Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
35 375 Wijziging van de Wet op rechterlijke organisatie in verband met het wegnemen van belemmeringen voor gerechten bij het verlenen van onderlinge bijstand in geval van gebrek aan voldoende zittingscapaciteit
Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 26 juni 2020
1. Algemeen
Met belangstelling heb ik kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de leden
van de fracties die in het verslag aan het woord zijn. Het is verheugend dat de leden
van de VVD-fractie aangeven het doel van het wetsvoorstel te onderschrijven. Evenzeer
verheugend is dat de leden van de ChristenUnie-fractie met instemming hebben kennisgenomen
van het wetsvoorstel. Deze leden onderschrijven het belang van het leveren van onderlinge
bijstand door gerechten en zijn van mening dat het wetsvoorstel een goede uitkomst
biedt in geval van tijdelijk gebrek aan voldoende zittingscapaciteit bij een gerecht.
De leden van de D66-fractie geven aan de wens te delen om zoveel mogelijk te voorkomen
dat de behandeling van een zaak vertraagt als gevolg van tijdelijk gebrek aan voldoende
zittingscapaciteit bij het gerecht waar de zaak aanhangig is. Het wetsvoorstel beoogt
bij te dragen aan het voorkomen van zulke vertragingen, door het wegnemen van belemmeringen
die gerechten in de praktijk ervaren bij het verlenen van onderlinge bijstand. De
behoefte aan het oplossen van deze belemmeringen bestond al in de periode voor de
uitbraak van het coronavirus. De in het wetsvoorstel opgenomen maatregelen zijn dan
ook los te zien van de uitdagingen waarvoor de Rechtspraak staat als gevolg van de
coronacrisis. Dit neem evenwel niet weg dat dit instrument ook een oplossing zou kunnen
bieden bij het oplossen van achterstanden als gevolg van de coronacrisis bij een gerecht,
wanneer een ander gerecht wel over voldoende zittingscapaciteit beschikt. Over de
aanpak van achterstanden in de afdoening van zaken als gevolg van de coronacrisis,
bericht ik uw Kamer nog afzonderlijk. Terecht wijzen de leden van de D66-fractie erop
dat het belang van toegankelijkheid en nabijheid van het recht een belangrijk uitgangspunt
is en dat het verwijzen van zaken door gerechten in geval van tijdelijk gebrek aan
voldoende zittingscapaciteit moet worden gezien als een uitzonderlijk middel. De leden
van de SP-fractie geven aan het belang van een tijdig proces te erkennen. Deze leden
wijzen, net als de leden van andere fracties, op het belang van in de nabijheid van
rechtzoekenden georganiseerde en toegankelijke rechtspraak. Zij hebben nog enkele
vragen op dit punt. De leden van de CDA-fractie stellen in het verslag enkele vragen
over het financieringssysteem van de Rechtspraak in verband met het verlenen van onderlinge
bijstand. In het onderstaande worden de in het verslag gestelde vragen beantwoord.
2. Inleiding
De leden van de VVD-fractie constateren terecht dat het wetsvoorstel beoogt tegemoet
te komen aan de aanbeveling van de Commissie Evaluatie herziening gerechtelijke kaart
om aandacht te besteden aan de problemen die gerechten in de praktijk ervaren bij
het bieden van onderlinge bijstand met toepassing van de artikelen 46a en 62a van
de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO). Volgens de Raad voor de rechtspraak
voorziet het wetsvoorstel in een dringend gevoelde behoefte bij de gerechten. De leden
van de VVD-fractie vragen of deze behoefte vooral bestaat bij strafrechtelijke zaken
of ook bij andere rechtsgebieden. Voorts vragen deze leden welke gerechten naar verwachting
het vaakst een beroep zullen doen op de gewijzigde artikelen 46a en 62a Wet RO.
Er is geen specifiek rechtsgebied aan te wijzen waar de behoefte tot toepassing van
de nieuwe artikelen 46a en 62a Wet RO het sterkst zal worden gevoeld. Een generieke
regeling in de Wet RO voor onderlinge bijstand biedt ook bij tijdelijke capaciteitsgebreken
in andere rechtsgebieden dan het strafrecht een geschikt wettelijk instrumentarium
om aan het belang van tijdige rechtspraak tegemoet te kunnen komen. Wel blijkt uit
het rapport van de Commissie Evaluatie herziening gerechtelijke kaart dat de commissie
heeft vernomen dat problemen met capaciteitsgebreken zich in de praktijk in het bijzonder
voordoen bij (bepaalde typen) strafzaken.
Wanneer wordt gekeken naar de toepassing van de huidige artikelen 46a en 62a Wet RO
tot dusverre, ontstaat het beeld dat de behoefte aan dit instrument zich op alle mogelijke
rechtsgebieden kan voordoen. Zo zijn de bestaande bepalingen toegepast voor bepaalde
strafzaken, voor de behandeling van verzoeken om een Europees betalingsbevel en voor
de behandeling van beroepen in bepaalde zaken op grond van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen.1 Een recent voorbeeld betreft de Regeling tijdelijke aanwijzing bevoegde gerechten
voor bodemzaken rijksbelastingen.2 Op grond van deze regeling kan de rechtbank Zeeland-West-Brabant bodemzaken rijksbelastingen
verwijzen naar de rechtbank Den Haag. Deze regeling is getroffen vanwege een tijdelijk
tekort aan belastingrechters en gerechtsambtenaren in de rechtbank Zeeland-West-Brabant.
Met de invoering van de Wet herziening gerechtelijke kaart, en de daarmee gepaard
gaande herindeling van arrondissementen en ressorten, geldt als vertrekpunt dat in
beginsel ieder gerecht geacht wordt over voldoende zittingscapaciteit te beschikken
om alle zaken op alle rechtsgebieden af kunnen te handelen die aan hem worden voorgelegd.
Hierop gelden slechts enkele uitzonderingen, in geval van zeer specialistische en
relatief weinig voorkomende zaken. In die gevallen heeft de wetgever al op voorhand
gekozen voor concentratie van rechtsmacht. Gerechten worden, tot op zekere hoogte,
geacht incidentele piekbelasting zelf op te kunnen vangen. Daartoe kunnen bijvoorbeeld
zaken door een rechtbank worden verplaatst van de ene zittingsplaats naar de andere
binnen het eigen arrondissement. Desondanks kan het voorkomen dat een gerecht tijdelijk
niet zelf in staat is om met de eigen zittingscapaciteit alle zaken af te doen die
bij hem zijn aangebracht. Dat kan bijvoorbeeld komen door een onverwachte en bovenmatige
instroom van zaken, of door een langdurig tekort aan personeel als gevolg van ziekte
of uitstroom. Wanneer zulke capaciteitsproblemen niet binnen afzienbare tijd binnen
het gerecht zelf opgevangen kunnen worden, moet – om vertragingen bij de zaaksafdoening
zoveel mogelijk te beperken – de mogelijkheid bestaan om vanuit andere gerechten bij
te springen. Gerechten kiezen daarbij in de praktijk zoveel mogelijk voor maatregelen
die weinig verschuivingen of lasten voor rechtzoekenden meebrengen. Zij kunnen bijvoorbeeld
rechters van het ene gerecht op vrijwillige basis inzetten als rechter-plaatsvervangers
bij een ander gerecht. Indien ook zulke opties geen soelaas bieden, kan het doen behandelen
van zaken van een gerecht met capaciteitsproblemen op locatie en met personeel van
een ondersteunend gerecht uitkomst bieden. Het wetsvoorstel ziet op het verder faciliteren
van de laatstgenoemde optie, door op dit moment daarbij in de praktijk ervaren belemmeringen
zoveel mogelijk weg te nemen.
Omdat het hierbij gaat om een instrument ten behoeve van uitzonderlijke situaties,
kan op voorhand geen inschatting worden gegeven van de soort zaken of de gerechten
waarvoor dit instrument het meeste in een behoefte zal voorzien. Daarnaast werkt de
Rechtspraak via het programma Tijdige rechtspraak de komende jaren aan het wegwerken
van achterstanden, het verbeteren van doorlooptijden en aan het vergroten van de voorspelbaarheid
van de duur van rechtszaken. Het wetsvoorstel stelt de Rechtspraak beter in staat
deze doelen te realiseren.
De regering deelt het standpunt van de leden van de D66-fractie dat, in het belang
van toegankelijkheid en nabijheid van de rechtspraak, het uitgangspunt moet zijn dat
een gebrek aan zittingscapaciteit dat niet binnen het gerecht zelf opgevangen kan
worden, eerst moet worden opgelost door het inzetten van rechters-plaatsvervangers
vanuit een ander gerecht. Deze leden vragen of de regering een risico ziet dat gerechten
eerder gebruik zullen maken van de mogelijkheden die de gewijzigde artikelen 46a en
62a Wet RO bieden. In dit verband vragen de aan het woord zijnde leden voorts hoe
wordt gewaarborgd dat in eerste instantie de nadruk blijft liggen op het belang van
toegankelijkheid en nabijheid van het recht, en pas als laatste redmiddel de weg van
de artikelen 42a en 62a Wet RO wordt gevolgd, en welke rol hierin is weggelegd voor
de Minister.
In antwoord op deze vragen moet vooropgesteld worden dat, zoals in het voorgaande
al is geschetst, het uitgangspunt is dat gerechten hun capaciteitsproblemen in eerste
instantie binnen de eigen organisatie opvangen. Indien ondersteuning vanuit andere
gerechten desondanks aangewezen is om vertraging in de afhandeling van zaken te zoveel
mogelijk te beperken, kiezen gerechten er in de praktijk voor om deze bijstand zoveel
mogelijk te leveren door het inzetten van rechters vanuit een ander gerecht als rechters-plaatsvervangers
in het gerecht dat de ondersteuning nodig heeft. Bestuurders binnen de Rechtspraak
hebben onderling korte lijnen en kunnen snel schakelen als onderlinge bijstand gewenst
is. Ook bestaan er in de praktijk samenwerkingsverbanden, zoals de landelijke handelskamer
hoven, waarin alle gerechtshoven samenwerken om werkvoorraden in handelszaken terug
te dringen. Zoals eerder opgemerkt, kiezen de gerechten in de praktijk zoveel mogelijk
voor maatregelen die weinig verschuivingen of lasten voor rechtzoekenden meebrengen.
Het valt echter niet uit te sluiten dat ook de inzet van rechters vanuit een ander
gerecht en andere maatregelen onvoldoende soelaas bieden. Om in deze situatie toch
te kunnen voorzien in tijdige rechtspraak, kan ervoor worden gekozen zaken te doen
behandelen op locatie en door medewerkers van een ander gerecht op basis van de artikelen 46a
of 62a Wet RO, waarbij in dat geval behandeling in een naastgelegen of een nabijgelegen
rechtbank of gerechtshof in de rede ligt. De rol van de Minister bij toepassing van
de voorziening op grond van de artikelen 46a en 62a Wet RO blijft ongewijzigd met
dit wetsvoorstel. De wetgever heeft eerder al de bevoegdheid tot het beslissen omtrent
het kunnen inzetten van de voorziening neergelegd bij de Minister. Zoals ook bij de
totstandkoming van de Wet herziening gerechtelijke kaart aan de orde is geweest, past
deze rol van de Minister bij de stelselverantwoordelijkheid van de Minister voor Rechtsbescherming
voor de Rechtspraak. De Minister kan vanuit deze stelselverantwoordelijkheid door
het parlement worden aangesproken op de inzet van het instrument. Deze rol en verantwoordelijkheden
veranderen niet met dit wetsvoorstel. Indien de Rechtspraak de Minister verzoekt om
toepassing van de voorziening op grond van de artikelen 46a en 62a Wet RO, ligt het
in de rede dat de Raad voor de rechtspraak de noodzaak hiertoe toelicht en onderbouwt.
Op deze wijze kan de Minister zich ervan vergewissen dat er voldoende aanleiding is
om de mogelijkheid te bieden om zaken van het ene gerecht te behandelen op locatie
van een ander gerecht. Dit stelt de Minister ook in staat in de afweging, naast het
belang van tijdige afhandeling van zaken, het belang van de toegankelijkheid en nabijheid
van rechtspraak te betrekken.
In dit verband is nog van belang dat de inzet van het instrument van de artikelen 46a
en 62a Wet RO gerechten er niet toe verplicht om zaken te doen behandelen op locatie van een ander gerecht. Er bestaat, wanneer
het instrument wordt geboden, een mogelijkheid daartoe. Daarbij kan het gerecht dat met capaciteitsproblemen te kampen heeft verschillende
belangen laten meewegen. Tegenover het mogelijke nadeel van een langere reisafstand
voor de rechtzoekende, staat het belang van een tijdige afhandeling van een zaak.
Het recht op behandeling van een zaak binnen redelijke termijn vloeit onder meer voort
uit artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), en vormt
eveneens een belang van de rechtzoekende. Daarnaast is er een breder maatschappelijk
belang gemoeid met tijdige rechtspraak, zoals het algemene vertrouwen in de kwaliteit
van rechtspraak (ook snelheid is een vorm van kwaliteit) en de geloofwaardigheid van
de overheid bij de handhaving van (strafrechtelijke) normen.
De leden van de SP-fractie vragen om een toelichting hoe met dit wetsvoorstel kan
worden voorkomen dat het principe van nabijheid van rechtspraak mogelijk onder druk
komt te staan en hoe deze toegankelijkheid gewaarborgd blijft. Ook vragen deze leden
of kan worden uitgesloten dat in Den Helder woonachtige rechtzoekenden in de toekomst
naar Maastricht zouden moeten reizen voor een rechtszaak.
Zoals hiervoor al is aangegeven bij de beantwoording van vragen van de leden van de
D66-fractie zal, indien de noodzaak bestaat tot verlening van bijstand aan een gerecht
met een tijdelijk capaciteitsprobleem, binnen de Rechtspraak eerst worden bezien of
deze bijstand kan worden verleend door rechters van het ene gerecht in te zetten als
rechters-plaatsvervangers bij het andere gerecht. Als deze en andere maatregelen geen
oplossing bieden, zal worden onderzocht of de behandeling van de betreffende zaken
kan plaatsvinden bij een ander gerecht, bij voorkeur een naastgelegen of in de nabijheid
gelegen gerecht. Vanuit het uitgangspunt van behandeling van zaken in de nabijheid
van rechtzoekenden, heeft dat vanzelfsprekend de voorkeur. Op voorhand kan echter
niet geheel worden uitgesloten dat zaken worden verplaatst naar een verder weg gelegen
gerecht. Dit kan aan de orde zijn als het belang van tijdige rechtspraak in het betreffende
geval zwaarder weegt dan het belang van nabijheid van het recht. In dit verband is
van belang dat de Rechtspraak een verzoek om toepassing van het instrument toelicht
en onderbouwt, en dat de Minister vanuit diens stelselverantwoordelijkheid door het
parlement kan worden aangesproken op het inzetten van het instrument.
3. Flexibilisering van de zaaksafdoening
De leden van de VVD-fractie vragen de regering naar een overzicht van het aantal keren
dat in de praktijk gebruik is gemaakt van de huidige artikelen 46a en 62a Wet RO.
Ook vragen deze leden om een inschatting van het aantal keren dat van de nieuwe artikelen 46a
en 62a Wet RO gebruik zal worden gemaakt.
Als het gaat om het aantal malen dat van de huidige artikelen 46a en 62a Wet RO gebruik
is gemaakt, kan worden gemeld dat sinds de invoering van deze artikelen per 1 januari
2013 de volgende aanwijzingsregelingen zijn getroffen, waarvan een deel inmiddels
alweer is vervallen:
– Regeling van de Minister voor Rechtsbescherming van 10 september 2019, houdende de
tijdelijke aanwijzing van bevoegde gerechten als bedoeld in de artikelen 46a en 62a
van de Wet op de rechterlijke organisatie voor bodemzaken rijksbelastingen (Regeling
tijdelijke aanwijzing bevoegde gerechten voor bodemzaken rijksbelastingen; Stcrt. 2019, nr. 51208); ten aanzien van bepaalde rijksbelastingzaken;
– Regeling van de Minister voor Rechtsbescherming van 11 april 2019, houdende tijdelijke
aanwijzing van een ander Gerechtshof als bedoeld in artikel 62a van de Wet op de rechterlijke
organisatie (Regeling tijdelijke aanwijzing gerechtshof Den Haag voor standaard strafzaken
van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden; Stcrt. 2019, nr. 22870), ten aanzien van bepaalde strafzaken;
– Regeling van de Minister van Veiligheid en Justitie van 14 december 2016, tijdelijke
aanwijzing van bevoegde gerechten als bedoeld in artikel 46a van de Wet op de rechterlijke
organisatie voor zaken van het Landelijk Parket en Functioneel Parket (Regeling tijdelijke
aanwijzing bevoegde gerechten voor zaken van het LP en FP; Stcrt. 2016, nr. 70102), ten aanzien van bepaalde strafzaken van het LP en FP);
– Regeling van de Minister van Veiligheid en Justitie van 29 november 2016, houdende
tijdelijke aanwijzing van bevoegde gerechten als bedoeld in de artikelen 46a en 62a
van de Wet op de rechterlijke organisatie (Regeling tijdelijke aanwijzing bevoegde
gerechten 2017; Stcrt. 2016, nr. 67427), ten aanzien van bepaalde rijksbelastingzaken; en
– Regeling van de Minister van Veiligheid en Justitie van 6 december 2012 (in werking
getreden per 1 januari 2013), houdende tijdelijke aanwijzing van bevoegde gerechten
als bedoeld in de artikelen 46a en 62a van de Wet op de rechterlijke organisatie (Regeling
tijdelijke aanwijzing bevoegde gerechten; Stcrt. 2012, nr. 26104), ten aanzien van verzoeken om Europese betalingsbevelen, bepaalde rijksbelastingzaken
en bepaalde strafzaken. Gewijzigd bij regeling van de Minister van Veiligheid en Justitie
van 10 december 2015 (Strct. 2015, nr. 47710).
Het aantal zaken dat op basis van de bovengenoemde regelingen daadwerkelijk is overgedragen
van het ene gerecht naar het andere is door de Rechtspraak niet afzonderlijk geregistreerd
en valt dan ook niet aan te geven. Uit het bovenstaande overzicht kan wel geconcludeerd
worden dat het aantal gevallen waarin de bevoegdheid van de Minister op grond van
de huidige artikelen 46a en 62a Wet RO is ingezet sinds de invoering van het instrument
in 2013, zeer beperkt is.
Voorts vragen de leden van de VVD-fractie in welke mate dit wetsvoorstel bijdraagt
aan het verkorten van de doorlooptijden bij gerechten en in hoeverre het wetsvoorstel
kan bijdragen aan een verdere specialisatie van gerechten.
Op de mogelijkheden die de wetswijziging biedt om vertragingen in de doorlooptijden
bij gerechten te beperken, is in het voorgaande al ingegaan. De artikelen 46a en 62a
Wet RO hebben niet tot doel bij te dragen aan specialisatie bij de gerechten. Zoals
in het voorgaande al is aangegeven, beoogt dit wetsvoorstel een bijdrage te leveren
aan het voorkomen en oplossen van vertragingen in de afdoening van zaken als gevolg
van tijdelijke capaciteitsgebreken bij een gerecht. Die tijdelijke capaciteitsproblemen
kunnen ook inhouden dat er, door onvoorziene omstandigheden zoals een plotselinge
piekbelasting, binnen een gerecht onvoldoende specialistische kennis in huis is om
zaken tijdig af te doen. Hierbij moet het gaan om een tijdelijk gebrek, waarvoor ook
een tijdelijke oplossing nodig is. Specialisaties bij gerechten, al dan niet door
de concentratie van rechtsmacht, zijn in beginsel structurele voorzieningen, terwijl
een verwijzingsmogelijkheid op grond van de artikelen 46a en 62a Wet RO een tijdelijk
karakter kent.
De leden van de D66-fractie vragen wanneer de regering een aanwijzing ingevolge de
artikelen 46a en 62a Wet RO noodzakelijk acht als gevolg van gebrek aan voldoende
zittingscapaciteit. Zij vragen de regering het begrip «noodzakelijk» te duiden en
daarbij toe te lichten in hoeverre zij de bevoegdheid tot aanwijzing ziet als uiterste
redmiddel. In dat verband vragen deze leden op welke wijze de Minister toetst of andere
opties, waarbij de toegankelijkheid van het recht beter gewaarborgd wordt, geen soelaas
bieden.
De nieuwe artikelen 46a en 62a Wet RO vereisen onder meer dat de aanwijzing van een
ander gerecht noodzakelijk is als gevolg van onvoldoende zittingscapaciteit bij een
gerecht. Het begrip «noodzakelijk» kan daarom niet los worden gezien van het begrip
«gebrek aan voldoende zittingscapaciteit». De genoemde artikelen beogen een oplossing
te bieden voor de situatie waarin de beschikbare zittingscapaciteit van een gerecht
onvoorzien zodanig onvoldoende is, dat de afhandeling van bepaalde zaken binnen redelijke
termijn niet meer kan worden gegarandeerd. In dat geval kan de noodzaak opkomen om
(tijdelijk) ook meer uitzonderlijke instrumenten in te zetten om de capaciteitsproblemen
op te lossen. Onder «zittingscapaciteit» wordt in artikel 1, onderdeel h, Wet RO verstaan
de beschikbare zittingsruimte, beschikbare capaciteit aan rechterlijke ambtenaren
met rechtspraak belast of beschikbare capaciteit aan gerechtsambtenaren benodigd voor
de behandeling van zaken. Een gebrek aan voldoende zittingscapaciteit kan zich voordoen
indien een gerecht door onvoorziene omstandigheden wordt geconfronteerd met een piekbelasting
die niet met de eigen zittingscapaciteit kan worden opgevangen. Een piekbelasting
doet zich bijvoorbeeld voor als de reguliere of beschikbare formatie ontoereikend
is om het zaaksaanbod te verwerken. Piekbelasting kan bijvoorbeeld ontstaan door megazaken,
een plotselinge en onvoorziene verhoogde instroom van zaken, en bij (langdurige) afwezigheid
van personeel door ziekte of als gevolg van vacatures, waardoor de personele capaciteit
tijdelijk lager is.3
Aan het inzetten van het instrument dat de artikelen 46a en 62a Wet RO bieden, zal
in de praktijk doorgaans een verzoek van de Raad voor de rechtspraak vooraf gaan.
De Raad zal dit verzoek aan de Minister om een aanwijzingsbesluit te nemen op basis
van deze artikelen moeten toelichten, waarbij tevens de vraag aan de orde moet komen
of andere, minder ingrijpende opties niet volstaan om de problemen op te lossen. Op
basis van deze toelichting kan de Minister een beslissing nemen waarbij een afweging
wordt gemaakt tussen enerzijds het belang van tijdige rechtspraak en anderzijds het
belang van rechtspraak in de nabijheid van rechtzoekenden. De Minister is door het
parlement politiek aanspreekbaar op zijn beslissing tot het aanwijzen van een ander
gerecht als bedoeld in de artikelen 46a en 62a Wet RO.
De leden van de D66-fractie vragen voorts of de regering mogelijkheden ziet om rekening
te houden met de voorkeur van rechtszoekenden bij de vraag of een zaak op een zittingsplaats
van een ander gerecht wordt behandeld.
Bij de keuze van het aanwijzen van het gerecht dat bijstand kan verlenen, zal de belangrijkste
overweging zijn de vraag of dat gerecht over voldoende capaciteit beschikt om de betreffende
ondersteuning te verlenen; anders zouden er immers nieuwe capaciteitsproblemen kunnen
ontstaan als gevolg van de inzet van het instrument. Daarnaast worden bij de keuze
van het aan te wijzen ondersteunende gerecht de belangen van toegankelijkheid en nabijheid
van het recht betrokken. Met deze belangen kan bijvoorbeeld rekening worden gehouden
door ondersteuning zoveel mogelijk te laten verlenen door een gerecht dat geografisch
direct grenst of nabij gelegen is aan het gerecht dat met capaciteitsproblemen kampt.
Hoewel niet uitgesloten, ligt het niet direct voor de hand dat een gerecht bij de
keuze om zaken op een locatie van een ander gerecht te doen behandelen telkens de
voorkeuren van individuele rechtzoekenden betrekt. De voorziening op grond van de
artikelen 46a of 62a Wet RO is op zichzelf al een uitzonderlijk instrument om in te
zetten, waaraan een afweging vooraf waarbij het belang van de behandeling van zaken
in de nabijheid van rechtzoekenden wordt betrokken.
4. Consultatie en advisering
De leden van de VVD-fractie merken op dat de Commissie Evaluatie herziening gerechtelijke
kaart heeft gewezen op knelpunten bij de toepassing van de huidige artikelen 46a en
62a Wet RO. De aan het woord zijnde leden wijzen er in dat verband op dat gerechten
op dit moment verschillende drempels ervaren en vragen of de regering deze knelpunten
herkent en of deze worden opgelost met het wetsvoorstel.
Het voornaamste knelpunt dat gerechten bij de toepassing van de huidige artikelen 46a
en 62a Wet RO ervaren, betreft het risico van foutgevoeligheid van het administratief
overhevelen van zaken van het ene gerecht naar het andere gerecht. Dat probleem wordt
met het voorliggende wetsvoorstel opgelost. Zaken hoeven in de toekomst niet langer
administratief te worden overgeheveld. Zij blijven formeel aanhangig bij het gerecht
dat met de tijdelijke capaciteitsgebreken te kampen heeft. Ook in de toekomst blijft
een ministeriële regeling noodzakelijk om van deze vorm van onderlinge bijstandverlening
door gerechten gebruik te kunnen maken. Dat kan door gerechten in de praktijk als
een belemmering worden ervaren, maar voorkomt anderzijds een mogelijk te snelle inzet
van het instrument. Ook draagt een ministeriële regeling bij aan de democratische
legitimatie van het verleggen van zaakstromen, omdat daarmee de mogelijkheid bestaat
van parlementaire controle op het beleid inzake rechtspraaklocaties, waarvoor de Minister
voor Rechtsbescherming systeemverantwoordelijkheid draagt.
De leden van de CDA-fractie stellen verschillende vragen over de werking van het financieringssysteem
van gerechten bij toepassing van de regeling op grond van de nieuwe artikelen 46a
en 62a Wet RO. Deze leden vragen allereerst in hoeverre het financieringssysteem bevordert
dat gerechten elkaar onderling bijstand verlenen. Zij wensen te vernemen waar de vergoeding
terecht komt voor zaken die worden afgedaan met verlening van bijstand vanuit een
ander gerecht en of het niet zo is dat in het huidige systeem die vergoeding alleen
terecht komt bij het gerecht waaraan bijstand wordt verleend. De aan het woord zijnde
leden wensen voorts te vernemen of de regering voornemens is dit systeem zodanig aan
te passen dat het lonend wordt voor het ene gerecht om aan het andere gerecht bijstand
te verlenen. Ook de leden van de SP-fractie vragen naar de financiële onaantrekkelijkheid
voor gerechten om rechters in te zetten bij een ander gerecht als rechter-plaatsvervanger.
Bij toepassing van de huidige artikelen 46a en 62a Wet RO wordt een zaak formeel overgedragen
aan het ondersteunende gerecht. In het kader van de financiering wordt een aldus overgedragen
zaak, zowel wat betreft de instroom als de uitstroom ervan, toegerekend aan het gerecht
waaraan de ondersteuning wordt verleend. Dat gerecht ontvangt hiervoor een vergoeding
volgens de gebruikelijke bekostigingssystematiek (p x q). Het gerecht dat de ondersteuning
verleent, maakt met het gerecht waaraan de ondersteuning wordt geboden afspraken over
een adequate onderlinge verrekening van de gemaakte kosten. Op deze wijze wordt bewerkstelligd
dat het gerecht dat kosten heeft als gevolg van de zaak (door de inzet van zittingszalen,
personeel en andere voorzieningen), daarvoor ook een vergoeding ontvangt. Bij toepassing
van de voorgestelde nieuwe tekst van de artikelen 46a en 62a Wet RO blijft de zaak
formeel aanhangig bij het gerecht waaraan de ondersteuning wordt verleend. De zaak
wordt dan niet langer verwezen, maar behandeld op locatie van het ondersteunende gerecht.
Het gerecht waaraan de ondersteuning wordt verleend, ontvangt voor zo’n zaak de gebruikelijke
p x q-vergoeding. Ook in dit geval heeft het ondersteunende gerecht kosten als gevolg
van de behandeling van de zaak. Het gerecht dat de ondersteuning verleent, maakt daarom
ook in dit geval afspraken met het gerecht waaraan de ondersteuning wordt geboden
over een adequate onderlinge verrekening van deze kosten. De Raad voor de rechtspraak
bevordert dat gerechten eenvormige afspraken op dit punt maken.
De leden van de CDA-fractie vragen voorts welke mogelijkheden er onder de nieuwe artikelen 46a
en 62a Wet RO worden toegekend aan de Raad voor de rechtspraak om in voorkomende gevallen
sturend en regisserend op te treden, met name als zich de situatie voordoet dat gerechten
onderling niet tot een effectieve vorm van bijstand komen.
Dit wetsvoorstel introduceert geen nieuwe of gewijzigde instrumenten voor de Raad
voor de rechtspraak. Ook met het huidige instrumentarium heeft de Raad een regisserende
en faciliterende rol bij het signaleren en oplossen van capaciteitsproblemen bij gerechten.
De Raad spreekt daarover met de gerechten. Als de noodzaak tot verlening van bijstand
aan de orde is, wordt in samenspraak met de betreffende gerechten naar een oplossing
gezocht. Deze praktijk kan op grond van de nieuwe bepalingen worden voortgezet.
De leden van de D66-fractie merken op dat het faciliteren van rechters-plaatsvervangers
samenhangt met dit wetsvoorstel. Deze leden vragen de regering om toe te lichten in
hoeverre er op dit moment gebruik wordt gemaakt van rechters-plaatsvervangers in geval
van capaciteitsgebreken bij een gerecht. Ook vragen zij waarom hier wel of niet voor
wordt gekozen door gerechten en in hoeverre het inzetten op het faciliteren van het
gebruik van rechters-plaatsvervangers mede kan helpen het probleem van capaciteitstekorten
op te lossen. De aan het woord zijnde leden verzoeken de regering navraag te doen
in hoeverre financiële effecten een rol spelen bij het inzetten van rechters-plaatsvervangers.
Gelet op het belang van toegankelijkheid – in de zin van nabijheid – van rechtspraak
geldt als uitgangspunt dat een gerecht een gebrek aan zittingscapaciteit probeert
op te lossen door het inzetten van rechters-plaatsvervangers van het eigen gerecht
of door de inzet van rechters van een ander gerecht als rechters-plaatsvervangers.
Op deze manier worden de gevolgen voor rechtzoekenden zo klein mogelijk gehouden doordat
de zaak in principe wordt behandeld door het gerecht waar deze is aangebracht, in
een zittingsplaats van dat gerecht. Pas als zulke mogelijkheden onvoldoende soelaas
bieden, komt de optie van het inzetten van de artikelen 46a en 62a Wet RO in beeld.
De Raad voor de rechtspraak heeft aangegeven dat er voor een ondersteunend gerecht
geen financiële belemmeringen hoeven te bestaan bij het ter beschikking stellen van
eigen rechters als rechters-plaatsvervangers aan een ander gerecht. Zoals hiervoor,
in antwoord op vragen van de leden van de CDA-fractie en SP-fractie al is aangegeven,
maken het ondersteunende gerecht en het gerecht waaraan ondersteuning wordt verleend
afspraken over onderlinge verrekening van kosten in het kader van deze bijstand. Het
ter beschikking stellen van zittingscapaciteit kan voor het ondersteunende gerecht
in die zin aantrekkelijk zijn, dat de beschikbare eigen capaciteit zo optimaal mogelijk
wordt ingezet.
De leden van de SP-fractie vragen naar de overweging van de regering om rechtbanken
niet te horen in het besluit om zaken elders te behandelen.
Met het wetsvoorstel wordt het huidige eerste lid van de artikelen 46a en 62a Wet
RO op enkele onderdelen gewijzigd. Omwille van de leesbaarheid worden de betreffende
bepalingen opnieuw vastgesteld. Wat niet wordt gewijzigd met dit wetsvoorstel, is
de verhouding tussen de Minister en de Raad voor de rechtspraak bij de inzet van dit
instrument. Ook op grond van de huidige artikelen 46a en 62a Wet RO moet de Minister,
alvorens een gerecht aan te wijzen dat ondersteuning aan een ander gerecht kan bieden,
de Raad voor de rechtspraak horen. En ook naar huidig recht geldt dat de Minister
niet de betrokken rechtbanken hoeft te horen alvorens het bestaande instrument in
te zetten. De achtergrond hiervan wordt gevormd door de onderlinge verhouding tussen
de Rechtspraak en de Minister en door de verhoudingen binnen de Rechtspraak. Het vraagstuk
van ondersteuning in geval van problemen met zittingscapaciteit raakt mede aan de
bedrijfsvoering van de gerechten. De Raad voor de rechtspraak is op grond van artikel 91,
eerste lid, Wet RO onder meer belast met het toekennen van budgetten aan de gerechten,
de ondersteuning van de bedrijfsvoering bij de gerechten, alsmede met het toezicht
op de uitvoering van de begroting door de gerechten en het toezicht op de bedrijfsvoering
bij de gerechten. De wetgever heeft de Minister hierbij op afstand geplaatst van de
gerechten, mede om de onafhankelijkheid van rechtspraak te bewaken. De formele dialoog
met de Minister over de bedrijfsvoering binnen de Rechtspraak wordt dan ook gevoerd
door de Raad voor de rechtspraak en niet door de individuele gerechten. Ook indien
de Minister bijvoorbeeld op grond van artikel 21b, tweede lid, Wet RO overige zittingsplaatsen
van een rechtbank binnen het eigen arrondissement aanwijst, gebeurt dat gehoord de
Raad voor de rechtspraak, en geldt er voor de Minister geen wettelijke opdracht de
betreffende rechtbank te horen. Wanneer de Raad voor de rechtspraak de Minister adviseert,
doet zij dat na overleg met de gerechten (vergelijk in dat verband ook artikel 95,
eerste lid, Wet RO). Via het overleg dat de Raad voert met de betrokken gerechten
kan worden gewaarborgd dat hun opvattingen worden betrokken in het advies aan de Minister.
Overigens zij nog benadrukt dat uit de enkele aanwijzing op grond van de artikelen 46a
en 62a Wet RO geen verplichting voor gerechten voortvloeit om zaken te doen behandelen met zittingscapaciteit van
een ander gerecht. Er wordt met de aanwijzing uitsluitend een mogelijkheid daartoe
gecreëerd. Aan gerechten komt de discretionaire bevoegdheid toe om te beslissen of
zij van die mogelijkheid in de praktijk ook daadwerkelijk gebruik maken.
5. Overig
De leden van de SP-fractie vragen tot slot wat de gevolgen van dit wetsvoorstel zijn
voor de Code zaakstoedeling.
De Raad voor de rechtspraak heeft op 14 februari 2020 de Code zaakstoedeling gepubliceerd.4 Dit wetsvoorstel heeft geen gevolgen voor de invoering van deze code. De Code zaakstoedeling
heeft tot doel te waarborgen dat rechtszaken op transparante wijze aan rechters binnen
een gerecht worden toegedeeld. Het wetsvoorstel ziet op de vraag bij welk gerecht
een zaak kan worden behandeld in geval van capaciteitsgebreken. Het gaat niet over
de vraag welke rechter een zaak binnen een gerecht behandelt.
De Minister voor Rechtsbescherming, S. Dekker
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
S. Dekker, minister voor Rechtsbescherming
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.