Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
35 497 Tijdelijke voorzieningen op het terrein van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en het Ministerie van Justitie en Veiligheid, en tot wijziging van enkele wetten op het terrein van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, het Ministerie van Justitie en Veiligheid en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (Tweede Verzamelspoedwet COVID-19)
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
I. ALGEMEEN
1. Inleiding
In verband met de uitbraak van COVID-19 is het van belang ervoor te zorgen dat de
verspreiding van COVID-19 wordt bestreden én dat de impact van dit virus zo beperkt
mogelijk blijft. Eerdere wetsvoorstellen bevatten spoedvoorzieningen en wetswijzigingen
om dit te realiseren. 1 Het onderhavige wetsvoorstel bevat een aantal aanvullende spoedvoorzieningen en wetswijzigingen.
Het betreft de volgende onderwerpen:
1. Op het beleidsterrein van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap:
– het mogelijk maken van de inschrijving van studenten voor het hoger onderwijs die
als gevolg van COVID-19 niet aan alle vooropleidings- of toelatingseisen voldoen op
grond van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW);
– de beoordeling van leerresultaten in verband met ontbreken van eindtoetsen in 2020
op grond van de Wet op het primair onderwijs (WPO);
– het verlengen van de bevoegdheidstermijn in de WPO en de Wet op de expertisecentra
(WEC), opdat leraren in opleiding tot leraar zintuiglijke en lichamelijke oefening
tijdens hun opleiding niet onbevoegd bewegingsonderwijs hoeven te verzorgen;
– de verruiming van de samenloop lenen en subsidie op grond van de Erfgoedwet; en
– een grondslag in Wet studiefinanciering 2000 voor tegemoetkoming vanwege studievertraging
aan laatstejaars studenten van erkende mbo-bol en mbo-bbl-opleidingen, en geaccrediteerde
associate degree-, bachelor- en masteropleidingen.
2. Op het beleidsterrein van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat: wijziging
om de omwisselingstermijn voor buitenlandse rijbewijzen te verlengen.
3. Op het beleidsterrein van het Ministerie van Justitie en Veiligheid:
– een tijdelijke wijziging van de Wet beveiliging netwerk- en informatiesystemen;
– een tijdelijke verhoging van de leeftijdsgrens van rechter-plaatsvervangers; en
– een tijdelijke voorziening om ook voor tuchtrechters voorzieningen te treffen die
al voor gewone rechters waren getroffen.
4. Op het beleidsterrein van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport: een
wijziging van de Wet medische hulpmiddelen in verband met het later van toepassing
worden van EU-regelgeving met betrekking tot de interne markt voor medische hulpmiddelen
ten gevolge van de uitbraak van COVID-19.
Voornoemde voorzieningen moeten met spoed worden getroffen vanwege de uitbraak van
COVID-19 en de in dat kader getroffen maatregelen.
Deze toelichting wordt gegeven mede namens de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs
en Media, de Minister van Infrastructuur en Waterstaat en de Minister voor Rechtsbescherming,
en in overeenstemming met de Minister voor Medische Zorg.
2. MINISTERIE VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP
2.1. Doel en aanleiding
De uitbraak van het coronavirus SARS-CoV-2 en de door dit virus veroorzaakte ziekte
COVID-19 heeft een grote weerslag op ons onderwijs.
Allereerst heeft de uitbraak van COVID-19 gevolgen voor leraren die in opleiding zijn
voor het behalen van een certificaat van een post-initiële leergang bewegingsonderwijs
en daarvoor een subsidie hebben gekregen op basis van de Subsidieregeling post-initiële
leergang bewegingsonderwijs. Op basis van de WPO en de WEC mogen deze leraren in opleiding
tot leraar in zintuiglijke en lichamelijke oefening twee aaneengesloten schooljaren
bewegingsonderwijs geven. Nu de betreffende opleidingen vanwege de uitbraak van COVID-19
halverwege maart 2020 zijn stilgelegd, dreigen deze leraren in opleiding deze twee-jaartermijn
te overschrijden. Om te voorkomen dat deze leraren in opleiding tot leraar zintuiglijke
en lichamelijke oefening als gevolg daarvan geen bewegingsonderwijs meer kunnen verzorgen
en dientengevolge hun opleiding niet kunnen afronden, wordt in dit wetsvoorstel voorgesteld
om de termijn van twee aaneengesloten schooljaren met een jaar te verlengen.
Verder heeft de uitbraak van COVID-19 gevolgen voor de leerresultaten van scholen
in het primair onderwijs, omdat in het schooljaar 2019–2020 in verband met de uitbraak
van COVID-19 geen centrale eindtoetsen zijn afgenomen. Als gevolg hiervan is het niet
mogelijk om te beoordelen of een school «zeer zwak» is, in de zin van artikel 10a,
eerste lid, WPO. Die bepaling vereist immers dat een dergelijk oordeel wordt gebaseerd
op de leerresultaten van een periode van drie achtereenvolgende schooljaren. Met dit
wetsvoorstel wordt een voorziening getroffen waarmee het oordeel of een school voldoet
aan artikel 10a, eerste lid, WPO wordt gebaseerd op de leerresultaten van de drie
meest recente schooljaren waarin wel een eindtoets is afgenomen.
Bovendien heeft de uitbraak van COVID-19 gevolgen voor de doorstroom van leerlingen
naar het hoger onderwijs en de doorstroom binnen het hoger onderwijs. Alle scholen
en onderwijsinstellingen in Nederland zetten alles op alles om het onderwijs, tentaminering
en examinering zoveel als mogelijk (online) doorgang te laten vinden. Toch is het
niet geheel te voorkomen dat leerlingen en studenten door de uitbraak van COVID-19
studievertraging oplopen. Voor groepen leerlingen en studenten die zich in de afrondende
fase van hun vooropleiding bevinden in het school- dan wel studiejaar 2019–2020, kan
de studievertraging tot gevolg hebben dat zij in het studiejaar 2020–2021 niet kunnen
doorstuderen en een heel jaar moeten wachten om in te kunnen stromen in de opleiding
van hun keuze. Voor (aspirant-)studenten die nog maar een klein deel van hun studie
moeten halen, kan dit leiden tot een onevenredige studievertraging. Dit is onwenselijk,
gelet op de gevolgen die deze studievertraging kan hebben voor de (aspirant-)student
en het hoger onderwijs. Om te voorkomen dat deze (aspirant-)studenten tussen wal en
schip raken, zijn met hogescholen, universiteiten en het toeleverend onderwijs afspraken
gemaakt over het voorwaardelijk toelaten van studenten die door de uitbraak van COVID-19
in de knel komen in de doorstroom naar en binnen het hoger onderwijs. Deze afspraken
zijn neergelegd in het Servicedocument HO – aanpak Coronavirus COVID-19 (hierna: servicedocument).2 Dit wetsvoorstel regelt de juridische grondslag voor de uitvoering van deze afspraken.
Het regelt de wettelijke bevoegdheid voor onderwijsinstellingen om studenten die vanwege
de uitbraak van COVID-19 nog niet aan alle vooropleidingseisen of toelatingseisen
voldoen in te schrijven voor het hoger onderwijs. Voor de uitvoering van deze bevoegdheid
stellen de hogeronderwijsinstellingen, in lijn met de in het servicedocument gemaakte
afspraken, beleid vast. De instellingen uit de verschillende sectoren, inclusief die
van het toeleverend onderwijs kunnen daarnaast onderling en met het Ministerie van
Onderwijs, Cultuur en Wetenschap afspraken maken die worden vastgelegd.
In de Tweede Kamer is op 22 april 2020 door de leden Jetten en Heerma per motie verzocht
om de gevolgen van COVID-19 voor studenten in kaart te brengen en studenten waar mogelijk
te ondersteunen.3 Over de uitwerking van de motie is op 15 mei 20204 een brief gestuurd aan de Tweede Kamer. In de brief wordt een compensatie voor studenten
aangekondigd. In dit wetsvoorstel wordt een grondslag gemaakt om per regeling de voorwaarden
voor toekenning van de compensatie aan studenten vast te leggen.
Daarnaast wordt in dit wetsvoorstel voorzien in een uitzondering op artikel 7.8, vijfde
lid, van de Erfgoedwet. Dit artikellid bepaalt dat geen lening wordt verstrekt voor
de instandhouding van een rijksmonument, indien voor dezelfde werkzaamheden al op
grond van artikel 7.3 van de Erfgoedwet subsidie is verleend (meerjarige subsidie
voor het normale onderhoud, subsidie voor restauratie, of subsidie voor herbestemming
van het rijksmonument). De uitbraak van COVID-19 zou er namelijk toe kunnen leiden
dat rijksmonumenteneigenaren aan wie zo’n subsidie is verleend, onverhoopt niet in
staat zijn om het eigen aandeel in de kosten op te brengen, hetgeen de afronding van
de werkzaamheden in gevaar zou brengen. Voorgesteld wordt daarom om uit voorzorg voor
dit specifieke geval een uitzondering te regelen op de wettelijke samenloopregeling.
Daarmee kan worden voorkomen dat de wet een belemmering vormt, indien het op een later
moment wenselijk zou worden geacht om een leningsfaciliteit aan te bieden voor subsidieontvangers
die als gevolg van COVID-19 niet in staat zijn om het eigen aandeel in de kosten van
de gesubsidieerde activiteiten te dragen (zie uitgebreider 2.2).
2.2. Uitzondering op samenloopverbod artikel 7.8, vijfde lid, van de Erfgoedwet
De uitbraak van COVID-19 heeft gevolgen voor de monumentensector. Eigenaren van rijksmonumenten
worden geconfronteerd met het plotseling geheel of gedeeltelijk wegvallen van inkomsten
als direct gevolg van coronamaatregelen, bijvoorbeeld door de sluiting van monumenten.
Ook indirect kan sprake zijn van het wegvallen van inkomsten, bijvoorbeeld door het
tijdelijk wegvallen van inkomsten uit arbeid of dienstverlening. Daarnaast kunnen
instandhoudingskosten toenemen omdat geplande werkzaamheden aan een rijksmonument
als gevolg van de uitbraak van COVID-19 vertraging oplopen, minder goed op elkaar
aansluiten of soms geen doorgang vinden als gevolg van beperkingen waarmee de betrokken
bedrijven te maken hebben.
Voor eigenaren kan het noodzakelijk zijn om eventuele reserves die zijn bedoeld voor
toekomstig onderhoud van hun rijksmonumenten aan te spreken om deze crisis het hoofd
te bieden. Eigenaren die op grond van de Erfgoedwet subsidie ontvangen voor het normale
onderhoud of de restauratie van het rijksmonument, kunnen als gevolg hiervan in de
positie komen dat ze het eigen aandeel in de kosten van de werkzaamheden niet meer
(volledig) kunnen dragen. De instandhoudingswerkzaamheden voor het desbetreffende
rijksmonument komen dan stil te liggen.
De generieke steunmaatregelen van het Rijk en de aanvullende specifieke maatregelen
die voor de cultuursector in voorbereiding zijn beogen waar nodig steun te geven.
Dit laat onverlet dat de mogelijkheid blijft bestaan dat eigenaren – al dan niet op
een later moment – het eigen aandeel in de instandhoudingskosten niet kunnen dragen.
Het zou dan wenselijk kunnen zijn een aanvullende leenfaciliteit in het leven te roepen,
die erop is gericht om eigenaren in staat te stellen het eigen aandeel te financieren.
Artikel 7.8, vijfde lid, van de Erfgoedwet staat dit thans in de weg. Dit artikellid
bepaalt dat een lening in ieder geval niet wordt verstrekt als voor dezelfde werkzaamheden
al subsidie is verstrekt op grond van artikel 7.3 van de Erfgoedwet (meerjarige subsidie
voor het normale onderhoud, subsidie voor restauratie, of subsidie voor herbestemming
van het rijksmonument).
Voorgesteld wordt daarom om voor dit specifieke geval de wettelijke samenloopregeling
te verruimen, zodat de Erfgoedwet er niet aan in de weg staat dat een leningsfaciliteit
zou worden aangeboden voor subsidieontvangers die als gevolg van COVID-19 niet in
staat zijn om het eigen aandeel in de kosten van de gesubsidieerde activiteiten (volledig)
te dragen. Duidelijkheidshalve wordt vermeld dat deze verruiming er enkel op is gericht
deze potentiële belemmering bij voorbaat weg te nemen, en dat zij op zichzelf geen
leenfaciliteit in het leven roept, noch daartoe verplicht.
2.3. Verlengen bevoegdheidstermijn in de WPO en WEC voor leraren in opleiding tot
leraar zintuiglijke en lichamelijke oefening
Probleemschets
In de WPO wordt geregeld dat onderwijs in de onderwijsactiviteit zintuiglijke en lichamelijke
oefening in het derde tot en met achtste schooljaar van het primair onderwijs ook
kan worden gegeven door degene die:
a) beschikt over een in artikel 3, eerste lid, onderdeel b, onder 1, van de WPO bedoeld
getuigschrift waaruit blijkt dat wordt voldaan aan de bekwaamheidseisen die zijn vastgesteld
krachtens artikel 32a, eerste lid, en
b) onderwijs volgt ter verkrijging van een getuigschrift waaruit blijkt dat wordt voldaan
aan de bekwaamheidseisen voor het geven van lichamelijke opvoeding. In dat geval mag
de betrokkene het onderwijs in zintuiglijke en lichamelijke oefening in geven gedurende
ten hoogste twee aaneengesloten schooljaren, gerekend vanaf het moment waarop betrokkene
het onderwijs ter verkrijging van dit getuigschrift voor de eerste maal volgt.
Eenzelfde regeling is opgenomen in de Wet op de expertisecentra voor bewegingsonderwijs
aan groepen bestemd voor leerlingen vanaf 7 jaar in het speciaal onderwijs.
Op basis van de Subsidieregeling post-initiële leergang bewegingsonderwijs kan de
Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media eenmalig aan een leraar subsidie
verstrekken voor het behalen van een certificaat van een post-initiële leergang bewegingsonderwijs.
In de Subsidieregeling post-initiële leergang bewegingsonderwijs is de termijn waarbinnen
een subsidieontvanger zijn certificaat dient te behalen bepaald op de daarvoor staande
studieperiode met een uitloop van een half jaar (artikel 10). De post-initiële leergang
bewegingsonderwijs duurt nominaal anderhalf jaar.
Door de uitbraak van COVID-19 zijn de post-initiële leergangen bewegingsonderwijs
stilgelegd en konden de praktijkonderdelen vanwege de sluiting van de scholen niet
worden afgerond. Dit betekent dat een deel van de leraren niet binnen twee jaar hun
opleiding kan afronden.
Kern van het voorstel
In de Verzamelregeling subsidies OCW coronavirus 2020 zal in de Subsidieregeling post-initiële
leergang bewegingsonderwijs de termijn waarbinnen een subsidieontvanger zijn certificaat
dient te behalen met een jaar worden verlengd. Dit biedt de leraar bij wie de afronding
van de post-initiële leergang bewegingsonderwijs door het coronavirus is vertraagd,
naar verwachting de mogelijkheid om de leergang alsnog succesvol af te ronden.
In dit wetsvoorstel wordt daarom voorgesteld om de termijn van twee aaneengesloten
schooljaren in de WPO en de WEC voor deze leraren met een jaar te verlengen. Zo kunnen
deze leraren tijdens de voortzetting van hun opleiding tot leraar bewegingsonderwijs
dit vak blijven geven.
Er is gekozen voor een verlenging van een heel schooljaar, omdat de vertraging die
leraren hebben opgelopen ten gevolge van de uitbraak van COVID-19 in de tweede helft
van het schooljaar zal vallen. Het is daarom het meest praktisch om de termijn met
een heel schooljaar te verlengen. Opleidingen voor de post-initiële leergang bewegingsonderwijs
bestaan immers doorgaans uit vaste onderdelen bestaan die op één moment in het jaar
kunnen worden behaald. Dit betekent dat als een onderdeel in maart plaatsvindt, de
kans groot is dat het nu door de vertraging door de uitbraak van het COVID-19 virus
pas over een volledig jaar opnieuw wordt aangeboden.
2.4. Leerresultaten primair onderwijs
Probleemschets
Artikel 10a, eerste lid, WPO bepaalt dat een school het oordeel «zeer zwak» krijgt
indien de leerresultaten op de school aan het eind van het zevende of het achtste
schooljaar op groepsniveau ernstig en langdurig tekortschieten en het bevoegd gezag
in verband met dit tekortschieten eveneens tekortschiet in de naleving van een of
meer bij of krachtens de WPO gegeven voorschriften. Van onvoldoende leerresultaten
is, blijkens artikel 10a, tweede lid, WPO, sprake indien op de school de leerresultaten
op het gebied van de Nederlandse taal en op het gebied van rekenen en wiskunde, gemeten
over een periode van 3 schooljaren, liggen onder de normering die volgt uit art. 34.1
t/m 34.6 Besluit bekostiging WPO en de daarop gebaseerde Regeling leerresultaten PO
2014.5 Met de woorden «periode van 3 schooljaren» is bedoeld: een periode van drie achtereenvolgende
schooljaren.6 De leerresultaten van de school volgen uit een jaarlijkse beoordeling van de resultaten
van de afgelegde centrale eindtoetsen (art. 10a, derde lid, WPO). Die resultaten komen
in mei van ieder jaar beschikbaar.
In het schooljaar 2019–2020 zijn geen eindtoetsen in het primair onderwijs afgenomen,
in verband met de uitbraak van COVID-19.7 Dit betekent dat er, naar huidig recht, tot mei 2023, geen oordelen «zeer zwak» kunnen
worden gegeven op grond van art. 10a, eerste lid, WPO. Immers, tot mei 2023 vallen
de resultaten van de eindtoetsen die zijn afgenomen in het schooljaar 2019–2020 in
de periode van drie aaneengesloten schooljaren waarover wordt gemeten of de leerresultaten
voldoende zijn. Het bij de beoordeling buiten beschouwing laten van dit schooljaar
is niet toegestaan, omdat daarmee een oordeel over de leerresultaten wordt gebaseerd
op de resultaten van twee schooljaren, in plaats van de voorgeschreven drie schooljaren.
Zoals aangegeven staat art. 10a WPO daarnaast niet toe het oordeel over de leerresultaten
te baseren op drie niet achtereenvolgende jaren. Daarom kan het jaar 2019–2020 niet
worden «weggeknipt» uit de beoordeling (door deze bijvoorbeeld te baseren op de resultaten
van de eindtoetsen afgenomen in de schooljaren 2018–2019, 2020–2021, en 2021–2022).
Hiermee wordt artikel 10a, eerste lid, WPO in feite tot mei 2023 buiten werking gesteld.
Dit is onwenselijk, want de beoordeling op grond van art. 10a, eerste lid, WPO vormt
een ondergrens van het stelsel van primair onderwijs. De bekostiging van scholen die
daar niet aan voldoen, kan immers worden beëindigd op grond van artikel 164b WPO,8 mits ook is voldaan aan de in die bepaling opgenomen normcondities. Bovendien bieden
de eindtoetsresultaten van een school een goede indicatie van de kwaliteit van het
onderwijs op een school. Het is essentieel om aan de hand van betrouwbare, valide
en landelijk genormeerde eindtoetsen hierover een uitspraak te kunnen doen. Ook voor
ouders en leerlingen is dit een belangrijke informatiebron.
Hoewel het oordeel «zeer zwak», als de leerresultaten niet kunnen worden beoordeeld,
ook op grond van art. 10a, vierde lid, WPO kan worden gegeven, vult dit het gat dat
wordt gelaten door het in feite buiten toepassing blijven van art. 10a, eerste lid,
WPO niet op. Immers, op art. 10a, vierde lid, WPO gebaseerde oordelen «zeer zwak»
kunnen niet leiden tot beëindiging van de bekostiging.
Het hierboven omschreven probleem moet vóór de aanvang van het nieuwe schooljaar worden
opgelost door middel van wetgeving, zodat scholen tijdig weten op basis waarvan zij
in het nieuwe schooljaar beoordeeld worden. Een aanpassing gedurende het nieuwe schooljaar
acht de regering minder wenselijk, gezien de mogelijke consequenties die zijn verbonden
aan de aanpassing, die het immers (weer) mogelijk maakt scholen het oordeel «zeer
zwak» te geven en op basis daarvan de bekostiging te beëindigen.
Kern van het voorstel
Gezien het voorgaande is het van belang dat een oordeel over de naleving van art.
10a, eerste lid, WPO mogelijk blijft. Daarvoor is het noodzakelijk dat een afwijking
van art. 10a, tweede lid WPO wordt toegestaan, voor zover deze bepaling voorschrijft
dat de leerresultaten worden beoordeeld over een periode van drie achtereenvolgende
schooljaren.
De in dit wetsvoorstel voorgestelde afwijking houdt in dat, indien de periode van
drie achtereenvolgende schooljaren de schooljaren 2018–2019 tot en met 2020–2021 of
2019–2020 tot en met 2021–2022 betreft, een oordeel wordt gebaseerd op de drie meest
recente schooljaren waarin een eindtoets is afgenomen. Daarmee wordt 2019–2020 dus
«geknipt» uit de beoordeling. Bijvoorbeeld: zodra de resultaten van de eindtoetsen
in mei 2021 beschikbaar worden, wordt de beoordeling gebaseerd op resultaten uit de
schooljaren 2017–2018, 2018–2019 en 2020–2021. Daarmee kan een actueel en betrouwbaar
oordeel omtrent de leerresultaten van de school worden gegeven. De Regeling leerresultaten
PO 2020 zal waar nodig worden aangepast om aan deze tijdelijke afwijking van art.
10a, tweede lid, WPO uitvoering te geven.
De voorgestelde afwijking heeft geen betrekking op de thans lopende periode (schooljaren
2017–2018 t/m 2019–2020). Tot mei 2021 zullen dus geen oordelen «zeer zwak» worden
gegeven op grond van artikel 10a, eerste lid, WPO.9 Als de afwijking wel op deze periode betrekking zou hebben, zou de beoordeling van
de leerresultaten tot mei 2021 moeten worden gebaseerd op de resultaten van de eindtoetsen
die zijn afgenomen in de schooljaren 2016–2017 t/m 2018–2019. Dat is onwenselijk.
Die beoordeling heeft immers reeds plaatsgevonden en dat zou betekenen dat scholen
dus tweemaal op basis van dezelfde leerresultaten worden beoordeeld.
De voorgestelde wijziging zal voor sommige scholen nadelig kunnen uitpakken, omdat
deze mogelijk maakt dat het oordeel «zeer zwak» gegeven kan worden, terwijl dit oordeel
zonder deze wijziging, zoals hierboven uiteengezet, niet mogelijk zou zijn. De regering
acht deze aanpassing desalniettemin noodzakelijk en gerechtvaardigd, gezien het hierboven
geschetste belang van een beoordeling op basis van de minimumleerresultaten. Zonder
deze aanpassing is het niet mogelijk om de belangen van leerlingen en ouders bij een
dergelijke beoordeling te beschermen. Bovendien moet de benadeling van scholen door
deze aanpassing niet worden overschat. Een school die op grond van art. 10a, eerste
lid, WPO het oordeel «zeer zwak» krijgt, heeft niet alleen – over drie jaar beschouwd
– leerresultaten die onder die van vergelijkbare scholen liggen. Er is pas sprake
van een zeer zwakke school als het niet halen van de norm voor de leerresultaten,
in verband kan worden gebracht met een andere overtreding van deugdelijkheidseisen.
Aangetoond moet bijvoorbeeld worden dat het didactisch proces op de school ook niet
op orde is. De voorgestelde wijziging leidt op zichzelf dus niet tot benadeling, aangezien
er voor het oordeel «zeer zwak» altijd meer aan de hand moet zijn dan alleen achterblijvende
leerresultaten.
2.5. Inschrijving van (aspirant-)studenten die nog niet aan alle eisen voldoen
De WHW bepaalt dat alleen degene die voldoet aan de vooropleidingseisen dan wel toelatingseisen
kan worden ingeschreven voor een associate degree opleiding, een bacheloropleiding
of een masteropleiding (artikel 7.37 WHW). Met het onderhavig wetsvoorstel wordt geregeld
dat hogeronderwijsinstellingen in afwijking hiervan voor het eerste instroommoment
op 1 september van het studiejaar 2020–2021 studenten kunnen inschrijven die als gevolg
van de uitbraak van COVID-19 nog niet volledig voldoen aan genoemde eisen. Het wetsvoorstel
schept daarnaast de verplichting aan instellingen om studenten uit te schrijven die
niet alsnog binnen de daartoe vastgestelde termijn voldoen aan de vooropleidings-
of toelatingseisen.
Groepen studenten waarop dit wetsvoorstel betrekking heeft
Er is van een aantal groepen studenten reeds bekend dat zij in de knel kunnen komen
door de uitbraak van COVID-19. Het gaat allereerst om studenten in het middelbaar
beroepsonderwijs (mbo), die willen doorstromen naar het hoger onderwijs (ho), maar
niet tijdig kunnen voldoen aan de vooropleidingseisen door uitstel van vakken, examens
en eventuele praktijkonderdelen. Daarnaast gaat het ook om leerlingen uit het voortgezet
onderwijs (vo) en het mbo die willen doorstromen naar de lerarenopleidingen, maar
niet tijdig kunnen voldoen aan de nadere bijzondere vooropleidingseisen die voor de
lerarenopleiding po (pabo) gelden (de «toelatingstoetsen»). Verder betreft het studenten
die het staatsexamen voortgezet onderwijs of het staatsexamen Nederlands als tweede
taal (Nt2) moeten afronden om tot een ho-instelling te worden toegelaten, maar dit
examen niet op tijd kunnen afleggen wegens COVID-19. Daarnaast worden er problemen
voorzien voor studenten die ten gevolge van COVID-19 nog niet in het bezit zijn van
een graad bachelor en die willen doorstromen naar het wetenschappelijk onderwijs (wo),
studenten die nog niet in het bezit zijn van een graad associate degree en die willen
doorstromen naar een bacheloropleiding in het hoger beroepsonderwijs (hbo), studenten
die nog niet in het bezit zijn van hun propedeutisch getuigschrift van het hbo en
die de overstap willen maken naar een universitaire bacheloropleiding, studenten die
via een premastertraject willen doorstromen van een hbo-bacheloropleiding naar een
masteropleiding in het wo en studenten die willen doorstromen van een wo-bacheloropleiding
naar een wo-masteropleiding (al dan niet via een premaster traject).
Steeds wanneer in deze memorie van toelichting wordt gesproken over inschrijving in
de bacheloropleiding, wordt daaronder ook de inschrijving voor een associate degree-opleiding
verstaan.
Voor eindexamenleerlingen in het vo is besloten de examinering op basis van de schoolexamens
te laten plaatsvinden. Dit betekent dat zij tijdig over een diploma kunnen beschikken
waarmee zij kunnen doorstromen naar de meeste bacheloropleidingen in het vervolgonderwijs.
Om die reden houdt een eventuele studievertraging van deze leerlingen geen verband
met COVID-19. De met dit wetsvoorstel geregelde bevoegdheid tot inschrijving, heeft
derhalve geen betrekking op deze leerlingen. Kandidaten die opgaan voor een diploma
via een examen bij de staatsexamencommissie kunnen (anders dan eindexamenleerlingen
in het regulier vo) wel studievertraging oplopen in verband met COVID-19. Het zogenoemde
college-examen, dat het schoolexamen in het regulier vo vervangt, wordt, net als ieder
jaar gedurende de zomerperiode afgenomen. Om logistieke redenen valt een deel van
de herkansingen voor deze college-examens dit jaar in de periode na 1 september, waardoor
deze kandidaten niet tijdig, voor de start van het studiejaar, het vo-diploma behaald
zullen hebben.
De verwachting is dat het bij deze verschillende doorstroomroutes zal gaan om een
beperkte groep studenten die door de uitbraak van COVID-19 niet kan doorstromen naar
het vervolgonderwijs, maar waarvan de verwachting is dat deze zonder de uitbraak van
COVID-19 wel op tijd de opleiding had kunnen afronden. Dit neemt echter niet weg dat
deze groep studenten zonder dit wetsvoorstel onnodig gedupeerd zou zijn. Het wetsvoorstel
maakt het voor instellingen mogelijk om voor deze studenten coulance toe passen en
hen in te schrijven. Om de reikwijdte van het wetsvoorstel te beperken tot die studenten
die met de afspraken in het servicedocument zijn beoogd, regelt het wetsvoorstel dat
de instelling dient te bepalen of de vertraging een gevolg is van de uitbraak van
COVID-19. Tegelijkertijd laat het wetsvoorstel ruimte voor maatwerk in de uitvoering
en aan instellingen om hierover afspraken met het toeleverend onderwijs te maken.
Internationale studenten
Ten aanzien van studenten uit een land dat partij is bij het Verdrag inzake de erkenning
van kwalificaties betreffende hoger onderwijs in de Europese regio die willen instromen
in een bacheloropleiding in Nederland, geldt ingevolge dit verdrag de verplichting
om deze studenten toe te laten tot een bacheloropleiding, slechts voor zover de studenten
in hun land van herkomst ook toelaatbaar zijn tot het ho- of wo-onderwijs.
In de WHW is daarom geregeld dat deze studenten zijn vrijgesteld van de vooropleidingseisen
(artikel 7.28 WHW) indien zij in hun land zijn toegelaten tot dit onderwijs. Het onderhavige
wetsvoorstel voorziet niet in een uitbreiding van deze vrijstelling tot studenten
die ten gevolge van COVID-19 niet zijn toegelaten tot het ho- of wo-onderwijs in hun
land. Dat betekent dat studenten uit de Europese regio die vertraging hebben opgelopen
wegens COVID-19, enkel in de Nederlandse bacheloropleiding toelaatbaar zijn zonder
diploma indien zij ook in eigen land zonder diploma worden toegelaten tot het hoger
onderwijs.
Voor studenten die niet afkomstig zijn uit de Europese regio geldt geen vrijstelling
van de toelatingseisen op grond van de WHW. Ook voor deze studenten wordt in dit wetsvoorstel
geen uitbreiding voorzien ten opzichte van die systematiek. In het bijzonder in geval
van een nog niet afgeronde opleiding in het vo of mbo in het buitenland kan het extra
moeilijk zijn om de geschiktheid van de student voor het kunnen volgen van de opleiding
in Nederland te beoordelen wanneer het buitenlands diploma niet is behaald. Tussen
scholen voor voortgezet onderwijs of middelbaar beroepsonderwijs in het buitenland
en ho-instellingen in Nederland is in beperkte mate sprake van vergelijkbaarheid van
diploma’s. Met buitenlandse instellingen zijn geen afspraken gemaakt over het opstellen
van een afrondingsadvies door de vooropleiding, zoals dit voor mbo-instellingen in
Nederland wel is neergelegd in het servicedocument. Het zou daarom in de uitvoering
ondoenlijk zijn voor de ho-instelling in Nederland om, gegeven de extra inspanningen
in de crisistijd, ook deze groep in te schrijven voor een Nederlandse bacheloropleiding.
Voor internationale bachelorstudenten die willen instromen in een masteropleiding
geldt dat instellingen op grond van de WHW reeds de mogelijkheid hebben deze groep
studenten toe te laten indien zij in het bezit zijn van kennis, inzicht en vaardigheden
op het niveau van een graad bachelor. Het is dus niet per se nodig dat deze groep
beschikt over een graad bachelor. Op grond van onderhavig wetsvoorstel hebben instellingen
dienovereenkomstig de mogelijkheid om studenten die wegens COVID-19 nog niet het vereiste
niveau bezitten maar waarvan de instelling verwacht dat deze alsnog binnen de daartoe
gestelde termijn over de vereiste kennis, inzicht en vaardigheden beschikken, in te
schrijven voor een masteropleiding. Welke kwalitatieve toelatingseisen, zoals specifieke
kennis of bepaalde taalvaardigheid, worden gesteld aan (Nederlandse en internationale)
bachelorstudenten is aan het instellingsbestuur; dit blijft zo met onderhavig wetsvoorstel.
Ook van de kwalitatieve toelatingseisen kan dus bij de inschrijving door de instelling
worden afgeweken. De verplichting om een taaltest Engels af te leggen als onderdeel
om de toelaatbaarheid van internationale studenten te kunnen beoordelen is vastgelegd
in hoofdstuk 4 van de Gedragscode Internationale Student in het Hoger Onderwijs. Gegeven
de beperkingen wereldwijd als gevolg van de uitbraak van COVID-19 is voorzien in een
tijdelijke verruiming, opgenomen in de richtlijnen behorende bij de Gedragscode. 10 De verwachting is dat instellingen in staat zijn van internationale bachelorstudenten
de geschiktheid in te schatten. Binnen de Europese hogeronderwijsruimte zijn de diploma’s
in het hoger onderwijs tot op zekere hoogte vergelijkbaar gemaakt, doordat een systeem
van ECTS, van 3 cycli (ba, ma, phd) wordt gehanteerd en door afspraken over het diplomasupplement.
Daarnaast hebben ho-instellingen vaak partnerinstellingen in het buitenland (andere
ho-instellingen) die zij goed kennen en waarmee ze contact kunnen hebben over potentiële
instromende studenten. Internationale studenten die zich voor een masteropleiding
aanmelden bevinden zich veelal reeds geruime tijd in een voortraject bij de betreffende
instelling in Nederland, en Nederlandse instellingen zijn vaak goed op de hoogte van
de bacheloropleidingen in het buitenland en de betreffende instellingen, van waaruit
internationale studenten naar de Nederlandse master willen doorstromen. Tegelijkertijd
kan de beoordeling ook bij internationale bachelorstudenten moeilijk zijn, bijvoorbeeld
wanneer de elders behaalde onderwijsdelen van de student niet zijn uit te drukken
in ECTS omdat hij of zij afkomstig is uit een niet-EER-land dat geen bachelor- en
masterstelsel kent.
Instellingen stellen voor de toepassing van de bevoegdheid tot de inschrijving op
grond van dit wetsvoorstel, eigen beleid vast. Zij kunnen voor de desbetreffende opleidingen
bepalen welke informatie van de student – zowel de Nederlandse als de internationale
student – nodig is om deze beoordeling goed te kunnen maken. Net als in de reguliere
situatie kan de beoordeling van een aanmelding van een aspirant-student ertoe leiden
dat de instelling besluit de aspirant-student niet in te schrijven.
Bepalen toelaatbaarheid student
Het wetsvoorstel creëert een bevoegdheid voor instellingen om studenten in te schrijven
die hun opleiding niet tijdig hebben kunnen afronden door de uitbraak van COVID-19
en van wie verwacht wordt dat zij zonder de uitbraak van COVID-19 wel op tijd zouden
hebben voldaan aan de gestelde vooropleidings- of toelatingseisen. Voor toepassing
van deze bevoegdheid moet eerst worden vastgesteld dat de uitbraak van COVID-19 de
oorzaak is van de studievertraging. Daarnaast moet worden vastgesteld dat de student
over het vereiste kennis- en vaardighedenniveau beschikt om de opleiding te kunnen
starten en dat de termijn die de student krijgt om zijn of haar studievertraging in
te halen ook haalbaar is. Of de student voldoet aan deze criteria en inschreven wordt,
is aan het instellingsbestuur van de opleiding waarvoor de aspirant-student wil worden
ingeschreven. In het servicedocument11 zijn de bestuurlijke afspraken neergelegd die zijn gemaakt tussen de Minister van
Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de vertegenwoordigers van het onderwijsveld over
de wijze waarop deze beoordeling zal plaatsvinden. Voor de overgang van mbo naar hbo,
voor zover het bekostigde instellingen betreft, is afgesproken dat de onderwijsorganisatie
waar de desbetreffende leerling of student vertraging heeft opgelopen, vóór 15 augustus
2020 een onderbouwd afrondingsadvies aan de student opstelt. Dit advies gaat in op
vraag of de opgelopen studievertraging veroorzaakt is door COVID-19 en of in redelijkheid
verwacht mag worden dat de leerling of student voor 31 december 2020 de betreffende
opleiding afrondt, gegeven de eisen die door de beoogde vervolgopleiding in de propedeuse
worden gesteld. Het advies speelt bij de beoogde hbo-opleiding een zwaarwegende rol
in de toelating. Ook bij niet-bekostigde hoger onderwijsinstellingen geldt dat de
mbo-instelling en de hogeschool met elkaar in overleg treden om afspraken te maken
over het (niet) toelaten van de student op basis van een afrondingsadvies. Het toelatingsbesluit
van de examencommissie van de hogeronderwijsinstelling blijft hierbij leidend. Voor
overige overgangen, zoals van hbo-P naar een wo-bacheloropleiding en van hbo-bachelor
naar hbo-master, zijn eveneens afspraken gemaakt in het servicedocument over de wijze
van het gebruik van een afrondingsadvies. Voor de doorstroom naar de wo-master geldt
dat universiteiten geen gebruik maken van een dergelijk afrondingsadvies, maar voor
15 mei 2020 aan aspirant-studenten communiceren wat de voorwaarden zijn voor instroom
in masteropleidingen in het studiejaar 2020–2021. Van de aspirant-student zelf wordt
verwacht dat hij of zij op basis van die voorwaarden een goede inschatting maakt of
het haalbaar is binnen de betreffende termijn te voldoen aan de onderwijsverplichtingen
van zowel de nog niet afgeronde bacheloropleiding als ook de masteropleiding waar
men zich voor aanmeldt.
Instellingen stellen voor de toepassing van de bevoegdheid tot de inschrijving op
grond van dit wetsvoorstel, eigen beleid vast, conform de afspraken die zijn vastgelegd
in het servicedocument. In dit verband kunnen ook de eisen die de opleiding aan de
student stelt een rol spelen. Dit betekent dat er aanleiding kan zijn om binnen het
beleid te differentiëren naar opleiding. Zij kunnen verder voor de desbetreffende
opleidingen bepalen welke informatie van de student – zowel de Nederlandse als de
internationale student – nodig is om deze beoordeling goed te kunnen maken.
Bij ministeriële regeling kunnen, indien nodig, nog nadere regels worden gesteld over
de voorwaarden voor inschrijving en de onderwerpen waar het door de instelling gevoerde
beleid betrekking op moet hebben. Deze onderwerpen waar de instelling in haar beleid
aandacht aan besteedt kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op de wijze van beoordelen
of de desbetreffende aspirant-student in staat zal zijn binnen een bepaalde termijn
alsnog te voldoen aan de vooropleidingseisen of toelatingseisen en de wijze waarop
binnen de opleiding rekening wordt gehouden met verplichtingen die de student heeft
aan de andere opleiding.
Termijn om alsnog aan vooropleidings- en toelatingseisen te voldoen
Uitgangspunt van onderhavig wetsvoorstel is dat de student die op basis van de onderhavige
wet wordt ingeschreven, een bepaalde periode de tijd krijgt om alsnog te voldoen aan
de vooropleidings- of toelatingseisen. Na afloop van deze periode blijft de student
ingeschreven indien hij alsnog aan deze eisen voldoet. Indien dit laatste niet het
geval is wordt de student uitgeschreven door de betreffende instelling.
De studenten die in afwijking van de reguliere vooropleidingseisen worden ingeschreven,
krijgen tot 1 januari 2021 de tijd om alsnog aan de vooropleidingseisen te voldoen.
Dit betreft studenten die worden ingeschreven voor een associate degree-opleiding
en een bacheloropleiding. Voor studenten die in afwijking van de reguliere toelatingseisen
worden ingeschreven voor een masteropleiding, geldt dat de instelling zelf de datum
bepaalt waarop de student alsnog aan de reguliere toelatingseisen moet hebben voldaan.
Deze datum ligt niet eerder dan 1 januari 2021 en niet later dan 1 september 2021.
Studenten kunnen op deze manier ook later in het studiejaar, na 1 januari 2021, de
vakken of tentamens van de bacheloropleiding inhalen. Hiervoor is gekozen omdat het
in bepaalde gevallen qua organisatie en rooster gunstiger kan zijn voor zowel de opleiding
als de student. Op die manier kan de student voldoende tijd krijgen om alsnog aan
de eisen te voldoen en wordt daarnaast voorkomen dat een student zijn masterdiploma
kan behalen, alvorens deze zijn bachelordiploma heeft behaald. Dit laatste zou afdoen
aan het civiel effect van het masterdiploma, waarvan zowel in formele zin als ook
op de arbeidsmarkt mag worden verondersteld dat de bezitter van het masterdiploma
tevens een bachelordiploma heeft behaald.
Hogescholen en universiteiten zullen de ruimte die hen aldus wordt geboden elk invullen
op de wijze die het best past bij specifieke kenmerken van de overgang van bachelor
naar master in respectievelijk het hbo en het wo. In voornoemd servicedocument zijn
hierover afspraken vastgelegd. De hogescholen hanteren voor de toelating tot de hbo-master
dezelfde termijn als voor studenten die in de bachelor worden ingeschreven, namelijk
1 januari 2021.
De termijn die wordt vastgesteld om alsnog aan de vooropleidings- of toelatingseisen
te kunnen voldoen, biedt de student een reële mogelijkheid zijn of haar studievertraging
in te halen. Indien een student niet binnen deze termijn alsnog aan de eisen voldoet,
is de instelling verplicht hem uit te schrijven. Het is echter niet uit te sluiten
dat een individuele student buiten zijn of haar schuld om niet binnen de termijn alsnog
aan de eisen voldoet. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als een tentamen of herkansing
niet door gaat. Om die reden voorziet dit wetsvoorstel in een hardheidsclausule. Indien
toepassing van de gestelde termijn tot een onbillijkheid van overwegende aard leidt,
kan deze termijn worden verlengd tot uiterlijk 1 september 2021.
Rechten student
Een student die wordt ingeschreven op basis van de tijdelijke voorziening die met
dit wetsvoorstel wordt geregeld, geniet dezelfde rechten en plichten als overige ingeschreven
studenten in het ho. Dat wil zeggen dat hij op grond van artikel 7.34 WHW onder meer
recht heeft op deelname aan onderwijs, op tentaminering en op studiebegeleiding. Ook
ten aanzien van deze student heeft de instelling dus de verantwoordelijkheid om de
studievoortgang en individuele studiebegeleiding van de student te bewaken. De regels
hieromtrent leggen de instellingen vast in hun Onderwijs- en Examenreglement (artikelen
7.13, tweede lid, onderdeel u, en 7.34, eerste lid, onderdeel e, WHW). Wanneer een
student onverhoopt na te zijn ingeschreven op basis van het tijdelijke artikel 7.37c
WHW toch de opleiding moet verlaten, zullen de instellingen er voor zorgen dat de
student de studiepunten die hij heeft behaald, zo veel mogelijk kan benutten in zijn
vervolgstudie. Dit volgt uit de WHW, waar is geregeld dat als een student één of meerdere
tentamens met goed gevolg heeft afgelegd, deze hiervoor een bewijsstuk ontvangt (artikel
7.11, eerste en vijfde lid, WHW). Dit bewijsstuk kan de student (op een later instroommoment)
overhandigen aan de examencommissie van de vervolgopleiding, die op basis hiervan
bepaalt of en voor welke vrijstellingen de student eventueel in aanmerking komt (artikelen
7.12b, eerste lid, onderdeel d, en derde lid, en 7.16, WHW).
Tegen beslissingen die instellingen nemen ten aanzien van de in- en uitschrijving
van studenten, waaronder ook het vaststellen van de termijn, kan ingevolge artikel
7.63a, tweede lid, WHW bezwaar worden gemaakt bij de geschillenadviescommissie. Tegen
een beslissing van de geschillenadviescommissie staat ingevolge artikel 7.66 WHW beroep
open bij het college van beroep voor het ho.
2.6. Compensatie studenten
Probleemschets
Voor studenten in het laatste jaar van hun opleiding in het mbo, hbo en de master
in het wo maakt een praktijkonderdeel vaak deel uit van de opleiding, zoals stages,
coschappen, practica en beroepspraktijkvorming. Onderwijsinstellingen zetten zich
in om hier waar mogelijk alternatieve vormen voor in te richten om studievertraging
voor studenten zo veel mogelijk te voorkomen. Toch is het niet altijd mogelijk om
deze praktijkonderdelen digitaal en op afstand te organiseren en studievertraging
is in dat geval onvermijdelijk. Voor studenten in het laatste jaar van hun opleiding
geldt daarbij dat zij deze vertraging niet in een later stadium van de opleiding kunnen
inlopen.
Studenten ervaren diverse financiële gevolgen van de maatregelen als gevolg van COVID-19.
Zo betalen zij langer cursus-, les- en collegegeld, kunnen zij recht op basisbeurs
(mbo bol 3 en 4) of aanvullende beurs (mbo bol 3 en 4 en ho) verliezen, vervallen
soms inkomsten door bijbaantjes en stromen zij pas later in op de (verslechterde)
arbeidsmarkt. Het kabinet heeft besloten om studenten die in de afrondende fase van
hun studie zitten deels te compenseren voor de financiële gevolgen van de uitbraak
van COVID-19.
Kern van het voorstel
Er is gekozen voor compensatie van studenten die vlak voor hun afstuderen zitten.
Om dat te benaderen, is gekozen voor alle studenten aan bekostigde opleidingen die
ook in studiejaar 2020–2021 zijn ingeschreven voor hun opleiding en vervolgens in
de periode van augustus 2020 (mbo) of september 2020 (ho) tot uiterlijk eind januari
2021 een mbo-diploma, hbo-diploma of een wo-masterdiploma behalen. Zij ontvangen in
het eerste kwartaal van 2021 eenmalig een bedrag ter compensatie (eventueel naar rato
van de feitelijke studievertraging12), wat neerkomt op ongeveer drie maanden lesgeld, cursusgeld of collegegeld. Voor
een bbl-student in het mbo betekent drie maanden studievertraging circa € 150 aan
extra cursusgeld. Voor een bol-student in het mbo gaat het om een bedrag van circa
€ 300 aan lesgeld en voor een ho-student gaat het om een bedrag van circa € 535 aan
collegegeld. Er wordt hier gekozen voor compensatie van (een gedeelte van de) kosten
voor les-, cursus- en collegegeld in het bekostigd onderwijs. De bekostigde onderwijsinstellingen
mogen namelijk zelf geen compensatie hiervoor geven aan studenten op basis van de
WHW en WEB. Het niet-bekostigd onderwijs bepaalt zelf de tarieven en kan studenten
eventueel zelf een compensatie geven indien het onderwijs vertraging oploopt.
Daarnaast zijn er ook studenten waarvan het recht op basisbeurs (in de mbo-bol 3 en
4) en/of aanvullende beurs (mbo-bol 3 en 4 en hoger onderwijs) afloopt. In de Tweede
Kamer is voor die groep specifieke aandacht gevraagd in het debat over Onderwijs en
corona van 29 april jl.13
Zij lopen bij vertraging deze inkomsten mis. Daarom krijgen alle studenten die in
de maanden juli, augustus en september 2020 uit hun recht op basisbeurs (in de mbo-bol
3 en 4) en/of aanvullende beurs (mbo-bol 3 en 4 en hoger onderwijs) lopen eveneens
een eenmalige tegemoetkoming. Voor bol-studenten niveau 3 en 4 met alleen een basisbeurs
wordt gedacht aan een eenmalige tegemoetkoming van € 800, voor bol-studenten niveau
3 en 4 die daarnaast ook een aanvullende beurs hebben wordt gedacht aan een tegemoetkoming
van € 2.000 en voor studenten in het hoger onderwijs met een aanvullende beurs wordt
gedacht aan een tegemoetkoming van € 1.500.
Met de financiële compensatie voor studenten die bijna afstuderen en voor studenten
van wie het recht op basisbeurs en/of aanvullende beurs afloopt, komt het kabinet
tegemoet aan de breed gedragen wens om deze groep studenten financiële ondersteuning
te bieden. Ondertussen is nog steeds de doelstelling om studievertraging als gevolg
van de COVID-19 maatregelen zoveel mogelijk te voorkomen.
Een grondslag in de wet met uitwerking bij ministeriële regeling
Voorgesteld wordt om in de Wsf 2000 een haakje op te nemen om de tegemoetkoming verder
bij ministeriële regeling uit te kunnen werken, conform de brief van 15 mei 2020.14 Daarmee is geborgd dat de studiefinancieringsgegevens en BRON-gegevens gebruikt kunnen
worden voor de uitvoering. Dit is noodzakelijk voor een grotendeels geautomatiseerde
toekenning, waarbij zo min mogelijk informatie van studenten of onderwijsinstelling
hoeft te worden gevraagd.
Gekozen is voor een uitwerking van de tegemoetkoming door middel van een wetswijziging,
omdat aan alternatieve oplossingen enkele forse nadelen kleven. Indien de regeling
bijvoorbeeld onder de wettelijke hardheidsclausule (artikel 11.5 Wsf 2000) zou vallen,
zou voor de groep van circa 340.000 studenten telkens een individuele beoordeling
gemaakt moet worden. Daarnaast zorgt de voorgestelde wetswijziging voor een helderder
uitvoeringsbeleid; een aanvraag van personen buiten de doelgroep kan worden afgewezen
met een verwijzing naar de vastgestelde regels in plaats van met een verwijzing naar
zachter uitvoeringsbeleid
Een volledig uitgewerkte regeling opnemen in het wetsvoorstel is omwille van de spoedeisendheid
niet mogelijk gebleken. Voor een goede uitvoerbaarheid is het noodzakelijk om de precieze
afbakening en voorwaarden af te kunnen stemmen op de systemen en beschikbare gegevens.
Daarom wordt voorgesteld de verdere uitwerking te delegeren naar een ministeriële
regeling. Deze memorie van toelichting bevat echter wel de belangrijkste (voorgenomen)
afbakening en voorwaarden, wat het mandaat voor het opstellen van een ministeriële
regeling politiek en maatschappelijk in hoge mate stuurt.
2.7. Gevolgen
Gevolgen met betrekking tot de leerresultaten primair onderwijs
Het voorgestelde artikel 2, tweede lid, leidt ertoe dat scholen beoordeeld kunnen
blijven worden op basis van artikel 10a, eerste lid, WPO. Zonder artikel 2, tweede
lid, zou dat pas weer mogelijk worden in mei 2023, wanneer de eindtoetsresultaten
van dat schooljaar beschikbaar komen. Dit betekent ook dat scholen, indien zij het
oordeel «zeer zwak» krijgen, opgeheven kunnen worden dan wel dat hun bekostiging kan
worden beëindigd. Voor de dagelijkse praktijk van scholen heeft deze wijziging echter
geen consequenties. Scholen zullen, net als nu, de eindtoetsen afnemen en hun leerlingen
daarop voorbereiden. Voor ouders en leerlingen heeft de wijziging tot gevolg dat zij
geïnformeerd kunnen blijven worden van een oordeel over de leerresultaten van de school.
Gevolgen met betrekking tot studenten die worden ingeschreven zonder aan alle eisen
te voldoen
Zodra een student is ingeschreven voor een opleiding in het ho, betekent dit dat hij
(uitgezonderd de niet-EER-student) recht heeft op studiefinanciering voor het volgen
van een opleiding in het ho en collegegeld verschuldigd is. De student die twee inschrijvingen
heeft aan een of twee verschillende bekostigde instellingen voor ho, betaalt collegegeld
voor één inschrijving (artikel 7.48, eerste lid, WHW). Mbo-studenten die worden ingeschreven
in het ho betalen lesgeld aan de instelling voor het mbo en zijn vrijgesteld voor
het betalen van wettelijk collegegeld tot de hoogte van het lesgeld. De studenten
benutten hun recht op wettelijk verlaagd collegegeld in de tijd dat zij zowel in het
mbo als in het hbo ingeschreven staan (artikel 7.48, tweede lid, WHW). De student
komt, bij uitschrijving voor 1 januari 2021, in het daarop volgende studiejaar in
het hoger onderwijs niet opnieuw in aanmerking voor verlaging van het collegegeld.
De student die staat ingeschreven voor zowel het beroepsonderwijs als voor een opleiding
in het ho zal alleen nog op grond van de inschrijving in het ho studiefinanciering
ontvangen (artikel 2.15 Wet studiefinanciering 2000, hierna: Wsf 2000). Hiermee vervalt
het recht op de basisbeurs waarop de student in het beroepsonderwijs aanspraak kon
maken. De bedragen die de student (aanvullend) kan lenen zijn hierdoor hoger. Bij
de terugbetaling van de studieschuld komt de student vervolgens in aanmerking voor
de terugbetaalvoorwaarden die gelden bij studiefinanciering voor ho.
De student die voor 1 februari 2021 wordt uitgeschreven uit het ho kan aanspraak maken
op de zogenaamde «1-februari-regeling». Als de student niet over datzelfde jaar opnieuw
studiefinanciering krijgt toegekend, dan hoeven de prestatiebeurs hoger onderwijs
en de kosten voor het studentenreisproduct niet te worden terugbetaald (artikel 5.10
Wsf 2000).
Gevolgen met betrekking tot voorstel compensatie studenten
Studenten aan bekostigde opleidingen die ook in studiejaar 2020–2021 zijn ingeschreven
voor hun opleiding en vervolgens in de periode van augustus 2020 (mbo) of september
2020 (ho) tot uiterlijk eind januari 2021 een mbo-diploma, hbo-diploma of een wo-masterdiploma
behalen, krijgen in het eerste kwartaal van 2021 een eenmalig bedrag aan compensatie
ter hoogte van maximaal drie maanden les-/cursus-/collegegeld. Dat gaat voor een bbl-student
in het mbo om een eenmalige tegemoetkoming van € 150, een bol-student in het mbo ontvangt
€ 300 en een ho-student € 535.
Studenten van wie het recht op basisbeurs (in de mbo bol 3 en 4) en aanvullende beurs
(mbo bol 3 en 4 en ho) afloopt in de maanden juli, augustus en september 2020, ontvangen
eveneens een eenmalige tegemoetkoming. Voor bol-studenten niveau 3 en 4 met alleen
een basisbeurs is dit een bedrag van € 800, voor bol-studenten niveau 3 en 4 die daarnaast
ook een aanvullende beurs hebben gaat het om € 2.000 en voor studenten in het hoger
onderwijs met een aanvullende beurs om € 1.500.
Gevolgen van het verlengen bevoegdheidstermijn in de WPO en WEC voor leraren in opleiding
tot leraar zintuiglijke en lichamelijke oefening
Leraren aan wie voor de inwerkingtreding van deze wet een subsidie is verstrekt voor
het behalen van een certificaat van een post-initiële leergang bewegingsonderwijs
op basis van de Subsidieregeling post-initiële leergang bewegingsonderwijs mogen drie
in plaats van twee jaar aangesloten schooljaren onderwijs geven in zintuigelijke en
lichamelijke oefening gerekend vanaf het moment waarop de leraar het onderwijs ter
verkrijging van dit certificaat is gestart. Zo wordt geregeld dat leraren bij wie
de afronding van de genoemde leergang is vertraagd door de uitbraak van het COVID-19
virus tijdens de voortzetting van hun opleiding bevoegd bewegingsonderwijs kunnen
blijven geven. Dit is immers een belangrijk praktijkonderdeel van de leergang bewegingsonderwijs.
2.8. Uitvoering
Leerresultaten primair onderwijs
De voorgestelde wijziging is voorgelegd aan DUO en de onderwijsinspectie. DUO voorzag
nagenoeg geen uitvoeringsconsequenties. Alleen wanneer de bekostiging van een school
zou worden beëindigd gesloten, zou dit gevolgen hebben, omdat die beëindiging door
DUO moet worden verwerkt.
Met de opmerkingen van de onderwijsinspectie is rekening gehouden. Zij bereidt een
voorstel tot wijziging van de Regeling leerresultaten PO 2020 voor om uitvoering te
geven aan het voorgestelde artikel 2, tweede lid.
Inschrijving van (aspirant-)studenten die niet aan alle eisen voldoen
De gevolgen van het onderhavige wetsvoorstel voor instellingen en uitvoeringsorganisaties
zijn geïnventariseerd door een uitvraag aan de Vereniging Hogescholen (VH), Vereniging
van Nederlandse Universiteiten (VSNU), Nederlandse Raad voor Training en Opleiding
(NRTO), Studielink15, DUO en de Landelijke Commissie Gedragscode.
De administratieve keten Instellingen-Studielink – DUO
DUO heeft aangegeven dat zij dit wetsvoorstel uitvoerbaar achten en dat er geen aanpassingen
binnen de uitvoeringsprocessen noodzakelijk zijn. Met de inschrijving van studenten
die nog niet aan alle vooropleidings- of toelatingseisen voldoen, wordt zoveel mogelijk
aangesloten bij de bestaande inschrijvingsprocessen. Daardoor zijn de administratieve
lasten beperkt. De aspirant-studenten melden zich op de gebruikelijke wijze aan via
Studielink. Op deze manier is de informatie-uitwisseling tussen de instellingen en
DUO geborgd. Conform het reguliere inschrijfproces, zal DUO de in de registers bekende
vooropleiding bekend maken aan de instelling. De aspirant-student is vervolgens verantwoordelijk
voor het aanleveren van de benodigde bewijsstukken, waaronder het afrondingsadvies
zoals opgesteld door de toeleverende instelling, op basis waarvan het instellingsbestuur
kan besluiten de aspirant-student in te schrijven. Deze beoordeling van individuele
aanmeldingen wijkt beperkt af van het reguliere inschrijfproces.
Tijdens de periode waarin de student ingeschreven staat, kan de instelling via de
geautomatiseerde uitwisseling van gegevens met DUO vaststellen op welk moment de student
een Nederlandse vooropleiding heeft afgerond. Indien het een buitenlandse vooropleiding
betreft, zal de student zorg moeten dragen voor tijdige aanlevering van het getuigschrift
De toeleverende instelling houdt idealiter rekening met een tijdige zitting van de
examencommissie, zodat de informatie over afgeronde opleidingen tijdig in de onderwijsregisters
is verwerkt. In de gevallen waarin uitschrijving voorgeschreven is op grond van dit
wetsvoorstel, zal de instelling de student actief moeten uitschrijven. Ook dit is
een handeling die beperkte aanvullende administratieve werkzaamheden vraagt van de
instellingen.
Gevolgen ten aanzien van verblijfsvergunningen
Zoals hiervoor aangegeven bevat dit wetsvoorstel geen voorziening voor internationale
(aspirant-)studenten die ten gevolge van COVID-19 niet voldoen aan de vooropleidingseisen
voor een bacheloropleiding. Wel hebben hogeronderwijsinstellingen met dit wetsvoorstel
de ruimte om te onderbouwen dat internationale studenten toelaatbaar zijn tot een
masteropleiding als zij nog niet aan de toelatingseisen voldoen. Voor zover het niet-EER-studenten
betreft, hebben zij een verblijfsvergunning nodig om in verband met hun studie te
worden toegelaten tot het grondgebied. Het effectueren van de inschrijving zonder
dat aan de reguliere toelatingseisen is voldaan, is dus afhankelijk van de vraag in
hoeverre ook een verblijf kan worden gerealiseerd. Op grond van de Vreemdelingenwet-
en regelgeving kan een verblijfsvergunning voor studie worden verleend aan een internationale
student die toelaatbaar is tot de opleiding en die is of zal worden ingeschreven aan
de onderwijsinstelling (art. 3.41 Vreemdelingenbesluit en 1.8 VV). De instelling meldt
bij de IND studenten aan die door haar zijn of worden ingeschreven en die voor een
verblijfsvergunning in aanmerking willen komen. Dit blijft de praktijk.
Beoogd wordt om te voorkomen dat aspirant-studenten uit het buitenland niet in de
masteropleiding kunnen instromen, enkel omdat zij vanwege COVID-19 één of enkele vakken
niet hebben kunnen afronden en daardoor nog niet in het bezit zijn van kennis, inzicht
en vaardigheden op het niveau van een bachelorgraad in het wo of hbo. Het gaat hier
om die studenten die al van plan waren naar Nederland te komen, maar door de coronacrisis
in de knel zijn gekomen. Instelling kunnen deze studenten alsnog de gelegenheid geven
om hun voorgenomen studie in Nederland te starten.
Een grote stijging van het aantal verblijfsvergunningsprocedures dat voor 1 september
2020 zou moeten worden afgerond wordt niet verwacht.
Compensatie studenten
Ten aanzien van de compensatie studenten geldt dat dit nog nader uitgewerkt moet worden
in een ministeriële regeling. Studenten aan bekostigde opleidingen moeten zich inschrijven
voor studiejaar 2020–2021 in het ho of hun opleiding in het mbo vervolgen. Door te
kiezen voor compensatie voor studenten die van augustus 2020 (mbo) of september 2020
(ho) tot uiterlijk eind januari 2021 een mbo-, hbo of een masterdiploma in het wo
behalen, uit te betalen in het eerste kwartaal van 2021, kan dit grotendeels geautomatiseerd
worden uitgevoerd. Ook de compensatie van studenten waarvan het recht op basisbeurs
(in de mbo-bol) en aanvullende beurs (mbo-bol en hoger onderwijs) afloopt kan volledig
geautomatiseerd worden uitgevoerd.
Bij het uitwerken van de regeling worden de MBO-raad, Studielink, DUO, Vereniging
Hogescholen, VSNU en de studentenbonden betrokken. Uitgangspunt is dat de regeling
zo min mogelijk lasten voor instellingen en studenten oplevert. De Dienst Uitvoering
Onderwijs kan de compensatieregeling grotendeels geautomatiseerd uitvoeren. Voor twee
groepen studenten moet DUO nog een aanpassing doorvoeren om ook hen compensatie te
kunnen bieden. Dat zijn de BBL-studenten in het mbo en de groep die geen SF-recht
hebben in het hoger onderwijs. Deze groepen studenten zijn nog niet bij DUO bekend,
dus daar zal een proces voor moeten worden ingericht.
2.9. Toezicht en handhaving
Verlengen bevoegdheidstermijn in de WPO en de WEC voor leraren in opleiding tot leraar
zintuiglijke en lichamelijke oefening
De onderwijsinspectie ziet toe op de naleving van de bevoegdheidseisen die zijn opgenomen
in de WPO en de WEC. De verlenging van de bevoegdheidstermijn in deze wetten voor
leraren in opleiding tot leraar zintuiglijke en lichamelijke zal hierin meegenomen
worden.
Leerresultaten primair onderwijs
De onderwijsinspectie ziet toe op de naleving van art. 10a WPO en beoordeelt in dat
verband de leerresultaten. Op grond van artikel 2, tweede lid, van dit wetsvoorstel
zal die beoordeling tot mei 2023 plaatsvinden op basis van de drie meest recente schooljaren
waarin een eindtoets is afgenomen.
Inschrijving van (aspirant-)studenten die niet aan alle eisen voldoen
Onderhavig wetsvoorstel regelt de juridische kaders waarbinnen instellingen kunnen
afwijken van de vooropleidings- en toelatingseisen in de WHW. Het instellingsbestuur
geeft hier uitvoering aan door middel van beleid, wat zij aan de medezeggenschap voorlegt
voor advies. De instelling legt hiermee intern verantwoording af over op welke wijze
zij invulling geeft aan de voorwaardelijke toelating. Het externe toezicht vindt plaats
door de Inspectie van het Onderwijs. Indien signalen hiertoe aanleiding geven, zal
zij toetsen in hoeverre het instellingsbestuur zich houdt aan de wettelijke kaders,
het beleid dat de instelling zelf heeft geformuleerd en hoe dit zich verhoudt tot
haar handelen. De Inspectie van het Onderwijs zal gevraagd worden in het toezicht
rekening te houden met de afspraken die zijn gemaakt in het kader van het servicedocument.
2.10. Financiële gevolgen
Financiële gevolgen leerresultaten primair onderwijs (artikel 1.2, tweede lid, van
het wetsvoorstel)
Er zijn geen financiële gevolgen verbonden aan artikel 1.2, tweede lid, van het wetsvoorstel,
aangezien de beoordeling van de leerresultaten thans al plaatsvindt.
Financiële gevolgen van het verlengen van de bevoegdheidstermijn in de WPO en de WEC
voor leraren in opleiding tot leraar zintuiglijke en lichamelijke oefening (artikelen
1.2, eerste lid, en 1.3 van het wetsvoorstel)
Er zijn ook geen financiële gevolgen verbonden aan artikel 1.2, eerste lid, en aan
artikel 1.3 van het wetsvoorstel. De verlenging van de bevoegdheidstermijn voor de
leraren aan wie voor de inwerkingtreding van deze wet een eenmalige subsidie is verstrekt
voor het behalen van een certificaat van een post-initiële leergang bewegingsonderwijs
op basis van de Subsidieregeling post-initiële leergang bewegingsonderwijs, heeft
geen financiële gevolgen voor de Rijksbegroting.
Financiële gevolgen inschrijving en uitschrijving (aspirant-)studenten die nog niet
aan alle eisen voldoen (artikel 1.4 van het wetsvoorstel)
Artikel 1.4 van het wetsvoorstel heeft geen gevolgen voor de Rijksbegroting.
Gevolgen voor de bekostiging en instellingen
Een gevolg van dit wetsvoorstel is dat studenten die doorstromen vanuit het mbo naar
het hbo, vanuit het hbo naar het wo, of naar een masteropleiding (vanuit de hbo- of
wo-bachelor), tijdelijk een inschrijving bij twee instellingen hebben. Het uitgangspunt
is dat de overheid één keer rijksbekostiging betaalt voor de inschrijving van een
student, en de student voor een inschrijving aan een bekostigde instelling eenmaal
les-, cursus- of collegegeld betaalt. De consequenties voor de verdeling van de bekostiging
en het collegegeld onder de instellingen worden verder uitgewerkt.16
Financiële gevolgen instellingen en uitvoeringsorganisaties
De aan dit wetsvoorstel verbonden kosten zijn afhankelijk van de aantallen studenten
die een beroep doen op de in dit wetsvoorstel gecreëerde mogelijkheid. In het onderwijs
wordt in de periode april 2020 tot september 2020 hard gewerkt aan het beperken van
studievertraging vóór de doorstroom. De kosten voor hoger onderwijsinstellingen als
gevolg van dit wetsvoorstel worden nog in kaart gebracht door de VH en de VSNU. Het
exacte effect voor de instellingen is daarmee nog onduidelijk. Omdat er niet dubbel
bekostigd zal worden zal een deel van de instellingen inkomsten missen.
Financiële gevolgen compensatie studenten (artikel 1.5. van het wetsvoorstel)
De kosten voor de rijksbegroting zijn in beeld gebracht in de Kamerbrief van 15 mei
2020. De kosten van de beide maatregelen zijn geraamd op maximaal € 200 miljoen.
Er zijn circa 1,1 miljoen studenten in het bekostigd mbo, hbo en wo. Er is geraamd
dat er circa 340.000 laatstejaars studenten zijn in het bekostigd mbo, hbo en de masteropleidingen
in het wo. De compensatie van een eenmalige tegemoetkoming gebaseerd op maximaal drie
maanden les-, cursus- en collegegeld voor deze groep studenten kost circa € 160 miljoen
(inclusief uitvoeringskosten). Niet alle laatstejaarsstudenten zullen zich daadwerkelijk
opnieuw moeten inschrijven en in die maanden hun diploma halen. Daarom zullen de werkelijke
kosten mogelijk lager uitvallen. De maatregel voor het compenseren van studenten die
in de maanden juli, augustus en september 2020 uit hun recht op basisbeurs (in de
mbo-bol 3 en 4) of aanvullende beurs (mbo bol 3 en 4 en ho) lopen is geraamd op circa
€ 40 miljoen. Het gaat om een geschatte groep van circa 25.000 studenten in mbo en
ho.
De beschikbare € 200 miljoen is verdeeld over 2020 en 2021. In 2020 is er circa € 47,5
miljoen benodigd inclusief uitvoering en in 2021 is circa € 152,5 miljoen benodigd
inclusief uitvoering. Indien na het uitvoeren van de compensatieregeling een bedrag
resteert, zal dit terugvloeien naar ’s Rijks kas.
2.11. Regeldruk
Financiële gevolgen leerresultaten primair onderwijs (artikel 1.2, tweede lid)
Artikel 1.2, tweede lid, van het wetsvoorstel heeft geen consequenties voor de regeldruk,
aangezien scholen thans ook al eindtoetsen afnemen en op basis van hun leerresultaten
worden beoordeeld.
Verlengen van bevoegdheidstermijn in de WPO en de WEC voor leraren in opleiding tot
leraar zintuiglijke en lichamelijke oefening (artikelen 1.2, eerste lid, en 1.3)
Artikel 1.2, eerste lid, en artikel 1.3 hebben geen consequenties voor de regeldruk.
Het betreft immers een verlenging van de bevoegdheidstermijn voor leraren aan wie
voor de inwerkingtreding van deze wet een subsidie is verstrekt voor het behalen van
een certificaat van een post-initiële leergang bewegingsonderwijs op basis van de
Subsidieregeling post-initiële leergang bewegingsonderwijs.
Inschrijving studenten die nog niet aan alle eisen voldoen (artikel 1.4)
In het kader van dit wetsvoorstel dient het instellingsbestuur de toelaatbaarheid
van individuele studenten te bepalen. Het bepalen van deze toelaatbaarheid, bijvoorbeeld
door het opstellen van een afrondingsadvies door het toeleverend onderwijs, zal extra
regeldruk meebrengen. Ook het monitoren of de student voor de gestelde termijn voldoet
aan de vooropleidings- en toelatingseisen, zal enige administratieve lasten meebrengen
voor de instelling. Deze regeldrukkosten zijn afhankelijk van de aantallen studenten
die door het COVID-19 virus niet tijdig aan de vooropleidingseisen- of toelatingseisen
voldoen. Deze aantallen zijn nog onzeker. In het onderwijs wordt in de periode april
2020 tot september 2020 nog hard gewerkt aan het beperken van studievertraging vóór
de doorstroom, zodoende zoveel mogelijk studenten toch nog op tijd aan de vooropleidings-
en toelatingseisen voldoen. De aantallen studenten die onder de mogelijkheid van dit
wetsvoorstel voorwaardelijk worden toegelaten, worden nog in kaart gebracht door de
VH en de VSNU. Over de regeldrukkosten die afhankelijk zijn van deze aantallen, kunnen
daarom nog geen concrete uitspraken worden gedaan.
Hoewel een deel van de regeldrukkosten nog onzeker is, zijn op voorhand wel een aantal
regeldrukaspecten te benoemen voor de inhoudelijke naleving van dit wetsvoorstel door
ho-instellingen. Het gaat dan om het beleid dat de instelling dient vast te leggen
als uitwerking van dit wetsvoorstel, de plicht om studenten actief uit te schrijven
als zij niet binnen de gestelde termijn alsnog voldoen aan de vooropleidings- en toelatingseisen
en de afstemming die wordt gevraagd met de medezeggenschap. Voor het bekostigde onderwijs
zou dit neerkomen op tenminste € 331.000,– volgens de Rijksbrede regeldrukmethodiek,
Dit betreft een eerste inschatting van circa 10 uur beleid formuleren, 4 uur afstemming
medezeggenschap, 16 uur afstemming met het toeleverend onderwijs, 16 uur voor het
actief uitschrijven van studenten en 80 uur aan communicatie en begeleiding. Hierbij
wordt uitgegaan van het vaste uurtarief van € 50,– per bekostigde ho-instelling. Dit
komt neer op zo’n € 6.000,– per instelling, wat ook voor het niet-bekostigde onderwijs
zal gelden. Daarnaast zal dit wetsvoorstel ook indirect gevolgen hebben voor het toeleverend
onderwijs, dat voor bepaalde studenten een afrondingsadvies zal opstellen. Voor de
inschrijving zelf worden geen extra administratieve lasten verwacht, omdat dit geen
extra handeling vergt.
Adviescollege toetsing regeldruk
Over hoofdstuk 1 van het wetsvoorstel is advies uitgebracht door het ATR. Zij heeft
uit oogpunt van proportionaliteit en effectiviteit geadviseerd niet de voorwaarde
te stellen dat eerst moet worden vastgesteld dat «uitsluitend» de uitbraak van COVID-19
de oorzaak is van studievertraging, maar onderwijsinstelling de mogelijkheid te bieden
om coulance toe te passen bij de toelating van studenten in het geval die nog niet
voldoen aan de reguliere toelatingseisen. Dit advies is niet opgevolgd, omdat de voorziening
die met dit wetsvoorstel wordt geschapen nu juist is bedoeld voor studenten die vertraging
oplopen als gevolg van COVID-19. Wel is naar aanleiding van het advies van ATR het
woord «uitsluitend» geschrapt.
Verder is naar aanleiding van het advies van ATR om de gevolgen voor de regeldruk
volledig in beeld te brengen. De passage met betrekking tot de regeldruk aangevuld,
hoewel een volledig overzicht hiervan aan de voorkant lastig in te schatten is.
Ten slotte heeft het ATR geadviseerd in de toelichting duidelijk te maken hoe studenten
die afkomstig zijn uit de Europese regio, kunnen instromen in een bacheloropleiding
in Nederland indien zij ook in het land van herkomst toelaatbaar zijn tot het hoger
onderwijs zonder dat zij hun vooropleiding hebben afgerond. Voor deze studenten geldt
dezelfde procedure voor aanmelding voor de opleiding als voor andere studenten die
in aanmerking komen voor inschrijving op grond van onderhavig wetsvoorstel. Om die
reden heeft het ATR-advies op dit punt niet tot wijziging van de toelichting geleid.
2.12. Advies en consultatie
Gelet op het spoedeisende karakter van dit wetsvoorstel heeft een formele internetconsultatie
niet plaatsgevonden. Wel zijn de Vereniging van Universiteiten, Vereniging Hogescholen,de
Nederlandse Raad voor Training en Opleiding, de Nederlandse Federatie van Universitair
Medische Centra, De MBO Raad, de VO Raad, de Landelijke Commissie Gedragscode, het
Interstedelijk Studentenoverleg en de Landelijke studentenvakbond geraadpleegd over
het voorstel, neergelegd in artikel 6.
Bij het voorstel voor compensatie studenten zijn de Vereniging van Universiteiten,
Vereniging Hogescholen, MBO-raad, het Interstedelijk Studentenoverleg, het JOB en
de Landelijke studentenvakbond geraadpleegd.
De voor het po relevante bepalingen aangaande de beoordeling van de leerresultaten
door de inspectie zijn voorgelegd aan de PO-Raad. De PO-Raad heeft laten weten zich
in het wetsvoorstel te kunnen vinden.
Het verlengen van bevoegdheidstermijn in de WPO en de WEC voor leraren in opleiding
tot leraar zintuiglijke en lichamelijke oefening (artikelen 1.2, eerste lid, en 1.3)
is voorgelegd aan de PO-Raad, de Koninklijke Vereniging voor Lichamelijke Opvoeding,
het Landelijk Platform Nascholing Primair Onderwijs, DUO en de Inspectie van het Onderwijs.
Alle partijen hebben instemmend gereageerd ten aanzien van de verlenging van de tijd
waarin de bevoegdheid moet worden gehaald. Deze partijen zien geen verdere bezwaren
en uitvoeringsproblematiek.
2.13. Caribisch Nederland
Artikel 1.4 van dit wetsvoorstel geldt onverkort voor Caribisch Nederland. In Caribisch
Nederland is een rechtspersoon voor hoger onderwijs, te weten Saba University School
of Medicine. Artikel 1.4 van dit wetsvoorstel geldt ook voor inschrijving aan deze
onderwijsinstelling. Caribisch Nederland kent geen andere instellingen voor ho of
wo.
De tegemoetkoming voor studievertraging die in artikel 1.5 van dit wetsvoorstel wordt
voorgesteld, wordt ook toegekend aan studenten uit Caribisch Nederland die studeren
met studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering BES.17 Omdat die groep in omvang zeer klein is, zal dat worden gedaan op grond van de hardheidsclausule
op grond van artikel 8.3 van de Wet studiefinanciering BES. Daardoor kan ook rekening
worden gehouden met afwijkende lokale omstandigheden en behoeften.
In Caribisch Nederland gelden geen eisen met betrekking tot minimumleerresultaten.
Artikel 1.2, tweede lid, van dit wetsvoorstel is daarom niet relevant voor Caribisch
Nederland.
3. MINISTERIE VAN INFRASTRUCTUUR EN WATERSTAAT
3.1 Inhoud van het voorstel
Ook in Nederland woonachtige houders van een niet-Nederlands rijbewijs, niet zijnde
een rijbewijs afgegeven door een lidstaat van de Europese Unie, een andere staat die
partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of Zwitserland
(verder: derde landrijbewijs), kunnen nadelen ondervinden van de maatregelen die waren
en zijn getroffen om het virus dat COVID-19 veroorzaakt te bestrijden. Het ontberen
van een geldig rijbewijs (buitenlands of Nederlands) kan ertoe leiden dat bijvoorbeeld
de uitoefening van een beroep of (mantel)zorgtaak op afstand niet of veel lastiger
uitvoerbaar is. Dit kan voor betrokkenen forse impact hebben. Het is daarom van belang
om maatregelen te treffen waarmee het probleem voor de getroffen personen wordt opgelost.
Daarbij kan het ook gaan om expats die mogelijk een sleutelrol hebben in belangrijke
sectoren als transport en distributie, voedingsmiddelen, gezondheidszorg en facilitaire
dienstverlening. Na hun vestiging in Nederland mogen deze rijbewijshouders op grond
van de Wegenverkeerswet 1994 nog gedurende 185 dagen met het derde landrijbewijs in
Nederland blijven rijden. Daarna moeten zij beschikken over een Nederlands rijbewijs.
Zij hebben daarvoor een verklaring van geschiktheid nodig en in de meeste gevallen
ook nog een verklaring van rijvaardigheid. Op basis daarvan kunnen zij, als zij voldoen
aan de overige voorwaarden, een Nederlands rijbewijs aanvragen. Ook nu de rijbewijskeuringen
inmiddels weer zijn opgepakt en de rijexamens zijn hervat, zullen zij, net als de
overige kandidaten, worden geconfronteerd met langere wachttijden. Keuringen en rijexamens
zijn namelijk als gevolg van de maatregelen ter bestrijding van COVID-19 gedurende
een aantal weken niet of nauwelijks uitgevoerd. Dat kan tot gevolg hebben dat zij,
wellicht ondanks hun geldige rijbewijs, niet langer in Nederland mogen rijden, omdat
de 185-dagentermijn intussen is verstreken.
Hetzelfde kan gelden voor bepaalde houders van een rijbewijs van een lidstaat van
de Europese Unie, een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de
Europese Economische Ruimte of Zwitserland die zich in Nederland hebben gevestigd.
Die rijbewijzen blijven in beginsel de gehele geldigheidsduur geldig, tenzij daarmee
de maximale geldigheidsduur op grond van de derde rijbewijsrichtlijn18 wordt overschreden (vijftien jaar voor rijbewijzen van de categorieën AM, A1, A2,
A, B, B1 of BE en vijf jaar voor de categorieën C1, C1E, C, CE, D1, D1E, D of DE),
met een minimum van twee jaar.
Daarom wordt een voorziening getroffen op grond waarvan in bepaalde gevallen de voornoemde
termijnen tijdelijk worden verlengd. Voor iedere rijbewijshouder waarvoor de termijn
zou verlopen in de periode van 1 februari 2020 tot en met 1 september 2020 wordt die
termijn verlengd tot 1 oktober 2020. Voorwaarde daarbij is dat het onderliggende rijbewijs
geldig is voor de desbetreffende categorieën, of geldig was tot en met 1 februari
2020 en ongeldig is geworden door het verstrijken van de geldigheidsduur.
Bovendien moeten de rijbewijshouders, als ze willen optreden als beroepschauffeur,
voldoen aan de bij en krachtens hoofdstuk VIIA van de Wegenverkeerswet 1994 gestelde
vakbekwaamheidseisen (code 95).
3.2 Gevolgen regeldruk
Voor wat betreft de regeldrukeffecten wordt het volgende opgemerkt. De betrokkenen
moeten kennisnemen van de verlenging van de termijnen. Dit zal evenwel nauwelijks
tijd kosten. De rijbewijshouders ondervinden voor de verlenging van de termijn zelf
geen regeldruk. Zoals opgemerkt, hoeven rijbewijshouders niets te doen of aan te vragen
om in aanmerking te komen voor de verlenging van de termijn. De nalevingskosten van
dit voorstel zijn op zichzelf dus ook nihil.
3.3 Gevolgen uitvoering en handhaving
Bij de uitvoering van de omwisseling van rijbewijzen zijn het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen
(CBR), de gemeenteloketten en de Dienst Wegverkeer (RDW) betrokken. Bij het CBR moeten
de verklaringen van geschiktheid en rijvaardigheid worden aangevraagd. Daarmee kan
bij het loket van de gemeente een Nederlands rijbewijs worden aangevraagd, dat vervolgens
door de RDW wordt gemaakt. Dit proces kan door het onderhavige voorstel worden uitgesteld
door de houders van buitenlandse rijbewijzen, omdat de omwisselingstermijn wordt verlengd.
Het betreft hier in feite een formalisering van een eerder, voor een beperktere duur,
toegezegde coulanceregeling. Voor het geval toch boetes zijn uitgeschreven, zal door
het Openbaar Ministerie worden bezien hoe daarmee zal worden omgegaan.
De politie handhaaft op het bezit van een geldig rijbewijs. Bij een buitenlands rijbewijs
vindt controle plaats op het verstrijken van de omwisselingstermijn wanneer er sprake
is van politiecontact, zoals bij staandehouding, het begaan van een overtreding of
betrokkenheid bij een aanrijding. De politie controleert bij de gemeente of de rijbewijshouder
de omwisselingstermijn heeft overschreden. Het voorgestelde artikel leidt niet tot
grote wijzigingen in deze wijze van handhaving.
3.4 Advies en consultatie
Over het voorstel heeft afstemming plaatsgevonden met de RDW, CBR en het Ministerie
van Justitie en Veiligheid, het Openbaar Ministerie en de politie.
Het ATR heeft op 20 mei 2020 een advies uitgebracht over dit voorstel. Het college
adviseerde om de knelpunten te adresseren die ontstaan door het niet tijdig (kunnen)
omwisselen van buitenlandse rijbewijzen en daarbij de voorwaarde van het hebben van
een geldig buitenlands rijbewijs te heroverwegen. Naar aanleiding van dit advies is
besloten dat dat niet alleen de omwisselingstermijn, maar ook het buitenlandse rijbewijs
zelf verlopen mag zijn, mits dat op of na 1 februari 2020 is gebeurd. Dit is in lijn
met hoe dit is geregeld voor EU-burgers op grond van Verordening (EU) 2020/698 van
het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 2020 tot vaststelling van specifieke
en tijdelijke maatregelen naar aanleiding van de COVID-19-uitbraak in verband met
de vernieuwing of verlenging van bepaalde certificaten, getuigschriften en vergunningen,
en het uitstel van bepaalde periodieke controles en periodieke opleidingen op bepaalde
gebieden van de vervoerswetgeving (PbEU 2020, L 165). Vanwege de genomen maatregelen
ter bestrijding van COVID-19 is het immers niet altijd mogelijk (geweest) om op tijd
een nieuw rijbewijs te krijgen.
4. MINISTERIE VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID
4.1. Tijdelijke wijziging Wet beveiliging netwerk- en informatiesystemen (artikelen
3.1 en 3.2)
4.1.1. Doel en aanleiding
Gelet op de uitbraak van het COVID-19-virus moet rekening worden gehouden met (digitale)
dreigingen die gedurende deze uitbraak zich specifiek richten op instellingen waar
intensive care wordt of kan worden verleend, instellingen die onderzoek verrichten
dat gericht is op de diagnostiek van COVID-19, fabrikanten van geneesmiddelen en houders
van handelsvergunningen van geneesmiddelen en fabrikanten van medische hulpmiddelen
en persoonlijke beschermingsmiddelen (hierna: organisaties). Deze dreiging kan van
zodanige aard zijn dat de thans aanwezige (sectorale) computercrisisteams niet berekend
zijn op een adequate reactie op die dreiging. Dit leidt tot het risico dat de dienstverlening
bij deze organisaties wordt belemmerd of zelfs geen doorgang kan vinden. Deze organisaties
moeten, gelet op hun belangrijke rol in relatie tot de uitbraak van COVID-19, kunnen
rekenen op de in verband met deze verhoogde digitale dreiging benodigde ondersteuning,
zodat zij als gevolg van die dreiging niet of zo min mogelijk worden belemmerd in
het gedurende die uitbraak kunnen verrichten van hun activiteiten. Dit wetsvoorstel
strekt ertoe te regelen dat deze organisaties gedurende genoemde uitbraak daartoe
een beroep kunnen doen op het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC), onderdeel van
het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Dit voorstel wordt gedaan in overeenstemming
met de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Digitale incidenten bij deze organisaties kunnen onder meer de uitval van de beschikbaarheid
van netwerk- en informatiesystemen tot gevolg hebben. Bijstandverlening aan deze organisaties
bij het treffen van maatregelen om de continuïteit van hun diensten te waarborgen
of te herstellen en het informeren en adviseren over voor hen relevante dreigingen
en incidenten vanuit het NCSC kan ervoor zorgen dat dit wordt voorkomen of zo snel
mogelijk wordt opgelost. Voor die bijstand en advisering zal het NCSC ook analyses
en technisch onderzoek moeten kunnen verrichten. De wettelijke grondslag om deze taken
te verrichten voor deze organisaties ontbreekt momenteel. Dit voorstel beoogt daarom
een tijdelijke grondslag te creëren voor het NCSC in de Wet beveiliging netwerk- en
informatiesystemen (Wbni) om deze taken te verrichten voor de duur van de verhoogde
dreiging in het kader van de uitbraak van COVID-19 en in samenhang daarmee krachtens
artikel 17 van die wet de grondslag om ten behoeve van de uitoefening van die taken
persoonsgegevens te verwerken. Voor deze taken geldt dat deze overeenkomen met de
in artikel 3, eerste lid, onder c tot en met e, Wbni opgenomen taken die worden uitgeoefend
voor de in dat lid genoemde organisaties (Rijk, vitaal). Daarnaast wordt in lijn met
artikel 3, tweede lid, als taak toegevoegd het aan onder meer andere computercrisisteams
verstrekken van gegevens die zijn verkregen in het kader van de uitoefening van de
taken ten behoeve van bovenvermelde organisaties.
Bijstand van het NCSC is vrijblijvend en op basis van vrijwilligheid en coöperatie.
Er bestaat met deze tijdelijke wetswijziging geen verplichting tot het verlenen van
medewerking voor de organisaties. Het NCSC zal deze bijstand overigens zo veel als
mogelijk verrichten in samenwerking met sectorale computercrisisteams zoals Z-CERT.
Dit voorstel strekt ertoe dat de Minister van Justitie en Veiligheid, ter voorkoming
of beperking van het uitvallen van de beschikbaarheid of het verlies van integriteit
van netwerk- en informatiesystemen van de organisaties, de bevoegdheid krijgt tot
het verrichten van de volgende taken:
1. het bijstaan van deze organisaties bij het treffen van maatregelen om de continuïteit
van hun diensten te waarborgen of te herstellen;
2. het informeren en adviseren van deze organisaties over dreigingen en incidenten met
betrekking tot hun netwerk- en informatiesystemen en;
3. het verrichten van analyses en technisch onderzoek voor de onder 1. en 2. genoemde
taken, naar aanleiding van de onder 2. bedoelde dreigingen en incidenten of aanwijzingen
daarvoor, niet zijnde onderzoek naar personen of organisaties die voor die dreigingen
of incidenten verantwoordelijk zijn of die daar anderszins aan bijdragen of hebben
bijgedragen.
Deze taken geschieden namens de Minister van Justitie en Veiligheid door het NCSC.
Het NCSC kan tijdelijk de hierboven opgesomde taken verrichten voor:
a. instellingen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet kwaliteit, klachten
en geschillen zorg waar intensive care wordt of kan worden verleend. In feite gaat
het hier om een aantal ziekenhuizen;
b. instellingen die onderzoek verrichten gericht op diagnostiek van COVID-19, zoals onderzoekscentra
en laboratoria die onder meer analyses van bemonstering (in de volksmond bekend als
tests) verrichten;
c. fabrikanten en vergunninghouders van geneesmiddelen die zich bezighouden met vaccin-onderzoek
en de productie van een vaccin voor het COVID-19-virus; en
d. fabrikanten van medische hulpmiddelen, zoals beademingsapparatuur en van persoonlijke
beschermingsmiddelen, zoals mondkapjes, voor onder meer medisch personeel.
De wijziging is specifiek bedoeld voor het tijdelijk toekennen van de hierboven genoemde
taken. Deze wijziging is gericht op het voorkomen of beperken van het uitvallen van
de beschikbaarheid of het verlies van integriteit van netwerk- en informatiesystemen
van de hiervoor genoemde organisaties. De belangrijkste reden voor deze wijziging
is de combinatie van de tegen hen gerichte verhoogde digitale dreiging en het belang
van continuïteit en integriteit van hun processen. Deze wijziging behelst nadrukkelijk
niet ook het voor deze organisaties toepasselijk verklaren van andere onderdelen van
de Wbni, zoals de zorgplicht (artikel 7) en de meldplicht (artikel 10).
De voorgestelde wijziging van artikel 3 van de Wbni houdt niet in dat de bovengenoemde
organisaties als vitale aanbieder worden aangemerkt. Voor een eventuele vitaalverklaring
wordt op dit moment door de Minister van VWS voor de processen en aanbieders binnen
de zorgsector een verkenning uitgevoerd. Dit dient te geschieden met de nodige zorgvuldige
voorbereiding en afstemming met de diverse actoren binnen de zorgsector. Het is niet
wenselijk om dit versneld te laten plaatsvinden, omdat dit een extra belasting betekent
voor organisaties die reeds onder hoge druk staan in verband met de aanpak en bestrijding
van het COVID-19-virus. Over dit onderwerp verwijs ik tevens naar de brief van de
Minister voor Medische Zorg van 2 juli 2018 (Kamerstukken II 2017/18, 27 529, nr. 158).
4.1.2. Persoonsgegevens
Er wordt met deze tijdelijke wetswijziging, zoals bovenvermeld, niet beoogd om het
NCSC voor de bovengenoemde organisaties andere taken te laten verrichten dan de taken
die het NCSC verricht voor de in artikel 3, eerste lid, Wbni thans al genoemde aanbieders
(organisaties die deel uitmaken van de rijksoverheid, vitale aanbieders). Gelet hierop
zullen door het NCSC in het kader van de uitoefening van de taken in dit wetsvoorstel
geen andere persoonsgegevens worden verwerkt dan reeds het geval is voor de nu al
in artikel 3, eerste lid, Wbni genoemde organisaties. Datzelfde geldt voor de taak
tot doorverstrekking van gegevens aan bijvoorbeeld andere computercrisisteams, die
in lijn in met artikel 3, tweede lid. Voor een nadere toelichting op deze verwerking
zij verwezen naar de memorie van toelichting op de Wbni (Kamerstukken II 2017/18,
34 883, nr. 3, p. 24). Deze verwerking van persoonsgegevens betreft in het bijzonder IP-adressen,
e-mailadressen en domeinnamen. Daarnaast verwerkt het NCSC contactgegevens van medewerkers
van de hierboven genoemde organisaties die voor het NCSC als contactpersoon fungeren
en van andere melders van incidenten en kwetsbaarheden. Deze tijdelijke wetswijziging
brengt geen wijziging in hetgeen reeds bij de totstandkoming van de Wbni is aangegeven
over de omgang met persoonsgegevens en sluit daarbij aan.
Ten aanzien van bijzondere persoonsgegevens geldt dus ook als het gaat om de uitoefening
van de taken ten behoeve van de in dit wetsvoorstel genoemde organisaties dat het
voor het NCSC niet nodig is om hierover te beschikken, dat het NCSC geen datasets
in ontvangst neemt waarvan bekend is of vermoed wordt dat daarin ook bijzondere persoonsgegevens
voorkomen, en dat het NCSC in geval van ontvangst van een dataset waarin toch bijzondere
persoonsgegevens voorkomen, deze onmiddellijk zal vernietigen.
4.1.3. Tijdelijke karakter wijziging Wbni
Dit voorstel is specifiek bedoeld voor het toekennen van de bijstandstaak aan de Minister
van Justitie en Veiligheid, zodat het NCSC de hierboven genoemde organisaties gedurende
de coronacrisis kan bijstaan bij de (dreigingen van) uitval van netwerk- en informatiesystemen.
Deze voorgestelde wijziging is bedoeld te gelden voor de duur van de huidige uitbraak
van COVID-19 en heeft daarom een tijdelijk karakter. Daartoe voorziet deze wijzigingswet
in een zogenaamde dubbelwijziging in de zin van de Aanwijzingen voor de regelgeving
nr. 5.73, eerste lid, onder b. De inwerkingtreding van artikel 3.2 draagt er namelijk
zorg voor dat de door artikel 3.1 aangebrachte wijzigingen in de Wbni weer worden
teruggedraaid. Zoals in artikel 5.3, derde lid, is geregeld zal dit in beginsel gebeuren
op 1 december 2020.
Indien echter vóór die datum geoordeeld wordt dat de op dat moment bestaande combinatie
van de digitale dreiging gericht tegen de in het vijfde lid genoemde organisaties
en het belang van de rol van deze organisaties in het licht van de bestrijding van
COVID-19 continuering van de mogelijkheid tot bijstand wenselijk maakt, kan deze voorziening
telkens voor een beperkte periode gecontinueerd worden. Dat zal dan gebeuren door
bij koninklijk besluit een ander datum aan te wijzen waarop artikel 3.2 in werking
treedt, die ten hoogste twee maanden later ligt dan de eerder geldende datum.
Wanneer blijkt dat de noodzaak tot continuering van de tijdelijke voorziening al is
weggevallen vóór het krachtens het tweede lid geldende moment van inwerkingtreden
van artikel 3.2, kan ook een eerder moment worden aangewezen waarop dat artikel in
werking treedt. Het gevolg daarvan zou dan dus zijn dat de wijziging in de Wbni al
op een eerder moment wordt teruggedraaid.
4.2. Tijdelijke inzet van raadsheren-plaatsvervangers en rechters-plaatsvervangers
tot drieënzeventig jaar (artikel 3.3)
4.2.1 Inleiding
De uitbraak van het corona-virus SARS-CoV-2 en de door dit virus veroorzaakte ziekte
COVID-19 hebben aanleiding gegeven tot maatregelen die in verregaande mate het dagelijks
leven hebben beïnvloed en beïnvloeden. Zoals in de memorie van toelichting bij de
Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid al is aangegeven, biedt bestaande wetgeving
al veel ruimte voor de continuïteit van het rechtsverkeer. Waar dat echter niet het
geval is of dreigt te zijn, zijn tijdelijke wettelijke voorzieningen of aanpassingen
geboden.
In verband met de maatregelen die de rechtspraak heeft moeten nemen in verband met
de uitbraak van COVID-19, zijn de achterstanden bij de afdoening van zaken binnen
de rechtspraak toegenomen. Deze achterstanden kunnen niet worden ingelopen met uitsluitend
de huidige bezetting aan rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast.
Op grond van artikel 46h, derde lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren
(Wrra) wordt een rechterlijk ambtenaar met ingang van de eerste dag van de maand volgende
op die waarin hij de leeftijd van zeventig jaar heeft bereikt, bij koninklijk besluit
op voordracht van Onze Minister ontslagen. Onder het begrip rechterlijk ambtenaar
vallen onder meer de raadsheren-plaatsvervangers en de rechters- plaatsvervangers
(zie artikel 1, onderdeel b, onder 2° en 3°, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
Dit wetsvoorstel maakt het tijdelijk mogelijk om ten behoeve van het wegwerken van
de ontstane achterstanden als gevolg van COVID-19 raadsheren-plaatsvervangers en rechters-plaatsvervangers
in te zetten tot de leeftijd van drieënzeventig jaar.
Daartoe wordt voorgesteld dat tijdelijk raadsheren, raadsheren-plaatsvervangers, rechters
en rechters-plaatsvervangers die de wettelijke ontslagleeftijd van zeventig jaar bereiken
vervolgens tot raadsheren-plaatsvervangers of rechters-plaatsvervangers kunnen worden
benoemd tot de leeftijd van drieënzeventig jaar ten behoeve van het wegwerken van
de achterstanden. Met deze uitbreiding zullen jaarlijks ongeveer 15.000 zaken kunnen
worden afgedaan. Wanneer deze zaken worden afgedaan, worden ze volgens de reguliere
kostprijssystematiek afgerekend met de Rechtspraak.
Eenzelfde mogelijkheid wordt tijdelijk geboden aan raadsheren, raadsheren-plaatsvervangers,
rechters en rechters-plaatsvervangers, die binnen een periode van twaalf maanden na
hun leeftijdsontslag (opnieuw) kunnen worden aanbevolen voor benoeming als plaatsvervanger.
Daarnaast biedt dit wetsvoorstel tijdelijk de mogelijkheid om raadsheren, raadsheren-plaatsvervangers,
rechters en rechters-plaatsvervangers die de leeftijd van zeventig jaren al hebben
bereikt en reeds op grond van artikel 46h met ontslag zijn gegaan, (opnieuw) te benoemen
tot raadsheren-plaatsvervangers of rechters-plaatsvervangers tot de leeftijd van drieënzeventig
jaar. Hieraan is de voorwaarde verbonden dat zij binnen twaalf maanden voorafgaand
aan de datum inwerkingtreding van de wet op grond van artikel 46 Wrra, met ontslag
zijn gegaan.
Op de benoeming, plaatsing en beëdiging van personen die worden benoemd ingevolge
artikel 1 van deze wet, wordt hoofdstuk 2 van de Wrra vrijwel geheel van overeenkomstige
toepassing verklaard (zie de artikelsgewijze toelichting op artikel 3.3, vierde lid).
Wanneer eenmaal benoeming tot raadsheer-plaatsvervanger of rechter-plaatsvervanger
heeft plaatsgevonden, zijn de (overige) bepalingen van de Wrra die op deze groepen
rechterlijke ambtenaren zien, onverkort van toepassing. Zij ontvangen dan op de gebruikelijke
wijze als andere plaatsvervangers een vergoeding voor hun werkzaamheden. Uiteraard
is het aan de (voormalig) rechterlijk ambtenaar zelf om aan te geven of hij ook na
het zeventigste levensjaar inzetbaar wil en kan zijn als plaatsvervanger overeenkomstig
artikel 3.3, eerste of tweede lid, van deze wet. Vervolgens doet het bestuur van de
rechtbank, het gerechtshof, de Centrale Raad van Beroep (CRvB) of het College van
Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) waar de rechterlijk ambtenaar werkzaam is of laatstelijk
was een aanbeveling daartoe aan de Raad voor de rechtspraak.
4.2.2. Relatie met de Grondwet
Artikel 117 van de Grondwet bepaalt onder meer dat de leden van de rechterlijke macht
met rechtspraak belast bij koninklijk besluit voor het leven worden benoemd en dat
zij wegens het bereiken van een bij de wet te bepalen leeftijd worden ontslagen. Zoals
hierboven aangegeven is de wettelijke ontslagleeftijd vastgesteld op zeventig jaar
(artikel 46h, derde lid, Wrra).
Onderhavig wetsvoorstel beoogt op geen enkele wijze te raken aan een principiële discussie
over de wettelijke ontslagleeftijd van rechterlijke ambtenaren. Daarbij is van belang
dat op grond van een recent onderzoek naar de wenselijkheid van het wijzigen van de
ontslagleeftijd voor rechters, de Tweede Kamer is geïnformeerd dat er geen aanleiding
is om de wettelijke ontslagleeftijd van rechters te wijzigen. Dat standpunt wijzigt
met dit wetsvoorstel niet. Evenwel vraagt de huidige situatie als gevolg van de uitbraak
van COVID-19 om tijdelijke bijzondere maatregelen, waar nodig en mogelijk voorbijgaand
aan meer principiële discussies.
Het wetsvoorstel tornt evenmin aan de wettelijke ontslagleeftijd neergelegd in artikel
46h, derde lid, Wrra. Onderhavig wetsvoorstel strekt er toe een deel van de rechterlijke
ambtenaren met rechtspraak belast na het bereiken van de (ontslag)leeftijd van zeventig
jaar in te kunnen zetten om de thans in de rechtspraak toegenomen achterstanden als
gevolg van COVID-19 weg te werken.
Naast artikel 117 Grondwet is in dit verband artikel 1 Grondwet (discriminatieverbod),
artikel 14 en het Twaalfde Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de
Mens (EVRM), artikel 21 van het Handvest voor de grondrechten van de Europese Unie
(Handvest) en artikel 2 van Richtlijn 2000/78/EG van 27 november 2000 tot instelling
van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep, van belang.
Op het verbod om onderscheid te maken op grond van leeftijd kunnen uitzonderingen
worden gemaakt indien met de maatregel een legitiem doel wordt nagestreefd en het
daarvoor gekozen middel geschikt, passend en noodzakelijk is. Daarnaast is het van
belang dat het nagestreefde doel niet op andere wijze bereikt kan worden die minder
onderscheid maakt.
In dit verband is van belang dat de Wrra al sinds jaar en dag een leeftijdsgrens voor
rechterlijke ambtenaren kent.
Het legitieme doel voor het tijdelijk stellen van een andere leeftijdsgrens voor raadsheren-plaatsvervangers
en rechters-plaatsvervangers is gelegen in het wegwerken van de achterstanden in de
rechtspraak die door COVID-19 zijn toegenomen. Werving en selectie alsmede de opleiding
van nieuwe rechterlijke ambtenaren bieden in deze bijzondere situatie op korte termijn
geen soelaas. In het belang van het wegwerken van de huidige achterstanden in de rechtspraak
is het noodzakelijk om op korte termijn deskundige en ervaren rechterlijke ambtenaren
in te kunnen zetten. Het daarvoor gekozen middel is het tijdelijk inzetten van raadsheren-plaatsvervangers
en rechters- plaatsvervangers, die de leeftijd van zeventig jaar reeds hebben bereikt
tot de leeftijd van drieënzeventig jaar. Deze personen zijn bij uitstek ervaren in
de behandeling van rechtszaken, zijn geheel en al bekend met de gang van zaken binnen
de rechtspraak en zijn direct inzetbaar. Het is daarmee ook een zeer geschikt middel.
De andere vraag die beantwoord moet worden is of het nagestreefde doel niet op andere
wijze kan worden bereikt die minder onderscheid maakt. Hierbij kan gedacht worden
aan het loslaten van de leeftijdsgrens. Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord.
De Grondwet schrijft immers voor dat leden van de rechterlijke macht met rechtspraak
belast, wegens het bereiken van een bij de wet te bepalen leeftijd worden ontslagen.
De leeftijdsgrens voor leden van de rechterlijke macht met rechtspraak belast is ingevolge
deze grondwettelijke opdracht in artikel 46h, derde lid, van de Wrra bepaald op zeventig
jaar. Die leeftijdsgrens geldt voor alle rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast
en geldt dus ook voor raadsheren- en rechters-plaatsvervangers. Wanneer voor deze
groepen (tijdelijk) wordt afgeweken van de gebruikelijke leeftijdgrens van zeventig
jaar, brengt de grondwettelijke opdracht mee dat vervolgens een andere leeftijdsgrens
bepaald zal moeten worden. Hieraan wordt invulling gegeven met dit wetsvoorstel.
Iedere leeftijdsgrens heeft naar zijn aard een arbitrair karakter. Voor wat betreft
de termijn van drie jaar na de ontslagleeftijd van zeventig jaar ingevolge artikel
46h Wrra is aangesloten bij artikel 3b, tweede lid, van het Besluit rechtspositie
rechterlijke ambtenaren (Brra). Artikel 3b regelt onder meer dat een raadsheer-plaatsvervanger
en een rechter-plaatsvervanger op eigen verzoek aangewezen kan worden voor een al
dan niet volledige arbeidsduur. In het tweede lid van genoemd artikel is bepaald dat
de tijdsduur van aanwijzing en verlenging tezamen niet meer dan drie jaar bedragen.
Daarnaast heeft de Raad voor de rechtspraak aangegeven dat een tijdelijke verhoging
van de ontslagleeftijd met drie jaar voor deze specifieke groep rechterlijke ambtenaren
naar verwachting een betekenisvolle bijdrage kan leveren aan het wegwerken van de,
ten gevolge van COVID-19, ontstane achterstanden.
4.3. Tijdelijke voorziening ten behoeve van de mondelinge behandeling in tuchtrechtelijke
procedures (artikel 3.4)
Het bepaalde in dit artikel ligt in het verlengde van artikel 2, eerste lid, van de
Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid. Op grond van dat artikel 2, eerste
lid, is het voor gerechten mogelijk om in burgerlijke en bestuursrechtelijke gerechtelijke
procedures de mondelinge behandeling van een zaak te doen plaatsvinden door middel
van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel, indien in verband met de uitbraak
van COVID-19 het houden van een fysieke zitting niet mogelijk is. Zoals in de memorie
van toelichting op de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid al is aangegeven,
hebben – onder meer – de rechtbanken, de gerechtshoven, de Afdeling bestuursrechtspraak
van de Raad van State en het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) vanaf
dinsdag 17 maart 2020 hun deuren gesloten om verspreiding van COVID-19 tegen te gaan.
Rechtszaken die wel doorgaan, worden zoveel mogelijk op afstand en met digitale mogelijkheden
uitgevoerd. Inmiddels zijn de gerechtsgebouwen weer gedeeltelijk geopend en vindt
in zoveel mogelijk zaken een fysieke terechtzitting plaats. Gelet op het aantal zaken
waarin een zitting moet plaatsvinden, de achterstanden in zittingen die zich inmiddels
voordoen als gevolg van maatregelen en de beperkingen als gevolg van de RIVM-richtlijnen,
vinden in de reguliere Rechtspraak veel zittingen plaats op afstand en met toepassing
van digitale mogelijkheden.
De uitbraak van COVID-19, de maatregelen die in dat kader vervolgens zijn getroffen
binnen de Rechtspraak en de richtlijnen van het RIVM hebben ook gevolgen voor de tuchtrechtspraak
voor wettelijk gereglementeerde beroepen. Allereerst maken veel van deze tuchtcolleges,
waaronder die van de advocatuur, het notariaat en de gerechtsdeurwaarders voor de
behandeling van hun zaken gebruik van voorzieningen bij rechtbanken en gerechtshoven.
Tuchtzaken worden regelmatig op zitting behandeld in zalen van de reguliere rechtspraak.
Daarnaast is het hoger beroep van tuchtzaken voor diverse wettelijk gereglementeerde
beroepsgroepen ondergebracht bij (een kamer van) de reguliere rechtspraak of het CBb.
Zo worden tuchtzaken voor notarissen en gerechtsdeurwaarders in hoger beroep behandeld
door een kamer bij het gerechtshof Amsterdam, en worden tuchtzaken voor loodsen en
zeevarenden in hoger beroep behandeld door het CBb. In tuchtzaken spelen derhalve
dezelfde vraagstukken met betrekking tot beschikbare capaciteit voor een fysieke terechtzitting
als in zaken van de reguliere rechtspraak. Daarbij komt dat de reguliere rechtspraak
de beschikbare capaciteit voor fysieke terechtzittingen zoveel mogelijk inzet voor
de meest urgente zaken, zoals in het strafrecht en het personen- en familierecht.
Dit heeft gevolgen voor de beschikbare capaciteit voor zittingen in tuchtzaken. Tuchtcolleges
die wel beschikken over eigen zittingszalen, dan wel gebruik maken van zittingscapaciteit
bij derden (zoals vergaderlocaties) hebben evenzeer te maken met de richtlijnen van
het RIVM en de beperkingen in het gebruik aan zittingszalen die daarvan het gevolg
zijn.
Een en ander brengt mee dat de tuchtrechtspraak als gevolg van de uitbraak van COVID-19
momenteel te maken heeft met een nijpend gebrek aan mogelijkheden tot het houden van
fysieke zittingen. Als gevolg daarvan wordt de behandeling van vele tuchtzaken momenteel
uitgesteld. Ook tuchtrecht is een vorm van rechtspraak. Algemene principes ten aanzien
van toegang tot de rechter zijn ook op tuchtrechtzaken van toepassing. Zowel klagers
als beklaagden in tuchtzaken hebben dan ook het recht op een tijdige behandeling van
een zaak. Zittingen in tuchtzaken moeten dus door kunnen gaan, gedurende de crisis
rondom de uitbraak van COVID-19 zo nodig met toepassing van moderne communicatiemiddelen.
In artikel 3.4 is daarom een tijdelijke voorziening opgenomen ten behoeve van zittingen
in tuchtrechtelijke procedures. Deze bepaling maakt het mogelijk om, indien in verband
met de uitbraak van COVID-19 in tuchtrechtelijke procedures het houden van een fysieke
zitting niet mogelijk is, de mondelinge behandeling te doen plaatsvinden door middel
van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel. De formulering van artikel 3.4,
eerste lid, sluit zoveel mogelijk aan bij die van artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke
wet COVID-19 Justitie en Veiligheid. Voor wat betreft de gebruikte terminologie wordt
dan ook verwezen naar de toelichting op die wet.
In het eerste lid van artikel 3.4 is een opsomming opgenomen van alle tuchtcolleges
die bevoegd zijn om te oordelen in eerste aanleg dan wel in hoger beroep in tuchtzaken
tegen beoefenaren van wettelijk gereglementeerde vrije beroepen. Deze uitputtende
opsomming is opgenomen om eventuele verwarring met andersoortige tuchtcolleges (bijvoorbeeld
in het verenigingsrecht) te voorkomen. In bepaalde gevallen zijn het gerechtshof Amsterdam
en het CBb bevoegd om in hoger beroep te oordelen in tuchtzaken. Omdat het bij het
tuchtrecht niet gaat om een burgerlijke, bestuursrechtelijke of strafrechtelijke gerechtelijke
procedure, en het bepaalde in de artikelen 2, 27 en 28 van de Tijdelijke wet COVID-19
Justitie en Veiligheid dus niet ziet op tuchtrechtelijke procedures, zijn ook het
Gerechtshof Amsterdam en het CBb in de opsomming opgenomen. Niet is opgenomen het
bevoegde tuchtcollege in tuchtzaken tegen octrooigemachtigden. De reden hiertoe is
dat dit tuchtrecht is geregeld in een rijkswet, namelijk de Rijksoctrooiwet 1995.
Van tuchtrecht zoals geregeld in een rijkswet kan niet worden afgeweken bij gewone
wet. In de praktijk levert dit geen problemen op, nu tuchtzaken tegen octrooigemachtigden
zich zelden voordoen.
Het tweede lid van artikel 3.4 is zoveel mogelijk ontleend aan artikel 56, vierde
lid, Advocatenwet. Het tweede lid biedt voor sommige tuchtcolleges een voorziening
om, tijdelijk, met minder dan het gebruikelijke aantal leden zitting te houden. De
reden hiertoe is dat tuchtcolleges tijdelijk te maken hebben met capaciteitsgebreken
als gevolg van de uitbraak van COVID-19. Er zijn minder leden beschikbaar (sommige
zijn ook rechter in de reguliere rechtspraak en worden vaker ingezet om achterstanden
aldaar in te halen), terwijl zich inmiddels ook achterstanden voordoen in de behandeling
van tuchtzaken. Tuchtcolleges voor bijvoorbeeld advocatuur, gerechtsdeurwaarders en
notariaat kunnen nu al als hoofdregel zitting houden met drie leden. De laatste volzin
van het tweede lid beoogt te verzekeren dat, ook in geval drie leden een zaak in behandeling
nemen, acht wordt geslagen op wettelijke voorschriften rondom de samenstelling van
kamers die de zaak behandelen. Bij sommige tuchtrechtelijke colleges schrijft de wet
voor dat in eerste aanleg een zaak wordt behandeld door vijf leden, waarvan de meerderheid
een lid-beroepsgenoot is (zoals in het geval van het tuchtcollege loodsen). In hoger
beroep moet het tuchtcollege dan in meerderheid bestaan uit zogenoemde rechterlijke
leden. Bij toepassing van artikel 3.4, tweede lid, moet worden voorkomen dat de verhouding
tussen enerzijds leden-beroepsgenoten en anderzijds andere leden (rechterlijke leden)
wijziging ondergaat. Indien dus bijvoorbeeld normaal gesproken, bij een behandeling
van een zaak met vijf leden, er drie leden-beroepsgenoten deelnemen en twee andere
leden, dan zal bij toepassing van het tweede lid, eerste volzin, de samenstelling
als volgt moeten uitvallen: twee leden-beroepsgenoten en een ander lid.
4.4. Regeldruk
De in dit hoofdstuk voorgestelde wijzigingen hebben geen gevolgen voor de regeldruk
voor burgers en evenmin voor de betrokken organisaties.
4.5. Advies en consultatie
Artikel 3.1 en 3.2:
De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) is geraadpleegd over het concept van de artikelen
3.1 en 3.2. De AP heeft geen opmerkingen over het concept.
Verder zijn deze artikelen ter kennis gebracht van de Adviescommissie toetsing regeldruk
(ATR). De ATR deelt de analyse en conclusie dat er als gevolg van deze wijziging geen
gevolgen voor de regeldruk zijn.
Gelet op het spoedeisende karakter van dit wetsvoorstel hebben internetconsultatie
en formele consultaties niet plaatsgevonden.
Artikel 3.3
De inhoud van het wetsvoorstel is in nauwe samenwerking met de Raad voor de rechtspraak
en de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak tot stand gekomen. Zij onderstrepen
de noodzaak van tijdelijke spoedwetgeving en kunnen zich vinden in de voorgestelde
wetgeving.
Artikel 3.4
Over het voorstel heeft overleg plaatsgevonden met diverse met tuchtrecht belaste
instanties, die hebben aangegeven het voorstel te steunen.
4.6. Terugwerkende kracht
Het is niet uitgesloten dat al op enig moment vóór de inwerkingtreding van dit voorstel
de noodzaak kan opkomen om bijstand te verlenen aan de in artikel 3.1 bedoelde organisaties
in anticipatie op deze wetswijziging. Daarom wordt voorzien in de mogelijkheid om
aan de wijzigingen in de Wbni geheel of ten dele terugwerkende kracht te geven, zodat
het NCSC deze organisaties indien noodzakelijk reeds ten tijde van de parlementaire
behandeling van dit voorstel kan bijstaan in geval van een digitaal incident. De ernst
van een belemmering of zelfs uitval van de diensten van ziekenhuizen, laboratoria
en andere bovengenoemde organisaties in deze crisis rechtvaardigt dit naar ons oordeel.
Verder kan het noodzakelijk blijken reeds te anticiperen op de tijdelijke voorzieningen
die dit wetsvoorstel biedt voor de rechtspraak. Om deze reden voorziet artikel 5.3
in de mogelijkheid om terugwerkende kracht te geven aan hoofdstuk 3 of onderdelen
daarvan.
4.7. Tijdelijke werking
De voorzieningen die in hoofdstuk 3 worden gerealiseerd hebben een tijdelijk karakter.
De wijziging in de Wbni wordt op een later moment teruggedraaid door middel van artikel
3.2 in werking te laten treden. Dit is toegelicht in paragraaf 4.1.3.
Artikel 3.3 vervalt ingevolge artikel 5.3, derde lid, drie jaar na de inwerkingtreding
daarvan, tenzij bij koninklijk besluit een ander tijdstip wordt aangewezen, omdat
de noodzaak van deze voorziening al eerder zal zijn komen te vervallen, of indien
juist blijkt van de noodzaak om deze voorziening te continueren. In dat laatste geval
kan telkens voor een periode van twee maanden een verlenging daarvan gerealiseerd
worden.
Voor artikel 3.4 geldt hetzelfde, met dien verstande dat voor de eerst voorziene vervaldatum
is aangesloten bij de vervaldatum die in de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid
is gegeven voor de daar geboden voorzieningen voor de rechtspraak. Daardoor kan een
eventuele verlenging van deze maatregelen synchroon verlopen door middel van één koninklijk
besluit.
Net als in de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid is vastgelegd voor de
daar bedoelde verlengingsbesluiten, zal een verlengingsbesluit voor de artikelen 3.3
en 3.4 gedurende een week worden voorgehangen bij de beide kamers van de Staten-Generaal.
5. MINISTERIE VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT
Op 23 april 2020 hebben het Europees Parlement en de Raad Verordening (EU) 2020/56119 vastgesteld. Deze verordening wijzigt enkele bepalingen van Verordening (EU) 2017/74520 wat de datum van toepassing ervan betreft. Verordening (EU) 2017/745 bevat een nieuw
regelgevingskader om de goede werking van de interne markt voor medische hulpmiddelen
te waarborgen. Deze regels – althans het grootste deel ervan – zouden per 26 mei 2020
van toepassing worden. De Wet medische hulpmiddelen (Stb. 2019, 400) vormt de uitvoering en implementatie van Verordening (EU) 2017/745. Die wet zal
dan ook in werking treden op het moment dat Verordening (EU) 2017/745 in werking treedt.
Op 23 mei 2020 is echter door het Europees Parlement en de Raad besloten dat het grootste
deel van Verordening (EU) 2017/745 per 26 mei 2021 van toepassing zal worden in plaats
van per 26 mei 2020. De ongekende omvang van de huidige crisis, veroorzaakt door de
uitbraak van het nieuwe coronavirus, en de complexiteit van Verordening (EU) 2017/745
leiden er namelijk toe dat de lidstaten, zorginstellingen, marktdeelnemers en andere
betrokkenen de juiste uitvoering en toepassing van die verordening zeer waarschijnlijk
niet zullen kunnen waarborgen vanaf de in die verordening voorziene datum van 26 mei
2020. Verordening (EU) 2020/561 voorziet in de noodzakelijke (technische) aanpassingen
van Verordening (EU) 2017/745. De Wet medische hulpmiddelen zal als gevolg hiervan
ook (grotendeels) per 26 mei 2021 in werking treden. Artikel 23, derde lid, onderdelen
d en e, van de Wet medische hulpmiddelen treden echter eerder in werking dan 26 mei
2021, omdat dit overgangsrecht betreft voor de situatie waarin medische hulpmiddelen
op grond van Verordening (EU) 2017/745 reeds vóór de datum van 26 mei 2021 in de handel
worden gebracht. In de artikelen 23 en 26 van de Wet medische hulpmiddelen wordt nu
een aantal keren de datum van »26 mei 2020» genoemd. Verordening (EU) 2020/561 wijzigt
de data van »26 mei 2020» in Verordening (EU) 2017/745 in »26 mei 2021». Daar waar
de artikelen 23 en 26 van de Wet medische hulpmiddelen de datum van 26 mei 2020 noemen,
wordt met onderhavig wetsvoorstel deze datum derhalve gewijzigd naar 26 mei 2021.
6. SLOTBEPALINGEN
Inwerkingtreding
Gestreefd wordt naar inwerkingtreding van hoofdstuk 1 met ingang van 1 augustus 2020.
Om de afspraken over de inschrijving van studenten te kunnen effectueren dienen instellingen
reeds vanaf mei 2020 richting aspirant-studenten te communiceren over het specifieke
beleid van de instelling bij de toepassing van deze wet. Dat betekent dat instellingen
geruime tijd voor de formele inwerkingtreding van de wet met de uitvoering beginnen
om de doorstroom van studenten te bevorderen en onevenredige studievertraging als
gevolg van de uitbraak van COVID-19 te voorkomen. Om die reden is van belang dat er
zo spoedig mogelijk duidelijkheid is over de inhoud van de wet en de ministeriële
regeling die daarop wordt gebaseerd. Instellingen dienen immers hun Onderwijs- en
examenregeling aan te passen en eigen beleid vast te stellen op basis van de wet en
de ministeriele regeling. Een zo spoedig mogelijke inwerkingtreding van de wet is
daarom gewenst om onzekerheid en onduidelijkheid voor zowel instellingen als studenten
te voorkomen.
Zoals aangegeven is de beoogde inwerkingtredingsdatum van artikel 1.2, tweede lid,
eveneens 1 augustus 2020, zodat scholen voorafgaand aan het nieuwe schooljaar op de
hoogte zijn van de aanpassing.
Voor de inwerkingtreding van artikel 1.2, eerste lid, en de artikelen 1.3 en 1.4 wordt
gestreefd naar een zo spoedig mogelijke inwerkingtreding, opdat wordt voorkomen dat
leraren in opleiding tot leraar bewegingsonderwijs hun opleiding niet kunnen afronden
doordat zij geen bewegingsonderwijs mogen geven.
De inwerkingtreding van de hoofdstukken 2 en 4 kan plaatsvinden met ingang van de
dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin de wet wordt geplaatst. Het
betreft formalisering van eerder genomen beslissingen die geen invoeringstermijn behoeven.
Hierbij wordt afgeweken van de vaste verandermomenten, bedoeld in aanwijzing 4.17
van de Aanwijzingen voor de regelgeving en wordt gebruik gemaakt van de uitzonderingsgrond
voor spoedregelgeving.
Met betrekking tot de inwerkingtreding en het verval van de in hoofdstuk 3 opgenomen
artikelen wordt verwezen naar paragrafen 4.6 en 4.7. Ook voor deze artikelen geldt
dat voor de invoeringstermijn en de momenten van inwerkingtreding wordt afgeweken
van de vaste verandermomenten, in verband met het spoedkarakter van de voorzieningen.
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Artikel 1.1
In paragraaf 1 van het algemeen deel van de toelichting is de inhoud van de voorgestelde
wijziging toegelicht. Daarnaar zij kortheidshalve verwezen.
Artikel 1.2, tweede lid
In paragraaf 6 van het algemeen deel van de toelichting is de inhoud van de voorgestelde
wijziging toegelicht. Daarnaar zij kortheidshalve verwezen. In aanvulling daarop nog
het volgende.
De bepaling is materieel uitgewerkt na het bekend worden van de resultaten van de
eindtoetsen van mei 2023. Op dat moment betreft de periode van drie schooljaren, bedoeld
in artikel 10a, tweede lid, WPO, niet langer de schooljaren 2019–2020 tot en met 2021–2022,
en wordt de beoordeling gebaseerd op de resultaten van de toetsen uit de schooljaren
2020–2021 tot en met 2022–2023. Door de formulering van de wijziging is deze dus per
definitie tijdelijk van aard.
Artikel 10a, vijfde lid, WPO bepaalt: «Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur
worden regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop leerresultaten worden gemeten,
genormeerd en beoordeeld. (...)». Deze delegatiegrondslag en op basis daarvan gestelde
regels betreffen ook de hier voorgestelde bepaling, die immers ook de leerresultaten
betreft. Dat betekent dat de kaders, zoals gegeven door de artikelen 34.1 tot en met
34.6 Besluit bekostiging WPO, van toepassing zijn. Zodoende blijft gelden dat de inspectie
objectieve, relatieve normen hanteert bij de beoordeling van de leerresultaten (art.
34.1 Besluit bekostiging WPO). Ook geldt dat bij ministeriële regeling nadere regels
worden gesteld (art. 34.4 Besluit bekostiging WPO), die tot stand komt op voorstel
van de inspecteur-generaal, na overleg met organisaties uit het veld (artikel 34.5
Besluit bekostiging WPO). Deze ministeriële regeling (de Regeling leerresultaten PO
2020) zal worden aangepast, zodat daarin tot uitdrukking komt dat de leerresultaten
tot het bekend worden van de resultaten van de eindtoetsen van mei 2023 worden beoordeeld
op basis van de drie meest recente schooljaren waarin een eindtoets is afgenomen.
Artikel 1.2, eerste lid, en artikel 1.3
Leraren aan wie op het moment van inwerkingtreding van artikel 1.2, eerste lid, van
dit wetsvoorstel een subsidie is verleend voor het behalen van een certificaat van
een post-initiële leergang bewegingsonderwijs op basis van de Subsidieregeling post-initiële
leergang bewegingsonderwijs, mogen drie aangesloten schooljaren onderwijs geven in
zintuigelijke en lichamelijke oefening aan leerlingen in het derde tot en met achtste
schooljaar gerekend vanaf het moment waarop de leraar het onderwijs ter verkrijging
van dit certificaat is gestart.
Dit wordt geregeld in artikel 1.2, eerste lid, van dit wetsvoorstel en is een afwijking
van artikel 3, tweede lid, onderdeel b, van de Wet op het primair onderwijs waarin
een bevoegdheidstermijn van twee jaar is opgenomen. Het betreft dus een verlenging
van een heel schooljaar. Zo wordt geregeld dat de leraar bij wie de afronding van
de post-initiële leergang bewegingsonderwijs door de uitbraak van COVID-19 is vertraagd,
de mogelijkheid heeft om bevoegd bewegingsonderwijs te blijven geven tijdens zijn
opleiding en de leergang alsnog succesvol af te ronden.
Artikel 1.3 regelt hetzelfde, maar dan voor het geven van zintuiglijke en lichamelijke
oefening geven aan groepen bestemd voor leerlingen vanaf 7 jaar in het speciaal onderwijs.
Artikel 1.4 Wijziging Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek
Met artikel 1.4 wordt een nieuw (tijdelijk) artikel 7.37c ingevoegd in de WHW. In
het eerste lid van artikel 7.37c van de WHW is de bevoegdheid neergelegd voor het
instellingsbestuur om degene die nog niet aan alle vooropleidingseisen of toelatingseisen
voldoet, in te schrijven voor een bacheloropleiding respectievelijk een masteropleiding.
Uit de aanhef van het eerste lid, volgt dat deze bevoegdheid bestaat als het niet
voldoen aan deze eisen uitsluitend het gevolg is van de uitbraak van COVID-19.In paragraaf
2 van deze toelichting is toegelicht voor welke groepen van (aspirant-)studenten dit
wetsvoorstel in eerste instantie is bedoeld.
Met het tweede en derde lid, wordt de uitschrijving geregeld van studenten die niet
alsnog aan de eisen voldoen. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen bachelorstudenten
en masterstudenten. Dit onderscheid is toegelicht in paragraaf 2 van deze toelichting.
In het tweede lid, onderdeel a wordt geregeld dat bachelorstudenten worden uitgeschreven
als zij niet vóór 1 januari 2021 alsnog aan de vooropleidingseisen voldoen. In het
tweede lid, onderdeel b wordt geregeld dat het instellingsbestuur de datum vaststelt
waarop uiterlijk aan de toelatingseisen moet zijn voldaan. Als de masterstudent niet
voor deze datum alsnog aan de toelatingsvoorwaarden voldoet, wordt hij uitgeschreven.
Ten aanzien van studenten voor wie de datum waarop hij of zij aan de eisen moet voldoen,
is gelegen vóór 1 september 2021, kan het instellingsbestuur afzien van de beëindiging
van de inschrijving van een bachelorstudent of een masterstudent, indien de inschrijving
zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. In dat geval geldt dat vóór
1 september 2021 alsnog aan de eisen moet worden voldaan. Hiermee wordt voorkomen
dat een student zijn masterdiploma kan behalen, alvorens deze zijn bachelordiploma
heeft afgerond. Dit wordt geregeld met het derde lid.
In het vierde lid van artikel 7.37c wordt de adviesbevoegdheid geregeld die de studentengeleding
van de universiteitsraad respectievelijk de studentengeleding van de aan een hogeschool
verbonden medezeggenschapsraad heeft inzake het beleid dat het instellingsbestuur
voert ter uitvoering van haar bevoegdheid tot inschrijving en uitschrijving van studenten
die niet aan alle vooropleidingseisen of toelatingseisen voldoen. Dit beleid heeft
directe gevolgen voor de inschrijving van studenten en hun studiebelasting tijdens
de inschrijving. Om die reden is het belangrijk dat overwegingen en inzichten vanuit
het studentperspectief meegewogen worden in de vormgeving van het beleid. Ook vanuit
het oogpunt van de werking van de juiste checks and balances is het wenselijk dat het instellingsbestuur intern verantwoording aflegt over het
beleid dat zij voert.
In paragraaf 2 van deze toelichting is aangegeven dat bij ministeriële regeling regels
gesteld kunnen worden over de voorwaarden voor inschrijving en de onderwerpen waar
het door de instelling gevoerde beleid betrekking op moet hebben. Met het vijfde lid
wordt de wettelijke grondslag voor deze regeling gecreëerd. In paragraaf 2 is toegelicht
om welke regels het zou kunnen gaan.
Artikel 1.5 Wijziging Wet studiefinanciering 2000
Voor de financiële tegemoetkoming voor studenten die studievertraging hebben opgelopen
als gevolg van de uitbraak van COVID-19 en voor wie daardoor uit zijn recht op basisbeurs
en/of aanvullende beurs is gelopen, is gekozen voor een wijziging van de Wet studiefinanciering
2000. Daarmee is geborgd dat voor de uitvoering van die regeling ook de (persoons)gegevens
uit het studiefinancieringsdomein en BRON gebruikt kunnen worden en wordt ook de reguliere
hardheidsclausule uit de Wsf 2000 van toepassing. Wanneer de voorgestelde tegemoetkomingsregeling
onverhoopt toch onevenredig uitpakt voor een enkele student, kan daar op grond van
de hardheidsclausule ook nog in worden tegemoetgekomen.
Deze wijziging treedt gelijktijdig met de andere artikelen van onderhavig wetsvoorstel
in werking op of omstreeks 1 augustus 2020. Daarmee wordt de tegemoetkoming tijdig
aangekondigd en weten studenten waar ze financieel rekening mee kunnen houden.
Artikel 13.1 Wsf 2000
Eerste lid. In het eerste lid wordt de situatie beschreven waarin studenten21 aanspraak maken op een tegemoetkoming vanwege studievertraging die het gevolg is
van de uitbraak van COVID-19. In het tweede lid wordt aangegeven wat onder de verschillende
elementen wordt verstaan. Deze tegemoetkoming valt niet onder het begrip studiefinanciering
in de zin van artikel 3.1, waarmee wordt voorkomen dat aan alle eisen die voor de
reguliere studiefinanciering gelden voldaan moet zijn. Alle relevante voorwaarden
staan in het tweede lid.
Tweede lid. Omwille van het spoedeisend karakter, en om zoveel mogelijk rekening te
kunnen houden met de uitvoerbaarheid van de regeling, worden de voorwaarden en afbakening
gedelegeerd naar een ministeriële regeling.
Onderdeel a. bij de definitie van de «laatste fase» in de regeling wordt gedacht aan
een koppeling die gemaakt zou kunnen worden met de datum van het (later te behalen)
diploma.
Onderdeel b. bij de afbakening naar opleiding wordt voor de compensatie van de kosten
van het les-, cursus- en collegegeld op dit moment gedacht aan alle bekostigde mbo-bol22 en mbo-bbl-opleidingen en associate degree-, bachelor- en masteropleidingen. Voor
de compensatie vanwege een aflopend recht op de basisbeurs of aanvullende beurst,
wordt gedacht aan de studenten van zowel bekostigde, als niet-bekostigde opleidingen,
waarvan deze rechten aflopen in de maanden juli, augustus of september 2020.
Onderdeel d. ambtshalve toekenning zal in de meeste gevallen mogelijk zijn, wanneer
de voorwaarden getoetst kunnen worden aan de hand van studiefinancieringsgegevens
die in het bezit zijn van DUO. Wanneer gegevens moeten worden getoetst die niet voor
handen zijn, wat bijvoorbeeld het geval is bij studenten in mbo-bbl en bij ho-studenten
die niet aan de nationaliteitseis voldoen, zal een aanvraag met bewijsstukken moeten
worden gedaan.
Onderdeel e. Bij de aanvraag kunnen bijvoorbeeld de diplomadatum en de erkende/geaccrediteerde
opleiding die de student volgt worden opgevraagd.
Artikel 13.2 Wsf 2000
De omvang van de tegemoetkoming wordt vastgesteld bij ministeriële regeling en is
gerelateerd aan de extra kosten die een student moet maken voor collegegeld, lesgeld
of cursusgeld, en biedt bovendien een tegemoetkoming voor studenten die (na de nominale
duur van hun opleiding) geen aanspraak meer hebben op basisbeurs en/of aanvullende
beurs. Bij de differentiatie naar groepen studenten wordt in ieder geval gedacht aan
het extra aantal maanden waarin een student ingeschreven is in het volgende studiejaar
omdat met een langere vertraging de kosten oplopen.
Artikel 13.3 Wsf 2000
In artikel 13.3 wordt voorgesteld dat hoofdstuk 13 op een eenvoudige manier bij koninklijk
besluit uit de wet kan worden geschrapt zodra de noodzaak voor dit hoofdstuk is verdwenen.
Daarmee heeft dit hoofdstuk een tijdelijk karakter.
Artikel 3.1, onderdeel A (Wijziging Wbni)
Deze wijziging beoogt een deel van de in artikel 3, eerste lid, Wbni opgenomen taken
van toepassing te verklaren op de in het vijfde lid (nieuw) genoemde organisaties.
Hierbij gaat het om de in artikel 3, eerste lid, onderdelen c tot en met e, opgenomen
taken. De onderdelen a tot en met c van het in te voegen vierde lid zijn eensluidend
met de onderdelen c tot en met e van het eerste lid. Het vierde lid ziet dus op dezelfde
taken als die zijn opgenomen in het eerste lid, onderdelen c tot en met e. Daarmee
wordt bewerkstelligd dat het NCSC ten aanzien van de hierboven genoemde organisaties
wordt belast met dezelfde taken als is opgenomen in artikel 3, eerste lid, onderdelen
c tot en met e. Hierbij wordt benadrukt dat artikel 3, eerste lid, onderdelen a en
b, niet op hen van toepassing zijn.
Het zesde lid betreft dezelfde taak als die in het tweede lid, maar betreft dan de
gegevens die zijn verkregen in het kader van de uitoefening van de taak, bedoeld in
het vierde lid, onderdeel c.
Artikel 3.3, vierde lid (voorwaarden voor benoeming van raadsheren-plaatsvervangers
en rechters-plaatsvervangers tot drieënzeventig jaar)
Uit het vierde lid blijkt dat de rechterlijke ambtenaren die op grond van het eerste
of tweede lid worden benoemd voldoen aan de voorwaarden voor benoeming van rechterlijke
ambtenaren met rechtspraak belast die bij of krachtens de Wrra gelden. Hierop is alleen
een uitzondering gemaakt ten aanzien van het in het bezit hebben van een verklaring
omtrent het gedrag bij een benoeming als bedoeld in artikel 1, eerste lid. De reden
hiervoor is dat deze benoeming direct aansluit op de daaraan voorafgaande benoeming;
het opnieuw vragen om het overleggen van een verklaring omtrent het gedrag zou in
dat geval een overbodige last zijn. Na benoeming zijn op deze rechterlijke ambtenaren
de rechtspositionele bepalingen bij en krachtens de Wrra onverkort van toepassing.
Artikel 5.1 (overgangsrecht benoemingen raadsheren-plaatsvervangers en rechters-plaatsvervangers)
Om het traject van het wegwerken van de achterstanden binnen de rechtspraak op grond
van de uitbraak van COVID-19 op geen enkele wijze te onderbreken dan wel te verstoren,
is er voor gekozen de benoeming op basis van deze wet van de raadsheren- plaatsvervangers
en rechters-plaatsvervangers die de ontslagleeftijd van drieënzeventig jaar nog niet
hebben bereikt, ook na het verval van deze wet, in stand te laten.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
I.K. van Engelshoven
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
I.K. van Engelshoven, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
VVD | 32 | Voor |
PVV | 20 | Voor |
CDA | 19 | Voor |
D66 | 19 | Voor |
GroenLinks | 14 | Voor |
SP | 14 | Voor |
PvdA | 9 | Voor |
ChristenUnie | 5 | Voor |
PvdD | 4 | Voor |
50PLUS | 3 | Voor |
DENK | 3 | Voor |
SGP | 3 | Voor |
FVD | 2 | Voor |
Groep Krol/vKA | 2 | Voor |
Van Haga | 1 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.