de huidige inkomensgrens. Enerzijds is gebleken dat de meerpersoonshuishoudens
in deze groep door hun inkomen nog steeds moeilijkheden ondervinden bij het vinden
van passende huisvesting. Anderzijds is gebleken dat de tijdelijke extra toewijzingsruimte
voor middeninkomens in de 80-10-10 regeling niet voldoende effectief is. Uit de evaluatie
van de herziene Woningwet kwam naar voren dat corporaties hiervan maar zeer beperkt
gebruik maken. Als redenen voor het geringe gebruik van de toewijzingsruimte voor
middeninkomens, noemen corporaties dat zij zich primair willen richten op de doelgroep
met de laagste inkomens. Daarnaast zijn zij naar eigen zeggen in verband met het tijdelijk
karakter van de maatregel terughoudend met nieuwbouwinvesteringen voor deze doelgroep.
Dit is de aanleiding om na het aflopen van de tijdelijke 80-10-10 regeling de DAEB-inkomensgrens
structureel te differentiëren naar huishoudsamenstelling.
Uit de evaluatie van de herziene Woningwet is ook gebleken dat woningcorporaties zeer
beperkt gebruik maken van de bestaande reguliere vrije toewijzingsruimte in de DAEB-tak.
De bestaande vrije toewijzingsruimte heeft daarmee onvoldoende bijgedragen aan de
sociale vermenging en de cohesie in wijken. Ook wordt maar weinig gebruik gemaakt
van de mogelijkheid om met de vrije toewijzingsruimte (lokaal) maatwerk te bieden
voor individuele huishoudens die, hoewel hun inkomen boven de DEAB-inkomensgrens ligt,
toch door de lokale situatie moeilijk een passende woning kunnen vinden. Woningcorporaties
vinden de vrije ruimte wel nuttig om in te spelen op onverwachte situaties en om bepaalde
type huishoudens woonruimte te bieden waarvoor zij anders niet in aanmerking zouden
komen of die ze ergens anders niet kunnen vinden (Beuzenberg, V. en A. Corèl, 2018,
Maatwerk bij woningtoewijzing – Verkenning naar maatwerk bij woningtoewijzing door
woningcorporaties, Platform 31). De behoefte verschilt per gebied. De notie van regionale
verschillen uit het EC-besluit van 2009, is vandaag de dag nog altijd relevant. Woningcorporaties
in stedelijke gebieden kampen met andere problematiek dan woningcorporaties in rurale
gebieden. Om hiermee rekening te houden en om lokaal maatwerk te stimuleren wordt
de vrije toewijzingsruimte aangepast, zodat beter wordt bijgedragen aan de sociale
mix en sociale cohesie in wijken. Het behoud of de verbetering van de sociale mix
en de sociale cohesie beschouwt de Europese Commissie blijkens het staatssteunbesluit
van de Europese Commissie over de Nederlandse woningcorporaties van 15 december 2009
(zie pagina 16 daarvan) tot de valide doelstellingen van openbaar beleid.
Het Europese DAEB-vrijstellingsbesluit (2012/21/EU) biedt de mogelijkheid om maatregelen
te nemen in aanvulling op het EC-besluit van 2009. Zolang deze maatregelen voldoen
aan het DAEB-vrijstellingsbesluit hoeven deze niet bij de Europese Commissie gemeld
te worden. Dit betekent ook dat er dan geen formeel overleg met de Europese Commissie
plaatsvindt en geen formeel akkoord volgt. Het is aan de lidstaat om te verzekeren
dat wordt voldaan aan de voorwaarden van het DAEB-vrijstellingsbesluit. De Europese
Commissie kan achteraf wel optreden indien blijkt dat niet aan de voorwaarden wordt
voldaan en in dat geval bijvoorbeeld eisen dat de steun wordt teruggevorderd.
Het uitgangspunt van het DAEB-vrijstellingsbesluit is dat de maatregelen moeten dienen
om de toegang tot de Nederlandse woningmarkt te verbeteren voor «achterstandsgroepen
of sociaal kansarme groepen, welke door solvabiliteitsbeperkingen, geen huisvesting
tegen marktvoorwaarden kunnen vinden». Zoals hierboven al aangehaald is blijkt de
groep meerpersoonshuishoudens met een laag middeninkomen nog steeds moeilijkheden
te ondervinden bij het vinden van passende huisvesting. Onderzoek bevestigt dit. Omdat
er sprake is van marktfalen waar het gaat om de mogelijkheid voor meerpersoonshuishoudens
met een laag middeninkomen om een betaalbare sociale huurwoning te vinden en omdat
de Nederlandse overheid zich ook de zorg voor huisvesting van deze groep aantrekt,
neemt zij dan ook het standpunt in, dat deze doelgroep valt binnen de afgebakende
doelgroep voor sociale huisvesting en dat de maatregelen vallen onder het DAEB-vrijstellingsbesluit.
Een formele melding is daarom niet nodig. Wel is Nederland informeel met de diensten
van de Europese Commissie in gesprek over dit onderwerp en is voor zover nodig guidance
gevraagd. Dit wordt regelmatig gedaan bij nieuwe beleidsvoornemens. In haar guidance
bevestigen de Commissiediensten dat aanvullende maatregelen op basis van het DAEB-vrijstellingsbesluit
mogelijk zijn, zolang aan de voorwaarden van dat besluit wordt voldaan. Ook gaf men
daarin aan dat wat als achterstandsgroepen of sociaal kansarme groepen kunnen worden
gezien afhankelijk is van de situatie in een lidstaat en dat het in ieder geval niet
goed voorstelbaar is dat een meerderheid van de huishoudens onder deze groep zou vallen.
De voorgestelde DAEB-inkomensgrenzen voor meerpersoonshuishoudens en eenpersoonshuishoudens
zijn gebaseerd op de indicaties die Nibud over huishoudensbudgetten presenteert. Het
bijkomstige effect van de voorgestelde DAEB-inkomensgrenzen is dat 3,36 miljoen huishoudens
tot de potentiële doelgroep gaan behoren. Per saldo groeit de potentiële doelgroep
daardoor licht (met 106.000 huishoudens). Met deze wijzigingen blijft er dus sprake
van een potentiële doelgroep die in relatieve omvang beperkt is (ca. 45% van alle
huishoudens).
Daarnaast is er de vrije toewijzingsruimte waarbinnen woningcorporaties DAEB-woningen
aan huishoudens die buiten de doelgroep vallen, kunnen toewijzen. Ook deze vrije toewijzingsruimte
blijft naar verwachting met de voorgestelde wijzigingen landelijk gezien grosso modo
gelijk. Nederlandse woningcorporaties hebben een DAEB-taak opgedragen gekregen, waarmee
invulling wordt gegeven aan de gedeelde waarden van de Unie met betrekking tot diensten
van algemeen economisch belang in de zin van artikel 14 van het Verdrag betreffende
de werking van de Europese Unie (VWEU). Zo waarborgen zij een hoog niveau van kwaliteit,
toegankelijkheid, veiligheid, gelijke behandeling, en betaalbaarheid (zoals verwoord
in protocol nr. 26 bij het VWEU betreffende diensten van algemeen belang).
De toelichting op het wetsvoorstel is verder aangevuld met de wijze waarop deze maatregelen
de gedeelde waarden van de Unie met betrekking tot diensten van algemeen economisch
belang op grond van het VWEU waarborgen. Tevens gaat de toelichting specifieker in
op de voorwaarden waaronder staatssteun verenigbaar is met de interne markt (geschiktheid
en noodzakelijkheid).
Resumerend is de inschatting van het kabinet dat een formele melding op grond van
het DAEB-vrijstellingsbesluit niet nodig is. Zoals hierboven toegelicht, neemt dat
niet weg dat het kabinet in gesprek is met de Europese Commissie en voor zover nodig
om guidance vraagt.
De Afdeling adviseert in de toelichting op het voorgaande in te gaan, en het wetsvoorstel
in ieder geval niet in werking te laten treden voordat overeenstemming is bereikt
met de Commissie.
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft een aantal opmerkingen bij het
voorstel en adviseert daarmee rekening te houden voordat het voorstel bij de Tweede
Kamer der Staten-Generaal wordt ingediend.
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om in het wetsvoorstel en de memorie van toelichting
enkele redactionele verbeteringen aan te brengen.
Voorts is van de gelegenheid gebruikt gemaakt om het wetsvoorstel zoals dat aan de
Afdeling advisering van de Raad van State is voorgelegd, te splitsen.
Tijdens de parlementaire behandeling van de Tijdelijke wet verlenging tijdelijke huurovereenkomsten
is gebleken dat er behoefte is aan een snelle wettelijke regeling voor tijdelijke
huurkorting. Om aan die wens tegemoet te komen, is besloten dat onderdeel uit het
aan de Afdeling advisering van de Raad van State voorgelegde wetsvoorstel te lichten
en als zelfstandig wetsvoorstel voort te zetten.
Bovendien is in het wetsvoorstel tijdelijke huurkorting een wijziging van de Wet maatregelen
woningmarkt 2014 II opgenomen. Die wijziging strekt tot verlenging van de geldigheidsduur
van voorlopige investeringsverklaringen als bedoeld in die wet die eindigen in 2020.
Als gevolg van de beperkingen in verband met de Coronacrisis is het voor houders van
dergelijke verklaringen niet mogelijk gebleken om de voorgenomen investeringen tijdig
te doen. De geldigheid van die investeringsverklaringen wordt daarom met een jaar
verlengd.
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft een aantal opmerkingen bij het
voorstel en adviseert daarmee rekening te houden voordat het voorstel bij de Tweede
Kamer der Staten-Generaal wordt ingediend.
De vice-president van de Raad van State,
Th.C. de Graaf
Ik moge U, mede namens mijn ambtgenoot voor Rechtsbescherming, verzoeken de hierbij
gevoegde gewijzigde voorstellen van wet en de gewijzigde memories van toelichting
aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
K.H. Ollongren
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
Th.C. de Graaf, vicepresident van de Raad van State -
Mede ondertekenaar
K.H. Ollongren, minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
VVD | 32 | Voor |
PVV | 20 | Tegen |
CDA | 19 | Voor |
D66 | 19 | Voor |
GroenLinks | 14 | Tegen |
SP | 14 | Tegen |
PvdA | 9 | Tegen |
ChristenUnie | 5 | Voor |
PvdD | 4 | Tegen |
50PLUS | 3 | Voor |
DENK | 3 | Tegen |
SGP | 3 | Voor |
FVD | 2 | Voor |
Krol | 1 | Voor |
Van Kooten-Arissen | 1 | Tegen |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.