Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
35 322 Voorstel tot algehele herziening van het Reglement van Orde
Nr. 10
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 29 juni 2020
De werkgroep Herziening Reglement van Orde dankt de commissie voor de Werkwijze voor
de schriftelijke inbreng bij haar voorstel tot herziening van het Reglement. De werkgroep
is de commissie voor de Werkwijze erkentelijk voor de gestelde vragen en de gemaakte
opmerkingen en zal daarop reageren in de hiernavolgende tekst. Om de leesbaarheid
te bevorderen en herhalingen in de beantwoording te voorkomen, zijn de vragen van
de verschillende fracties in voorkomende gevallen geclusterd beantwoord.
Inhoudsopgave
Inleiding
2
Algemeen
4
Structuur en formuleringen
5
Vereenvoudiging van het commissiestelsel
6
Voorstellen om de balans tussen plenaire en commissieactiviteiten te verbeteren
7
Voorstellen ter verhoging van de efficiëntie en de voorspelbaarheid van de plenaire
agenda
16
Voorstellen met betrekking tot de inzet van parlementaire instrumenten
18
In onbruik geraakte of overbodige instrumenten schrappen
20
Complexe procedures vereenvoudigen
20
Toevoeging van procedures uit de praktijk
23
Beter aansluiten bij de praktijk
25
Een dynamischer mondelinge vragenuur
25
Voorstellen met betrekking tot initiatiefwetsvoorstellen en Grondwetsherzieningen
26
Overig
30
ARTIKELSGEWIJS
31
Artikel 1.1 Begripsbepalingen
31
Hoofdstuk 2. Begin en einde van het lidmaatschap
31
Artikel 2.1 Toelating leden
31
Artikel 3.1 Benoeming Voorzitter
32
Artikel 3.6 presidium
32
Artikel 6.2 Taken Griffier
32
Artikel 7.3 Tijdelijke commissies
33
Artikel 7.18 Procedurevergadering
33
Artikel 7.19 Bijwonen vergaderingen
34
Artikel 7.20 Openbaarheid vergaderingen
34
Artikel 7.23 Verslag over een ontvangen stuk
35
Artikel 7.26 Bevoegdheden commissies
35
Artikel 7.27 Vormen van mondeling overleg
36
Artikel 7.31 Moties
37
Artikel 7.32 Beraadslaging Kamer na commissiedebat of schriftelijk overleg (tweeminutendebat)
37
Artikel 7.35 Uitnodiging rijksambtenaren
38
Artikel 8.3 Opening vergadering bij quorum
38
Artikel 8.5 Zitplaatsen
38
Artikel 8.11 Interrupties
38
Artikel 8.15 (Waarschuwing voor) ongeoorloofd gedrag
39
Artikel 8.19 Moties
39
Artikel 8.21 Sluiting van de beraadslaging
39
Artikel 8.22 Nemen van een besluit
40
Artikel 8.23 Tijdstippen stemmingen
41
Artikel 8.28 Stemverklaring
41
Artikel 8.30 Stemming met stembriefjes
41
Artikel 8.31 Stemrondes
42
Artikel 8.33 Ongeldige stemmen
42
Artikel 8.36 Besluit zonder stemming
42
Artikel 8.38 Aanbieding aan de Koning
42
Hoofdstuk 9 Wetsvoorstellen
43
Artikel 9.1 Inhandenstelling
43
Artikel 9.3 Stellen van een termijn
44
Artikel 9.5 Indienen van amendementen
44
Artikel 9.7 Wijzigen en intrekken van amendementen
44
Artikel 9.13 Vernummering wetsvoorstel
45
Artikel 9.17 Schriftelijke voorbereiding
45
Artikel 9.25 Initiatiefwetsvoorstellen zonder initiatiefnemers
46
Artikel 9.29 Spoedige overweging in tweede lezing
47
Artikel 10.9 Indiening en inhandenstelling initiatiefnota
47
Artikel 10.10 Behandeling (initiatief)nota’s
47
Artikel 12.1 Indienen schriftelijke vragen
48
Artikel 12.4 Verloop mondelinge vragenuur
48
Artikel 12.6 Interpellatie
48
Artikel 12.8 Vervallen toekenning debat
49
Artikel 12.9 Parlementaire enquête
50
Artikel 14.1 Verzoekschriften
50
Artikel 15.2 Toehoorders en overige aanwezigen
50
Artikelen 15.5, 15.6 en 15.9 Verslagen
50
Artikel 15.20 Register geschenken en voordelen
51
Artikel 16.1 Wijziging van het Reglement
51
Artikel 16.5 Inwerkingtreding
51
Tot slot
52
Inleiding
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorstel
tot algehele herziening van het Reglement van Orde. Zij bedanken de leden van de werkgroep
Herziening Reglement van Orde (hierna: de werkgroep), ook wel naar haar voorzitter
de werkgroep-Van der Staaij genoemd, voor het opgestelde rapport en het voorstel tot
algehele herziening van het Reglement van Orde. Graag willen deze leden daarover opmerkingen
maken en de werkgroep vragen stellen.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorstel
tot algehele herziening van het Reglement van Orde. Deze leden zeggen de leden van
de werkgroep dank voor hun inzet en voor de voorstellen waarmee het werk in de Kamer
beter gestroomlijnd kan worden. Deze leden verwachten dat bijvoorbeeld een vast moment
voor de plenaire regeling van werkzaamheden en de invoering van een regeling van werkzaamheden
in de procedurevergadering van de commissies heilzaam zullen zijn.
De leden van de D66-fractie hebben met veel belangstelling kennisgenomen van het voorstel
tot algehele herziening van het Reglement van Orde. Zij willen in de eerste plaats
hun waardering uitspreken voor het omvangrijke en bruikbare werk dat de leden van
de werkgroep hebben verricht. Voor deze leden vormt democratische vernieuwing altijd
een belangrijk speerpunt. Willen we onze democratie toekomstbestendig maken, dan moeten
wij als Tweede Kamer bij onszelf beginnen, door de parlementaire werkwijze en processen
bij de tijd te houden. En door te zorgen dat deze parlementaire processen duidelijk
kenbaar zijn, voor Kamerbewoners en derden, in een begrijpelijk Reglement van Orde.
Nog los van de inhoud, draagt het voorliggende voorstel volgens de genoemde leden
veel bij aan die begrijpelijkheid. Met een overzichtelijke nieuwe structuur, modernere
formuleringen en een uitgebreide toelichting kan het Reglement een beter bruikbaar
instrument worden. Deze leden zijn de werkgroep hiervoor erkentelijk. Ook op inhoudelijk
vlak staan deze leden in grote lijnen positief tegenover het voorstel. Het is de vraag
of het voorstel een oplossing biedt voor enkele grote, meer culturele parlementaire
knelpunten, zoals de motie-inflatie en de druk op de plenaire agenda. Tegelijk onderkennen
deze leden dat (helaas) niet elk probleem zich via het Reglement laat oplossen. Ze
doen niettemin graag enkele suggesties die een nuttige bijdrage aan de parlementaire
werkwijze zouden kunnen leveren. Ook hebben de genoemde leden nog vragen over enkele
specifieke voorstellen die de werkgroep aandraagt, en enkele aspecten die deze leden
juist niet zien terugkomen in het voorliggende voorstel.
De leden van de fractie van GroenLinks hebben met interesse kennisgenomen van het
voorstel van de commissie-Van der Staaij. Deze leden hebben naar aanleiding van het
rapport en het voorstel voor herziening van het Reglement van Orde een aantal vragen
die zij graag aan de werkgroep voorleggen.
De leden van de SP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorstel.
Het Reglement van Orde is het instrument van de Kamer om de werkwijze te bepalen en
de procedures te regelen. Daarom is het verstandig het Reglement van Orde bij de tijd
te brengen, beter aan te laten sluiten bij de praktijk, in onbruik geraakte bepalingen
te schrappen, en het algeheel, ook inhoudelijk, tegen het licht te houden. Daarvoor
danken de leden de werkgroep, die dit werk verzet heeft. Deze leden steunen de voorstellen
op hoofdlijnen, maar hebben nog enkele vragen.
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling en waardering kennisgenomen
van het voorliggende voorstel tot herziening van het Reglement van Orde. Zij hebben
enkele vragen.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het voorstel
tot algehele herziening van het Reglement van Orde. Zij danken de leden en de ondersteuning
van de werkgroep voor hun inspanningen om tot voorliggend voorstel te komen. In dit
stadium hebben deze leden behoefte aan het stellen van een aantal vragen.
De leden van de 50PLUS-fractie hebben kennisgenomen van het voorstel tot herziening
van het Reglement van Orde en danken de leden van de werkgroep zeer voor hun inspanningen.
De leden van de SGP-fractie hebben met veel waardering kennisgenomen van het zorgvuldige
werk van de werkgroep-Van der Staaij. Er ligt een voorstel voor een nieuw Reglement
van Orde dat er overzichtelijk en goed uitziet. Zij waarderen de inspanningen die
zijn verricht om elk artikel minutieus onder de loep te nemen. Tevens vinden zij het
een goede zaak dat ervoor is gekozen om bij elk artikel een schriftelijke toelichting
te maken. Zij hebben vooral vragen bij de verschillende artikelen van het voorgestelde
Reglement.
De werkgroep dankt de leden voor de vragen en opmerkingen naar aanleiding van het
voorstel tot algehele herziening van het Reglement van Orde. De werkgroep hoopt met
de beantwoording van de gestelde vragen de nog bestaande onduidelijkheden te kunnen
wegnemen.
Algemeen
De leden van de CDA-fractie pleiten ervoor om het rapport van de werkgroep aan te
grijpen als startpunt voor een doorlopende evaluatie van het Reglement van Orde. In
dit verband denken deze leden aan een digitaal Reglement van Orde, dat de wijzigingen
(zowel de gerealiseerde als de niet-gerealiseerde) laat zien. Een dergelijk digitaal
Reglement van Orde zou moeten worden aangevuld met «precedenten», zoals bijvoorbeeld
over toelating en ontslag, over de profielschets van de Voorzitter en over naamgeving
van fracties. Naar de mening van deze leden wordt hiermee het geheugen van de Kamer
ondersteund en ontstaat er zo een lopende evaluatie van het Reglement van Orde. Deelt
de werkgroep deze mening?
De werkgroep heeft met interesse kennisgenomen van de suggestie van de leden van de
CDA-fractie voor een digitaal Reglement dat ook niet-gerealiseerde wijzigingen toont.
Nu het de taak van de werkgroep is om het huidige Reglement van Orde als zodanig tegen
het licht te houden, ligt het niet op het pad van de werkgroep om op toekomstige voorstellen
en evaluaties, die nadere uitwerking betreffen, een standpunt in te nemen. Het is
aan de Kamer om hieromtrent richting te bepalen. Overigens wijst de werkgroep erop
dat de Kamerstukken van de wijzigingen van het Reglement van Orde (artikelsgewijs)
raadpleegbaar zijn via de wetstechnische informatie bij deze regeling op www.wetten.nl, en dat via www.tweedekamer.nl ook een bundel wordt verspreid met de (bijgewerkte) regelingen van de Kamer, waarin
bij elke regeling ook een chronologische lijst met Kamerstukken voor de wijzigingen
is opgenomen. Tot slot zijn sinds de ingebruikname van het Parlementair informatiesysteem (hierna:
Parlis) alle nadien ingediende wijzigingsvoorstellen afzonderlijk toegankelijk gemaakt
via dit systeem.
De leden van de SP-fractie constateren dat de werkgroep een aantal problemen noemt,
zoals het grote aantal debatten dat nog gevoerd moet worden, het grote aantal moties
dat wordt ingediend etc. Hoe groot en bedreigend voor de werking van ons parlement
vindt de werkgroep deze «problemen» eigenlijk? Van welke voorstellen verwacht zij
de belangrijkste bijdrage aan het oplossen van deze problemen?
De leden van de SP-fractie verwachten dat de meeste «problemen» of ervaren knelpunten
niet met het vastleggen of afdwingen van nieuwe regels of wijzigingen van reglementen
kunnen worden verholpen, maar veel meer een kwestie zijn van cultuur, en dat het dus
aan Kamerleden zelf is om hier iets aan te veranderen. Is de werkgroep dat met deze
leden eens?
De leden van de SP-fractie constateren dat de wekelijkse vergadertijd, van dinsdagmiddag
14.00 uur tot donderdagavond, krap is vergeleken met de wensen voor het voeren van
allerlei belangrijke debatten in de plenaire zaal. Dit leidt tot een stuwmeer aan
debatten, debatten die niet meer actueel zijn, teleurstellingen etc. Er zijn echter
veel meer zalen waarin even belangrijke of soms zelfs belangrijker activiteiten plaatsvinden.
Moeten we niet af van het idee dat iets pas belangrijk is als het plaatsvindt in de
plenaire vergaderzaal? Zo ja, welke voorstellen dragen daaraan bij?
De leden van de SP-fractie zijn voorstander van het beter gebruiken van de andere
ruimtes in de Tweede Kamer. Bijvoorbeeld de Oude Zaal als tweede plenaire zaal of
als eerste commissiezaal. Ook het beter nadenken over de inrichting van zalen kan
hieraan bijdragen. Dat de opstelling bij een gemoedelijk rondetafelgesprek hetzelfde
is als bij een fel commissiedebat (voorheen «algemeen overleg» genoemd) is niet logisch.
Welke concrete stappen zouden hierin gezet kunnen en moeten worden?
De werkgroep deelt de mening van de leden van de SP-fractie dat veel problemen en
knelpunten een kwestie zijn van cultuur. Het vastleggen van bestaande gewoonten en
gebruiken in voorschriften kan houvast bieden, maar ook afbreuk doen aan een vaak
gewenste flexibiliteit in het politieke handelen. De werkgroep is zich daarvan bij
haar taakuitvoering steeds bewust geweest. Daarom is gezocht naar een juiste balans
om binnen de gestelde kaders voldoende ruimte te bieden voor de ontwikkeling van nieuwe
werkwijzen en mogelijkheden om deze uit te proberen. De werkgroep onderschrijft dat
er een onevenwichtige verhouding tussen de plenaire activiteiten en de commissieactiviteiten
bestaat. Dit vormt een groot knelpunt in de werkwijze. De focus lijkt vooral op de
plenaire activiteiten te zijn gericht en minder op de commissies. De werkgroep vindt
daarom dat een betere balans tussen plenaire en commissie-activiteiten zou kunnen
bijdragen aan een meer efficiënte agendavoering en besteding van de beschikbare (plenaire)
vergadertijd.
Net als de leden van de SP-fractie vindt de werkgroep dat de inrichting van commissiezalen
toegesneden zou moeten zijn op de activiteit. Om de herkenbaarheid van commissiedebatten
te verhogen beveelt de werkgroep aan om de inrichting van (een of meerdere) commissiezalen
aan te passen. Zo kan een rondetafelgesprek bijvoorbeeld worden gevoerd aan een, ook
in fysieke vorm, ronde tafel, terwijl voor een commissiedebat een meer dualistische
opstelling geschikter kan zijn. De werkgroep doet daarom de aanbeveling om herkenbaarheid
van het type activiteit te faciliteren door een of meerdere commissiezalen veel nadrukkelijker
in te richten, passend bij het soort vergadering, bijvoorbeeld in de opstelling bij
een debat, rondetafelgesprek of hoorzitting. Dit roept echter ook uitvoeringsvragen
op die impact kunnen hebben op de organisatie. De werkgroep vindt het niet op haar
pad liggen om, in het kader van de herziening van het Reglement van Orde, hieraan
op deze plaats meer concrete invulling te geven. Het is aan de Kamer om hierin verder
richting te kiezen, zodat daarbij tevens de organisatorische consequenties in kaart
kunnen worden gebracht.
Structuur en formuleringen
De leden van de VVD-fractie merken op dat zij het een goede zaak vinden dat het Reglement
wordt opgeschoond, dat artikelen worden gegroepeerd en samengevoegd. Ook wordt een
aantal procedures vastgelegd, die wel praktijk waren, maar waarvoor niets was geregeld
(bijv. de procedure voor controversieelverklaringen). Bovenal achten zij het een goede
zaak dat het herziene Reglement door het duidelijker taalgebruik beter leesbaar is
en daardoor toegankelijker is gemaakt. Verder merken deze leden op dat het Reglement
van Orde en de regels waar de Kamer zich aan moet houden belangrijk zijn, maar dat
de «cultuur», dat wil zeggen de wijze waarop er met de regels wordt omgegaan zeker
zo belangrijk is voor het goed functioneren van de Kamer. Maar de Kamer is daar zelf
bij, door gepast gebruik te maken van de uitzonderingen die op de regels mogelijk
zijn. Als dat met mate gebeurt, komt dat een efficiënte werkwijze van de Kamer ten
goede, zo menen zij.
De leden van de ChristenUnie-fractie spreken hun waardering uit dat waar mogelijk
is gekozen voor meer hedendaags en toegankelijk taalgebruik.
De werkgroep bedankt de leden van de fracties van de VVD en ChristenUnie voor deze
opmerkingen, die aansluiten bij haar voorstel en aanbevelingen.
Vereenvoudiging van het commissiestelsel
De leden van de GroenLinks-fractie begrijpen de analyse die ten grondslag ligt aan
voorstel om de commissiestructuur te vereenvoudigen. Deze leden hebben echter nog
wel behoefte aan een nadere toelichting op enkele punten. Allereerst zijn deze leden
benieuwd of de werkgroep de voorstellen die nu gedaan worden voldoende acht om de
positie van commissies te versterken. In vergelijking met sommige vergelijkbare parlementen
in andere Europese landen is de positie van de commissies in de Tweede Kamer relatief
beperkt. Door de commissies een sterkere positie in het parlementaire bestel te geven
kan de plenaire vergadering nog meer ontlast worden. Hoe kijkt de werkgroep hiernaar?
Deze leden begrijpen dat de varianten van de algemene commissie en de themacommissie
vervallen. Dit is gezien het feit dat deze varianten in onbruik zijn geraakt logisch.
Wel zien deze leden de meerwaarde van bijvoorbeeld een commissie die een ministerieoverstijgend
thema kan inkaderen als een meerwaarde. Deze leden denken bijvoorbeeld aan een onderwerp
dat maatschappelijk urgent is, maar raakvakken heeft met meerdere beleidsterreinen.
Kan nader toegelicht worden hoe een dergelijk onderwerp ook in de nieuwe structuur
tot een effectieve commissie kan leiden zonder dat bij iedere nieuwe samenstelling
van de Kamer opnieuw een nieuwe commissie hoeft te worden ingesteld? Met andere woorden:
hoe wordt de continuïteit van een dergelijke commissie in het nieuwe stelsel gewaarborgd?
De werkgroep onderschrijft het belang om een commissie met een ministerie-overstijgend
thema te kunnen instellen. Zij wijst er in dat kader op dat daartoe binnen het voorgestelde
artikel 7.3 de instellingsmogelijkheid voor tijdelijke commissie is verbreed. De instellingsduur
van een dergelijke tijdelijke commissie hoeft daarbij ook niet beperkt te zijn tot
een Kamerzitting, wat bij algemene commissies en themacommissies op dit moment nog
wel het geval is (zie de huidige artikelen 17, tweede lid, en 17a, tweede lid). Indien
(al dan niet na instelling van een tijdelijke commissie) blijkt dat de Kamer behoefte
heeft aan een meer permanente verankering in haar organisatie, bestaat natuurlijk
ook de mogelijkheid om de betrokken commissie van een uitdrukkelijke basis in het
Reglement te voorzien, wat eerder bij de voormalige algemene commissie voor Europese
Zaken heeft plaatsgevonden.
Voor haar antwoord op de vragen inzake de versterking van de positie van commissies
verwijst de werkgroep naar de beantwoording van de vragen van de leden van de D66-fractie
over commissiebevoegdheden onder «Voorstellen om de balans tussen plenaire en commissie-activiteiten
te verbeteren».
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met instemming kennisgenomen van het voorstel
tot vereenvoudiging van het commissiestelsel. Zij onderschrijven daarbij de intentie
van de werkgroep dat terughoudend wordt omgegaan met de instelling van vaste commissies
voor de duur van een Kamerperiode.
De werkgroep bevestigt het door de leden van de ChristenUnie onderschreven belang
van terughoudendheid bij de instelling van de vaste commissies voor bepaalde duur,
en wijst erop dat de wijzigingen ten aanzien van het commissiestelsel ook echt slechts
als stelselvereenvoudiging zijn bedoeld.
De leden van de 50PLUS-fractie merken op dat voorgesteld wordt de «algemene commissie»
om te zetten naar een vaste commissie, in te stellen voor een taakgebied van een Minister
zonder portefeuille of een Staatssecretaris, voor een zittingsperiode. Het voorstel
is om de mogelijkheid van een «themacommissie» te laten vervallen. Daarvoor in de plaats komt een «tijdelijke
commissie» zonder verslagtaak. Deze leden achten het wenselijk dat een tijdelijke
commissie ook een concrete verslagtaak kan/moet hebben.
De werkgroep onderschrijft dat een tijdelijke commissie inderdaad een concrete verslagtaak
moet kunnen hebben. Binnen het voorstel blijft dit ook het uitgangspunt. Dit blijkt
uit artikel 7.3, tweede lid, onder a, uit de (ongewijzigde) woorden «een nauwkeurige
omschrijving van het onderwerp waarover de commissie aan de Kamer dient te rapporteren»
Voorstellen om de balans tussen plenaire en commissieactiviteiten te verbeteren
De leden van de VVD-fractie merken op dat er in het voorstel voor een nieuw Reglement
sprake is van een verschuiving van plenaire activiteiten naar commissieactiviteiten.
Deze leden onderschrijven dat de balans tussen plenaire activiteiten en commissieactiviteiten
moet verbeteren. Zij steunen die verschuiving en verwachten dan ook dat de ruimte
die daardoor in de plenaire agenda ontstaat, ook daadwerkelijk zal worden gebruikt
voor wetgeving en grote, belangrijke debatten. Maar hoe kan worden bereikt dat debatten
veel meer in commissieverband plaatsvinden om zo de plenaire vergadering te ontlasten?
Gaarne krijgen deze leden een reactie van de werkgroep.
Voor de werkgroep is het voornaamste oogmerk om meer efficiëntie in het parlementaire
werk te bewerkstelligen. Diverse voorstellen kunnen daaraan bijdragen: het verminderen
van de frequentie van de regeling van werkzaamheden, de introductie van de commissie-regeling,
maar ook het voorstel voor een experiment om op meer vaste tijden te stemmen waardoor
de voorspelbaarheid in het Kamerwerk kan toenemen. Ook mag het belangrijke werk van
de commissies meer zichtbaar worden, zodat dit ook in de praktijk meer gewicht kan
krijgen. Op deze manier kunnen de voorstellen bijdragen aan een betere balans tussen
commissieactiviteiten en plenaire activiteiten.
Voorgesteld wordt om een regeling van werkzaamheden op commissieniveau te houden (de
commissie-regeling). Deze wordt gehouden bij aanvang van elke procedurevergadering.
Verzoeken van leden om brieven of debatten moeten voortaan in de commissie-regeling
plaatsvinden. Dat is een goede zaak. Betekent dit dat Kamercommissies elke week een
procedurevergadering gaan houden?
De praktijk zal uitwijzen hoe vaak commissies in procedurevergaderingen bijeen zullen
komen. Het is aan de commissies om daarover besluiten.
Debatten moeten straks in de commissie-regeling worden aangevraagd. Geldt dat ook
voor het aanvragen van dertigledendebatten en interpellaties? Maar door het aanvragen
van debatten van welke aard dan ook in de commissie-regeling is het de vraag of het
stuwmeer aan debatten daadwerkelijk kleiner zal worden. Hoe ziet de werkgroep dat,
zo vragen de leden van de VVD-fractie.
Er wordt een uitzondering gemaakt voor brieven ten behoeve van een plenair debat dat
binnen een week zal plaatsvinden. Deze verzoeken kunnen plenair worden gedaan. Daar
nooit zeker is wanneer een debat in de Kamer plaatsvindt, zullen straks toch niet
weer sluipenderwijs brieven in de regeling van werkzaamheden van de plenaire vergadering
worden gevraagd? Hoe ziet de werkgroep dat? Kortom, hoe wordt vastgehouden aan het
aanvragen van brieven in commissies? Gaarne krijgen deze leden een reactie van de
werkgroep.
De werkgroep merkt op dat de verzoeken ten aanzien van plenaire debatten (dus bijv.
voor meerderheidsdebatten, dertigledendebatten en interpellaties) nog steeds via de
plenaire regeling van werkzaamheden zullen verlopen. Zie daarover ook de beantwoording
van de gestelde vragen bij artikel 7.18.
Verder schrijft het huidige artikel 54, derde lid, van het Reglement reeds voor dat
een lid dat voornemens is om een brief van de regering te vragen bij de plenaire regeling
van werkzaamheden, daar toestemming voor dient te verkrijgen van de Voorzitter. Het
door de werkgroep voorgestelde artikel 8.8 inzake de regeling van werkzaamheden wijzigt
dit niet. De werkgroep wijst er wel op dat een verzoek om een regeringsbrief via de
commissie-regeling zou dienen te verlopen, met uitzondering van brieven ten behoeve
van een plenair debat dat binnen een week zal plaatsvinden.1
Voorgesteld wordt om eenmaal per week een plenaire regeling van werkzaamheden te houden.
Maar een extra regeling van werkzaamheden blijft mogelijk bij urgente en actuele kwesties.
Maar wat zijn urgente, actuele kwesties? Hoe wordt voorkomen dat er elke dag dat de
Kamer plenair vergadert toch een plenaire regeling van werkzaamheden plaatsvindt?
Gaarne krijgen deze leden een reactie van de werkgroep.
Een extra plenaire regeling van werkzaamheden dient naar het oordeel van de leden
van de werkgroep mogelijk te blijven, bijvoorbeeld in urgente, actuele kwesties. Het
blijft echter aan de Voorzitter om te bepalen of een kwestie dusdanig spoedeisend
of dringend van aard is.
De werkgroep doet diverse voorstellen voor een andere werkwijze. Het is de leden van
de VVD-fractie opgevallen dat niet wordt voorgesteld om de dertigledendebatten te
vervangen door vijftigledendebatten. Waarom is daar niet voor gekozen? De staatscommissie
parlementair stelsel (Staatscommissie-Remkes) doet die aanbeveling, zo merken deze
leden op. Graag krijgen zij hierop een reactie van de werkgroep.
De werkgroep heeft in haar rapport aandacht besteed aan deze aanbeveling van de staatscommissie
en daarbij overwogen of deze maatregel meerwaarde zou bieden. De werkgroep herkent
de geconstateerde knelpunten rondom de lange wachtlijst met dertigledendebatten. Overigens
is deze problematiek bij meerderheidsdebatten inmiddels nog groter dan bij dertigledendebatten.
De werkgroep heeft een praktijktoets gedaan op basis van de huidige wachtlijst met
debatten en de steun die bij de aanvragen werd verleend. Deze wees uit dat een verhoging
van de drempel de wachtlijst inderdaad in enige mate zou verkorten. De vraag is echter
wat een hogere drempel in de praktijk zou betekenen voor de mate van steunverlening.
De effectiviteit blijft daarmee ongewis. De werkgroep wenst bovendien meer ten principale
geen afbreuk te doen aan het recht van minderheden om een plenair debat te kunnen
agenderen. Wel heeft de werkgroep een regeling uitgewerkt waarmee niet ingeplande
debatten na verloop van tijd komen te vervallen. Daarnaast acht de werkgroep het,
conform de bestaande praktijk, zinvol om periodiek in commissies na te gaan of nog
niet ingeplande debatten kunnen worden gecombineerd of afgevoerd. Zij maakt daarom
een andere afweging dan de staatscommissie.
De leden van de VVD-fractie merken op dat wordt voorgesteld om eenmaal per week een
regeling van werkzaamheden te houden. In bijzondere gevallen kan anders worden besloten.
Wat zijn die bijzondere gevallen? Gaarne krijgen deze leden een reactie van de werkgroep.
In het vijfde lid wordt bepaald dat voor het vragen van een brief van de regering
toestemming van de Voorzitter nodig is. Welke criteria hanteert de Voorzitter daarbij?
Op dit moment kent het Reglement van Orde al de mogelijkheid voor de Voorzitter om
het houden van een regeling van werkzaamheden buiten de reguliere momenten te weigeren.
Zoals ook in het antwoord op de vragen van de leden van de VVD-fractie over de regeling
van werkzaamheden is aangegeven, dient naar het oordeel van de leden van de werkgroep
een extra plenaire regeling van werkzaamheden mogelijk te blijven, bijvoorbeeld in
urgente, actuele kwesties. Het blijft echter aan de Voorzitter om te bepalen of een
kwestie dusdanig spoedeisend of dringend van aard is.
De leden van de D66-fractie achten het net als de werkgroep wenselijk dat er een juiste
balans wordt gevonden tussen de plenaire en commissieactiviteiten. De plenaire agenda
moet voldoende ruimte bieden om met elkaar het debat aan te gaan over actuele, urgente
zaken, wetgeving en de kernelementen van ons beleid. Op dit moment ontbreekt deze
ruimte echter, zeker voor wat betreft de actuele onderwerpen, die nou juist de samenleving
bezighouden. Om te kunnen komen tot oplossingsrichtingen die bijdragen aan de juiste
balans, zouden de genoemde leden graag meer inzicht krijgen in de huidige tijdsverdeling
in plenair verband en commissieverband. Zou de werkgroep in dat kader uiteen kunnen
zetten hoe de plenaire agenda van 2019 in tijd en aantal was verdeeld over de dertigledendebatten,
meerderheidsdebatten, wetsbehandelingen, daaronder inbegrepen begrotingsbehandelingen,
VSO’s (verslag schriftelijk overleg), VAO’s (verslag algemeen overleg), stemmingen,
regelingen van werkzaamheden en mondelinge vragenuren? Voorts zijn deze leden benieuwd
hoe de commissieagenda vorig jaar in tijd en aantal was verdeeld tussen algemene overleggen,
notaoverleggen, procedurevergaderingen, technische briefings en hoorzittingen.
Voor beantwoording van deze vraag verwijst de werkgroep naar de bijlage bij deze nota.
De leden van de D66-fractie hebben met het oog op de druk op de plenaire agenda tevens
de aanbeveling van de staatscommissie parlementair stelsel bestudeerd om de drempel
van dertigledendebatten te verhogen naar vijftig leden, en dus naar vijftigledendebatten.
De staatscommissie wijst daarbij op de lange wachtlijst van dertigledendebatten en
stelt dat het instrument door de lange periode tussen de aanvraag en het debat ook
niet effectief is. Wat is de gemiddelde duur tussen de aanvraag en behandeling van
een dertigledendebat, zo zouden deze leden willen weten.
Een inventarisatie op basis van de uitgevoerde dertigledendebatten zoals die in het
parlementair informatiesysteem Parlis zijn geregistreerd, levert onderstaand beeld
op van het gemiddeld aantal dagen dat een aangevraagd dertigledendebat op de wachtlijst
staat.
Jaar1
Aantal dertigleden debatten
Dagen wachttijd
2011–2020
228
143
2020
2
502
2019
18
341
2018
41
137
2017
48
60
2016
13
283
2015
20
197
2014
30
142
2013
30
105
2012
15
105
2011
11
34
X Noot
1
Het betreft de uitgevoerde dertigledendebatten vanaf juni 2011 tot en met januari
2020 (228 totaal).
De verhoging naar een substantiële minderheid van één derde van de Kamer vormt volgens
de staatscommissie geen onredelijke drempel voor een plenair debat. Ook stimuleert
het de blokvorming in de Kamer, aldus de staatscommissie.2 De werkgroep wijst de aanbeveling in haar rapport echter af, onder meer omdat het
ten principale geen afbreuk wil doen aan het recht van minderheden om een plenair
debat te kunnen agenderen. Deze leden begrijpen daarentegen wel waarom de staatscommissie
deze aanbeveling doet. Kan een minder inzetbaar, maar sneller inplanbaar en dus beter
bruikbaar instrument niet in potentie meer toegevoegde waarde hebben als recht voor
de minderheden in de Kamer? Deze leden zijn in dit verband benieuwd hoeveel debatten
er minder op de huidige lange wachtlijst (peildatum 29 januari 2020) zouden staan
door de voorgestelde verhoging.
De werkgroep heeft de aanbeveling van de staatscommissie nadrukkelijk overwogen, maar
is tot de conclusie gekomen dat een verhoging van de drempel – los van de principiële
overweging rondom de positie van minderheden – niet noodzakelijkerwijs betekent dat
er ook daadwerkelijk minder debataanvragen worden toegekend. Een inventarisatie op
basis van de stenogrammen van de regelingen van werkzaamheden, uitgaande van alle
dertigledendebatten (82 totaal) van de wachtlijst op 29 januari 2020, laat zien dan
er bij een minimum van vijftig leden 39 dertigledendebatten zouden afvallen en dus
nog 43 dertigledendebatten overblijven. Het aantal meerderheidsdebatten op de lijst
(137), dat in de praktijk inmiddels aanzienlijk hoger ligt dan het aantal dertigledendebatten,
verandert hierbij natuurlijk niet. Dit beperkt het effect van de maatregel op de gehele
wachtlijst. De werkgroep plaatst hierbij bovendien de kanttekening dat invoering van
een andere, hogere drempel bij fracties kan leiden tot andere afwegingen, wanneer
tijdens de regeling van werkzaamheden wordt geïnventariseerd of er steun is voor een
debataanvraag. Zie ook de beantwoording hierboven. Verder dient te worden vermeld
dat de genoemde cijfers een vertekend beeld kunnen geven, omdat in de huidige praktijk
niet alle fracties zich tijdens de regeling van werkzaamheden duidelijk uitspreken
bij het aanvragen van de debatten. Alleen de fracties die duidelijk voor of tegen
een aangevraagd debat waren, zijn meegenomen in de berekening. Mogelijk ligt de daadwerkelijke
steun in de praktijk dus hoger.
De leden van de D66-fractie merken voorts op dat de debatwachtlijsten en druk op de
plenaire agenda mede in de hand worden gewerkt door het feit dat debatten soms ver
uitlopen ten opzichte van de daarvoor ingeplande tijd.3 Een stevig inhoudelijk debat is natuurlijk van groot belang, en moet geenszins beknot
worden. Het komt echter ook voor dat aan de uitloop van een debat andere oorzaken
ten grondslag liggen, zoals een uitgebreide inleiding of uiteenzetting van reeds staand
beleid door de aanwezige bewindspersoon. Dergelijke oorzaken komen het debat niet ten goede, en hebben
een negatieve invloed op de plenaire druk en wachtlijsten. Deze leden zijn daarom
benieuwd wat de werkgroep van de gedachte vindt om elke vaste Kamercommissie en de
betrokken bewindspersoon of bewindspersonen halfjaarlijks een functioneringsoverleg
te laten houden over de gang van zaken. Bijvoorbeeld om met elkaar over de inleiding
of beantwoording te spreken, maar het zou in beginsel over elk (over en weer) gewenst
onderwerp kunnen gaan. Zou de werkgroep het een goed idee vinden een dergelijk overleg
formeel in het Reglement op te nemen?
De werkgroep is van mening dat het aan de individuele commissies is om te bepalen
of er op enig moment behoefte en aanleiding is voor dergelijke gedachtewisselingen
over de werkwijze. Dat staat de commissies vrij. Het is niet nodig om hiervoor reglementaire
voorzieningen te treffen.
De leden van de D66-fractie constateren dat de werkgroep met enkele voorstellen komt
die de positie van de commissie moeten versterken, zoals een commissie-regeling van
werkzaamheden en de bevoegdheid zelf te besluiten over het houden van een wetgevingsoverleg.
Deze leden steunen deze voorstellen. Zij vinden het goed dat de rol van de commissie
daarmee wat wordt vergroot. Daarbij vragen deze leden of de werkgroep nog voorstellen
heeft overwogen die de commissies verstrekkendere bevoegdheden zouden geven. Hoe kijkt
de werkgroep in dit verband aan tegen het voorstel dat werd gedaan op de website «Stuk
Rood Vlees», om de commissies meer wetgevende bevoegdheden toe te kennen?4
Is zij het eens met de stelling dat sterkere commissies leiden tot een sterker parlement?
De werkgroep heeft met belangstelling kennisgenomen van de suggestie om commissies
meer wetgevende bevoegdheden te geven. In haar rapport heeft de werkgroep reeds benadrukt
dat het van belang is om te kijken naar de onevenwichtige verhouding tussen de plenaire
vergadering en de belangrijke werkzaamheden in commissies. Zij doet daarvoor dan ook
verschillende voorstellen. De werkgroep is er echter niet op voorhand van overtuigd
dat het toekennen van meer formele bevoegdheden aan commissies in het wetgevingstraject
ook daadwerkelijk zal leiden tot een versterkte behandeling in commissies. Daarnaast
waarborgt de huidige werkwijze dat de verscheidenheid aan opvattingen en invalshoeken
die in de Kamer leven, voldoende tot uiting kunnen komen in het wetgevingstraject.
Een versterking van het voorbereidend onderzoek in de commissies moet volgens de werkgroep
eerst en vooral worden gezocht in de feitelijke invulling. Daarbij heeft de werkgroep
gewezen op de mogelijkheden die commissies hebben om, in aanvulling of ter voorbereiding
op de schriftelijke behandeling van het voorstel, gebruik te maken van instrumenten
als de technische briefing, het rondetafelgesprek en de mogelijkheid van het benoemen
van een rapporteur. Commissies zetten hun kennis- en onderzoeksinstrumentarium ook
nu al wel in bij de behandeling van wetgeving. Daarop kan verder worden ingezet. De
werkgroep heeft in dat kader gewezen op de nieuwe werkwijze die sinds enkele jaren
door de commissies wordt gehanteerd. Onderdeel daarvan is dat commissies ook vaker
gebruik zijn gaan maken van voorbereidende werkgroepen. Langs deze weg zouden commissies
ook de voorbereidende behandeling van een wetsvoorstel kunnen versterken. Daarnaast
staat niets eraan in de weg wanneer leden van een commissie naar aanleiding van het
voorbereidend onderzoek gezamenlijk moties of amendementen zouden indienen, waarmee
zij een breed gedragen oordeel in de commissie tot uitdrukking kunnen brengen.
Bij het lezen van de voornoemde voorstellen werden deze leden voorts aan het denken
gezet over de stemverhoudingen binnen de commissie tijdens de procedurevergaderingen.
Hoe denkt de werkgroep over een stemming op het niveau van de fracties/groepen in
plaats van de individueel bij de vergadering aanwezige leden, mede met het oog op
de democratische legitimiteit en representativiteit en de verdere politisering van
procedures? Kan de werkgroep daarbij tevens het verschil ten opzichte van de e-mailprocedure
en gangbare praktijk bij plenaire stemmingen betrekken?
De werkgroep merkt op dat de voorgestelde regeling voor wat betreft de commissiebesluitvorming
niet afwijkt van de politieke praktijk. Daarin wordt inderdaad slechts gestemd door
de individuele commissieleden. In de praktijk worden besluiten vaak genomen zonder
uitdrukkelijke stemming, waarbij tevens veelal naar consensus wordt gestreefd. In
het geval van e-mailprocedures gaat het om voorstellen die eenvoudig en spoedeisend
van aard zijn. De werkgroep ziet geen aanleiding om wijzigingen voor te stellen ten
aanzien van de formele verhoudingen binnen commissies. Niet duidelijk is immers wat
dat zou betekenen voor het karakter van de werkwijze en samenwerking binnen commissies.
De werkgroep ziet geen reden om hierin verandering te brengen.
Deze leden hebben inzake het stemrecht op de procedurevergadering ook een vraag over
de plaatsvervangende commissieleden. Momenteel hebben deze leden slechts stemrecht
als zij het juiste individuele commissielid vervangen, maar niet als zij als plaatsvervanger
van een ander commissielid van diezelfde fractie zouden willen fungeren. Vindt de
werkgroep deze strikte een-op-eenkoppeling logisch of ligt een aanpassing wat haar
betreft in de rede?
De een-op-een koppeling tussen commissieleden en hun plaatsvervangers kan in het algemeen
bijdragen aan de aanwezigheid van de leden bij de procedurevergaderingen. De werkgroep
acht het echter niet praktisch aan deze koppeling vast te houden bij de stemmingen
in een procedurevergadering. Derhalve wordt bij nota van wijziging voorzien in de
mogelijkheid dat bij afwezigheid van een commissielid niet slechts de voor hem benoemde
plaatsvervanger in diens stembevoegdheden kan voorzien, maar ook een ander (benoemd)
plaatsvervangend commissielid van zijn fractie of groep.
De leden van de GroenLinks-fractie vinden het goed om de balans tussen plenaire en
commissieactiviteiten te herzien. Ook in andere vergelijkbare parlementen hebben commissies
vaak een grotere rol in het parlementaire werk. Het is goed dat dit ook in de Tweede
Kamer zal gaan gebeuren wanneer de voorliggende wijzigingen worden aangenomen. Deze
leden hebben nog enkele vragen over de voorliggende voorstellen. Allereerst ten aanzien
van de regeling van werkzaamheden op commissieniveau. Begrijpen deze leden het goed
als zij ervan uitgaan dat hiervoor in principe dezelfde procedure gaat gelden als
thans voor de plenaire regeling? Kan in dat kader worden ingegaan op de vraag of ook
bij toekomstige commissieregelingen er geen meerderheid meer nodig is voor de aanvraag
van een brief (informatierecht) door een individueel lid? Thans is dit immers het
geval bij de plenaire regeling. Zo nee, kan toegelicht worden waarom hiervoor bij
een commissieregeling nog wel een meerderheid nodig is?
De werkgroep is van mening dat de aanvraag van brieven – met uitzondering ten behoeve
van een plenair debat dat diezelfde week gehouden zal worden – dient te verlopen via
de commissie-Regeling. De werkgroep verwijst hiervoor ook naar de navolgende beantwoording
bij de vragen van de leden van de ChristenUnie-fractie over de commissie-regeling,
waarbij wordt ingegaan op de stemverhouding.
Een andere vraag die de aan het woord zijnde leden hebben ten aanzien van dit punt
is het volgende. Commissies worden in het nieuwe stelsel zelf bevoegd om een wetgevingsoverleg
in te plannen. Wel lijkt het zo dat het tijdstip van het door een commissie te bepalen
wetgevingsoverleg aan de Voorzitter is. Wordt hiermee de Kamervoorzitter of de commissievoorzitter
bedoeld? Deze leden vermoeden de Kamervoorzitter. Kan, als dit vermoeden klopt, nader
toegelicht worden waarom dit nog steeds aan de Kamervoorzitter is? En in het verlengde
hiervan vragen deze leden hoe voorkomen wordt dat in sommige commissies waar veel
wetgeving aan de orde is, dusdanig veel maandagen gebruikt zullen worden voor
wetgevingsoverleggen dat bijvoorbeeld werkbezoeken of andere interne en externe afspraken
lastiger in te plannen worden.
De werkgroep bevestigt dat het feitelijk inplannen van de tijdstippen van de wetgevingsoverleggen
binnen het voorstel bij de Kamervoorzitter blijft berusten. De achtergrond daarvan
vormt de regel dat een beperkt aantal notaoverleggen of wetgevingsoverleggen gelijktijdig
met de plenaire vergadering kan plaatsvinden (zie in het voorstel artikel 7.28, derde
lid). Deze regel is ingegeven door de wens om zoveel mogelijk deelname door de (kleine)
fracties en groepen mogelijk te maken, maar ook door praktische motieven zoals de inzet van de ambtelijke ondersteuning. Mede ter afstemming
met de overige werkzaamheden van de commissies is een centrale coördinatie door de
Kamervoorzitter wenselijk. Daarbij is het van belang op te merken dat de planning
van nota- en wetgevingsoverleggen altijd wordt afgestemd met de commissiegriffier
en indien gewenst ter instemming wordt voorgelegd aan de betreffende commissie.
De leden van de ChristenUnie-fractie onderschrijven dat commissieactiviteiten even
onmisbaar zijn als plenaire activiteiten en begrijpen dan ook de wens van de werkgroep
om de balans tussen beide te verbeteren. Bedoelt de werkgroep daarmee ook dat er vaker
gekozen dient te worden voor een commissiedebat in plaats van een plenair debat? Zo
ja, wat betekent dit vervolgens voor het aantal commissiedebatten dat ingepland moet
worden? En hoe wordt hiermee rekening gehouden met kleine fracties, waarbij de woordvoerders
vaak meerdere portefeuilles hebben en dus nog vaker een samenloop van debatten zal
plaatsvinden.
De keuze voor het houden van een commissiedebat is aan de commissies zelf. Zoals ook
nu al het geval is, ligt het in de rede dat daarbij rekening wordt gehouden met de
kleinere fracties.
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat de werkgroep voorstelt een commissie-regeling
in te voeren. Zij vragen de werkgroep nader te onderbouwen welk soort aanvragen in
deze commissie-regeling aan de orde zal komen en op welke wijze de procedurevergadering
in haar huidige opzet hier nog niet in voorziet. Deze leden spreken hun waardering
uit dat is getracht oog te hebben voor de praktische uitwerking voor leden van kleinere
fracties. Tegelijkertijd hebben deze leden ook met de huidige opzet nog zorgen over
de impact op het werk van leden van kleine fracties, zeker als er nog maar één keer
per week een plenaire regeling van werkzaamheden plaatsvindt en aanwezigheid bij de
procedurevergadering nog belangrijker wordt. Het is niet ongebruikelijk dat er zes
procedurevergaderingen op één dag plaatsvinden. Of dat een Kamerlid woordvoerder is
op meerdere terreinen en een procedurevergadering van de ene commissie samenvalt met
een algemeen overleg/commissiedebat van een andere commissie. Ziet de werkgroep verder
mogelijkheden om kleinere fracties tegemoet te komen op dit punt? Hoe staat de werkgroep
tegenover de mogelijkheid voor leden om vooraf schriftelijk steun/geen steun uit te
spreken voor voorstellen?
Verder vragen de leden van de ChristenUnie-fractie wat de verwachte impact zal zijn
op de commissieagenda. Ziet de werkgroep er een gevaar in dat de agenda van commissiedebatten
meer incidentgedreven zal worden wat mogelijk ten koste gaat van de controlerende
taak op minder in het oog springende, maar daarmee niet minder belangrijke onderwerpen?
Ook vragen deze leden wat de verwachte impact op de werklast van de commissiegriffies
zal zijn.
In de commissie-regeling zal ook het aanvragen van brieven plaatsvinden. Begrijpen
deze leden het goed dat het niet meer mogelijk zal zijn om bij het aanvragen van een
debat via de plenaire regeling gelijktijdig een brief over hetzelfde onderwerp aan
te vragen die voorafgaand aan het debat gewenst wordt? Indien dit het geval is, vragen
zij de werkgroep nader toe te lichten wat de meerwaarde is vanuit het oogpunt van
efficiëntie, wanneer vervolgens een apart verzoek hiertoe bij de commissie-regeling
dient te worden gedaan.
De leden van de ChristenUnie-fractie kunnen zich goed vinden in het voorstel om te
komen tot een wekelijkse regeling van werkzaamheden en het besluit tot het houden
van een wetgevingsoverleg aan de commissie over te laten. Wel hanteren zij het uitgangspunt
dat dit niet per definitie tot meer wetgevingsoverleggen door commissies moet leiden.
Om de plenaire agenda te ontlasten, dient op commissieniveau op meer gestructureerde
en herkenbare wijze gelegenheid te worden geboden om verzoeken tot commissiedebatten
en voor brieven van bewindspersonen te doen, analoog aan de plenaire regeling van
werkzaamheden. Het voorstel introduceert daarom een regeling van werkzaamheden op
commissieniveau. Deze «commissie-regeling» wordt gehouden bij aanvang van elke procedurevergadering.
Het hanteren van een vast moment aan de start van de procedurevergadering kan praktische
voordelen hebben voor leden van kleinere fracties.
Verzoeken om brieven of debatten op commissieniveau worden hierbij, vergelijkbaar
met plenair, vooraf aangemeld. Vanwege het verschil in stemverhouding op commissieniveau
en plenair niveau is verder het leidend uitgangspunt dat verzoeken om brieven in commissieverband
ruimhartig worden behandeld. Dit sluit aan bij de plenaire praktijk en doet recht
aan artikel 68 van de Grondwet. Zo kunnen de rechten van alle fracties, in oppositie
en coalitie, groot en klein, gewaarborgd blijven. Conform de aanbeveling van de werkgroep
dienen de organisatorische consequenties nader in kaart te worden gebracht voor de
inwerkingtreding van het nieuwe Reglement.
De leden van de 50PLUS-fractie steunen de ontlasting van de plenaire agenda. Het voorstel
is om een regeling van werkzaamheden te introduceren op commissieniveau. Leden kunnen
nu ook al in een procedurevergadering verzoeken om brieven en het inplannen van een
algemeen overleg. Deze leden vragen wat de meerwaarde van de commissie-regeling precies
is. Het voorstel is om de plenaire regeling van werkzaamheden in beginsel één keer
per week te houden. Uitzonderingen worden gemaakt voor urgente, actuele kwesties.
Omdat juist dit soort onderwerpen aan de orde van de dag zijn bij de huidige plenaire
regeling van werkzaamheden vragen deze leden of we niet toch iedere Kamerdag op een
plenaire regeling van werkzaamheden uitkomen. Dit pleit ervoor de huidige werkwijze
niet te wijzigen. Misschien is het wel mogelijk om de regels aan te scherpen voor
wat en hoe er bij een regeling geregeld kan worden.
Het voorstel van de werkgroep beoogt een ontlasting van de plenaire agenda te bewerkstelligen
door de introductie van een commissie-Regeling in samenhang met een afname van de
frequentie van de plenaire Regeling.
De werkgroep bevestigt dat zij voorstelt om de plenaire regeling in beginsel een keer
per week te houden, Een extra plenaire regeling van werkzaamheden dient naar het oordeel
van de leden van de werkgroep echter mogelijk te blijven, bijvoorbeeld in urgente,
actuele kwesties. Het blijft echter aan de Voorzitter om te bepalen of een kwestie
dusdanig spoedeisend of dringend van aard is. De werkgroep verwijst tevens naar de
beantwoording van de vragen van de leden van de VVD-fractie over dit onderwerp.
De leden van de SGP-fractie vinden het belangrijk dat de commissiedebatten een centralere
positie krijgen in het Kamerwerk. Zij steunen de benadering om de commissies centraler
te stellen bij debatten en het aanvragen van brieven. De praktijk is op dit moment
dat een verzoek om een debat in de plenaire zaal nu uitmondt in het vragen van een
brief aan de regering. Is de werkgroep van mening dat die conclusie voortaan niet
meer mogelijk moet zijn in de plenaire zaal? Betekent dat dat het betrokken Kamerlid
via de commissie alsnog een nieuw verzoek om een debat of brief zou moeten doen?
De werkgroep is van mening dat de aanvraag van brieven – met uitzondering ten behoeve
van een plenair debat dat diezelfde week gehouden zal worden – dient te verlopen via
de commissie-Regeling. De werkgroep verwijst hiervoor ook naar de beantwoording bij
de vragen van de leden van de ChristenUnie.
De leden van de SGP-fractie vragen in hoeverre de werkgroep zich nog gebogen heeft
over het aantal leden dat nodig is voor een «dertigledendebat». Is ook overwogen om
te kiezen voor een hogere norm voor het aantal leden dat de aanvraag moet steunen?
Over de drempel voor het aanvragen van een dertigledendebat zijn ook door andere fracties
vragen gesteld. De werkgroep verwijst voor het antwoord op deze vraag naar de beantwoording
van de vragen van de leden van de fracties van de VVD en D66 over dit onderwerp.
Voorstellen ter verhoging van de efficiëntie en de voorspelbaarheid van de plenaire
agenda
De leden van de VVD-fractie lezen dat wordt voorgesteld om ongeplande debatten na
verloop van tijd te laten vervallen, als zij niet worden ingepland. In het desbetreffende
artikel 12.8 staat dat een debat na een bepaalde tijd vervalt als het niet heeft plaatsgevonden.
Gaat het hierbij om een debat dat is gehouden of is ingepland? Wanneer is een debat
«ingepland»? Is een debat ingepland als het op het langetermijnschema staat met een
weekaanduiding of als het bij de «aangemelde onderwerpen, nog niet geagendeerd» staat?
Gaarne krijgen deze leden een verduidelijking van de werkgroep.
De werkgroep merkt op dat het bij artikel 12.8 gaat om (dertigleden-/interpellatie-/door
een lid verzochte) debatten waarvan de Kamer heeft besloten deze te houden, maar die
nog niet zijn gehouden. Dit gaat dus zowel om de debatten waarvan in het langetermijnschema
een indicatieve weekaanduiding wordt gegeven, als de nog niet geagendeerde debatten.
Debatten die geen dertigleden- of interpellatiedebat zijn, en niet berusten op een
verzoek van een lid, bijvoorbeeld een plenair debat over een wetsvoorstel, vallen
niet onder de regeling van het artikel.
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het voorstel van de werkgroep
om debatten twaalf weken na toekenning te laten vervallen, met de mogelijkheid om
dit nog maximaal twee keer voor een periode van twaalf weken te verlengen. Deze leden
delen het standpunt van de werkgroep dat het aantal ongeplande debatten een toenemend
probleem vormt. En met dit voorstel wordt de lange lijst debatten inderdaad (beter)
beheersbaar. Tegelijkertijd vragen deze leden zich wel af hoe het voorstel in de praktijk
uitpakt. Verwacht de werkgroep dat dit voorstel tot meer controverse kan leiden over
het al dan niet tijdig inplannen van een debat dan nu het geval is? Brengt dit in
haar optiek de Voorzitter mogelijk in een kwetsbaardere positie?
In de ogen van de werkgroep brengt het voorstel de Voorzitter niet in een kwetsbaardere
positie. De agendering betreft immers een voorstel van de Kamervoorzitter, waar de
Kamer in meerderheid over beslist. Daarnaast bevat de vervalregeling meerdere verlengingsmogelijkheden,
en kan een debat waarvoor voldoende draagvlak in de Kamer blijft bestaan ook nadien
opnieuw worden aangevraagd en toegekend.
Deze leden zijn voorts benieuwd hoeveel van de dertigleden- en meerderheidsdebatten
op de huidige lijst (peildatum 29 januari 2020) door dit voorstel zouden worden geschrapt.
De werkgroep heeft dit voor de peildatum in kaart gebracht. Bij een vervaldatum 12
weken na de aanvraag blijven 66 van de 230 debatten over, waarvan 24 dertigledendebatten
en 42 meerderheidsdebatten. 164 van de 230 debatten zouden dus vervallen, indien zij
na 12 weken niet zouden worden verlengd. 164 debatten zouden totaal worden geschrapt
na 12 weken (64 dertigledendebatten en 100 meerderheidsdebatten).
Bij een verlenging van de gehele lijst met nog eens 12 weken (vervaldatum 24 weken
na aanvraag) blijven 95 debatten over van de 230 debatten (33 dertigledendebatten
en 62 meerderheidsdebatten). 135 debatten zouden dus in totaal worden geschrapt na
2 keer 12 weken (55 dertigledendebatten en 80 meerderheidsdebatten).
Bij een verlenging van de gehele lijst met nog eens 12 weken (vervaldatum 36 weken
na aanvraag) blijven 115 debatten over van de 230 debatten (39 dertigledendebatten
en 76 meerderheidsdebatten). 115 debatten zouden in totaal dus worden geschrapt na
3 keer 12 weken (49 dertigledendebatten en 66 meerderheidsdebatten).
De leden van de GroenLinks-fractie voelen veel voor een vast stemmoment naast de dinsdagmiddag. Zij vragen wel of dit altijd mogelijk is. Kan nader
ingegaan worden op de vraag hoe de planning van algemeen overleggen en VAO’s (in de
toekomst tweeminutendebatten) zich hiertoe verhoudt? Gedacht kan bijvoorbeeld worden
aan een algemeen overleg op een donderdagochtend over een onderwerp waar een bewindspersoon
op maandag een internationale bijeenkomst over heeft. In zo’n geval is een VAO op
donderdag voor 13.00 uur bijvoorbeeld lastig. En dan zal er alsnog een later stemmoment
ingepland moeten worden.
In het rapport van de werkgroep is een voorstel gedaan een experiment uit te voeren
met een vast, gereserveerd stemmoment. Dit gereserveerde stemmoment zou – naast de
reguliere stemming op dinsdag, die in de praktijk al een vast moment kent – kunnen
bijdragen aan een meer voorspelbare en efficiëntere agendavoering van de Kamer. In
de planning van commissie-activiteiten kan hiermee rekening worden gehouden waardoor
deze minder vaak onderbroken hoeft te worden. Indien de Kamer instemt met het experiment
kunnen verschillende tijdstippen daarbij onderzocht worden, en waarbij de planning
van algemeen overleggen en VAO’s een speciaal aandachtspunt kan vormen.
Verder is uiteraard niet uit te sluiten dat buiten de vaste momenten op andere momenten
een stemming moet worden ingelast. De werkgroep geeft echter in overweging dit tot
een minimum te beperken.
De leden van de ChristenUnie-fractie delen de wens om te komen tot een meer behapbare
en relevante voorraad van dertigleden-, meerderheids- en interpellatiedebatten. Zij
vragen zich echter af of de voorgestelde oplossing automatisch ook tot minder debataanvragen
zal leiden en of via verzoeken op de regeling van werkzaamheden meerderheidsdebatten
uiteindelijk steeds naar voren zullen worden gehaald, waardoor het lastiger wordt
om aangevraagde dertigledendebatten daadwerkelijk plaats te laten vinden. Deze leden
wijzen hier ook op het advies van de staatscommissie parlementair stelsel om een minimum
van vijftig leden in te voeren als drempel voor een minderheidsdebat en vragen een
reflectie van de werkgroep hierop.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de werkgroep hoe voorkomen kan worden
dat door het uitblijven van benodigde stukken vanuit het kabinet, een aangevraagd
debat onverhoopt de twaalfwekentermijn (of na tweemaal verlenging zesendertigwekentermijn)
overschrijdt en vervolgens van de lijst wordt afgevoerd.
De werkgroep verwijst voor een reflectie op een verhoging van de drempel voor een
minderheidsdebat naar de eerdere beantwoording van de daarover gestelde vragen van
de leden van de fracties van de VVD en D66. Verder zal de voorgestelde vervalregeling
voor debatten inderdaad niet noodzakelijkerwijs tot een directe vermindering van het
aantal debataanvragen leiden. Uiteindelijk is het hierbij aan de Kamer en haar leden
om hierin in de praktijk een cultuuromslag te bewerkstelligen. De vervalregeling kan
daartoe wel indirect bijdragen, omdat de beperkte mogelijkheden om een debat in te
plannen door de regeling meer uitdrukkelijk aan de orde zullen komen.
Verder wijst de werkgroep erop dat wanneer voor een debat benodigde stukken uitblijven,
daarmee de werkzaamheden van de Kamer onmogelijk worden gemaakt. Dit kan zich ook
thans voordoen, en de Kamer heeft uiteraard de mogelijkheid om het kabinet daarvoor
ter verantwoording te roepen. Het voorstel verandert daaraan niets. Wel zal door de
dreiging van de toepassing van de vervalregeling het uitblijven van de stukken eerder
en nadrukkelijker de aandacht van de Kamer krijgen, wat het kabinet kan aansporen
om tot spoedige toezending over te gaan, en de Kamer kan aansporen om het belang daarvan
te benadrukken. Verder sluit de regeling uiteraard niet uit dat na het vervallen van
een debat een gelijksoortige debataanvraag wordt toegekend, waarvoor het niet doorgaan
van een debat door het uitblijven van stukken een stevig argument kan vormen.
De leden van de 50PLUS-fractie merken op dat voorgesteld wordt debatten te laten vervallen
na twaalf weken. Deze leden vragen zich af of dit er niet toe leidt dat debatten uiteindelijk
niet gehouden worden en dat er vaker aangedrongen gaat worden op een debat dat op
korte termijn zal moeten plaatsvinden. Deze leden zijn van mening dat het beter is
deze vervalregeling alleen toe te passen op interpellatie en dertigledendebatten.
De werkgroep bevestigt dat de vervalregeling er inderdaad toe kan leiden dat debatten
uiteindelijk niet worden gehouden, en dat er wellicht vaker op aangedrongen zal worden
om een debat op korte termijn te houden. Daar staat tegenover dat het inplannen van
veel debatten door de omvang van de hoeveelheid nog in te plannen debatten thans ook
vaak praktisch onmogelijk is. Naar verwachting zal de lijst in te plannen debatten
door de vervalregeling snel beduidend korter worden, waardoor ook meer mogelijkheden
zullen ontstaan voor het inplannen van de debatten. Daarnaast kan van de mogelijke
toepassing van de vervalregeling ook enige indirecte matigende werking uitgaan, waarbij
men zich vooraf bij de aanvraag en toekenning van het debat gaat afvragen of een afzonderlijk
debat het meest passende middel is om een onderwerp tijdig op de agenda te krijgen.
De werkgroep heeft ook overwogen om de vervalregeling slechts toe te passen bij interpellatie-
en dertigledendebatten. Zij acht het echter wenselijk ook een regeling te bieden voor
de grote hoeveelheid nog niet ingeplande meerderheidsdebatten. Ook daarvoor bestaat
een lange lijst van nog ongeplande debatten. Ter illustratie: bij aanvang van het
parlementaire jaar 2018–2019 betrof het 115 aangevraagde meerderheidsdebatten en 107
dertigledendebatten die nog niet ingepland konden worden.
De leden van de SGP-fractie vinden het belangrijk dat er sprake is van een zo groot
mogelijke voorspelbaarheid van de Kameragenda. Is ook overwogen om op alle Kamerdagen
de pauzes zoveel mogelijk op een vast moment in te plannen?
De werkgroep onderschrijft het streven naar een meer voorspelbare plenaire agenda,
onder meer om daarmee te voorkomen dat commissieactiviteiten onnodig worden onderbroken.
Zij heeft daartoe bijvoorbeeld aanbevolen om te gaan werken met vaste stemmomenten.
De suggestie om ook pauzes zoveel mogelijk op vaste momenten te plannen past in deze
lijn. De werkgroep acht nadere voorschriften op dit punt echter niet nodig. De dynamiek
van het politieke debat vereist naar de mening van de werkgroep hierin ook enige flexibiliteit.
Voorstellen met betrekking tot de inzet van parlementaire instrumenten
De leden van de CDA-fractie constateren met de werkgroep, dat het aantal ingediende
moties de laatste jaren explosief gestegen is en dat daarmee het politieke effect
van een motie op de geadresseerde evenredig afneemt. De werkgroep is van mening dat
een oplossing moet worden gezocht in aanpassing van de parlementaire cultuur. Deze
leden van de CDA-fractie zijn van mening, dat ook verbeteringen in transparantie en
verslaglegging daaraan kunnen bijdragen. Deelt werkgroep de wens van deze leden om
te komen tot een motievolgsysteem, dat verder gaat dan een link in Parlis die de motie
koppelt aan de brief van de regering die over de uitvoering van die motie gaat? Onderschrijft
de werkgroep de wens van deze leden dat het presidium zich inzet voor een adequate
invulling van de verantwoording van de regering over de uitvoering van moties in de
bijlagen bij de begroting? Deze leden constateren op dit punt grote verschillen tussen
ministeries. Ook de registratie van toezeggingen, die een alternatief kunnen zijn
voor het indienen van een motie, behoeft naar de mening van deze leden verbetering
en stroomlijning.
De leden van de D66-fractie lezen in het voorstel van de werkgroep dat het breed gevoelde
probleem van de motie-inflatie zich niet eenvoudig via het Reglement laat oplossen,
zonder daarbij de individuele rechten van een Kamerlid te beperken. Wat betreft deze
leden biedt de registratie en openbare publicatie van toezeggingen op naam echter
een mogelijkheid om de grote hoeveelheid moties tot op zekere hoogte te reduceren.
Een reeds gedane toezegging hoeft dan immers niet meer per motie te worden «geclaimd».
Ook de staatscommissie parlementair stelsel pleit voor een openbaar volgsysteem van
toezeggingen.5 Vorig jaar is al intern de mogelijkheid ingevoerd om toezeggingen ook op naam van
één of meer individuele Kamerleden vast te leggen. Over openbare publicatie, bijvoorbeeld
op de website van de Tweede Kamer, is door het presidium sindsdien alleen nog gesproken
bij het debat over de raming. Afgaande op dit debat met de Kamervoorzitter is vooralsnog
niet gekozen voor een openbaar register vanwege de kosten die daarmee gepaard gaan.
Deze leden vragen hoe hoog die kosten precies zijn. Deelt de werkgroep de mening van
deze leden dat een openbare toezeggingenregistratie kan helpen als instrument tegen
de zogeheten motie-inflatie? Zo ja, is de werkgroep er voorstander van dit formeel
vast te leggen in het Reglement?
De leden van de D66-fractie zouden voorts een suggestie willen aandragen met betrekking
tot de publicatie van de stemmingsuitslagen van moties. De stemmingsuitslagen worden
thans met volledige motietitel gepubliceerd op de website van de Tweede Kamer en de
Debat Direct-app. In eerste instantie zou men denken dat dit prettig is voor de overzichtelijkheid.
De praktijk is echter weerbarstig. De titel van een motie dekt vaak niet of niet volledig
de inhoud van de motie zelf. Daardoor wordt op sociale media met enige regelmaat de
motietitel in combinatie met de stemmingsuitslag op onrechtvaardige wijze tegen partijen
gebruikt. Door de motietitel gekoppeld aan de stemmingsuitslag lijkt het ten onrechte
alsof de partij in kwestie in zijn geheel voor of tegen iets is, terwijl de stemkeuze
van deze partij aan het precieze dictum of bepaalde overwegingen kan liggen. Zo lijkt
de motietitel overzicht te bieden, maar leidt het online in de praktijk met enige
regelmaat tot desinformatie en foutieve suggesties. Deze leden zouden er daarom voorstander
van zijn extern slechts het motienummer in combinatie met de stemmingsuitslag te publiceren,
zonder titel. Voor de gehele inhoud van een motie kan men dan op de website klikken
op de link. Wil een Kamerlid de motie met diens achterban delen, kan dit nog altijd
middels de stemmingsuitslag en een schermafbeelding van de motie. Hoe kijkt de werkgroep
aan tegen de suggestie van deze leden om voortaan openbaar slechts de motienummers
te publiceren? Herkent zij het door deze leden geschetste probleem? En is zij voorstander
van de aangedragen oplossing of ziet zij zelf wellicht andere mogelijkheden om dit
probleem te tackelen?
De werkgroep constateert in antwoord op de vragen van de leden van de fracties van
de CDA en D66 dat over de registratie van toezeggingen en moties reeds meermalen is
gesproken in het kader van de behandeling van de raming van de Kamer. Daarbij is onder
andere aan de orde gesteld dat op dit moment het intern bij de Kamer in gebruik zijnde
toezeggingenregistratie niet compleet te noemen is, aangezien schriftelijke en plenaire
toezeggingen er niet in bijgehouden worden. Ook is de huidige registratie niet altijd
actueel: het systeem wordt vaak bijgewerkt op de wat meer rustige momenten, bijvoorbeeld
aan het eind van een vergaderweek of tijdens recesperioden. Het presidium staat op
het standpunt dat de eisen aan de kwaliteit, volledigheid en actualiteit, alsmede
aan het ICT-systeem voor een eventuele openbare toezeggingenregistratie, hoog dienen
te zijn. Dit alles brengt aanmerkelijke kosten met zich mee voor extra ambtelijke
capaciteit, ICT-ontwikkeling en jaarlijks ICT-onderhoud.6 Voor de inzage in de kosten verwijst de werkgroep naar het presidium.
De werkgroep heeft verder in haar rapport aangegeven de bestaande ontwikkelingen te
onderschrijven om alternatieven voor het indienen van moties te onderzoeken en te
stimuleren, zoals het registreren van toezeggingen op naam van Kamerleden. De werkgroep
ondersteunt de aanbeveling van de staatscommissie parlementair stelsel om te komen
tot invoering van een openbare toezeggingenregistratie hetgeen zij voor de toekomst
nuttig acht. Het is echter aan de Kamer om hierin verder richting te bepalen.
Ten aanzien van de publicatie van de stemmingsuitslagen van moties onderschrijft de
werkgroep dat motietitels een verkeerde indruk kunnen wekken als zij de inhoud van
de motie niet goed dekken. Dit betreffen echter uitzonderingen; in het algemeen dragen
de motietitels bij aan de overzichtelijkheid van de stemmingsuitslagen. Tegen die
achtergrond benadrukt de werkgroep het belang dat de motietitels zo feitelijk mogelijk
de inhoud van de motie weergeven (waaraan in de praktijk invulling moet worden gegeven),
maar ziet zij onvoldoende aanleiding om de vermelding van motietitels bij de stemmingsuitslagen
te schrappen.
In onbruik geraakte of overbodige instrumenten schrappen
De leden van de ChristenUnie-fractie kunnen zich vinden in het voorstel tot het schrappen
van genoemde instrumenten.
De werkgroep bedankt de leden van de fractie van de ChristenUnie voor hun steun voor
dit onderdeel van het voorstel.
De leden van de SGP-fractie begrijpen dat er niet langer wordt gekozen voor het opnemen
van de mogelijkheid van een hoofdlijnendebat over een voorstel van wet. Wel vragen
zij zich af of het Reglement nu nog wel de mogelijkheid biedt om een dergelijk debat
te houden. Is de consequentie van de voorgestelde regels rond wetgeving niet dat er
per definitie eerst een schriftelijke ronde gehouden moet worden?
De werkgroep verwijst voor de beantwoording van deze vraag naar de beantwoording bij
de gestelde vragen bij artikel 9.1
Complexe procedures vereenvoudigen
De leden van de VVD-fractie merken op dat de bepalingen over tweeminutendebatten (VAO
en VSO) worden aangepast. De aanvraag voor een VAO kan slechts na de eerste beantwoording
van een bewindspersoon in een commissiedebat worden gedaan. Maar niet is uitgesloten
dat een lid in zijn eerste termijn van het commissiedebat zegt dat hij overweegt een
VAO aan te vragen. Daarmee claimt dat lid in feite al een VAO. Hoe ziet de werkgroep
dat, zo vragen deze leden. Een lid dat niet aan het algemeen overleg (straks commissiedebat)
heeft deelgenomen mag straks niet meer aan het VAO (tweeminutendebat) deelnemen, maar
de Kamer heeft de mogelijkheid om anders te besluiten. Hoe wordt voorkomen dat die
toestemming al snel toch zal worden gegeven? Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor
het VSO. Is het de bedoeling om een VSO in een procedurevergadering aan te vragen?
Hoe ziet de werkgroep dat, zo vragen deze leden.
De leden van de VVD-fractie merken op dat voorgesteld wordt de ondersteuningseis bij
het indienen van moties te schrappen. Deze leden vinden het schrappen van die eis
begrijpelijk. Daarmee komt een einde aan een lange traditie. Dat is niet erg. Het
is een bijdrage aan het bevorderen van een efficiënte Kamer.
Voor wat betreft de vraag over het claimen van een tweeminutendebat (VAO) in een commissiedebat,
merkt de werkgroep het volgende op. Het is niet uit te sluiten dat een lid in de eerste
termijn aangeeft dat het overweegt een tweeminutendebat aan te vragen. De daadwerkelijke
aanvraag kan op grond van het voorstel echter wel pas na de beantwoording van de Minister
worden gedaan. De commissievoorzitter kan het betrokken lid daarop tijdens de eerste
termijn wijzen, en daarbij aangeven dat op deze aanvragen dus ook niet wordt vooruitgelopen.
Verder beslist de Kamer binnen het voorstel over het al dan niet geven van toestemming
tot deelname aan een tweeminutendebat door leden die niet aan het voorafgaande commissiedebat
of schriftelijke overleg hebben deelgenomen. De Kamer heeft dus zelf in de hand hoe
streng zij de deelname beperkt tot de deelnemers aan het commissiedebat of schriftelijke
overleg, en kan dit in de praktijk nader vormgeven. Daarbij wordt op dit punt ook
bij nota van wijziging een wijziging voorgesteld. Zie daarover de navolgende beantwoording
van de vragen van de leden van 50PLUS-fractie over dit onderwerp.
Tot slot merkt de werkgroep op dat een tweeminutendebat na een schriftelijk overleg,
zoals ook thans, via de plenaire regeling van werkzaamheden zal moeten worden aangevraagd.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben ten aanzien van het voorstel om het onbeperkt
aanhouden van moties tegen te gaan de volgende vraag. Begrijpen zij goed dat de huidige
procedure blijft zoals deze is, behoudens het feit dat alle moties die voor een wisseling
van de Kamer niet in stemming zijn gebracht automatisch vervallen?
De werkgroep stelt voor om striktere regels te hanteren bij het aanvragen van en voor
de deelname aan VAO’s. Deze leden kunnen zich dit goed voorstellen. Zij vragen wel
specifiek aandacht voor het feit dat het soms voor een lid dat aan een algemeen overleg
heeft deelgenomen agendatechnisch lastig is om ook aan het VAO deel te nemen vanwege
bijvoorbeeld een andere commissieactiviteit. Begrijpen deze leden het goed als zij
het voorstel van de werkgroep aldus interpreteren dat een fractiegenoot ook in de
toekomst als vervanger kan optreden bij een VAO?
De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat in het herzieningsvoorstel een iets
andere procedure ten aanzien van schriftelijke vragen wordt voorgesteld. Deze leden
vernemen graag of de thans geldende procedure dat schriftelijke vragen niet worden
doorgelaten door de Voorzitter zolang er over dat onderwerp ook mondelinge vragen
zijn aangemeld, ook in het nieuwe voorstel blijft gehandhaafd of dat dit ook wordt
aangepast.
Voor wat betreft de regeling voor het vervallen van moties wijst de werkgroep erop
dat naast de invoering van de vervalregel voor aangehouden moties aan het einde van
de zitting, de berekening van de vervaltermijn wijziging heeft ondergaan. Zie daarover
de beantwoording van vraag over artikel 8.22. Verder is de regeling op dit punt inderdaad
ongewijzigd gebleven.
De werkgroep bevestigt verder dat de mogelijkheid bestaat tot vervanging van een fractiegenoot
bij een tweeminutendebat. Daarbij wordt op dit punt ook bij nota van wijziging een
wijziging voorgesteld. Zie daarover de navolgende beantwoording van de vragen van
de leden van 50PLUS-fractie over dit onderwerp.
In de voorgestelde regelingstekst is, zoals in het huidige Reglement, geen expliciete
voorziening getroffen voor het aanhouden van schriftelijke vragen over een onderwerp
waarover mondelinge vragen zijn aangemeld. De werkgroep acht het wel wenselijk dat
de door de leden van GroenLinks geschetste praktijk gehandhaafd blijft.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben er begrip voor dat de ondersteuningseis
bij moties wordt losgelaten. Ten aanzien van het vervallen van aangehouden moties
vragen deze leden of is overwogen om voor moties die twaalf weken of korter voor beëindiging
van de zittingstermijn zijn ingediend, een verloopdatum (zonder aanhoudmogelijkheid)
van twaalf weken vanaf de indiening te hanteren. En begrijpen deze leden het goed
dat de termijn van aangehouden moties meerdere keren verlengd kan worden tot het einde
van de zitting?
Ten aanzien van de naamgeving van VAO’s vragen de leden van de ChristenUnie-fractie
of de term «afronding commissiedebat» niet beter aansluit bij de aard van het debat
dan «tweeminutendebat».
De werkgroep merkt op dat niet is gekozen om moties die in de laatste twaalf weken
van een zitting zijn ingediend te laten vervallen, omdat bij die recente moties nog
een verhoogde kans bestaat op bijv. een openliggende vraag die besluitvorming door
de Kamer bemoeilijkt. Verder klopt het dat de termijn van aangehouden moties meerdere
keren verlengd kan worden tot het einde van een zitting.
Voor wat betreft de naamgeving van VAO’s merkt de werkgroep op dat zij er vanuit de
verbreding van de betrokken regeling in het Reglement naar VSO’s voor heeft gekozen
de (reeds bestaande) generieke term «tweeminutendebat» te handhaven, die zowel op
VAO’s als VSO’s betrekking kan hebben.
De leden van de 50PLUS-fractie merken op dat wordt voorgesteld de ondersteuning (door
vier leden) van een motie te laten vervallen. Deze leden steunen dit.
Voorgesteld wordt moties niet onbeperkt aan te kunnen houden. Er zal in ieder geval
in de lopende zittingstermijn over de aangehouden motie moeten worden gestemd. Een
motie vervalt na twaalf kalenderweken in plaats van nu twee maanden. Deze leden vragen
of er een actieve signalering vanuit het parlementaire informatiesysteem Parlis kan
komen die het verval van moties aangeeft.
De werkgroep constateert dat het op dit moment aan het betreffende lid is om tijdig
de wens kenbaar te maken om een motie langer aan te houden. Het is niet aan de werkgroep
om voorstellen te doen voor eventuele aanvullende technische voorzieningen op dit
terrein. Wel is Parlis inmiddels verbeterd op dit punt en zijn aangehouden moties
en de termijn waarop ze zijn aangehouden beter vindbaar geworden.
Voorgesteld wordt de regels inzake deelname aan een VAO en VSO aan te scherpen. Alleen
leden die hebben deelgenomen aan het commissiedebat kunnen deelnemen aan het tweeminutendebat.
Uitzonderingen zijn mogelijk, maar minder eenvoudig. Deze leden zijn van mening dat
deelname aan een VAO of VSO voor iedere fractie mogelijk moet zijn, zonder extra toestemming.
Een algemeen overleg en schriftelijk overleg is goed te volgen en terug te kijken
door fracties die niet (hebben kunnen) deelnemen, voor kleinere fracties zal dit regelmatig
voorkomen.
Ook stellen deze leden voor te spreken over fracties in plaats van leden. Dus als
een fractie heeft deelgenomen aan een algemeen overleg of schriftelijk overleg dan
kan die fractie ook zonder extra toestemming deelnemen aan een VAO of VSO, ongeacht
welk lid spreekt.
Het doel van het voorstel van de werkgroep is om belasting van de plenaire vergadering
tegen te gaan. Daarom is het van belang dat leden deelnemen aan het voorafgaande commissiedebat,
waarin vaak door overleg en toezeggingen hetzelfde kan worden bereikt als met moties
in een plenair tweeminutendebat met daaropvolgende stemmingen. Wanneer echter om bijvoorbeeld
agendatechnische redenen of een wisseling in het woordvoerderschap, een ander lid
van de fractie of groep wenst deel te nemen, ligt het voor de hand dat hiervoor ruimte
wordt geboden zonder dat daarvoor toestemming van de Kamer hoeft te worden gevraagd.
Hiervoor zal derhalve bij nota van wijziging een voorziening worden geboden.
Toevoeging van procedures uit de praktijk
De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat de werkgroep voorstelt om de positie
van een technische briefing nader te verduidelijken in het Reglement van Orde. Deze
leden vinden dit een goede zaak. Zij constateren in de praktijk dat er verschillend
wordt omgegaan met het openbare karakter van technische briefings. Zo is het niet
altijd van tevoren helder of een technische briefing openbaar of besloten is. En ook
is niet altijd helder of fractiemedewerkers aanwezig kunnen zijn. Het lijkt deze leden
daarom goed ook hier helderheid over te verschaffen. Zij vragen daarom of de werkgroep
het standpunt deelt dat technische briefings in principe openbaar zijn, tenzij expliciet
besloten wordt dat een technische briefing besloten is. Deelt de werkgroep het standpunt
dat het goed is om dit in helder in het Reglement op te nemen? Voorts vragen zij of
de werkgroep het standpunt deelt dat fractiemedewerkers in principe aanwezig kunnen
zijn bij een technische briefing (dus ook bij besloten technische briefings), tenzij
besloten is dat de technische briefing vertrouwelijk is en dus alleen toegankelijk
is voor leden.
In antwoord op de vragen over de technische briefing, merkt de werkgroep in algemene zin op dat vergaderingen van de Kamer, inclusief die van commissies,
in beginsel openbaar zijn. Ook kunnen vergaderingen in beslotenheid worden houden.
Zie hierover het voorgestelde artikel 7.20. Dat artikel geldt dus ook voor technische
briefings. Een overweging om voor beslotenheid te kiezen is dat dit de vrije uitwisseling
van gedachten kan bevorderen, maar kan ook verband houden met de inhoud van de briefing
of de positie van personen of organisaties die de briefing verzorgen. Tevens moet
rekening worden gehouden met het technische, apolitieke karakter van de bijeenkomst.
Het is aan commissies zelf om te bepalen hoe zij hier in de praktijk mee omgaan. Bij
de ene commissie zullen dergelijke briefings daarom vaker in beslotenheid plaatsvinden
dan in een andere commissie.
Ten aanzien van de aanwezigheid van fractiemedewerkers is de bestaande afspraak binnen
de Kamer dat fractiemedewerkers aanwezig mogen zijn bij besloten technische briefings,
indien een Kamerlid van dezelfde fractie ook aanwezig is. Fractiemedewerkers van kleine
fracties mogen aanwezig zijn als een Kamerlid van een andere fractie zich hiervoor
verantwoordelijk stelt.7 Die afspraken zijn helder. De werkgroep is er daarom geen voorstander van om op dit
praktische punt nadere reglementaire voorzieningen te treffen. De werkgroep sluit
verder aan bij een verzoek dat het presidium eerder aan de commissievoorzitters heeft
gedaan, namelijk om bij het aanbieden van besloten briefings zeer kritisch na te gaan
of het besloten karakter noodzakelijk is en of fractiemedewerkers kunnen worden toegelaten.
De leden van de SP-fractie vinden een duidelijker onderscheid tussen hoorzittingen
en rondetafelgesprekken een goed voorstel. Komt met de voorgestelde bepaling voldoende
tot uitdrukking dat dit onderscheid voortaan scherper wordt getrokken? Hoe wordt ervoor
gezorgd dat commissies zich voortaan bewust zijn dat ze hierin een keuze moeten maken?
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling de voorstellen gelezen die
dienen ter verduidelijking van het onderscheid tussen een hoorzitting en een rondetafelgesprek.
Deze leden missen echter een beschouwing over hoe hoorzittingen anders ingevuld zouden
kunnen worden. Daarbij denken deze leden aan hoorzittingen zoals die door het Amerikaanse
congres worden gehouden. Bijvoorbeeld hoorzittingen waarbij de Kamer personen scherp
bevraagt over misstanden of andere brandende kwesties. Kan de hoorzitting zoals de
Kamer die nu kent daartoe dienen? Zo niet, wat moet er gebeuren om dit wel mogelijk
te maken?
De leden van de SP-fractie en PvdA-fractie hebben vragen gesteld over hoorzittingen
en rondetafelgesprekken. Met de voorgestelde bepalingen wordt naar de mening van de
werkgroep duidelijker onderscheid gemaakt tussen deze instrumenten. Bij een hoorzitting
worden de genodigden gericht bevraagd. Daarbij wordt nu ook uitdrukkelijk in het Reglement
vermeld dat een commissie er voor kan kiezen dat de door een lid gestelde vragen,
inclusief vervolgvragen, steeds meteen (een-op-een) worden beantwoord en niet pas
nadat alle door de leden gestelde vragen zijn beantwoord. Daarnaast kan de aanbevolen
aanpassing van de zaalinrichting aan o.a. een hoorzitting ook bijdragen aan het versterken
van het instrument van de hoorzitting.
Met deze wijzigingen kan de effectiviteit van de bevraging en de interactie worden
verhoogd. Het is aan een commissie om te bepalen, ter uitoefening van de grondwettelijke
taken van de Kamer op het gebied van wetgeving en controle, over welke kwesties zij
een hoorzitting wil houden. Daarbij geldt evenwel dat derden, anders dan in het Amerikaanse
congres, bij een reguliere hoorzitting niet verplicht zijn om te verschijnen en de
gestelde vragen te beantwoorden. Dat is wel het geval wanneer de Kamer besluit tot
een parlementaire enquête of een parlementaire ondervraging op grond van de Wet op
de parlementaire enquête respectievelijk het Tijdelijk protocol parlementaire ondervraging.
De Kamer beschikt dus al over verregaande mogelijkheden om tot waarheidsvinding te
komen. Nu deze instrumenten een zwaarder karakter hebben dan de reguliere hoorzitting,
kennen deze een eigen besluitvormingstraject waarbij de Kamer beslist over de inzet
ervan.
De leden van de ChristenUnie-fractie merken dat er over het bijwonen van besloten
technische briefings door fractiemedewerkers, indien het eigen Kamerlid niet aanwezig
kan zijn, nog steeds onduidelijkheid is. Zou het niet goed zijn, vragen deze leden
aan de werkgroep, als hier een eenduidige afspraak over in het Reglement wordt opgenomen,
bijvoorbeeld dat fractiemedewerkers altijd welkom zijn, mits aan het quorum van bijvoorbeeld
minimaal vijf Kamerleden is voldaan?
De werkgroep verwijst hiervoor naar haar antwoord op de vraag van de leden van de
GroenLinks-fractie over technische briefings.
Beter aansluiten bij de praktijk
De leden van de D66-fractie zijn in beginsel voorstander van het schrappen van overbodige of in onbruik geraakte instrumenten. Zij begrijpen derhalve het
voorstel van de werkgroep om de regel te schrappen dat een Kamerbesluit is vereist
voor het vergaderen na 23.00 uur. Deze regel is nu in de praktijk immers een dode
letter. Of dat wenselijk is, is echter een tweede. Deze leden achten het van groot
belang dat we zuinig zijn op al onze Kamerleden, fractiemedewerkers en ambtelijke
ondersteuning. Het werk in de Kamer is onregelmatig, beperkt voorspelbaar en behoorlijk
intens. Een hoge mate van stress of tekenen van overspannenheid liggen daarom al snel
op de loer. De Kamer is hierin niet uniek. Ook op andere werkplekken wordt steeds
meer nagedacht over de juiste balans tussen werk en privé. Het lijkt deze leden goed
daar ook als Kamer aandacht voor te hebben, zodat het werk hier in de Kamer voor alle
geledingen prettig en aantrekkelijk blijft. Deelt de werkgroep dit standpunt? Vindt
de werkgroep dat de nachtelijke eindtijden die soms worden gehaald nog wel passen
in het huidige tijdsgewricht? Heeft de werkgroep overwogen in plaats van haar voorstel
om de voornoemde regel te schrappen, juist een striktere plenaire eindtijd vast te
leggen (al dan niet met uitzonderingsclausules)?
De leden van de ChristenUnie-fractie begrijpen dat wordt afgezien van de verplichting
om een Kamerbesluit te nemen om na 23.00 uur te vergaderen. Tegelijkertijd zien zij
ook dat het vergaderen na 23.00 uur veel vraagt van het Kamerpersoneel, de medewerkers
van de fracties en de Kamerleden. Is dit niet juist reden om de verplichting om een
Kamerbesluit te nemen om na 23.00 uur te vergaderen nieuw leven in te blazen en daarbij
het uitgangspunt te benoemen dat er niet na 23.00 uur vergaderd wordt, tenzij de Kamer
daartoe besluit?
De werkgroep kan zich de onvrede van de leden van de fracties van D66 en de ChristenUnie
over vergaderingen na 23:00 uur voorstellen.8 Desondanks bestaat regelmatig behoefte aan de mogelijkheid om na 23:00 uur te kunnen
doorvergaderen, is die behoefte vooraf niet altijd goed voorspelbaar, en wordt er
in de praktijk zonder nader Kamerbesluit doorvergaderd na 23:00 uur. De huidige regeling
in het Reglement is niet in overeenstemming met de praktijk, en er lijkt ook geen
pasklare oplossing op dit punt. Tegen die achtergrond is voorgesteld de regeling in
het Reglement op dit punt te schrappen. De werkgroep onderschrijft echter het belang
van een goede balans tussen werk en privé, en is benieuwd van de gedachten van de
andere fracties daarover tijdens het debat kennis te nemen.
Een dynamischer mondelinge vragenuur
De leden van de SP-fractie vinden al geruime tijd dat het vragenuur aan verandering
toe is. Op dit punt hadden zij meer verwacht. Juist omdat een beter gebruik van het
wekelijkse mondelinge vragenuur de behoefte kan dempen om de betreffende onderwerpen
in een debat te bespreken. Waarom niet vaker een beroep doen op de Minister-President,
die immers ook iedere vrijdag de pers te woord staat zonder vooraf precies te weten
welke vragen er gaan komen? Waarom niet vaker de fractievoorzitters de actualiteit
laten bespreken met de Minister-President? Zouden aangemelde vragen van fractievoorzitters
aan de Minister-President in principe niet altijd doorgelaten moeten worden?
De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat de werkgroep ten aanzien van het
vragenuur aanbevelingen doet om dit dynamischer te maken. Dit is een goed streven.
Deze leden vragen of het niet verstandiger is om in plaats van het huidige vragenuur
wekelijks een vragenuur met de Minister-President te organiseren. Hoe kijkt de werkgroep
naar een dergelijke verandering?
De leden van de 50PLUS-fractie steunen het voorstel voor een dynamischer vragenuur.
Is het dan ook toegestaan/gewenst om als vragensteller gedurende de «hele vraag» te
blijven staan? En dus in theorie op het laatst nog 30 seconden iets mag vragen omdat
zijn of haar 4 minuten nog niet op zijn?
De werkgroep heeft zich beraden over de vraag of verbeteringen ten aanzien van het
mondelinge vragenuur mogelijk zijn. De discussie hierover loopt al geruime tijd, waarbij
een terugkerende wens het verhogen van de levendigheid van het vragenuur is. Daarbij
wordt enerzijds gekeken naar de opzet van het vragenuur, anderzijds naar de deelnemers
daaraan. Ook de actualiteit van de onderwerpen speelt een rol. Zoals de werkgroep
in haar rapport heeft aangegeven, meent zij dat de selectie van onderwerpen tegenwoordig
vaker aansluit bij actuele maatschappelijke thema’s. Daarnaast signaleert zij dat
de Minister-President en de fractievoorzitters vaker deelnemen aan het vragenuur.
De werkgroep heeft aangegeven dit een goede ontwikkeling te vinden en ziet daarom
geen aanleiding om op dit vlak nadere voorstellen te doen.
Wel heeft de werkgroep voorstellen gedaan voor verlevendiging van het vragenuur, waarbij
een lossere opzet wordt beoogd. De vragensteller wordt gedurende in totaal vier minuten
een of meerdere keren het woord verleend om aan de bewindspersoon vragen te stellen.
De strakke opzet van dit deel van het vragenuur, zoals die nu in het Reglement van
Orde is neergelegd, wordt daarmee losgelaten. De vier minuten van de vragensteller
zijn daarbij wel beperkt tot de periode voorafgaand aan de mogelijkheid van het stellen
van aanvullende vragen, bedoeld in het voorgestelde artikel 12.4, derde lid. De vragensteller
heeft wel de mogelijkheid om namens zijn fractie of groep een dergelijke aanvullende
vraag te stellen. Zie daarover de artikelsgewijze toelichting bij artikel 12.4.
Voorstellen met betrekking tot initiatiefwetsvoorstellen en Grondwetsherzieningen
De leden van de VVD-fractie lezen dat een regeling wordt voorgesteld voor zogenoemde
«verweesde» initiatiefwetsvoorstellen. In het kader van een efficiënte Kamer is dat
een goede zaak, zo menen deze leden. Er zijn echter ook initiatiefwetsvoorstellen
die aanhangig worden gemaakt en voor advies naar de Raad van State gaan, maar waarbij
die adviezen niet van een reactie van de indieners worden voorzien en dus ook niet
verder in behandeling komen. Heeft de werkgroep dat overwogen? Biedt de nieuwe regel
daarvoor ook een oplossing, zo vragen deze leden.
De werkgroep wil in dit kader verduidelijken dat de regeling ook uitwerkt naar verweesde
initiatiefwetsvoorstellen waarbij er nog geen reactie van de initiatiefnemers op het
advies van de Afdeling advisering van de Raad van State is, en die dus niet in behandeling
van de Kamer zijn gekomen. De werkgroep heeft de regeling mede met het oog op die
specifieke groep initiatiefwetsvoorstellen voorgesteld.
De regeling heeft geen betrekking op initiatiefwetsvoorstellen waarvan de initiatiefnemers
nog zitting in de Kamer hebben, die nog geen reactie op het advies van de Afdeling
hebben gegeven. De werkgroep acht het onjuist om deze voorstellen, waarbij de initiatiefnemers
dus nog in de Kamer zitting hebben en over het initiatiefwetsvoorstel kunnen beschikken,
door de Kamer als vervallen te kunnen laten beschouwen. Verder hebben de initiatiefnemers
die een initiatiefwetsvoorstel niet willen voortzetten ook de mogelijkheid het wetsvoorstel
in te trekken, waarna de Kamer het advies van de Afdeling advisering openbaar zal
maken.
De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat in de praktijk onduidelijkheid
bestaat over het vragen van advies aan de Europese Centrale Bank (ECB) bij initiatiefwetsvoorstellen
die (mogelijk) de positie van De Nederlandsche Bank raken. Het is wenselijk om een
dergelijk advies aan de ECB te kunnen doen, voordat een initiatiefwetsvoorstel in
de Kamer behandeld wordt. Het is op dit moment evenwel niet mogelijk voor initiatiefnemers
om zelfstandig een adviesaanvraag te doen bij de ECB en het is ook niet altijd logisch
om een Minister te verzoeken een dergelijke adviesaanvraag te doen bij de ECB voor
een initiatiefwetsvoorstel. Het lijkt deze leden goed om hier expliciete afspraken
over vast te leggen in het Reglement, zodat deze procedure voor alle betrokkenen helder
is. Hoe kijkt de werkgroep hiernaar?
De werkgroep gaat ervan uit dat de leden van de GroenLinks-fractie met hun vraag doelen
op de consultatieplicht bij de ECB op grond van beschikking 98/415/EG. Zij wijst erop
dat er binnen de wetgevingsprocedure verschillende van dergelijke internationale consultatie-
en notificatieverplichtingen (hierna: notificatieverplichtingen) bestaan, bijv. ook
bij de Europese Commissie en de Wereldhandelsorganisatie. De notificatieverplichtingen
volgen daarbij uit de verordening/richtlijn/beschikking zelf, en hebben zowel betrekking
op initiatiefwetsvoorstellen als regeringswetsvoorstellen.
Het achterwege laten van een notificatie kan in sommige gevallen de rechtsgeldigheid
van de regeling aantasten.9 Om dat te voorkomen zijn er onder andere in de Aanwijzingen voor de regelgeving en
andere rijksbrede handleidingen voorschriften opgenomen (zie m.n. de Aanwijzingen
7.7 en 7.8), en is er bij elk ministerie een notificatiecoördinator, alsmede een Interdepartementale
Commissie voor Europees Recht-Notificatie. Daarmee wordt voor een correcte en tijdige
notificatie gewaakt.
De betrokken voorzieningen kunnen naar de mening van werkgroep ook binnen het initiatieftraject
worden ingezet. De initiatiefnemers kunnen zich daarover in het voorbereidingstraject
door de behandelend (departementaal) wetgevingsambtenaren laten informeren en adviseren.
Daarnaast zal het voorstel ook direct na het aanhangig maken kunnen worden genotificeerd.
De Kamer zal daarbij de mogelijkheid hebben om hiertoe zelf over te gaan, maar gelet
op de bijzondere departementale expertise bij deze veelal zeer specifieke voorschriften,
en de mogelijke gevolgen van niet-notificatie, acht de werkgroep het minstens zo efficiënt
en effectief dat de regering dit op zich neemt. Een regeling in het Reglement acht
de werkgroep tegen deze achtergrond op dit moment niet noodzakelijk.
De leden van de PvdA-fractie delen de mening dat verweesde initiatiefwetsvoorstellen
niet tot in het oneindige aanhangig zouden moeten blijven, onder andere omdat dit
aanleiding kan geven tot rechtsonzekerheid. Het voorstel is om dergelijke voorstellen
na verloop van tijd als vervallen te beschouwen. Hoe verhoudt het laten vervallen
van wetsvoorstellen zich tot de bepaling in de Grondwet (artikel 86 lid 2) dat initiatiefvoorstellen
die nog aanhangig zijn in de Tweede Kamer door het lid of de leden die het aanhangig
hebben gemaakt ingetrokken worden? Sluit dit het laten vervallen, zoals dat nu wordt
voorgesteld, niet uit? Zo ja, is overwogen om de Grondwet op dit punt aan te passen,
zodat voortaan initiatiefvoorstellen ook kunnen komen te vervallen? Zo nee, waarom
niet?
De werkgroep is van mening dat de voorgestelde regeling recht doet aan de grondwettelijke
rechten van initiatiefnemers bij initiatiefwetsvoorstellen. Binnen de regeling blijven
de initiatiefnemers immers het recht hebben om een initiatiefwetsvoorstel (te wijzigen
of) in te trekken, en wordt verder ruimschoots gelegenheid geboden om – met instemming
van de fractie of groep van de eerdere initiatiefnemers – het initiatiefnemerschap
over te nemen. Pas wanneer ook dat niet het geval is, en er dus ook geen rechten van
initiatiefnemers meer in beeld zijn, kan de regeling van artikel 9.25, tweede lid,
worden toegepast. De Kamer kan daarbij – vanwege het vertrek van de initiatiefnemers
en het gebrek aan nieuwe initiatiefnemers – besluiten dat zij het betrokken initiatiefwetsvoorstel
als vervallen zal beschouwen. Daarmee geeft zij in een duidelijke (door het Reglement
ingekaderde) uitspraak aan het initiatiefwetsvoorstel verder niet te zullen behandelen.
Naar de mening van de werkgroep is dit verenigbaar met artikel 86, tweede lid, van
de Grondwet, en is een meer stringente interpretatie van de betrokken bepaling onwenselijk.
De werkgroep wijst er in dit kader ook op dat bij de algehele Grondwetsherziening
de nodige ruimte voor de Kamer aanwezig werd geacht om haar behandeling van de door
haar in te dienen initiatiefwetsvoorstellen nader vorm te geven,10 en dat artikel 86, tweede lid, bij de Grondwetsherziening uiteindelijk is opgenomen
om de bevoegdheden van initiatiefnemers te verduidelijken.11 De voorgestelde regeling biedt naar de mening van de werkgroep een aanvulling voor
de situatie dat er geen initiatiefnemers meer zijn of gaan komen. De werkgroep acht het verder niet bij haar taakopdracht passen om met een herzieningsvoorstel
voor de Grondwet te komen.
De leden van de PvdA-fractie lezen dat adviezen van de Raad van State voortaan openbaar
gemaakt zouden moeten worden wanneer een initiatiefvoorstel vervalt, terwijl er nog
geen reactie van de indiener(s) is. Maar, zo vragen deze leden zich af, hoe verhoudt
zich dat tot de wet op de Raad van State waarin staat (artikel 27 lid 2) dat de openbaarmaking
van de adviezen «geschiedt tezamen met openbaarmaking van de schriftelijke reactie»
(van de initiatiefnemers). Zou de wet op de Raad van State op dit punt aangepast moeten
worden? Zo nee, waarom niet? En, zo vragen deze leden, waarom is het eigenlijk nodig
dat het advies van de Raad van State openbaar wordt als het initiatiefvoorstel vervalt?
Voor wat betreft de verhouding met artikel 27, tweede lid, van de Wet op de Raad van
State merkt de werkgroep op dat de uitgewerkte regeling aansluit bij de huidige werkwijze
bij intrekking van initiatiefwetsvoorstellen. Daarbij wordt het advies van de Afdeling
advisering van de Raad van State eveneens zonder reactie van de initiatiefnemers openbaar
gemaakt, terwijl de initiatiefnemers nog wel in de Kamer zitting hebben. Het uitblijven
van de reactie zal daarbij verband houden met het uitblijven van de verdere behandeling.
Vanuit die achtergrond acht de werkgroep openbaarmaking van het advies in de situatie
van het voorgestelde artikel 9.25, tweede lid, waarin er ook geen initiatiefnemers
meer zijn om de reactie te geven en verdere behandeling zal uitblijven, passend. De
door de wet aan de Kamer opgedragen openbaarmaking van het advies van de Afdeling
advisering is in deze situaties nog wel goed mogelijk, gepast richting de Raad van
State, en waardevol voor eventuele toekomstige voorstellen. De werkgroep acht het
verder niet binnen haar taakopdracht passen om met een wijzigingsvoorstel voor de
Wet op de Raad van State te komen. De werkgroep wijst er in dit kader overigens ook
op dat tevens in de Grondwet in artikel 80, eerste lid, een algemene openbaarmakingsverplichting
voor adviezen is opgenomen.
De leden van de PvdA-fractie merken op dat het gebruikelijk is dat in het geval van
verdediging van een initiatiefwetsvoorstel een Minister als adviseur aan de Kamer
deelneemt aan het overleg in de plenaire zaal. Waar in het Reglement van Orde of elders
is de aanwezigheid van een Minister vastgelegd? En waar is dat voor initiatiefnota’s
vastgelegd?
De aanwezigheid van Ministers bij de plenaire behandeling van initiatiefwetsvoorstellen
en initatiefnota’s is, zoals ook bij andere plenaire vergaderingen, niet geregeld.
Uiteraard zal de betrokken Minister wel uitgenodigd worden om aanwezig te zijn en
kan hij daarbij als adviseur optreden. Bij initiatiefwetsvoorstellen is voorts bepaald
dat de Minister in beginsel na de initiatiefnemers het woord krijgt, zie daarvoor
het voorgestelde artikel 9.23, vierde lid. De werkgroep ziet geen noodzaak om dit
in het Reglement nader in te kaderen.
De leden van de PvdA-fractie hebben enkele vragen naar aanleiding van het voorgestelde
artikel 9.30 ten aanzien van het aanhangig maken van initiatiefwetsvoorstellen in
tweede lezing. Zij delen de wens voor een regeling die erop gericht is dat dit aanhangig
maken zo spoedig mogelijk zal plaatsvinden. Echter vragen zij zich af of de nu voorgestelde
regeling niet toch nodeloos tijdrovend is. Op grond van dit voorstel worden eerst
de oorspronkelijke initiatiefnemers (of vervangers uit hun fracties) in de gelegenheid
gesteld een tweedelezingsvoorstel aanhangig te maken. Doen zij dit niet, dan krijgen
andere leden de gelegenheid dit te doen. Mocht daar geen sprake van zijn, kan de Voorzitter
na zes weken de Kamer oproepen om alsnog een tweedelezingsvoorstel in te dienen. Indien
dat na twee weken niet tot een dergelijk voorstel heeft geleid, wordt de mogelijkheid
geopend dat de meest betrokken Minister dit doet. Het voorstel dat de Raad van State
heeft gedaan (Kamerstuk 32 334, nr. 11) biedt naar de mening van deze leden een eenvoudigere en snellere oplossing. Zo wordt
daar voorgesteld om het tweedelezingsvoorstel al op de dag van samenkomst van de nieuwe
Kamer door de Voorzitter te laten indienen. Naar de mening van deze leden tast dit
de neutraliteit van de Voorzitter in het geheel niet aan, alleen al niet in het geval
het Reglement van Orde zonder mitsen en maren hem/haar dit immers opdraagt. Die Voorzitter
kan, als het Reglement van Orde op dit punt zou worden aangepast, immers geen eigen
afweging meer maken en dan is het indienen van het tweedelezingsvoorstel slechts een
formaliteit zonder dat daar een inhoudelijke afweging bij past. Waarom is de werkgroep
van mening dat hiermee de neutraliteit van de Voorzitter in het geding is?
De werkgroep wijst er op dat van de initiatiefnemers bij een tweede lezing niet slechts
het aanhangig maken van het tweedelezingsvoorstel wordt verlangd, maar tevens een
reactie op het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State (dat kan afwijken
van het advies in eerste lezing, mede omdat de voorgestelde herziening nadien kan
zijn gewijzigd), en bijvoorbeeld ook een inhoudelijke reactie in een nota naar aanleiding
van het verslag. Naar de mening van de werkgroep passen deze taken niet goed bij de
neutrale positie van de Voorzitter, en ligt het in de rede dat dit door de oorspronkelijke
initiatiefnemers of door andere leden wordt verzorgd. Tegen die achtergrond is voorgesteld
om eerst individuele leden (bij voorkeur de verdedigers van het eerstelezingsvoorstel)
in de gelegenheid te stellen om het tweedelezingsvoorstel aanhangig te maken, zodat
de verdediging van het tweedelezingsvoorstel meteen komt te berusten bij initiatiefnemers
die dit vrijelijk kunnen en wensen. De werkgroep blijft bij dat standpunt, waarbij
uiteraard wel zoveel mogelijk ruimte moet worden gezocht voor tijdige behandeling
van het voorstel. Vanuit de behandeling van het wetsvoorstel tot herijking van de
Grondwetsherzieningsprocedure,12 lijkt een aanscherping op dit punt mogelijk, waartoe bij nota van wijziging een voorstel
wordt gedaan.
Naar aanleiding van de opmerkingen van de fractie van de PvdA en de behandeling van
het wetsvoorstel tot herijking van de Grondwetsherzieningsprocedure, heeft de werkgroep
zich ook opnieuw gebogen over de regeling voor het aanhangig maken van een tweedelezingsvoorstel
in de situatie dat zich daar geen leden voor aandienen. De werkgroep heeft daarbij
begrip voor het door de regering geschetste probleem dat de verdediging van het tweedelezingsvoorstel
(met name in de Eerste Kamer) in gedrang kan komen als dit van de regering wordt verzocht,
en de regering het voorstel niet langer onderschrijft. Daarbij is ook van belang dat
binnen de wetsprocedure de verdediging van een tweedelezingsvoorstel dat is ingediend
door de regering uiteraard niet in een later stadium kan worden overgenomen door Kamerleden
die dat wensen.
Tegen deze achtergrond heeft de werkgroep besloten de voorgestelde regeling bij nota
van wijziging aan te passen, waarbij niet de regering maar de Voorzitter ambtshalve
het voorstel aanhangig zal maken als zich geen initiatiefnemers aandienen, zodat wordt
bevorderd dat de Tweede Kamer tijdig kan voldoen aan haar grondwettelijke overwegingsplicht
in tweede lezing. Daartoe vormt overigens een bijkomend argument dat de Voorzitter
ambtshalve de Tweede Kamer vertegenwoordigt, en de Tweede Kamer bij initiatiefwetsvoorstellen
tot herziening van de Grondwet de grondwettelijke indiener van het eerstelezingsvoorstel
is. De werkgroep benadrukt hierbij wel dat het om een ambtshalve handeling gaat, en
dat van de Voorzitter niet kan worden verwacht dat deze het voorstel inhoudelijk zal
verdedigen. Het ligt derhalve in de rede dat de verdediging van een dergelijk voorstel
zo spoedig mogelijk na het aanhangig maken alsnog wordt overgenomen door andere leden.
Overig
De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat zij alsmede enkele andere fracties
eerder weleens hebben geopperd om de rol van de Kamer bij de samenstelling van een
nieuw kabinet te vergroten door voorafgaand aan de beëdiging van nieuwe Ministers
en Staatssecretarissen hoorzittingen te houden met de beoogde bewindspersonen. Deze
leden vinden dit nog steeds een interessante gedachte. Heeft de werkgroep dit overwogen?
Zo ja, waarom heeft zij hiertoe geen voorstellen gedaan? Zo nee, denkt zij dat dit
een interessante aanvulling zou kunnen zijn op de huidige rol van de Kamer bij een
kabinetsformatie?
De leden van de PvdA-fractie vragen of er gedacht is aan een regeling over hoe er
na de beëdiging van een Kamerlid moet worden omgegaan met het geven van felicitaties
en het onderbreken van de vergadering voor dat doel. Kan er alsnog een voorstel daartoe
worden gedaan? Zo nee, waarom niet?
De werkgroep heeft op deze punten geen voorstellen overwogen. Het horen van kandidaat-bewindspersonen
raakt aan de verhouding tussen regering en parlement. Hierover is in de Kamer reeds
eerder van gedachten gewisseld.13 Het is aan de Kamer om hieromtrent desgewenst een standpunt te bepalen, alvorens
te bezien wat dit betekent voor het Reglement.
Ten aanzien van het geven van felicitaties en het onderbreken van de vergadering acht
de werkgroep het gelet op de praktijk niet noodzakelijk om hiervoor uitdrukkelijk
een reglementaire voorziening te treffen.
ARTIKELSGEWIJS
Artikel 1.1 Begripsbepalingen
De leden van de SGP-fractie vragen waarom in artikel 1.1 wordt gesproken over «tenzij
anders bepaald». Volgt die afwijking niet automatisch uit het verband van de desbetreffende
bepaling, zoals dit ook in wetgeving gebruikelijk is? Zou niet eenvoudig volstaan
kunnen worden met «In dit reglement en de daarop berustende regelingen wordt bedoeld
met:»?
De werkgroep merkt hierover op dat op dit punt aansluiting is gezocht bij Aanwijzing
5.3 van de Aanwijzingen voor de Regelgeving. De zinsnede «tenzij anders bepaald» wordt
daarin gesuggereerd voor situaties waarin in de andere regeling een bepaald begrip
een andere reikwijdte dient te hebben.
Hoofdstuk 2. Begin en einde van het lidmaatschap
De leden van de CDA-fractie constateren dat tijdelijk ontslag van een lid wegens zwangerschap
en bevalling of langdurige ziekte op dit moment niet formeel in een plenaire vergadering
wordt gemeld. Deze leden stellen daarom voor een nieuwe bepaling op te nemen, die
luidt: «De Voorzitter maakt melding van een beslissing over een verzoek tot tijdelijk
ontslag als bedoeld in artikel X 10, eerste en tweede lid, van de Kieswet en van het
tijdstip van ingang daarvan.»
De werkgroep dankt de leden van de CDA-fractie voor deze interessante suggestie. Een
regeling in het Reglement op dit specifieke punt acht zij echter niet noodzakelijk,
mede aangezien het tijdelijke ontslag rechtstreeks uit artikel X10 volgt, en daarbij
bij de toelating van het vervangende lid in de vergadering kan worden stilgestaan.
Artikel 2.1 Toelating leden
De leden van de SGP-fractie vragen naar aanleiding van de formulering van het vierde
lid van artikel 2.1 of het in theorie wel mogelijk zou zijn dat de Kamer in nieuwe
samenstelling zou beslissen over de toelating van de leden. Is het niet per definitie
de oude Kamer die tot toelating moet besluiten?
De werkgroep merkt hierover op dat de wet (zie met name artikel V 4 van de Kieswet)
dit in het midden laat, en dus de mogelijkheid openlaat dat door de Kamer in nieuwe
samenstelling wordt beslist over de toelating van nieuwbenoemde leden.
Het is echter wel gewenst dat dit zo weinig mogelijk gebeurt. De Kamer heeft daarom
in 1989 de regel van het huidige artikel 2, derde lid, in het Reglement opgenomen,
op grond waarvan na periodieke aftreding of ontbinding (dus na verkiezingen) voor
zover mogelijk door de Kamer in oude samenstelling wordt beslist over de toelating
van nieuwbenoemde leden.14
Voor situaties waarin wel door de Kamer in nieuwe samenstelling wordt beslist, kan
bijvoorbeeld worden gedacht aan bepaalde uitzonderlijke omstandigheden (bijv. oorlog
of een uitzonderingstoestand), of wanneer het onderzoek van de geloofsbrief van een
nieuwbenoemd lid teveel vertraging oploopt voor een beslissing door de Kamer in oude
samenstelling.
Artikel 3.1 Benoeming Voorzitter
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat het Reglement momenteel geen
handelingsperspectief biedt voor de Kamer wanneer de situatie zich zou voordoen dat
het functioneren van een Voorzitter door een Kamermeerderheid als onwerkbaar wordt
geacht en de Voorzitter aanblijft. Zij vragen de werkgroep of is nagedacht over het
opnemen van een procedure die in een dergelijk geval zou kunnen worden aangewend.
De werkgroep merkt op dat hiervoor, zoals ook in het huidige Reglement, inderdaad
geen regeling is getroffen.
Het ligt voor de hand dat in de situatie dat een Kamermeerderheid kenbaar maakt dat
zij geen vertrouwen meer in haar Voorzitter heeft, deze Voorzitter niet langer kan
aanblijven, maar de werkgroep ziet geen aanleiding dit in een regel in het Reglement
vast te leggen.
Artikel 3.6 presidium
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat het Reglement geen bepalingen
bevat over de taken en bevoegdheden van het presidium. Zou het niet goed zijn om hierover
een bepaling op te nemen in het Reglement, zo vragen deze leden.
De werkgroep merkt op dat het (huidige en) voorgestelde Reglement een algemene bepaling
over de werkwijze van het presidium bevat (zie artikel 3.6) en diverse bepalingen
bevat over de specifieke taken en bevoegdheden van het presidium. De werkgroep ziet
echter geen aanleiding om in het Reglement een algemene taakomschrijving voor het
presidium vast te leggen.
Artikel 6.2 Taken Griffier
De leden van de SGP-fractie merken op dat bij de taken van de griffier in artikel
6.2 wordt gesproken over de mogelijkheid van ondermandatering, onder verwijzing naar
artikel 10:3 en 10:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Deze leden vragen zich
af of de begrippen in dit voorgestelde artikel helemaal gelijk worden gebruikt aan
de begrippen in de Awb. In de toelichting staat dat verondersteld wordt dat de griffier
zonder nadere regeling al bevoegd is tot mandatering. Volgens de Awb zou naar de indruk
van deze leden de taak van de griffier zelf al het «mandaat» zijn. Deze leden begrijpen
daarom niet goed wat in (de toelichting op) dit voorstel precies onder mandaat en
ondermandaat wordt verstaan.
De werkgroep heeft bij de formulering van artikel 13.2, zesde lid, aansluiting gezocht
bij de uitgangspunten van de Awb, maar die wet is in de context van de Kamer slechts
gedeeltelijk van toepassing. De Kamer kan immers slechts bij besluiten ten aanzien
van haar ambtenaren als «bestuursorgaan» worden beschouwd (zie artikel 1:1, tweede
lid, onder b, en derde lid, van de Awb), en het Reglement is ook geen «wettelijk voorschrift»
als bedoeld in de Awb. De regeling van de Awb sluit dus niet naadloos aan bij de positie
van de Kamer.
Tegen die achtergrond heeft de werkgroep voor de typering van de oorsprong van de
onderscheidenlijke bevoegdheden van de Griffier (attributie, delegatie of mandaat)
aansluiting gezocht bij de interpretatie daarvan bij eerdere Reglementswijzigingen
(zie Kamerstukken 27 741 en 28 821). Daaruit kwam naar voren dat de uitdrukkelijk door de wet aan de Kamer(voorzitter)
toebedeelde bevoegdheden ten aanzien van de begroting en de archiefbescheiden via
het Reglement aan de Griffier zijn gemandateerd, en dat de overige bevoegdheden via
het Reglement aan de Griffier zijn geattribueerd. Zie hierover in het bijzonder Kamerstukken
27 741 nr. 8 (een brief over o.a. artikel 10, tweede lid, en artikel 13), waarin het presidium
aangeeft: «In het voorstel van het presidium is de bepaling uit de Comptabiliteitswet
verder uitgewerkt in die zin dat de Griffier namens de Voorzitter (het presidium),
dus via mandaat, het begrotingsbeheer uitoefent, zoals hij krachtens artikel 13 de
meeste personele bevoegdheden (via attributie) uitoefent.»
De voorgestelde regeling gaat van dit uitgangspunt uit, waarbij dus slechts de bevoegdheden
ten aanzien van het begroting en het archief op mandaat berusten, en de overige bevoegdheden
op attributie.
Bij alle bevoegdheden is in beginsel (nadere) mandatering door de Griffier mogelijk;
daarvoor hoeft naar de mening van de werkgroep geen nadere regeling in het Reglement
te worden geboden. Naar analogie van artikel 10:9 Awb is wel een uitdrukkelijke regeling
getroffen voor ondermandatering van de bevoegdheden ten aanzien van de begroting en
het archief.
Artikel 7.3 Tijdelijke commissies
De leden van de SGP-fractie vragen zich naar aanleiding van het instellen van vaste
commissies en tijdelijke commissies af wat er precies zou moeten gebeuren als de Kamer
zou besluiten tot de instelling van een commissie met vergelijkbare bevoegdheden als
de gewone vaste Kamercommissies, die niet het gehele taakveld van een bewindspersoon
betreffen. Een concreet voorbeeld zou de jeugdzorg kunnen zijn. Zou er volgens de
werkgroep in dat geval een tijdelijke commissie jeugdzorg dienen te zijn? Hoe verhoudt
zich dat tot een «vaste commissie voor een bepaalde duur»?
De werkgroep merkt hierover op dat voor een dergelijke commissie (dus bijv. op het
gebied van jeugdzorg) een tijdelijke commissie kan worden ingesteld. De instellingstermijn
daarvan is niet noodzakelijkerwijs beperkt tot een zitting (zie artikel 7.3, tweede
lid, onder b). Verder is van belang dat wetsvoorstellen op grond van het voorgestelde
artikel 9.1, eerste lid, niet in handen van een tijdelijke commissie kunnen worden
gesteld.
Artikel 7.18 Procedurevergadering
De leden van de VVD-fractie merken op dat het tweede lid de mogelijkheid voor leden
bevat om tijdens de procedurevergadering voorstellen te doen ten aanzien van de werkzaamheden
van de commissie. Er kan dan bijvoorbeeld een commissiedebat worden aangevraagd. In
hoeverre kunnen er straks meerderheidsdebatten, dertigledendebatten en interpellaties
in de plenaire regeling van werkzaamheden worden aangevraagd? Deze leden krijgen graag
een nadere verduidelijking.
De werkgroep merkt hierover op dat de verzoeken ten aanzien van plenaire debatten
(dus bijv. voor meerderheidsdebatten, dertigledendebatten en interpellaties) inderdaad
nog steeds via de plenaire regeling van werkzaamheden zullen dienen te verlopen.
De regeling van werkzaamheden tijdens een procedurevergadering ziet op commissieactiviteiten.
Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om de aanvraag van een commissiedebat of een rondetafelgesprek,
of de benoeming van een rapporteur. Uiteraard blijft wel de mogelijkheid bestaan dat
een commissievoorzitter na afstemming in zijn commissie een verzoek doet namens de
commissie voor een plenair debat (bijvoorbeeld een meerderheidsdebat of een tweeminutendebat),
waarmee het verzoek spoediger kan worden afgedaan.
Artikel 7.19 Bijwonen vergaderingen
De leden van de VVD-fractie merken op dat in artikel 7.19 het bijwonen van vergaderingen
van commissies wordt geregeld. In hoeverre mogen leden van de Kamer die geen lid c.q.
plaatsvervangend lid van een commissie zijn, deze overleggen en vergaderingen bijwonen
en in hoeverre mogen zij het woord voeren in een vergadering van die commissie (deelnemen
aan de beraadslagingen)? Is dat altijd mogelijk of moet de commissie dat per keer
toestaan? In hoeverre is er in dezen een verschil tussen een beraadslaging en een
procedurevergadering? Gaarne krijgen deze leden een verduidelijking.
De werkgroep merkt hierover op dat de voorgestelde regeling inhoudelijk aansluit bij
die in de artikelen 7, 34 en 35, eerste lid, van het huidige Reglement.
De Voorzitter is daarbij bevoegd alle vergaderingen (dus zowel bijv. de beraadslaging
in een wetgevingsoverleg, als een procedurevergadering) van elke commissie bij te
wonen, ook als hij daarvan geen lid is. De Voorzitter heeft daarvoor dus geen toestemming
nodig van de commissie. In het huidige Reglement volgt dit uit artikel 7, in het voorstel
uit artikel 7.19, tweede lid.
Andere leden die geen (plaatsvervangend) commissielid zijn, kunnen in ieder geval
elk wetgevingsoverleg en notaoverleg bijwonen. In het huidige Reglement volgt dit
uit artikel 34, tweede lid, eerste zin; in het voorstel uit artikel 7.19, derde lid,
eerste zin. Deze leden hebben voor het bijwonen van een wetgevingsoverleg of notaoverleg
dus geen toestemming van de commissie nodig. Dit ligt anders bij de overige commissievergaderingen
(bijvoorbeeld een procedurevergadering of commissiedebat). Een commissie kan de andere
leden die geen (plaatsvervangend) commissielid zijn daarbij toestaan de vergadering
bij te wonen, en kan die toestemming dus ook weigeren. In het huidige Reglement volgt
dit uit artikel 34, derde lid, eerste zinsnede; in het voorstel uit artikel 7.19,
derde lid, tweede zin.
De leden die geen (plaatsvervangend) commissielid zijn (dus zowel de Voorzitter als
de overige andere leden) die een commissievergadering bijwonen, hebben daarbij steeds
het recht om aan de beraadslaging deel te nemen. In het huidige Reglement volgt dit
uit artikel 34, tweede lid, tweede zin, en derde lid, tweede zinsnede; in het voorstel
uit artikel 7.19, vierde lid.
Artikel 7.20 Openbaarheid vergaderingen
De leden van de VVD-fractie merken op dat het vijfde lid van artikel 7.20 regelt dat
een besloten vergadering slechts kan plaatsvinden in de gebouwen van de Kamer. De
leden die deelnemen aan de vergadering moeten in de vergaderzaal aanwezig zijn. De
Voorzitter kan toestaan dat in bijzondere omstandigheden wordt afgeweken van dit lid.
Deze leden vragen om wat voor soort bijzondere omstandigheden het kan gaan. Gaarne
krijgen zij een reactie van de werkgroep.
Het betrokken voorgestelde vijfde lid stemt inhoudelijk overeen met het huidige artikel
37, vierde lid. Dat artikellid is op advies van de commissie Prinsjesdagstukken in
het Reglement opgenomen, waarbij in de toelichting bij het stuk niet is aangegeven onder welke bijzondere omstandigheden van het
lid zou moeten kunnen worden afgeweken.15 Er kan echter bijvoorbeeld worden gedacht aan een situatie waarin een commissie in
een besloten vergadering wil spreken met een lid of ander persoon die niet in het
Kamergebouw aanwezig kan zijn (bijv. iemand die een ziekenhuis niet kan verlaten),
of waarbij het veel praktischer is de besloten vergadering elders te laten plaatsvinden
(bijv. omdat zal worden gesproken met diverse personen uit een ander werelddeel, bijv.
het Caribisch deel van het Koninkrijk). Ook de huidige Coronacrisis kan een dergelijke
bijzondere omstandigheid vormen.
Artikel 7.23 Verslag over een ontvangen stuk
De leden van de VVD-fractie merken op dat het tweede lid van artikel 7.23 bepaalt
dat het verslag bij een bepaald stuk zo beknopt mogelijk bevat wat de commissie over
het stuk wil opmerken. Deze leden permitteren zich hier een taalkundige opmerking.
Zij missen tussen de woorden «mogelijk» en «wat» het woord «datgene». Naar hun mening
wordt daarmee de formulering meer een formulering die hoort bij een reglement. Deze
leden gaan ervan uit dat onder «opmerken» niet alleen wordt verstaan het maken van
«opmerkingen», maar ook het stellen van (verduidelijkende) vragen. Gaarne krijgen
deze leden een reactie van de werkgroep.
De werkgroep dankt de leden van de VVD-fractie voor de taalkundige suggestie, die
bij nota van wijzing in het voorstel wordt verwerkt. Verder bevestigt zij dat onder
«opmerken» inderdaad zowel «opmerkingen» als «vragen» kunnen worden gerekend. Om op
dit punt geen misverstanden te laten bestaan wordt dit tevens bij nota van wijziging
verduidelijkt.
Artikel 7.26 Bevoegdheden commissies
De leden van de PvdA-fractie lezen in artikel 7.26, onderdeel h, dat een commissie
bevoegd is om zich te laten voorlichten door colleges van advies. Welke colleges van
advies worden hier bedoeld? Naar deze leden aannemen, gaat het om andere adviescolleges
dan die worden genoemd in artikel 7.36, of niet? Hoe verloopt de procedure in het
geval er bij een initiatiefwetsvoorstel, nadat de consultatieronde is geweest, behoefte
is aan advies of input van adviescolleges of andere instanties? Hoe kunnen initiatiefnemers
bijvoorbeeld advies vragen aan de Autoriteit Persoonsgegevens over privacyaspecten
van hun wetsvoorstel, aan het Adviescollege Toetsing Regeldruk over administratieve
lasten, aan de Nationale Politie of het Openbaar Ministerie met betrekking tot de
handhaving, opsporing en vervolgen van voorgestelde strafbare feiten, het Centraal
Planbureau, de Algemene Rekenkamer enzovoorts. Wanneer kan een initiatiefnemer zelf
contact met dergelijke instanties opnemen, wanneer loopt dat via de Kamer en wanneer
via een bewindspersoon? Deze leden hebben kortom behoefte aan een regeling voor het
vragen van dergelijke adviezen. Kunt u hier nader op ingaan?
De in artikel 7.26, onderdeel h, opgenomen bevoegdheid van commissies om zich te laten
voorlichten door college van advies is in het voorstel niet nader omschreven. Deze
bepaling is dan ook niet gewijzigd ten opzichte van artikel 27, onder f, van het huidige
Reglement, en heeft betrekking op adviescolleges als bedoeld in artikel 1 van de Kaderwet
adviescolleges. Het gaat daarbij om colleges die krachtens publiekrecht tot taak hebben
de regering te adviseren over algemeen verbindende voorschriften of te voeren beleid
van het Rijk. Hieronder vallen vaste adviescolleges als bedoeld in artikel 79 van
de Grondwet (bijvoorbeeld de Onderwijsraad, de Kiesraad, en thans het Adviescollege
toetsing regeldruk), maar ook tijdelijke adviescolleges (bijv. het vroegere Adviescollege
toetsing administratieve lasten). Krachtens artikel 17 van de Kaderwet heeft de Kamer
de mogelijkheid om advies in te winnen bij deze adviescolleges.
Artikel 7.36 van het voorstel kan worden gezien als een nadere uitwerking van artikel
7.26, en gaat er vanuit dat verzoeken om voorlichting bij de Afdeling advisering van
de Raad van State of om advies bij een adviescollege worden geïnitieerd dan wel nader
uitgewerkt in commissies. Artikel 7.36 sluit voor het doen van adviesverzoeken inhoudelijk
aan bij artikel 30 van het huidige Reglement; de voorgestelde regeling voor voorlichting
door de Afdeling advisering van de Raad van State is nieuw en sluit aan bij de bestaande
praktijk. De in artikel 7.36 opgenomen regeling sluit niet uit dat een commissie een
lid van een adviescollege uitnodigt voor bijvoorbeeld een (rondetafel)gesprek of technische
briefing. Tegen die achtergrond is de tekst van artikel 7.26, onder h, ongewijzigd
gebleven.
Voor het doen van een concreet adviesverzoek bij een adviescollege dient artikel 7.36
dus toepassing te vinden. Daarbij wordt uiteindelijk plenair over het adviesverzoek
besloten, omdat op grond van artikel 17 van de Kaderwet adviescolleges de bevoegdheid
om advies te verzoeken ligt bij de Kamer en dus niet bij een commissie of een individueel
Kamerlid. Binnen de initiatiefwetgevingsprocedure kan vanuit een individueel Kamerlid
dus ook geen officieel adviesverzoek uitgaan,16 wat de reden vormt dat op dit punt geen regeling in het Reglement wordt geboden.
Na het aanhangig maken van het initiatiefwetsvoorstel kan het lid de Kamer dus wel
met behulp van artikel 7.36 verzoeken om een adviesverzoek bij een adviescollege te
doen (naast de verplichte adviesinwinning bij de Afdeling advisering). Van die mogelijkheid
wordt met enige regelmaat gebruik gemaakt.17
Verder wijst de werkgroep erop dat er binnen de overheid ook uitvoeringsorganisaties
zijn die niet onder de definitie van adviescollege van artikel 1 van de Kaderwet vallen,
bijv. de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO). Als in de Kamer behoefte bestaat aan het
doen van een verzoek om advies bij een uitvoeringsorganisatie, zal daarvoor doorgaans
de toestemming van de verantwoordelijke Minister zijn vereist.
Tot slot wijst de werkgroep erop dat het door de Kamer krachtens artikel 7.23 van
de Comptabiliteitswet 2016 doen van een verzoek bij de Algemene Rekenkamer een verzoek
om onderzoek betreft, en dat de Kamer over een dergelijk verzoek beslist onder toepassing
van het voorgestelde artikel 7.2, derde lid, (thans artikel 16a, tweede lid) van het
Reglement.
Artikel 7.27 Vormen van mondeling overleg
De leden van de CDA-fractie vragen de werkgroep nader te omschrijven wat moet worden
verstaan onder een notaoverleg. In de huidige formulering lezen deze leden dat een
notaoverleg betrekking heeft op een stuk waarover de commissie een notaoverleg wenst
te houden.
De werkgroep merkt hierover op dat het notaoverleg in de praktijk primair wordt gebruikt
voor de behandeling van initiatiefnota’s. Verder kan het gaan om een ontvangen kabinetsnota,
maar ook om elk ander schriftelijk ontvangen stuk waarvoor een commissie dit overlegtype
(met de mogelijkheid van de indiening van moties) wil aanwenden.
De leden van de SGP-fractie vinden het een goede zaak dat het «algemeen overleg» voortaan
een commissiedebat heet. Juist omdat de werkgroep de commissiedebatten een centralere
plaats in het Kamerwerk wil geven, vragen deze leden waarom het commissiedebat niet
in een afzonderlijk onderdeel van het Reglement wordt uitgewerkt. Is het niet beter
om de term «mondeling overleg» te vervangen door de algemene term «commissiedebat»,
waarbij zo’n commissiedebat net als in de plenaire zaal over beleid, wetgeving, een
hoofdlijnennotitie of andere zaken kan gaan? Zou dit niet meer duidelijkheid bieden
dan het commissiedebat als een van de verschijningsvormen van het mondeling overleg?
Het commissiedebat heeft naast het wetgevingsoverleg en het notaoverleg in de praktijk
al een centrale plaats in de commissieactiviteiten, en de naamswijziging heeft mede
tot doel om dat verder te accentueren. De systematiek van het Reglement lijkt de werkgroep
op dit punt niet leidend voor de praktijk.
Artikel 7.31 Moties
De leden van de PvdA-fractie vragen waarom tijdens een commissiedebat (nog steeds)
geen moties mogen worden ingediend. In het kader van de wens om meer nadruk te leggen
op het commissiewerk en ontlasting van de plenaire agenda lijkt het deze leden voorstelbaar
dat er ook na een commissiedebat voortaan moties ingediend zouden moeten kunnen worden.
Temeer daar vaak aan het einde van een algemeen overleg/commissiedebat al duidelijk
is dat er behoefte bestaat aan het indienen van moties en daar dan apart een VAO voor
moet worden gehouden. En waarom zouden voor commissiedebatten in dit verband andere
regels moeten gelden dan voor wetgevingsoverleggen en notaoverleggen? Kan de werkgroep
nader toelichten waarom dit expliciet blijft worden uitgesloten?
De werkgroep heeft dit uiteraard in haar analyse overwogen, maar besloten daarvan
af te zien. Zoals de werkgroep heeft aangegeven, laat het aantal moties dat wordt
ingediend de afgelopen jaren een explosieve stijging zien. Wanneer de Kamer haar instrumenten
te vaak inzet, worden deze bot. De werkgroep heeft dan ook opgeroepen om meer gericht
en selectief gebruik te maken van het instrument van de motie. Het past niet bij die
oproep om het indienen van moties op meer plaatsen mogelijk te maken dan nu het geval
is.
De werkgroep is daarnaast van mening dat het in veel gevallen juist wenselijk is dat
er niet direct een gelegenheid tot het indienen van moties bestaat. Het indienen van
moties bij commissiedebatten kent verder ook praktische consequenties, bijvoorbeeld
ten aanzien van de planning van debatten en de verslaglegging ervan.
Artikel 7.32 Beraadslaging Kamer na commissiedebat of schriftelijk overleg (tweeminutendebat)
De leden van de CDA-fractie vragen of het juist is dat een tweeminutendebat alleen
kan worden aangevraagd in het commissiedebat.
De werkgroep bevestigt dat dit voor wat betreft een tweeminutendebat na een commissiedebat
(thans een VAO) inderdaad in het voorstel is opgenomen (zie artikel 7.32, eerste lid,
tweede zin). Bij nota van wijziging wordt het artikel echter aangepast, ook om ruimte
te bieden voor aanvragen na het commissiedebat, bijvoorbeeld naar aanleiding van een
brief. Dit geeft gelegenheid af te wachten of nog wel behoefte bestaat aan het tweeminutendebat.
Artikel 7.35 Uitnodiging rijksambtenaren
De leden van de PvdA-fractie lezen dat voor het uitnodigen van rijksambtenaren de
toestemming van de voor hen verantwoordelijke Minister vereist is. Deze leden vragen
of de term «rijksambtenaar» wel de juiste term is. Naar deze leden aannemen, is het
niet de bedoeling om bijvoorbeeld rijksambtenaren zoals rechters met toestemming van
de Minister uit te nodigen, of wel? Wordt hier bedoeld dat het uitsluitend moet gaan
over personen die onder de Aanwijzingen externe contacten rijksambtenaren vallen?
Die aanwijzingen zelf spreken van «onder hun (= Ministers, etc.) gezagsbereik werkzame
personen».
De leden van de PvdA-fractie vragen naar de reikwijdte van het begrip rijksambtenaar.
Inderdaad wordt in dit verband, zoals zij reeds vermoeden, gedoeld op ambtenaren die onder het gezag van een Minister werkzaam zijn. De
bepaling beoogt daarmee recht te doen aan de ministeriële verantwoordelijkheid. Ambtenaren
die werkzaam zijn onder het gezag van een Minister kunnen niet zelf verantwoording
afleggen in de Kamer. Wel kunnen zij het betrokken kabinetsbeleid toelichten.
Artikel 8.3 Opening vergadering bij quorum
De leden van de SGP-fractie vragen wat de precieze betekenis is van het oplezen van
de namen van afwezige leden in een bijeenkomst als er onvoldoende Kamerleden aanwezig
zijn voor het quorum.
De bepaling is erop gericht zichtbaar te maken door de afwezigheid van welke leden
niet is voldaan aan het quorum, en de Kamer dus niet heeft kunnen vergaderen en besluiten.
Artikel 8.5 Zitplaatsen
De leden van de SGP-fractie vragen bij artikel 8.5 wat de achtergrond ervan is dat
er een specifieke regeling is voor de zitplaatsen van de ondersteuning van de Minister
en niet voor de ondersteuning van Kamerleden.
De werkgroep merkt hierover op dat het bij de personen die de Minister kunnen bijstaan
niet in het bijzonder gaat om bijv. diens ambtenaren, maar om personen die de Minister
in «vak K» bijstaan, en in potentie aan de vergadering kunnen deelnemen. Gedacht kan
bijvoorbeeld worden aan een door een Minister voor dat doel uitgenodigde landsminister
van een Caribisch land van het Koninkrijk (bij Koninkrijksaangelegenheden), of een
regeringscommissaris. De bepaling kan overigens via artikel 9.23, tweede lid, onder
a, ook uitwerken naar de ondersteuning van een Kamerlid, namelijk bij de plenaire
behandeling van een initiatiefwetsvoorstel waarvan het Kamerlid initiatiefnemer is.
Artikel 8.11 Interrupties
De leden van de CDA-fractie vragen hoe de gekozen formulering zich verhoudt tot de
Aanwijzingen voor de regelgeving, met name Aanwijzing 3.2: «Voorschriften worden niet
met behulp van de werkwoorden «moeten» of «dienen» geformuleerd, tenzij dit onvermijdelijk
is.»
De werkgroep merkt hierover op dat in de voorgestelde tekst voor het Reglement tot
op grote hoogte aansluiting is gezocht bij de Aanwijzingen voor de Regelgeving. De
Kamer is echter niet gebonden aan die Aanwijzingen (zie daarover onder andere de Aanwijzingen
1.1 en 1.2), en het Reglement is een regeling met een bijzondere aard (intern werkende
organisatorische regels en gedragsregels) die in de politieke praktijk veelvuldig
wordt geraadpleegd. De werkgroep heeft in dat kader op sommige plaatsen in afwijking
van Aanwijzing 3.2 het dwingende karakter van de betrokken regels extra willen benadrukken
door gebruik te maken van de werkwoorden «moeten» en «dienen». Deze worden gebruikt
in de artikelen 2.1, derde lid, 2.2, tweede lid, 5.1, tweede lid, 7.3, tweede lid,
onderdeel a, 7.21, derde lid, 8.8, vijfde lid, 8.11, 8.19, tweede lid, 8.28, tweede
lid, 8.30, tweede lid, 8.31, vijfde lid, 9.5, tweede lid, 9.11, vijfde lid, 10.9,
tweede lid, 12.1, eerste lid, 12.3, eerste lid, 14.1, 14.2, eerste en derde lid, en
15.2, eerste en tweede lid.
Artikel 8.15 (Waarschuwing voor) ongeoorloofd gedrag
De leden van de SGP-fractie vinden het belangrijk dat de voorzitter een mogelijkheid
heeft om op te treden tegen beledigende uitdrukkingen of tegen onfatsoenlijk gedrag
in de Kamer. Zij vragen of het niet beter is de voorzitter de uitdrukkelijke taak
te geven ook te waken over de orde en fatsoenlijke omgangsvormen tijdens debatten.
Heeft de werkgroep ook overwogen om te komen tot een actieve verplichting hiervoor?
Deelt de werkgroep de opvatting dat dit belangrijk is?
De werkgroep onderschrijft het belang van de orde en fatsoenlijke omgangsvormen tijdens
de vergaderingen, en wijst erop dat binnen het voorstel (en het huidige Reglement)
in dit kader reeds sprake is van actief geformuleerde taken voor de Voorzitter. De
Voorzitter heeft op grond van het voorgestelde artikel 3.2, onder a en b, de taak
de werkzaamheden van de Kamer te leiden, en ook daarbij het Reglement te doen naleven.
Daarbij dient de Voorzitter dus ook te waken voor de naleving van artikel 8.15, eerste
lid, waarbij een spreker die hieraan niet voldoet op grond van het tweede lid wordt
gewaarschuwd en in de gelegenheid wordt gesteld de woorden terug te nemen. Voorts
beschikt de Voorzitter over de instrumenten van het ontnemen van het woord (artikel
8.16), en het uitsluiten van de vergadering (artikel 8.17).
Daarnaast kan naar de mening van de werkgroep een actieve plicht voor de leden om
het debat met wederzijds respect te voeren, bijdragen aan een waardige debatvoering.
Derhalve wordt daarvoor bij nota van wijziging een voorziening getroffen.
Artikel 8.19 Moties
De leden van de CDA-fractie vragen hoe de gekozen formulering in het tweede lid zich
verhoudt tot de Aanwijzingen voor de regelgeving, met name Aanwijzing 3.2.
De werkgroep verwijst hiervoor naar haar beantwoording van de daarover gestelde vraag
bij artikel 8.11.
Artikel 8.21 Sluiting van de beraadslaging
De leden van de VVD-fractie merken op dat artikel 8.21 gaat over het sluiten van de
vergadering. In het tweede en derde lid staat een nadere regeling van de sluiting
van de vergadering. Deze leden vragen in hoeverre er behoefte is aan deze bepalingen.
In hoeverre wordt daar nu in de praktijk gebruik van gemaakt, zo vragen zij.
De werkgroep wijst er in dit kader op dat de mogelijke inzet van deze instrumenten
in algemene zin kan bijdragen aan het efficiënte gebruik van de vergadertijd, en dat
de instrumenten in het bijzonder van belang zijn om «fillibusteren» te kunnen beëindigen.
Hoewel de betrokken middelen niet vaak zullen worden ingezet, meent de werkgroep dat
er daarom behoefte aan deze bepalingen is.
Artikel 8.22 Nemen van een besluit
De leden van de VVD-fractie merken op dat voorgesteld wordt om voor aangehouden moties
een vervaltermijn van twaalf weken te hanteren. Begrijpen deze leden het goed dat
recesperioden hierbij buiten beschouwing worden gelaten en dat er dus in feite sprake
is van een langere vervaltermijn?
De werkgroep merkt hierover op dat de in het voorstel genoemde periode van twaalf
weken neerkomt op 84 dagen, terwijl de huidige in artikel 69, tweede lid, genoemde
periode van twee maanden gemiddeld genomen op ca. 61 dagen neerkomt. Op het eerste
gezicht lijkt de aanhoudingstermijn dus inderdaad aanmerkelijk toe te nemen. In het
voorstel wordt echter niet langer genoemd «recessen niet meegerekend», waardoor tussenliggende
recesperioden niet langer worden meegerekend bij de berekening van de aanhoudingstermijn.
In 2020, een jaar waarin geen verkiezingsreces is gepland, bedragen de geplande recesperioden
16 van de 52 weken. Deze recesperioden zijn zodanig over het jaar verspreid dat de
aanhoudingstermijn van vrijwel alle aangehouden moties daardoor in behoorlijke mate
wordt verlengd.
De uiteindelijke aanhoudingstermijn van een aangehouden motie zal hierdoor gemiddeld
genomen vrijwel gelijk zijn aan die binnen het voorstel, waarbij de berekening van
de aanhoudingstermijn in het voorstel aanmerkelijk wordt versimpeld doordat geen rekening
meer moet worden gehouden met tussenliggende recesperioden en met maanden – die steeds
van duur variëren. De aanhoudingstermijn zal daardoor gelijk zijn voor alle aangehouden
moties (de eerste vergadering twaalf weken na het besluit tot aanhouden), wat het
volgen van de vervaldata kan vereenvoudigen. Daarnaast zal binnen het voorstel een motie die eind juni is ingediend dus
niet (door het tussenliggende zomerreces) een veel langere aanhoudingstermijn hebben
dan een motie die bijv. begin januari is ingediend.
De leden van de CDA-fractie vragen hoeveel moties er bij het einde van de zitting
in 2010, 2012 en 2017 nog aangehouden waren.
De Kamer beschikt niet over een systeem om het aantal aangehouden moties op een datum
in het verleden terug te roepen, terwijl er in Parlis ruim 36.000 moties worden vermeld.
Het achterhalen van de verzochte informatie is hierdoor zéér arbeidsintensief. Het
huidige aantal aangehouden moties is wel beschikbaar: bijv. op 16 maart 2020, toen
bedroeg dat aantal 335.
De leden van de SGP-fractie merken op dat een verzoek tot het aanhouden van een motie
meestal wordt gedaan in de plenaire vergadering waarin zij is ingediend. Omdat dit
niet automatisch het geval is, vragen deze leden of nog preciezer kan worden aangegeven
op welk moment de in dit artikel opgenomen twaalf weken beginnen te tellen en wanneer
de periode eindigt. Stel dat de motie op woensdag is aangehouden. Kan er dan uiterlijk
twaalf weken later op de donderdag nog over gestemd worden? Betekent deze regeling
ook dat een motie waarvan de termijn in het (zomer)reces verloopt alleen nog langer
kan worden aangehouden als meteen in de eerste vergadering na het reces hierom gevraagd
wordt?
De werkgroep merkt op dat de voorgestelde tekst voor wat betreft het starten en eindigen
van de aanhoudingstermijn aansluit bij die van het huidige artikel 69, tweede lid.
De aanhoudingstermijn begint dus nog steeds te lopen vanaf het besluit tot aanhouden,
en eindigt nog steeds in de eerste vergadering na het verlopen van de termijn (in
het voorstel dus na twaalf weken). Indien de Kamer vergadert op de donderdag twaalf
weken na het aanhouden van de motie op de woensdag, kan zij dus inderdaad uiterlijk
op die dag over de motie stemmen. Indien die donderdag valt in een reces, kan de Kamer
nog slechts in de eerst daaropvolgende vergadering over de motie besluiten, en kan
ook nog slechts in die vergadering om nadere aanhouding worden verzocht. Dit sluit
aan bij de huidige regeling in het Reglement.
Artikel 8.23 Tijdstippen stemmingen
De leden van de VVD-fractie achten het een goede zaak, hoewel dat nu eigenlijk ook
al het uitgangspunt is, dat stemmingen in de toekomst in het algemeen op vaste tijdstippen
plaatsvinden. Zij hopen dat in de praktijk ook uitvoering aan dat artikel wordt gegeven,
maar daar is de Kamer zelf bij.
De werkgroep dankt de leden van de VVD-fractie voor hun ondersteuning van het in dit
artikel opgenomen uitgangspunt, en onderstreept het belang om hieraan in de praktijk
goede invulling te geven.
Artikel 8.28 Stemverklaring
De leden van de CDA-fractie vragen hoe de gekozen formulering in het tweede lid zich
verhoudt tot de Aanwijzingen voor de regelgeving, met name Aanwijzing 3.2.
De werkgroep verwijst hiervoor naar haar beantwoording van de daarover gestelde vraag
bij artikel 8.11.
Artikel 8.30 Stemming met stembriefjes
De leden van de VVD-fractie merken op dat in het tweede lid wordt bepaald dat het
stembriefje een «duidelijke aanwijzing» moet bevatten van de persoon waarop het lid
wil stemmen. In geval van twijfel, beslist de Kamer. Wat is in dezen een «duidelijke
aanwijzing», vragen deze leden. Is daar ook al sprake van als de naam van een persoon
verkeerd is geschreven, maar duidelijk is om welke kandidaat het gaat? Welke spelregels
gelden er in dezen? Als het gaat om stemmingen over kandidaten is zorgvuldigheid geboden,
zo menen zij.
De werkgroep onderschrijft uiteraard het belang van zorgvuldigheid bij de stemmingen.
Zij wijst er in dit kader op dat de regeling inhoudelijk aansluit bij de huidige praktijk
en regeling van stemmen over personen. In eerste instantie zullen de door de Voorzitter
benoemde vier stemopnemers daarbij beoordelen of een stembriefje behoorlijk is ingevuld,
en dus een duidelijke aanwijzing van een persoon bevat. Een spelfout in de naam van
een persoon hoeft daarbij niet meteen tot ongeldigheid van de stem te leiden, maar
een meerderheid van de stemopnemers moet wel tot de conclusie komen dat sprake is
van een duidelijke aanwijzing. In de uitzonderlijke omstandigheid dat de stemopnemers
niet tot een gezamenlijk oordeel komen over de geldigheid van de stem (omdat de stemmen
daarover tussen hen staken), is sprake van «twijfel», en zal de Kamer daarover een
oordeel moeten vellen. Daarbij kunnen alle leden dan voorafgaand in de gelegenheid
worden gesteld zich een oordeel te vormen over de duidelijkheid van de aanwijzing
op het betrokken stembriefje.
De leden van de PvdA-fractie lezen in artikel 8.30, tweede lid dat bij stemmingen
over de benoeming, voordracht of keuze van kandidaten voor iedere kandidaat afzonderlijk
een stembriefje moet worden ingevuld. Wordt hier niet voor iedere te vervullen plek
bedoeld?
De werkgroep heeft met het gebruik van de term «kandidaat» aangesloten bij het gebruik
van die term in het huidige artikel 75. De Kamer zal daarbij voor elke te vervullen
plek een stemming houden, waarbij bij die stemming een kandidaat wordt aangewezen.
Artikel 8.31 Stemrondes
De leden van de SGP-fractie hebben een vraag over de tussenstemming in het vijfde
lid. Gaat een dergelijke tussenstemming alleen over die kandidaten waarover de onduidelijkheid
is of over alle kandidaten?
De werkgroep bevestigt dat bij een tussenstemming inderdaad alleen dient te worden
gekozen tussen de personen waarover de onduidelijkheid is.
Artikel 8.33 Ongeldige stemmen
De leden van de VVD-fractie merken op dat artikel 8.33 over ongeldige stemmen en stembriefjes
gaat. Ook artikel 8.30 gaat over stembriefjes. Deze leden vragen de werkgroep aan
te geven hoe die twee artikelen zich tot elkaar verhouden.
De werkgroep verwijst hiervoor naar haar beantwoording van de vraag bij artikel 8.30.
Artikel 8.36 Besluit zonder stemming
De leden van de PvdA-fractie menen in 8.36 onderdeel b te lezen dat de regeling om
af te zien van stemming over de benoeming voor een positie in een ander overheidsorgaan
alleen mogelijk is als dit orgaan zelf een aanbeveling heeft gedaan voor die benoeming.
Lezen deze leden dit juist? En betekent dat dan dat er over de benoeming van de Nationale
ombudsman altijd gestemd moet worden, omdat daar weliswaar sprake is van een voordracht,
maar niet van «dit orgaan»? Zo ja, is dit zo bedoeld? Zo nee, waarom niet?
De werkgroep bevestigt dat het voor het achterwege laten van de stemming op grond
van artikel 8.36, onderdeel b, inderdaad wordt vereist dat er een aanbeveling is gedaan
door het betrokken orgaan. De beperking bij de benoeming van de Nationale ombudsman
is daarbij inderdaad onbedoeld. Hiervoor wordt bij nota van wijziging een voorziening
getroffen.
Artikel 8.38 Aanbieding aan de Koning
De leden van de VVD-fractie merken op dat in dit artikel wordt geregeld dat voordrachten
van bepaalde personen mondeling of schriftelijk aan de Koning worden aangeboden. Waarom
is er een keuzemogelijkheid tussen «mondeling» of «schriftelijk»? Hoe groot is de
kans dat voordrachten «mondeling» aan de Koning worden aangeboden? Waarom is er niet
gekozen voor «schriftelijk», waar mede onder wordt verstaan: «langs veilige digitale
weg»? Zou overigens «wordt» niet moeten zijn «worden»? Gaarne krijgen deze leden een
reactie van de werkgroep.
De werkgroep onderschrijft deze opmerkingen van de leden van de VVD-fractie. Zij heeft
bij dit artikel aangesloten bij het huidige artikel 86, maar er is geen reden om in
de bepaling «mondeling of schriftelijk» te handhaven. Derhalve wordt hiervoor bij
nota van wijziging, alsmede voor het in de opmerkingen aangestipte abuis, een voorziening
getroffen.
Hoofdstuk 9 Wetsvoorstellen
De leden van de ChristenUnie-fractie zien dat de staatscommissie parlementair stelsel
in aanbeveling B4 voorstelt om in de memorie van toelichting bij elk wetsvoorstel
expliciet aandacht te besteden aan de constitutionele aspecten van het desbetreffende
wetsvoorstel. Staat de werkgroep welwillend tegenover dit voorstel, zo vragen genoemde
leden.
De werkgroep staat welwillend tegenover deze aanbeveling, maar ziet geen noodzaak
om in aanvulling op de reeds genomen maatregelen voor dit specifieke punt een regeling
in het Reglement op te nemen. De Kamer heeft in het recente verleden uitdrukkelijk
de aandacht gevestigd op de noodzaak om bij elk wetsvoorstel in de memorie van toelichting
in te gaan op de mogelijke constitutionele aspecten, en naar aanleiding daarvan ook
in haar ambtelijke processen verankerd dat hierop bij elk wetsvoorstel de aandacht
wordt gevestigd (in het wetgevingsrapport). Bij brief van 5 november 2018 heeft de
Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aangegeven dat met de Kamer
wordt onderkend dat een explicitering van de toets aan de Grondwet en andere constitutionele
regelingen in de toelichting kan bijdragen aan een versterking van de constitutionele
toetsing. Om die reden heeft de regering toegezegd de constitutionele toets nader
te expliciteren in de memories van toelichting en in BNC-fiches door de vermelding
van «kopjes», alsmede door expliciete vermelding van de Grondwet als hogere regeling
in de relevante Aanwijzingen van de regelgeving bij een volgende gelegenheid.18 Verder schrijft Aanwijzing 4.43 van die Aanwijzingen reeds in algemene zin voor dat
in de toelichting op een regeling wordt ingegaan op de verenigbaarheid met hoger recht,
waarbij het uiteraard ook om constitutionele voorschriften gaat.
Artikel 9.1 Inhandenstelling
De leden van de SGP-fractie vragen bij het tweede lid van artikel 9.1 wat de precieze
betekenis van de mogelijkheid om anders te beslissen is. Wordt hiermee alleen gedoeld
op de mogelijkheid om te beslissen dat een wetsvoorstel in de handen van een andere
commissie wordt gesteld of is het op grond van die bepaling ook mogelijk om te beslissen
dat een wetsvoorstel op een andere wijze wordt behandeld dan via de gebruikelijke
procedure, bijvoorbeeld door er eerst een hoofdlijnendebat over te houden?
Het artikellid is er naar de mening van de werkgroep op gericht om de Kamer bij de
gelegenheid van de plenaire mededeling van de Voorzitter het laatste woord te geven
over de vraag in handen van welke commissie het wetsvoorstel moet worden gesteld,
en niet op het uitstel van de inhandenstelling. Het staat de Kamer wel vrij om, los
van de behandeling van een concreet wetsvoorstel in commissies, op hoofdlijnen te
debatteren over het wetsvoorstel. Als daaraan bij aanvang van de behandeling behoefte
bestaat, dan kan een commissie desgewenst de inbrengdatum, die zij op grond van artikel
9.2, derde lid, binnen twee weken moet vaststellen, verder in de toekomst plannen
zodat in de tussentijd het debat kan plaatsvinden en de uitkomst daarvan desgewenst
betrekken bij de inbreng voor het verslag. Voor zover het voorbereidend onderzoek
hierdoor te lang gaat duren, kan het presidium desnoods ingrijpen door een uiterste
termijn op grond van artikel 9.3 voor het verslag vast te stellen.
Artikel 9.3 Stellen van een termijn
De leden van de VVD-fractie merken op dat het presidium een termijn kan stellen voor
het uitbrengen van een verslag bij een wetsvoorstel. Dit artikel correspondeert met
het huidige artikel 95. Hoe vaak wordt er van dat artikel gebruikgemaakt? Voor zover
deze leden dat kunnen inschatten is dat niet vaak het geval. In hoeverre is er nog
behoefte aan artikel 9.3 dan wel wat is de meerwaarde ervan (het huidige artikel 95)?
Gaarne krijgen deze leden een reactie van de werkgroep.
Jaarlijks vindt in ieder geval bij verscheidene suppletoire begrotingswetsvoorstellen
een termijnstelling plaats.19 Daarnaast vormt de bepaling in het algemeen de uiteindelijke «stok achter de deur»
om een commissie te dwingen om het onderzoek van het wetsvoorstel af te ronden, en
kan de termijnstelling worden ingezet om de behandeling van een wetsvoorstel te bespoedigen.
De werkgroep is van mening dat de bepaling tegen die achtergrond zeker meerwaarde
heeft.
Artikel 9.5 Indienen van amendementen
De leden van de CDA-fractie vragen hoe de gekozen formulering in het tweede lid zich
verhoudt tot de Aanwijzingen voor de regelgeving, met name Aanwijzing 3.2.
De werkgroep verwijst hiervoor naar haar beantwoording van de daarover gestelde vraag
bij artikel 8.11.
Artikel 9.7 Wijzigen en intrekken van amendementen
De leden van de VVD-fractie merken op dat artikel 9.7 gaat over het wijzigen en intrekken
van amendementen. Er is een voorziening voor het geval de eerste ondertekenaar geen
lid van de Kamer meer is. Maar wat als er maar één ondertekenaar is en de fractie
dan wel groep waartoe dat lid behoorde, geen deel van de Kamer meer uitmaakt? Wat
gebeurt er dan met het amendement? Gaarne krijgen deze leden een reactie van de werkgroep.
De leden van de PvdA-fractie hebben met betrekking tot artikel 9.7 de volgende vraag:
wat gebeurt er met amendementen waarbij de indiener niet meer in de Kamer zit, de
hele fractie waartoe hij/zij behoorde ook niet meer, en er geen andere indieners zijn?
Anders dan bij initiatiefvoorstellen is niet voorzien in de mogelijkheid van het laten
vervallen van een amendement als het definitief verweesd is. Is dat met opzet zo gedaan?
De leden van de SGP-fractie vinden het belangrijk dat er een goede regeling is voor
het intrekken van amendementen. De redactie van dit artikel veronderstelt dat er een
tweede of volgende ondertekenaar is die nog wel lid van de Kamer is. Moet er geen
regeling worden opgenomen voor het geval geen van de ondertekenaars meer in de Kamer
zit?
In reactie op de vragen van de leden van de fracties van VVD, PvdA en SGP merkt de
werkgroep op dat de betrokken «verweesde» amendementen inderdaad niet meer kunnen
worden gewijzigd of ingetrokken, aangezien ook de fracties of groepen van de ondertekenaars
geen zitting meer in de Kamer hebben. Deze amendementen kunnen uiteindelijk echter
wel worden afgedaan. Zij zullen bij de stemming over het wetsvoorstel immers gewoon
in stemming komen, en voor zover zij niet langer technisch inpasbaar zijn in het wetsvoorstel
(bijvoorbeeld als gevolg van een ingediende nota van wijziging), kunnen zij op grond
van het voorgestelde artikel 9.11, vijfde lid, onder a (thans artikel 103, vierde
lid) als vervallen worden beschouwd. Er is dus reeds een regeling op dit punt.
Artikel 9.13 Vernummering wetsvoorstel
De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de behoefte bestaat aan de regeling van
artikel 9.13 op grond waarvan de Voorzitter de nummering of lettering binnen een wetsvoorstel
kan aanpassen. Zou over een eventuele vernummering (krachtens de Grondwet) niet voor
de eindstemming door de Kamer moeten worden beslist op initiatief van de regering
of initiatiefnemers (dan wel via amendering)? Acht de werkgroep het wenselijk om deze,
bovendien nogal onbepaalde, bevoegdheid te schrappen? Hoe verhoudt die bevoegdheid
zich tot de regels die de Grondwet aan de vaststelling van wetten stelt?
De werkgroep merkt op dat zij het schrappen van de vernummeringsbevoegdheid ongewenst
acht.
Deze bevoegdheid wordt ingezet om bij ingevoegde of geschrapte artikelen, artikelleden
en artikelonderdelen, te voorzien in een doorgenummerde tekst van het wetsvoorstel,
en daarmee uiteindelijk ook van de wet. Dit kan zeer nuttig zijn, aangezien er tijdens
de Kamerbehandeling bij nota van wijziging of amendement vaak diverse artikelen worden
ingevoegd of geschrapt, en de aangenomen wettekst anders een onoverzichtelijk geheel
zal vormen. Het aanbrengen van de vernummeringen is pas goed mogelijk nadat de Kamer
over alle amendementen op een wetsvoorstel heeft gestemd, omdat vooraf niet duidelijk
is welke amendementen nog worden aangenomen, en dus ook niet welke artikelen, artikelleden
en artikelonderdelen uiteindelijk in het aangenomen wetsvoorstel komen te staan.
Voor zover de werkgroep bekend, is de vernummeringsbevoegdheid bij de algehele Grondwetsherziening
– waarin artikel 84 van de Grondwet naar de huidige tekst is vastgesteld – ook geen
vraagstuk geweest, terwijl de vernummeringsbevoegdheid toen al decennialang deel uitmaakte
van Reglement.20 De vernummeringen zijn naar hun aard ook zuiver technisch van aard, en worden vóór
de verzending aan de Eerste Kamer aangebracht in het door de Voorzitter te ondertekenen
wetsvoorstel. Daarnaast blijft de Tweede Kamer door de voorziening van het voorgestelde
tweede lid van artikel 9.13 (thans artikel 105) steeds het laatste woord hebben over
de wenselijkheid van de vernummering. De vernummeringsbevoegdheid is naar het oordeel
van de werkgroep dan ook te verenigen met de Grondwet.
Artikel 9.17 Schriftelijke voorbereiding
De leden van de SGP-fractie vragen of een afzonderlijk artikel over de schriftelijke
behandeling van rijkswetsvoorstellen nog wel nodig is, nu de mogelijkheid van een
inbrengvergadering bij gewone wetsvoorstellen is vervallen.
De werkgroep merkt op dat de commissies ook na het afschaffen van de inbrengvergadering
nog over andere instrumenten beschikken die in het kader van het voorbereidend onderzoek
kunnen worden ingezet, waaronder bijvoorbeeld de technische briefing, hoorzitting
en het wetgevingsoverleg. Artikel 9.17 kan mede worden geacht uit te werken naar die
instrumenten, waarbij in uitzonderingsgevallen (zoals bij de wetgevingsoverleggen
in het kader van de staatkundige hervorming van het Koninkrijk in 2010) de mogelijkheid
bestaat van een afwijking, indien geen lid zich daartegen verzet, en de betrokken
Gevolmachtigde Ministers of eventuele bijzondere gedelegeerden in de gelegenheid worden
gesteld de betrokken bijeenkomst bij te wonen.
Artikel 9.25 Initiatiefwetsvoorstellen zonder initiatiefnemers
De leden van de VVD-fractie merken op dat de Voorzitter ingevolge het tweede lid aan
de Kamer voorstelt het initiatiefwetsvoorstel zonder initiatiefnemers als vervallen
te beschouwen. In de toelichting staat vervolgens dat de Kamer ook de mogelijkheid
heeft om het voorstel niet als vervallen te beschouwen, zodat bij bijzondere omstandigheden
de mogelijkheid bestaat een voorstel alsnog (een jaar) in behandeling te houden. Natuurlijk
kan de Kamer besluiten de Voorzitter niet te volgen in zijn of haar voorstel, maar
deze leden vragen of voldoende duidelijk is dat de Kamer kan besluiten een voorstel
nog in behandeling te houden. Het artikel lijkt daar geen aanknopingspunten voor te
bieden. Deze leden vragen de werkgroep daar op in te gaan. Wat zijn «bijzondere omstandigheden»?
Waarop is de periode van één jaar gebaseerd? Gaarne krijgen deze leden een reactie
van de werkgroep.
De leden van de SGP-fractie zijn blij met de voorgestelde regeling voor verweesde
initiatiefvoorstellen. Het is een goede zaak dat er jaarlijks gekeken wordt welke
voorstellen in aanmerking komen om te vervallen. Wel vragen zij zich af wat de precieze
betekenis van de opmerking in de toelichting is dat de Kamer ook kan besluiten om
een voorstel toch in stand te laten. Betekent dit dat de Voorzitter te allen tijde
verplicht is om voor te stellen het voorstel te laten vervallen? Kan de Kamer besluiten
het voorstel in behandeling te houden, ongeacht het stadium waarin het wetsvoorstel
zich bevindt en ongeacht de reden hiervoor?
Zij vragen verder of ook een vergelijkbare regeling nodig is voor initiatiefnota’s.
De werkgroep merkt in antwoord op de vragen van de fracties van VVD en SGP op dat
uit het gegeven dat sprake is van een voorstel van de Voorzitter (die daartoe inderdaad
verplicht wordt), blijkt dat geen sprake is van een verplichting voor de Kamer om
hieraan gevolg te geven. De Kamer is hierbij inderdaad volledig vrij om een voorstel
niet als vervallen te beschouwen.
De aanduiding «bijzondere omstandigheden» in de toelichting doelt slechts op het gegeven
dat de Kamer dan bij een voorstel, ondanks dat er geen initiatiefnemers zijn te vinden,
toch besluit het voorstel niet als vervallen te beschouwen. Een situatie waarin zich
dit wellicht mogelijk eerder zal voordoen is bijvoorbeeld in demissionaire periodes,
waarbij een overweging kan zijn dat na verkiezingen wellicht wel animo bestaat voor
het overnemen van de verdediging van een bepaald initiatiefwetsvoorstel.
Verder ziet de in de toelichting genoemde periode van één jaar op de in het artikel
opgenomen jaarlijkse procedure zelf: als de Kamer niet besluit een initiatiefwetsvoorstel
als vervallen te beschouwen, en zich daaropvolgend wederom geen nieuwe initiatiefnemers
aandienen voor het initiatiefwetsvoorstel, zal dit op grond van het artikel in het
volgende jaar immers wederom aan de orde worden gesteld.
Tot slot bestaat naar de mening van de werkgroep bij initiatiefnota’s minder noodzaak
voor de procedure, aangezien het instrument van de initiatiefnota geen grondwettelijke
achtergrond heeft, en de in de toelichting bij dit artikel geschetste problematiek
voor initiatiefwetsvoorstellen zich slechts hooguit deels kan voordoen. Niettemin
kan een regeling in de praktijk wel duidelijkheid bieden. Derhalve wordt hiervoor
bij nota van wijziging een regeling getroffen.
Artikel 9.29 Spoedige overweging in tweede lezing
Volgens de leden van de SGP-fractie is een spoedige overweging van een Grondwetswijziging
in tweede lezing een belangrijk gegeven. Het al dan niet in behandeling nemen dient
volgens deze leden niet afhankelijk te zijn van politieke overwegingen. Zij vragen
daarom of er niet in de tekst ook uitdrukkelijk moet worden benoemd dat de Kamer alleen
van het als vervallen beschouwen kan afwijken in bijzondere omstandigheden.
De werkgroep onderschrijft dat de afwijkingsmogelijkheid van de Kamer inderdaad zeer
beperkt is, waarbij de situatie waarin zich dit kan voordoen moeilijk in een werkbare
algemene regel te vervatten is. De werkgroep verwacht dat het hier benoemen van de
mogelijkheid om in bijzondere omstandigheden te kunnen afwijken de drempel tot afwijken
echter eerder zal verhogen dan verlagen, en heeft daartoe daarom geen voorstel gedaan.
Verder is in het inmiddels door de Kamer aangenomen wetsvoorstel tot herijking van
de Grondwetsherzieningsprocedure overigens ook voorgesteld dat de behandeling van
een tweedelezingsvoorstel in de zitting na de bekendmaking van het eerstelezingsvoorstel
moet zijn afgerond, en dat het (tweedelezings)voorstel anders vervalt.21 Dit pleit er ook voor de afwijkingsmogelijk tussentijds (tot aan de eventuele doorvoering
van de herijking in de Grondwet) zeer beperkt op te vatten.
Artikel 10.9 Indiening en inhandenstelling initiatiefnota
De leden van de CDA-fractie vragen hoe de gekozen formulering zich verhoudt tot de
Aanwijzingen voor de regelgeving, met name Aanwijzing 3.2.
De werkgroep verwijst hiervoor naar haar beantwoording van de daarover gestelde vraag
bij artikel 8.11.
Artikel 10.10 Behandeling (initiatief)nota’s
De leden van de CDA-fractie vragen waarom «initiatief» in het opschrift tussen haakjes
staat. Op welke andere nota’s kan dit artikel betrekking hebben?
De leden van de CDA-fractie missen in de bepalingen over de behandeling van initiatiefnota’s
een bepaling over de afrondende besluitvorming. Deze leden zijn van mening dat een
Kameruitspraak in de vorm van een motie noodzakelijk is om een of meerdere voorstellen
uit een initiatiefnota over te nemen.
De werkgroep merkt op dat de haakjes bij (initiatief)nota zijn opgenomen omdat het
derde lid tevens van toepassing kan zijn op andere nota’s waarover de commissie voorafgaand
aan een notaoverleg een verslag uit wil brengen. Deze mogelijkheid wordt opengehouden
voor eventuele kabinetsnota’s, denkbaar is echter ook dat een commissie van de mogelijkheid
gebruik wenst te maken bij andere (gewichtige) stukken.
Verder is geen bepaling opgenomen over de afrondende besluitvorming door de Kamer,
omdat hiertoe (anders dan bijv. bij wetsvoorstellen) geen verplichting bestaat. De
werkgroep acht de algemene regel van artikel 8.22, eerste lid, daarom voldoende duidelijk.
Artikel 12.1 Indienen schriftelijke vragen
De leden van de CDA-fractie vragen hoe de gekozen formulering in het eerste lid zich
verhoudt tot de Aanwijzingen voor de regelgeving, met name Aanwijzing 3.2.
Daarnaast vragen deze leden of schriftelijke vragen die niet worden doorgezonden,
worden bewaard. Deze leden herinneren in dit verband aan het zogeheten «lijkenregister»
van bewoordingen die door de Voorzitter uit de Handelingen zijn geschrapt.
De werkgroep verwijst voor wat betreft de verhouding met Aanwijzing 3.2 naar haar
beantwoording van de daarover gestelde vraag bij artikel 8.11.
Verder worden niet doorgezonden vragen niet door de Griffie bewaard.
Artikel 12.4 Verloop mondelinge vragenuur
De leden van de SGP-fractie vinden een flexibeler invulling van het vragenuur een
verbetering. Wel vragen zij wat de precieze betekenis is van het in totaal twee vragen
stellen per fractie. In het bestaande Reglement van Orde is dit maximum in het vijfde
lid van artikel 138 gekoppeld aan het vragenuur. Uit de redactie van het voorgestelde
derde lid lijkt dit maximum gekoppeld te zijn aan «hetzelfde onderwerp», vanwege de
plaatsing in dat lid. Is dat een bewuste keuze?
De werkgroep bevestigt dat het inderdaad gaat om het totaal aantal vragen per vragenuur,
en dus niet per onderwerp. Bij nota van wijziging wordt het voorstel op dit punt aangepast.
Artikel 12.6 Interpellatie
De leden van de VVD-fractie merken op dat het recht van interpellatie een instrument
is dat sinds 1849 in het Reglement van Orde van de Kamer is opgenomen. Van dit instrument
wordt niet zo vaak gebruikgemaakt. Het komt ook voor dat een interpellatiedebat wordt
omgezet in een «gewoon» debat dan wel een dertigledendebat. In artikel 12.6 komt niet
terug dat het bij een interpellatie moet gaan om een «onderwerp dat vreemd is aan
de orde van de dag». In welke zin is een interpellatiedebat nog onderscheidend van
andere debatten, los van het feit dat de interpellant twee keer het woord mag voeren
en de andere woordvoerders één keer? Wat is de meerwaarde van het interpellatiedebat
ten opzichte van andere debatten? Gaarne krijgen deze leden een reactie van de werkgroep.
In het artikel wordt niet langer genoemd dat het moet gaan om een onderwerp dat vreemd
is aan de orde van de dag, om de interpellatiemogelijkheid op dit punt niet te beperken.
De interpellatie verschilt van reguliere debatten en dertigledendebatten in de zin
dat de interpellant (aanvrager) in ten hoogte twee termijnen het woord voert, terwijl
andere leden in ten hoogste één termijn het woord voeren. Daarnaast geldt dat de interpellant
de vragen die hij zal stellen vooraf schriftelijk bij de Voorzitter indient. De vragen
worden doorgezonden aan de betrokken Minister. Het debat kan daarmee een meer omlijnd
kader krijgen dan bij andere debatten het geval is.
De leden van de SGP-fractie merken op dat in het artikel over interpellaties wordt
aangegeven dat de interpellant de vragen binnen een week in moet dienen bij de Voorzitter.
Deze leden vragen of dit logisch is als de interpellatie ook pas (veel) later kan
worden gehouden. Zij denken hierbij bijvoorbeeld aan de interpellatie over het Slotervaartziekenhuis
die op 19 maart 2013 is aangevraagd en pas op 5 september van dat jaar is gehouden.
Is die week voor het indienen van de vragen gekoppeld aan het moment van aanvraag
of van het inplannen van het debat?
De week voor het indienen van de vragen is gekoppeld aan het moment van aanvraag.
Naar de mening van de werkgroep brengt de uitleg van het artikel, aansluitend bij
het karakter van de interpellatie, met zich mee dat een debat op een redelijke termijn
dient te worden ingepland.
Artikel 12.8 Vervallen toekenning debat
De leden van de VVD-fractie merken op dat er een regeling wordt voorgesteld, gericht
op het doen afnemen van de hoeveelheid ongeplande debatten. Dat achten deze leden
een goede zaak. Als het debat nog niet is gehouden in de eerste vergadering twaalf
weken na de toekenning ervan, vervalt het debat dan? Zijn er andere varianten overwogen?
Zo ja, welke? Is bijvoorbeeld overwogen om debatten aan het einde van het jaar, na
de begrotingsbehandelingen, te laten vervallen? Tijdens die behandelingen kunnen immers
alle onderwerpen aan de orde worden gesteld die op de desbetreffende begrotingen betrekking
hebben. Gaarne krijgen deze leden een reactie van de werkgroep.
De werkgroep bevestigt dat een debat vervalt als dit niet is gehouden in de twaalf
weken na de toekenning, waarbij er wel een verlengingsmogelijkheid is ingebouwd (zie
het tweede lid). Verder is er niet gekozen voor een generiek vervalmoment om bij alle
debataanvragen een gelijke termijn aan te houden voor de mogelijke inplanning (zodat
een in september toegekend debat verhoudingsgewijs niet veel eerder vervalt dan bijv.
een in mei verzocht debat). Daarnaast kan binnen de voorgestelde regeling de begrotingsbehandeling
uiteraard wel tot gevolg hebben dat bij veel aangevraagde debatten geen gebruik wordt
gemaakt van de verlengingsmogelijkheid.
De leden van de SGP-fractie waarderen het dat er een regeling komt om het aantal debatten
in te perken door de debataanvraag te laten vervallen na twaalf weken. Dit kan helpen
om de grote hoeveelheid nog te houden debatten in te perken of ervoor te zorgen dat
de debatten worden omgezet in een commissiedebat. Zij hebben hierover een paar praktische
vragen: wordt bij de bepaling van de eerste vergadering van de twaalfde week de week
van indiening van het verzoek wel of niet meegerekend? Wat betekent de regeling voor
het door een ander lid van een fractie of groep laten verlengen van deze termijn voor
fracties of groepen die uit één persoon bestaan? Zou het niet mogelijk moeten zijn
om die verlenging ook door een ander Kamerlid te laten doen?
De werkgroep merkt op dat de termijn van twaalf weken neerkomt op 84 dagen (12 keer
7 dagen), en gaat lopen vanaf de toekenning van de debataanvraag. Als die toekenning
bijvoorbeeld heeft plaatsgevonden op een dinsdag en twaalf weken later op een woensdag
wordt vergaderd, is dat de eerstvolgende vergadering na twaalf weken, en dus de laatste
mogelijkheid om het debat te houden, of de aanvraag te verlengen.
De verlengingsmogelijkheid is binnen het voorstel inderdaad voorbehouden aan het lid
en de overige leden van diens fractie of groep, om daarmee de verlengingsmogelijkheden
beperkt te houden.
Artikel 12.9 Parlementaire enquête
De leden van de SGP-fractie vragen of het niet beter zou zijn om in dit artikel expliciet
op te nemen dat het gaat om een parlementaire enquête in de zin van de Wet op de parlementaire
enquête.
De werkgroep merkt hierover op dat de verwijzing naar een parlementaire enquête ongewijzigd
is gebleven ten opzichte van die in artikel 141 van het huidige Reglement. In de toelichting
op deze bepaling is het wettelijk kader uitdrukkelijk benoemd.
Artikel 14.1 Verzoekschriften
De leden van de PvdA-fractie hebben een vraag bij de redactie van artikel 14.1. Naar
de mening van deze leden kan men deze bepaling in de huidige redactie zo lezen dat
een geschrift pas een verzoekschrift is, wanneer het aan de te stellen voorwaarden
voldoet. Lezen deze leden dat goed? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot het grondwettelijk
petitierecht (art. 5), waaruit blijkt dat als iemand zich schriftelijk tot de Kamer
richt, dat dat geschrift dan per definitie een verzoekschrift is? Zou de redactie
niet preciezer zijn als daaruit (duidelijker) bleek dat een verzoekschrift pas in
behandeling hoeft te worden genomen als het voldoet aan de voorwaarden die de commissie
voor de verzoekschriften daaraan stelt?
De werkgroep begrijpt dat de voorgestelde tekst op dit punt onnodige vragen oproept,
en brengt hierin bij nota van wijziging een verduidelijking aan.
Artikel 15.2 Toehoorders en overige aanwezigen
De leden van de CDA-fractie vragen hoe de gekozen formulering in het eerste en tweede
lid zich verhoudt tot de Aanwijzingen voor de regelgeving, met name Aanwijzing 3.2.
De werkgroep verwijst hiervoor naar haar beantwoording van de daarover gestelde vraag
bij artikel 8.11.
Artikelen 15.5, 15.6 en 15.9 Verslagen
De leden van de SGP-fractie hebben een vraag over de onderlinge verhouding van de
artikelen 15.5, 15.6 en 15.9. Zij vragen of het niet onnodig verwarrend werkt dat
er van de verslagen van de openbare vergadering van de Kamer zowel een woordelijk
verslag, een officieel verslag en Handelingen zijn.
Verder vragen zij of uit de formulering van artikel 15.9, eerste en tweede lid opgemaakt
moet worden dat namen van de aan- en afwezigen, de uitslagen van stemmingen, de lijst
met ingekomen stukken e.d. geen deel uitmaken van de Handelingen, omdat het bij de
Handelingen gaat om het vastgestelde woordelijk verslag. Omdat dit anders is dan de
bestaande praktijk gaan zij ervan uit dat de voorgestelde tekst van de bepalingen
nu anders luidt dan de bedoeling is.
De werkgroep merkt op dat de gebruikte termen («woordelijk verslag», «officieel verslag»
en de «Handelingen») aanknopen bij de bestaande praktijk, waarin deze begrippen op
deze wijze worden gebruikt. Verder gaat het bij de Handelingen dus om het (vastgestelde)
geredigeerde verslag, waarvan de namen van de aan- en afwezigen, de uitslagen van
stemmingen, de lijst met ingekomen stukken e.d. deel uitmaken.
Artikel 15.20 Register geschenken en voordelen
De leden van de ChristenUnie-fractie wijzen op aanbeveling C6 van de staatscommissie
waar het toezicht op de naleving van de registratieplicht van geschenken, nevenfuncties
en belangen betreft. Ziet de werkgroep mogelijkheden om tot een vorm van toezicht
te komen?
De werkgroep heeft in haar rapport aangegeven geen voorstellen te doen ten aanzien
van aanbevelingen van de staatscommissie die niet direct aan haar gericht zijn, gelet
op de behandeling daarvan in de Kamer. In aanvulling daarop wijst de werkgroep op
de brief van het presidium over toezicht en handhaving op het gebied van integriteit
(Kamerstuk 35 351, nr. 2) van 10 februari 2020.
Artikel 16.1 Wijziging van het Reglement
De leden van de SGP-fractie vragen, nu de werkgroep ervoor heeft gekozen om bij elk
artikel van het Reglement een toelichting op te nemen, in hoeverre die eis ook geldt
voor herzieningsvoorstellen in de toekomst. Stelt dit nog nadere eisen aan de toelichting
bij wijzigingsvoorstellen? Maakt de toelichting integraal deel uit van het Reglement?
Of wordt er in principe van uitgegaan dat de toelichting bij het oorspronkelijke ontwerp
leidend is voor het nieuwe artikel of artikellid? Hoe wordt ook bij wijzigingen de
kenbaarheid van de toelichting behouden?
De werkgroep merkt op dat op dit punt niet is beoogd af te wijken van de gebruikelijke
gang van zaken bij een (artikelsgewijze) toelichting bij Reglementswijzigingen en
wetsvoorstellen. De toelichting geeft daarbij een verantwoording, en biedt inzicht
in de inhoud en achtergrond van (de artikelen van) de bindende regelingstekst. Zij
maakt daarvan dus niet zelf een integraal onderdeel uit, en een toelichting is ook
niet bedoeld om nadere regels te stellen.22 De keuze voor een artikelsgewijze toelichting is ingegeven door de wens om de toegankelijkheid
van het omvangrijke voorstel te bevorderen.23 De keuze voor een artikelsgewijze toelichting is bij Reglementswijzigingen verder
niet nieuw. De toelichting bij de algehele herziening van het Reglement in 1965 was
bijvoorbeeld ook artikelsgewijs van opbouw.24
Verder kan worden opgemerkt dat de kenbaarheid van de toelichting bij het voorstel
– zoals ook bij de door de Kamer tot stand gebrachte wetgeving in formele zin – gegarandeerd
wordt door de openbaarmaking daarvan in de Kamerstukken, en door de verwijzing naar
die Kamerstukken in de wetstechnische informatie bij de regeling op www.wetten.nl. Verder wordt via www.tweedekamer.nl ook steeds een bundel beschikbaar gesteld met de (bijgewerkte) regelingen van de
Kamer, waarin bij elke regeling ook een chronologische lijst met Kamerstukken voor
de wijzigingen is opgenomen.
Artikel 16.5 Inwerkingtreding
De leden van de VVD-fractie komt inwerkingtreding van de algehele herziening van het
Reglement van Orde op het moment dat de nieuwe Kamer aantreedt (dus na de volgende
Tweede Kamerverkiezingen) als passend voor.
De werkgroep merkt op dat de inwerkingtreding van het nieuwe Reglement bij de start
van een nieuwe zitting (het moment dat er een nieuw gekozen Kamer aantreedt) natuurlijk
mogelijk is, en dat het laatste algehele herziene Reglement van Orde in 1994 inderdaad
in werking trad op een dergelijk moment.25 De inwerkingtreding hoeft echter niet per sé samen te vallen met de start van een
zitting. De Kamer kan hierover op grond van het voorgestelde artikel 16.5 op een nader
moment beslissen. Daarbij kan zij de verdere behandeling van het voorstel en haar
eigen oordeel over de gevolgen (o.a. voor de Kamerorganisatie) betrekken.
Tot slot
De huidige corona-crisis heeft veel gevolgen voor de werkwijze van de Kamer. In dat
kader acht de werkgroep het wenselijk dat bij een evaluatie van de tijdens de crisis
gevolgde werkwijze ook wordt beschouwd of er gevolgen dienen te zijn voor het Reglement.
Het meest aangewezen moment voor een dergelijke evaluatie dient in de ogen van de
werkgroep te worden bepaald nadat de crisis wordt beheerst en de omvang en impact
volledig duidelijk is.
Van der Staaij A. de Vries De Roon Geurts Sneller Van der Lee Van Nispen Ploumen Baudet
Bijlage: Overzicht verdeling van plenaire en commissie-agenda in tijd en aantal in
2019
Schorsingen tijdens activiteiten zijn meegeteld in de totaaltijd.
Plenaire activiteiten
Soort
Aantal
Totaal tijd (uur:minuten)
Gemiddeld (uur:minuten)
Dertigledendebat
18
34:07
1:54
Meerderheidsdebat
115
404:16
3:31
Wetsbehandeling, incl.
Begrotingsbehandeling (incl. APB en AFB)
83
363:23
4:23
VSO
45
14:44
0:20
VAO
235
104:56
0:27
Stemmingen
81
32:12
0:24
Regeling van werkzaamheden
108
38:12
0:21
Mondelinge vragenuur
36
35:40
0:59
Interpellaties
2
3:23
1:42
Commissieactiviteiten
Soort
Aantal
Totaal tijd (uur:minuten)
Gemiddeld (uur:minuten)
Algemeen overleg
366
1081:55
2:58
Notaoverleg
23
98:20
4:17
Procedurevergadering
294
270:10
0:55
Technische briefing
169
190:15
1:08
Hoorzitting en rondetafelgesprek
108
301:15
2:47
Gesprek
208
232:30
1:07
Wetgevingsoverleg
34
147:37
4:21
Petitie
135
33:45
00:15
Bijzondere procedure
22
28:00
1:16
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
C.G. van der Staaij, Tweede Kamerlid -
Mede ondertekenaar
E.M.J. Ploumen, Tweede Kamerlid -
Mede ondertekenaar
Joost Sneller, Tweede Kamerlid -
Mede ondertekenaar
Raymond de Roon, Tweede Kamerlid -
Mede ondertekenaar
Thierry Baudet, Tweede Kamerlid -
Mede ondertekenaar
Tom van der Lee, Tweede Kamerlid -
Mede ondertekenaar
J.L. Geurts, Tweede Kamerlid -
Mede ondertekenaar
Aukje de Vries, Tweede Kamerlid -
Mede ondertekenaar
Michiel van Nispen, Tweede Kamerlid
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
VVD | 32 | Voor |
PVV | 20 | Voor |
CDA | 19 | Voor |
D66 | 19 | Voor |
GroenLinks | 14 | Voor |
SP | 14 | Voor |
PvdA | 9 | Voor |
ChristenUnie | 5 | Voor |
PvdD | 4 | Tegen |
50PLUS | 3 | Voor |
DENK | 3 | Voor |
SGP | 3 | Voor |
FVD | 2 | Voor |
Krol | 1 | Voor |
Van Kooten-Arissen | 1 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.