Advies Afdeling advisering Raad van State en Nader rapport : Advies Afdeling advisering Raad van State en Nader rapport
35 483 Regels over inburgering in de Nederlandse samenleving (Wet inburgering 20..)
Nr. 4
ADVIES AFDELING ADVISERING RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1
Hieronder zijn opgenomen het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State
d.d. 30 april 2020 en het nader rapport d.d. 29 mei 2020, aangeboden aan de Koning
door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Het advies van de Afdeling
advisering van de Raad van State is cursief afgedrukt.
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw Kabinet van 28 januari 2020, nr. no.
2020000211, machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar
advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen.
Dit advies, gedateerd 30 april 2020, nr. W12.20.0019/III, bied ik U hierbij aan.
Het voorstel geeft de Afdeling advisering van de Raad van State (hierna: de Afdeling)
aanleiding tot het maken van inhoudelijke opmerkingen. Op de opmerkingen van de Afdeling
wordt hierna ingegaan. Het advies van de Afdeling is cursief gedrukt.
Bij Kabinetsmissive van 28 januari 2020, no. 2020000211, heeft Uwe Majesteit, op voordracht
van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, bij de Afdeling advisering van
de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet houdende regels
over inburgering in de Nederlandse samenleving (Wet inburgering 20..), met memorie
van toelichting.
Het huidige inburgeringsstelsel kent een aantal tekortkomingen. Dit blijkt uit de
recente evaluatie van de Wet inburgering en andere publicaties over de werking van
de wet. Voorgesteld wordt het huidige stelsel daarom grondig te herzien en de geconstateerde
belemmeringen weg te nemen. Het doel is daarbij dat de inburgeringsplichtigen zo snel
mogelijk de taal te leren op het voor hen hoogst haalbare taalniveau en volwaardig
gaan deelnemen aan de Nederlandse samenleving, het liefst via betaald werk. Voorgesteld
wordt dat de gemeenten meer taken krijgen bij de inburgering waar het gaat om het
verzorgen van aanbod en begeleiding, vooral ten aanzien van asielstatushouders maar
ook – zij het in mindere mate – ten aanzien van houders van een verblijfsvergunning
regulier.
De Afdeling advisering van de Raad van State merkt op dat het wetsvoorstel op een
aantal punten aanzienlijke verbeteringen bevat ten opzichte van de huidige Wet inburgering
(2013). Deze verbeteringen vloeien voort uit de erkenning dat inburgeringsplichtingen
veelal niet voldoende in staat zijn om volledig zelfstandig een goede invulling te
geven aan de inburgeringsplicht. In het voorgestelde stelsel krijgen gemeenten met
het oog hierop een regierol in de uitvoering. Daarmee kan een aantal positieve effecten
worden bereikt.
Ondanks deze verbeteringen komt het voorstel op onderdelen onvoldoende tegemoet aan
de in de evaluatie gesignaleerde problemen in de werking van het huidige stelsel.
Ook wordt nog niet optimaal toegesneden op de mogelijkheden van inburgeringsplichtigen
en de uitvoeringspraktijk van gemeenten. Dat betreft onder meer het strikte onderscheid
dat het voorstel maakt tussen asielstatushouders enerzijds en gezinsmigranten en andere
migranten anderzijds waar het gaat om de mate van begeleiding en de eigen verantwoordelijkheid.
Door dit scherpe onderscheid tussen beide groepen wordt onvoldoende recht gedaan aan
de behoefte aan begeleiding en ondersteuning die per persoon kan verschillen. De vraag
is of gemeenten zo voldoende ruimte hebben om de beoogde regierol waar te maken. Daarnaast
is het laten vervallen van een reguliere leerroute gericht op taalniveau A2 (het huidige
standaardniveau) als middenniveau tussen de B1-route en de Z-route riskant, en biedt
de mogelijkheid om lopende de B1-route naar A2 af te schalen te weinig ruimte.
In dit advies heeft de Afdeling rekening gehouden met de bestuurlijke afspraken tussen
SZW en de VNG over de Veranderopgave Inburgering zoals gedeeld met de Tweede Kamer
op 28 april 2020.2
In verband hiermee is aanpassing wenselijk van het wetsvoorstel en de toelichting.
1. Achtergrond
a. Korte historische schets
Nederland kent ruim twintig jaar inburgeringsbeleid.
(i) Wet inburgering nieuwkomers (1998)
De verplichte inburgering van migranten is in Nederland ingevoerd in 1998 met de Wet
inburgering nieuwkomers (WIN).3 Op grond van deze wet waren de nieuwkomers verplicht deel te nemen aan een inburgeringsprogramma,
vastgesteld door de gemeente. Voor het niet voldoen aan deze verplichting kon een
bestuurlijke boete worden opgelegd. Oudkomers waren niet inburgeringsplichtig.
(ii) Wet inburgering (2006)
De WIN is in 2006 vervangen door de Wet inburgering (Wi). Onder die wet waren zowel
nieuwkomers als oudkomers inburgeringsplichtig. Het stelsel werd meer verplichtend
en resultaatgericht. Alleen door het slagen voor het inburgeringsexamen kon worden
voldaan aan de inburgeringsplicht. De inburgeringsplichtigen dienden in principe zelf
de nodige cursus of opleiding in te kopen. De gemeente hadden een spilfunctie, met
name voor enkele bijzondere groepen inburgeringsplichtigen.
(iii) Deltaplan inburgering (2007)
Om de kwaliteit van de inburgering te verbeteren lanceerde het kabinet in september
2007 het zogenoemde Deltaplan inburgering.4 Dit plan bouwde voort op het nieuwe inburgeringsstelsel dat een moeizame start kende.
De eigen verantwoordelijkheid, de wettelijke inburgeringsplicht en het sanctioneren
van het niet nakomen van de wettelijke verplichtingen bleven de belangrijke uitgangspunten.
Tegelijkertijd werd gezocht naar een meer effectieve uitvoering. Gemeenten werden
beter toegerust om de verbinding tussen integratie en participatie tot stand te brengen.
Zij kregen meer ruimte die paste «bij hun verantwoordelijkheid als lokale regisseur
op het gebied van inburgering en participatie.»5
De gemeenten kregen een taak in het aanbieden van inburgeringsvoorzieningen en taalkennisvoorzieningen,
voor zowel inburgeringsplichtigen alsook voor vrijwillige inburgeraars. Het oproepen
van (potentieel) inburgeringsplichtigen en de handhaving van de inburgeringsplicht
behoorden eveneens tot de taken van de gemeente. De aanpassingen hebben een positief
effect gehad. Eind 2009 waren de belangrijkste knelpunten opgelost. Er was met name
een grote inhaalslag gemaakt met de inburgering van oudkomers.6
(iv) De huidige Wet inburgering (2013)
Het succes met de inburgering van oudkomers werd aangegrepen om het inburgeringsstelsel
te hervormen. De regering was van mening dat de eigen verantwoordelijkheid van de
inburgeringsplichtigen voor het slagen van hun inburgering nog meer op de voorgrond
kon worden geplaatst. De hervorming werd verder ingegeven door de budgettaire overwegingen:
er werd fors bezuinigd op het inburgeringsbudget.7
In 2013 is de Wet inburgering grondig gewijzigd. De belangrijkste wijziging ten opzichte
van de situatie van vóór 2013 is het nog meer centraal stellen van de eigen verantwoordelijkheid
van de inburgeringsplichtige voor het inburgeringstraject, ook in financieel opzicht.
Dat betekent dat de inburgeringsplichtige zelf beslist hoe hij aan zijn inburgeringsplicht
voldoet en zelf de nodige cursussen kiest. Daardoor ontstaat een vrije markt. Ook
draagt hij zelf de kosten daarvan, al dan niet met behulp van een sociale lening.
De regierol van gemeenten is daarmee vervallen. De primaire uitvoering van de wet
is overgenomen door de Dienst Uitvoering Onderwijs (hierna: DUO). De rol van de gemeenten
is beperkt tot het bieden van de maatschappelijke begeleiding aan de asielstatushouders.
b. Evaluatie Wet inburgering
In de jaren na inwerkingtreding van de Wet inburgering is gebleken dat het aantal
inburgeringsplichtigen dat (tijdig) voldoet aan de inburgeringsplicht achter bleef
bij de verwachtingen. In 2018 is de werking van de Wet inburgering geëvalueerd.8 Daaruit blijkt in de eerste plaats dat de veronderstelling dat de inburgeraar goed
in staat is zijn eigen weg te vinden in het inburgeringsstelsel en zelfstandig te
bepalen hoe hij aan zijn inburgeringsplicht voldoet («eigen verantwoordelijkheid»)
voor een grote groep inburgeraars niet realistisch is. Dit belangrijke uitgangspunt
van de wet sluit dus onvoldoende aan bij de instelling en mogelijkheden van de inburgeringsplichtigen.
In de tweede plaats staat het inburgeringsstelsel te zeer op zichzelf en mist het
samenhang met het participatiebeleid en het onderwijs. In de derde plaats wordt geconcludeerd
dat de markt van het aanbod van inburgeringscursussen onvoldoende prikkels kent voor
het leveren van hoge kwaliteit en maatwerk in een goede prijs-kwaliteitverhouding.
Tot slot stimuleren de resultaatsverplichting en het bijbehorende sanctie-instrumentarium
inburgeraars niet om op effectieve wijze aan de inburgeringsplicht te voldoen.
In het regeerakkoord van 2017, «Vertrouwen in de toekomst», heeft het kabinet aangegeven
enkele wijzigingen in het integratiebeleid te willen doorvoeren.9 In een brief van 2 juli 2018 heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
vervolgens de hoofdlijnen geschetst om aan de ambities van het regeerakkoord te voldoen
en het inburgeringsstelsel te verbeteren.10
2. Het wetsvoorstel
Het wetsvoorstel vervangt de huidige Wet inburgering uit 2013 en wijzigt het inburgeringsstelsel
fundamenteel. Er blijft weliswaar sprake van een landelijk uniform inburgeringsstelsel,
in de zin dat de kaders met de daarbij behorende instrumenten per categorie inburgeraar,
ongeacht woon- of verblijfsplaats, hetzelfde zijn.
Het inburgeringsstelsel wordt echter tegelijkertijd op het lokaal niveau gepositioneerd
als onderdeel van het sociaal domein. Inburgering staat niet op zichzelf, maar kan
enkel worden bereikt als de uitvoeringspraktijk in verbinding staat met andere relevante
onderdelen van het sociaal domein, met name participatie en werk.11 Om maatwerk te kunnen leveren en de verbinding met het sociaal domein te leggen wordt
de uitvoering van de wet niet meer uitsluitend bij DUO gelegd, maar voor een belangrijk
gedeelte bij de gemeenten. Zij krijgen daarbij een regierol in de uitvoering. Daarmee
kan een aantal positieve effecten worden bereikt.
Ten eerste krijgt de inburgeringsplichtige de nodige ondersteuning bij zijn inburgering.
Gemeenten moeten in een «brede intake» een persoonlijk plan inburgering en participatie
(PIP) opstellen. Dit doen zij op basis van een centrale leerbaarheidstoets, voorkennis
en genoten onderwijs van de inburgeringsplichtige en zijn individuele omstandigheden
en kwaliteiten. Daarin maken zij afspraken met de inburgeringsplichtige over de te
volgen leerroute, de daarvoor benodigde ondersteuning en begeleiding, en de intensiteit
van het participatieverklaringstraject (PVT) en de module Arbeidsmarkt en Participatie
(MAP).12
De gemeente biedt alle inburgeringsplichtingen het PVT en het MAP13 aan. Daarnaast bepaalt zij voor asielstatushouders de intensiteit van hun leerroute,14 biedt de daarbij passende cursus of opleiding15 en «ontzorgt» hen gedurende de eerste 6 maanden van het inburgeringstraject.16 Het nieuwe stelsel beoogt hiermee een passend inburgeringstraject te bieden voor
alle inburgeringsplichtigen, dat gebaseerd is op het principe van dualiteit (combineren
van taal leren en participeren). Maatwerk is daarbij een vereiste.17
Ten tweede helpt de gekozen opzet om meer samenhang mogelijk te maken met de activiteiten
van gemeenten in het kader van het sociale domein, in het bijzonder de Participatiewet.
Ten derde kan de kwaliteit van het inburgeringsaanbod aan asielstatushouders beter
worden geborgd, nu de gemeenten een aanbodplicht krijgen inzake de cursus of opleiding
waarmee deze inburgeringsplichtigen aan de betreffende leerroute kunnen voldoen: de
B1-route, gericht op het behalen van taalniveau B1, de zelfredzaamheidsroute (Z-route)
voor diegenen van wie evident is dat zij dat niveau niet zullen halen en de onderwijsroute
voor diegenen die beroeps- of hoger onderwijs willen volgen en een grote kans hebben
het betreffende niveau te halen.
Daarbij wordt uitdrukkelijk aangesloten bij de persoonlijke situatie en capaciteiten
van de inburgeringsplichtigen, en is – ten opzichte van het huidige systeem – met
deze drie leerroutes meer differentiatie mogelijk. Hoewel het wetsvoorstel voorziet
in een centrale regeling met enkele vaste kaders, wordt hiermee ook beoogd gemeenten
ruimte te bieden voor maatwerk.
Een belangrijke wijziging ten opzichte van de huidige situatie is derhalve de erkenning
dat inburgeringsplichtigen niet voldoende in staat zijn om zelfstandig, zonder steun,
een goede invulling te geven aan de inburgeringsplicht en snel en volwaardig mee te
kunnen doen in de Nederlandse maatschappij. De mate waarin deze nodig is zal per geval
moeten worden bekeken.18
Uiteraard rust er een eigen verantwoordelijkheid op de inburgeringsplichtige. Deze
individuele verantwoordelijkheid neemt niet weg dat de overheid eveneens een verantwoordelijkheid
heeft voor de inburgering, gelet op het algemene belang dat daarmee is gediend.19 Tegen deze achtergrond en in het licht van de kritische conclusies van de evaluatie
van de huidige Wet inburgering is de Afdeling dan ook van oordeel dat het voorstel
gezien deze gedeelde verantwoordelijkheid een betere balans realiseert.
Op een aantal punten komt het voorstel echter niet of onvoldoende tegemoet aan de
in de evaluatie gesignaleerde problemen in de werking van het huidige stelsel.
De Afdeling merkt daarover het volgende op.
3. Maatwerk
Zoals hierboven gesteld, noemt de toelichting maatwerk als een belangrijk uitgangspunt
waarop het voorstel is gebaseerd. De vraag is of dit maatwerk voldoende gerealiseerd
kan worden, gezien de in het voorstel gemaakte strakke keuzes.
a. Onderscheid (gezins)migranten en asielstatushouders
Het wetsvoorstel maakt een scherp onderscheid tussen enerzijds de asielstatushouders
en anderzijds de gezins- en overige migranten. Dat onderscheid werkt vooral door in
de ondersteunende en faciliterende taken van gemeenten. Het komt er kort gezegd op
neer dat gezins- en overige migranten, anders dan de asielstatushouders, op grond
van het voorstel geen inburgeringsaanbod krijgen van de gemeente en geen recht hebben
op maatschappelijke begeleiding. Een van de belangrijkste knelpunten van het huidige
stelsel van inburgering blijft dus overeind voor ongeveer de helft van de inburgeringsplichtigen.
Zij moeten zelf de benodigde cursussen voor de leerroute inkopen en betalen (al dan
niet uit de sociale lening) en komen niet in aanmerking voor maatschappelijke begeleiding.
In de toelichting wordt dit strikte onderscheid in de positie van de asielstatushouders
enerzijds en de gezins- en overige migranten anderzijds gerechtvaardigd op grond van
de wezenlijk andere startpositie die beide groepen hebben.20 Anders dan asielstatushouders hebben gezinsmigranten een weloverwogen keuze gemaakt
om zich in Nederland te vestigen. Daardoor hebben zij zich, anders dan asielstatushouders,
kunnen voorbereiden op hun komst naar en de verplichtingen in Nederland. Bovendien
is hun doenvermogen over het algemeen groter. De partner is immers reeds geworteld
in de Nederlandse samenleving, beschikt over voldoende inkomen en heeft een eigen
netwerk, aldus de toelichting.
De Afdeling erkent dat de groepen in het algemeen verschillend zijn, zoals de toelichting
stelt. Maar ook binnen die groepen kunnen verschillen groot zijn. Het in het wetsvoorstel
gemaakte scherpe onderscheid houdt hiermee onvoldoende rekening. De Afdeling wijst
in dit verband op de consultaties bij het wetsvoorstel en de evaluatie van de huidige
wet op dit punt.21 Daaruit blijkt dat ook voor gezinsmigranten en overige migranten in veel gevallen
behoefte bestaat aan een adequate ondersteuning.22
Ook inburgeraars in deze categorie zijn veelal onvoldoende in staat zijn om zelfstandig
een bij hun opleiding en leervermogen passende cursus en taalaanbieder te kiezen.
Het gevolg van hun beperkte informatiepositie is dat veel inburgeraars de keuze voor
cursussen door andere aspecten laten leiden dan de vraag of de cursus bij hun leervermogen
en opleiding past of de vraag naar de kwaliteit van de cursusaanbieder. De hulp van
een partner is vaak niet voldoende voor een gezinsmigrant om goed de regie te nemen
op het inburgeringstraject.23
In reactie op deze bezwaren stelt de toelichting dat in het voorstel wel degelijk
rekening is gehouden met de omstandigheid dat ook gezinsmigranten en overige migranten
in een kwetsbare positie kunnen verkeren. Deze groep inburgeringsplichtigen kan namelijk
in het nieuwe stelsel op meer begeleiding door gemeenten rekenen bij hun inburgeringstraject
dan het geval is in de huidige situatie. Bovendien blijft de mogelijkheid bestaan
van een sociale lening.24
Gezinsmigranten en de overige migranten zullen inderdaad meer begeleiding krijgen
dan nu het geval is. Zij zijn dan ook beter af in het voorgestelde stelsel dan in
het huidige. Toch is de gegeven argumentatie onvoldoende overtuigend. Het voorstel
maakt het niet mogelijk het beoogde maatwerk volledig te kunnen realiseren. Dat zou
in dit geval betekenen dat de gemeente op basis van een brede intake beslist of de
betrokken gezinsmigrant of die behorende tot de groep «overige migranten» behoefte
heeft aan inzet van dezelfde instrumenten als die in geval van de asielstatushouders.
Aan de individuele situatie van deze inburgeringsplichtigen kan tegemoet worden gekomen
door in het voorstel niet onverkort het uitgangspunt te hanteren dat zij niet in aanmerking
komen voor een begeleiding vergelijkbaar met die geboden aan asielstatushouders, maar
te kiezen voor een «nee, tenzij» benadering. Gezins- en overige migranten krijgen
niet dezelfde behandeling als asielstatushouders, tenzij daar gelet op de persoonlijke
omstandigheden van de betrokkene aanleiding voor is. Een dergelijke benadering zou
niet alleen meer recht doen aan de individuele situatie van de inburgeringsplichtige,
maar ook aan de taakopvatting van gemeenten om te bieden wat in de concrete, individuele
situatie nodig is.
De Afdeling adviseert om met het oog op het noodzakelijke maatwerk het onderscheid
tussen asielstatushouders enerzijds en de gezins- en overige migranten anderzijds
op het punt van de maatschappelijke begeleiding en de aanbodplicht van de gemeente
minder strikt door te voeren en het voorstel daartoe aan te passen.
De Afdeling wijst in haar advies op het onderscheid dat in het wetsvoorstel is gemaakt
tussen asielstatushouders enerzijds en gezins- en overige migranten anderzijds. Hoewel
de Afdeling erkent dat, zoals beschreven in de toelichting, deze groepen in het algemeen
verschillend zijn, benadrukt de Afdeling dat ook binnen de groep gezins- en overige
migranten de verschillen groot kunnen zijn. Om die reden adviseert de Afdeling het
wetsvoorstel aan te passen en gemeenten, door middel van een «nee, tenzij» benadering,
de ruimte te geven om in individuele gevallen maatschappelijke begeleiding aan te
bieden én een inburgeringsaanbod te doen aan gezins- en overige migranten die dat
nodig hebben.
De regering onderschrijft de stelling van de Afdeling dat de groep gezins- en overige
migranten divers is en dat er ook binnen deze groep personen kunnen zijn die in een
kwetsbare positie bevinden. Daarmee is ook rekening gehouden in het wetsvoorstel.
Gemeenten krijgen in het nieuwe stelsel immers de taak om bij alle inburgeringsplichtigen
een brede intake af te nemen, een PIP op te stellen en te zorgen voor ondersteuning
en begeleiding tijdens het traject. In het kader van deze taken wordt onder andere
van gemeenten verwacht dat zij gezins- en overige migranten adviseren over te volgen
inburgeringscursussen en hen ook de mogelijkheid bieden om – op eigen kosten – gebruik
te maken van de cursussen die de gemeente aan asielstatushouders aanbiedt. Anders
dan in de huidige situatie hoeven gezins- en overige migranten dus niet langer geheel
zelfstandig (of samen met hun partner) een passende cursus en (kwalitatief goede)
cursusaanbieder te kiezen. Als gevolg van de ondersteuning en begeleiding door gemeenten,
wordt hun informatiepositie derhalve vergroot ten opzichte van de huidige situatie.
Nu gezins- en overige migranten ook in het nieuwe stelsel de mogelijkheid behouden
om, indien zij hun inburgeringscursus niet (volledig) zelf kunnen bekostigen, een
lening af te sluiten bij DUO, ziet de regering geen reden om gemeenten de ruimte te
geven om in individuele gevallen een inburgeringsaanbod te doen aan (kwetsbare) personen
binnen deze groep.
Hoewel inburgeringsplichtigen zelf verantwoordelijk blijven voor het eindresultaat
(het voldoen aan de inburgeringsplicht), krijgen gemeenten, anders dan in het huidige
stelsel, de regie over het inburgeringstraject en wordt van gemeenten verwacht dat
zij daarin maatwerk betrachten. Dat betekent onder andere dat het gemeenten vrij staat
om de begeleiding en ondersteuning van een gezins- of overige migrant te intensiveren,
indien zij op basis van de brede intake constateren dat er sprake is van een kwetsbaar
persoon.
Maatschappelijke begeleiding heeft als doel om asielstatushouders die relatief kort
in Nederland zijn, in de eerste fase na hun verhuizing vanuit het AZC, in de gemeente
te begeleiden en ondersteunen bij het regelen van praktische zaken en bij de kennismaking
met de lokale omgeving. De startpositie van gezins- en overige migranten is op het
moment dat zij inburgeringsplichtig worden heel anders dan die van asielstatushouders.
Voor gezinsmigranten en voor geestelijk bedienaren (een deel van de groep overige
migranten), geldt dat zij in Nederland een partner of werkgever hebben die al (langer)
in Nederland verblijft en hen daarbij kan helpen. Verder zijn in hun geval veel praktische
zaken al geregeld omdat zij zich op hun verblijf in Nederland hebben kunnen voorbereiden.
Voor overige migranten, bijvoorbeeld degenen met een verblijfsvergunning met een niet-tijdelijk
humanitair verblijfsdoel, geldt dat zij, op het moment dat zij deze vergunning krijgen,
al langere tijd in Nederland hebben verbleven en dat veel praktische zaken al zijn
geregeld. Er bestaat dan ook geen noodzaak om gemeenten de ruimte te geven om aan
(kwetsbare) personen binnen deze groep maatschappelijke begeleiding te bieden, aanvullend
op de begeleiding en ondersteuning die gemeenten hen tijdens het inburgeringstraject
al kunnen bieden.
Gelet op het vorenstaande is de regering, anders dan de Afdeling, dan ook van mening
dat het wetsvoorstel ook zonder aanpassing daarvan aan gemeenten voldoende ruimte
biedt voor maatwerk in de begeleiding van eventuele kwetsbare gezins- en overige migranten.
b. Ontzorgen
Voorgesteld wordt een plicht voor bijstandsgerechtigde asielstatushouders om zich
te laten «ontzorgen» in te voeren. Deze plicht houdt in dat zij gedurende de eerste
zes maanden mee moeten werken aan het vanuit de bijstand betalen van huur, gas, water,
stroom en het op grond van de Zorgverzekeringswet afsluiten van een zorgverzekering.25 Deze maatregel moet voorkomen dat bij de bijstandsgerechtigde asielstatushouders
financiële problemen ontstaan in de eerste maanden van vestiging in een gemeente,
hetgeen het inburgeringsproces ernstig kan frustreren. De kwetsbaarheid van deze groep
inburgeraars in combinatie met de eisen die aan hen worden gesteld om zo snel mogelijk
te integreren worden genoemd als reden om deze specifieke groep te «ontzorgen».26 Deze verplichting geldt niet voor de gezinsmigranten en andere migranten.
De Afdeling merkt op dat de plicht tot ontzorgen absoluut geformuleerd is. Alle asielstatushouders,
ongeacht hun niveau van zelfredzaamheid, moeten meewerken aan de verplichte ontzorging.
Ook is de termijn van ontzorgen statisch: zes maanden en niet langer,27 maar ook niet korter. Hoewel deze maatregel als zodanig positief gewaardeerd kan
worden gelet op de kwetsbaarheid van de meeste bijstandsgerechtigde asielstatushouders,
is niet uitgesloten dat het instrument wordt ingezet in gevallen waarin dat geheel
niet of niet in dezelfde mate nodig is. Ook hier zal het beoogde en nodige maatwerk
niet gerealiseerd kunnen worden.28 Het uitgangspunt bij de groep asielstatushouders zou dan ook in het voorstel eerder
een «ja, tenzij» moeten zijn: bijstandsgerechtigde asielstatushouders worden ontzorgd,
tenzij daar gelet op hun persoonlijke situatie geen aanleiding voor is.
De Afdeling adviseert in de voorgestelde plicht tot ontzorgen – met het oog op maatwerk
– de nodige flexibiliteit in te bouwen en het voorstel daartoe aan te passen.
Met het voorstel voor ontzorgen worden twee doelen nagestreefd. Enerzijds is het gericht
op het voorkomen van financiële problematiek bij deze kwetsbare groep en anderzijds
is het gericht op asielstatushouders zo snel mogelijk te kunnen laten beginnen met
het verdere proces van integratie.
De regering deelt de opvatting van de Afdeling dat niet iedere statushouder in dezelfde
mate ontzorging nodig heeft. Echter, ook voor meer zelfredzame statushouders is het
door gebrek aan kennis van de Nederlandse taal, het financiële stelsel en de verschillende
instanties een ingewikkelde opgave om alles zonder hulp tijdig te regelen. Deze opgave
kan afleiden van de start van het inburgeringstraject en leiden tot betalingsachterstanden.
In de eerste maanden na vestiging in de gemeente moet een huurcontract worden afgesloten,
energielevering worden geregeld en verplichte verzekeringen moeten worden afgesloten.
Daarbij komt dat het inkomen in deze eerste maanden vaak nog niet stabiel is vanwege
de doorlooptijd van de aanvragen voor de bijstand en inkomensafhankelijke toeslagen.
In veel gevallen worden door de gemeente voorschotten verstrekt die later weer moeten
worden verrekend met de uiteindelijk toegekende bedragen.
Om recht te doen aan beide bovengenoemde doelstellingen bestaat het voorstel voor
ontzorgen uit een combinatie van enerzijds een verplichte component waarbij vanuit
de uitkering gedurende een beperkte periode van zes maanden een aantal vaste lasten
wordt betaald, en anderzijds een maatwerkcomponent in de vorm van begeleiding naar
financiële zelfredzaamheid. De meer zelfredzame statushouder zal wellicht kortdurend
beperkte begeleiding nodig hebben en een minder zelfredzame statushouder juist meer
of gedurende een langere periode. Naast langduriger begeleiding is het, indien noodzakelijk,
ook mogelijk om de doorbetaling van de vaste lasten vanuit de uitkering te continueren
op basis van artikel 57 Participatiewet.
Op grond van het bovenstaande is in het voorstel vastgehouden aan de balans tussen
beide elementen in het ontzorgen en is geen verdere maatwerkmogelijkheden opgenomen
ten aanzien van de duur en inhoud van de initiële financiële ontzorging.
c. Passend taalniveau
Op dit moment is A2 het niveau dat nodig is om voor het inburgeringsexamen te kunnen
slagen. Het voorstel wijzigt dit naar een hoger niveau B1: uitgangspunt is dat examinering
– daargelaten voor diegenen die in de Z-route geplaatst zijn – voor een ieder op ten
minste dat niveau plaatsvindt.29 Alleen als de inburgeringsplichtige na aanzienlijke inspanningen niet in staat blijkt
niveau B1 te halen binnen de inburgeringstermijn (of een verlenging daarvan), kan
het college bepalen dat het inburgeringsexamen, geheel of gedeeltelijk op A2-taalniveau
wordt afgenomen.30 Het voorstel komt hiermee tegemoet aan de conclusies uit verschillende onderzoeken
waaruit blijkt dat taalniveau A2 over het algemeen als te laag wordt beschouwd om
te participeren op de arbeidsmarkt, aldus de toelichting.31
De Afdeling onderschrijft het uitgangspunt dat het behalen van het B1 niveau meer
kansen biedt voor een goede participatie op de arbeidsmarkt. Evenwel is te verwachten
dat voor een aanzienlijke groep inburgeringsplichtigen al bij de leerbaarheidstoets
zal blijken dat taalniveau B1 niet haalbaar is, en zij aangewezen zijn op niveau A2.
In de aanloop naar de huidige Wet inburgering is vastgesteld dat al het behalen van
taalniveau A2 voor een grote groep een zware inspanning zou vergen en is daarom afgeraden
in de wet een hogere standaard aan te leggen.32 De inburgeringsregelgeving heeft sindsdien het taalniveau A2 voorgeschreven, en ook
de Participatiewet hanteert dit niveau.33
Onder de huidige wet haalt dan ook slechts een klein percentage het Nt2-examen, dat
op taalniveau B1 of B2 ligt.34 Gezien de beduidend grotere betrokkenheid van met name de gemeenten onder de nieuwe
wet bij de intake, de begeleiding en de monitoring is het onder de nieuwe wet te verwachten
dat beduidend meer inburgeringsplichtigen dan thans het geval is in staat zullen zijn
om het B1 niveau te halen. Niettemin is het realistisch er van uit te gaan dat toch
nog voor velen dat niveau niet – en zeker niet binnen de gestelde termijn – te halen
is.
Gelet op het voorgaande houdt het voorgestelde minimumniveau B1 als het in het algemeen
te bereiken resultaat naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende rekening met de
capaciteiten van individuele inburgeringsplichtigen. Weliswaar maakt het voorstel
het «afschalen» naar niveau A2 mogelijk, maar dat is pas mogelijk indien de inburgeringsplichtige
een uiterste inspanning heeft gedaan om het inburgeringsexamen op niveau B1 te behalen.
Om twee redenen is dit geen goed alternatief voor het echte maatwerk. Ten eerste wordt
hierbij veel gevraagd van de inburgeringsplichtigen, van de gemeenten en van andere
de bij inburgering betrokken instanties, ook in de gevallen waarbij het van meet af
aan – veelal op basis van de haalbaarheidstoets – duidelijk is dat taalniveau A2 het
hoogst haalbare is. Ten tweede kan het «afschalen» voor de betrokkene demotiverend
werken.
De Afdeling adviseert in het voorstel op dit punt meer maatwerk mogelijk te maken.35 Concreet betekent dit dat inburgeringsplichtigen zich al in een vroeg stadium (bij
de brede intake) zouden moeten kunnen richten op een lager taalniveau indien duidelijk
is dat B1 geen reëel taalniveau is om in drie jaar te behalen. Daarnaast zou er voldoende
ruimte moeten zijn voor een verlenging van de driejaarstermijn wanneer in de loop
van het inburgeringstraject blijkt dat niveau B1 niet binnen deze termijn gehaald
kan worden, maar met een langere termijn wel. De verleningsmogelijkheid van artikel
12 biedt daartoe vermoedelijk te weinig ruimte.
De Afdeling adviseert het voorstel op dit punt aan te passen.
In haar advies onderschrijft de Afdeling het uitgangspunt dat het behalen van niveau
B1 meer kansen biedt voor een goede participatie op de arbeidsmarkt. Om die reden
is het dan de ambitie om ervoor te zorgen dat in het nieuwe inburgeringsstelsel zoveel
mogelijk inburgeringsplichtigen dit taalniveau daadwerkelijk bereiken. Omdat het,
zoals de Afdeling terecht aangeeft, te verwachten is dat niet alle inburgeringsplichtigen
dit zullen behalen, bevat het voorstel verschillende mogelijkheden om op een lager
niveau in te burgeren. Dit betreft onder meer de mogelijkheid om binnen de B1-route
«af te schalen» naar niveau A2 indien na aanzienlijke inspanningen van de inburgeringsplichtige
blijkt dat deze niet in staat is om te slagen voor het inburgeringsexamen op niveau
B1. Dat betekent concreet dat de inburgeringsplichtige in dat geval de verschillende
taalonderdelen van het inburgeringsexamen op niveau A2 mag afleggen.
Anders dan de Afdeling lijkt te suggereren, is het niet zo dat van een inburgeringsplichtige
in de B1-route wordt verwacht dat hij eerst daadwerkelijk inburgeringsexamens op niveau
B1 moet afleggen voordat afschalen aan de orde is. De aanzienlijke inspanningen, zoals
neergelegd in artikel 17, vierde lid, van het voorstel, zullen eruit bestaan dat van
inburgeringsplichtigen wordt verwacht dat zij een vastgesteld aantal uren taalles
volgen, waarna afschalen kan plaatsvinden indien dit nodig is. Het aantal uren taalles
zal bij of krachtens amvb worden vastgesteld.
Evenmin wordt van inburgeringsplichtigen, waarvan uit de leerbaarheidstoets blijkt
dat niveau A2 voor hen waarschijnlijk het hoogst haalbare is, verwacht dat zij in
de B1-route vanaf de start van het traject boven hun kunnen presteren. Alle inburgeringsplichtigen
volgen eerst lessen richting niveau A2, voordat er wordt overgegaan op lessen op B1-niveau.
Na ongeveer 600 uur taalles is het goed mogelijk om een duidelijke inschatting te
maken of inburgeringsplichtigen het niveau B1 binnen de termijn van drie jaar zullen
behalen. Om die reden wordt eraan gedacht om het aantal uren taalles waarna kan worden
afgeschaald, bij of krachtens amvb op 600 uur vast te stellen. Daarmee wordt tegelijkertijd
ook het risico voorkomen dat afschalen demotiverend kan werken.
Gelet hierop volgt de regering de Afdeling dan ook niet in de redenering dat afschalen
geen goed alternatief is voor echt maatwerk.
Wanneer het, zoals de Afdeling voorstelt, mogelijk wordt gemaakt dat inburgeringsplichtigen
zich al in een vroeg stadium (bij de brede intake) kunnen richten op een lager taalniveau
(A2), heeft dit een belangrijk nadeel.
De brede intake en met name de leerbaarheidstoets betreffen een momentopname. Als
er een aparte A2-route zou worden gecreëerd, dan is de kans groot dat een aanzienlijk
deel van de inburgeringsplichtigen in deze route terecht komt, terwijl het niet onwaarschijnlijk
is dat veel inburgeringsplichtigen in staat zijn tot het behalen van het B1-niveau.
Anders dan in het huidige stelsel is het immers de verwachting dat, door de begeleiding
door gemeenten vanaf het begin van het inburgeringstraject, inburgeringsplichtigen
veel eerder (en intensiever) zullen starten met het leren van de Nederlandse taal.
Om die reden is bij de uitwerking van het nieuwe inburgeringsstelsel bewust de keuze
gemaakt om geen aparte A2-route in te richten. De regering is ervan overtuigd dat
alleen op die manier alle inburgeringsplichtigen maximaal worden aangespoord om B1-niveau
te bereiken en daardoor uiteindelijk een betere startpositie verkrijgen om te kunnen
meedoen in de Nederlandse samenleving.
Om het vorenstaande te verduidelijken is de memorie van toelichting aangepast (paragrafen
2.7.1.1 en 9.4.1).
De Afdeling stelt zich evenwel terecht op het standpunt dat er voldoende ruimte moet
zijn voor een verlenging van de driejaarstermijn wanneer in de loop van het inburgeringstraject
blijkt dat niveau B1 niet binnen deze termijn gehaald kan worden, maar met een langere
termijn wel. Dat sluit immers goed aan bij de eerdergenoemde ambitie om ervoor te
zorgen dat in het nieuwe inburgeringsstelsel zoveel mogelijk inburgeringsplichtigen
dit taalniveau daadwerkelijk bereiken. Tegelijkertijd moet worden voorkomen dat een
dergelijke verlengingsmogelijkheid te makkelijk kan worden aangegrepen om de inburgeringstermijn
te verlengen en onbedoeld een prikkel vormt voor inburgeringsplichtigen om zich gedurende
het inburgeringstraject minder in te spannen. Het is immers een belangrijk doel van
het nieuwe stelsel dat inburgeringsplichtigen het gewenste B1-niveau zo snel als mogelijk
bereiken.
Om dit mogelijk te maken is artikel 12 van het wetsvoorstel aangepast. In dit artikel
is bepaald (naast de reeds bestaande mogelijkheid om de inburgeringstermijn te verlengen
wanneer overschrijding van de termijn niet-verwijtbaar is) dat de Minister – als de
inburgeringsplichtige dat aannemelijk maakt – de termijn verlengt indien na aanzienlijke
inspanningen van betrokkene verlenging leidt tot het voldoen aan de inburgeringsplicht.
Bij of krachtens amvb zullen criteria aan deze extra verlengingsmogelijkheid worden
verbonden, met name daar waar het genoemde «aanzienlijke inspanningen» betreft. Daarin
zal een maximale termijn van verlenging worden bepaald, gedacht wordt aan zes maanden,
en dat deze verlengingsmogelijkheid slechts eenmaal kan worden toegepast.
Ook de memorie van toelichting is conform het vorenstaande aangepast (paragrafen 2.7.3,
4.2.2 en 9.4.1).
d. Taalschakeltraject
De mogelijkheid om de onderwijsroute te volgen is in het voorstel beperkt tot inburgeringsplichtingen
die op het moment van aanvang van het taalschakeltraject nog niet de leeftijd van
28 jaar hebben bereikt. Deze leeftijdsgrens is volgens de toelichting gerechtvaardigd
omdat dat in lijn is met de notie dat de verantwoordelijkheid van de samenleving afneemt
naarmate personen ouder worden.36
Dat standpunt is moeilijk te verenigen met de verantwoordelijkheid die in dit wetsvoorstel
genomen wordt, waarbij de Z-route en de B1-route niet aan een leeftijdsgrens gebonden
zijn. Daarnaast wordt in de toelichting aangevoerd dat anders het risico ontstaat
dat deelnemers hun taalschakeltraject eerst na hun dertigste afronden, vanwege de
30-jaarsgrens van de Wet studiefinanciering niet voor studiefinanciering in aanmerking
komen en hun op het traject volgende studie in het beroeps- of hoger onderwijs met
behoud van bijstand zouden kunnen doen. Waarom deze deelnemers in het geval van een
studie hun bijstand behouden ontgaat de Afdeling evenwel. Zonder nadere motivering
ziet zij onvoldoende grond om bij de onderwijsroute een leeftijdsgrens te stellen.
De Afdeling adviseert het voorstel op dit punt nader te bezien.
Jonge inburgeringsplichtigen zijn en blijven de voornaamste doelgroep voor de onderwijsroute.
Met name deze groep heeft immers nog een heel werkend leven voor zich. Verder beschikken
zij meestal over minder werkervaring dan oudere inburgeringsplichtigen, zodat het
behalen van een Nederlands schooldiploma van belang is om een goede startpositie op
de arbeidsmarkt te kunnen verkrijgen. Daarom worden jonge inburgeringsplichtigen in
de onderwijsroute door middel van een taalschakeltraject zo snel mogelijk voorbereid
op een Nederlandse (beroeps- of wetenschappelijke) opleiding.
Dit laat onverlet dat gelet op de maatschappelijke opgave die aan het nieuwe inburgeringsstelsel
ten grondslag ligt («iedereen doet mee, het liefst via betaald werk») in combinatie
met de wetenschap dat iemand met een startkwalificatie meer kans maakt op een baan,
het volgen van een onderwijsroute ook voor oudere inburgeringsplichtigen de juiste
leerroute kan zijn. In overleg met de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
is daarom besloten het advies van de Afdeling op dit punt te volgen en de leeftijdsgrens
voor de onderwijsroute los te laten. Artikel 8 van het wetsvoorstel, evenals de memorie
van toelichting (paragrafen 2.7.1.2 en 9.5.3), zijn hiertoe aangepast.
Het loslaten van de leeftijdsgrens kan overigens, anders dan de Afdeling lijkt te
suggereren, niet los gezien worden van de Participatiewet. Een taalschakeltraject
is geen publieke voorziening en zal dus door private cursusinstellingen of als private
activiteit door onderwijsinstellingen worden uitgevoerd. Dat betekent dat een inburgeringsplichtige
die een taalschakeltraject in de onderwijsroute volgt geen studiefinanciering kan
ontvangen. Indien de inburgeringsplichtige niet zelf in inkomen kan voorzien gedurende
het taalschakeltraject is betrokkene aangewezen op de bijstand. Jonge inburgeringsplichtigen
die een taalschakeltraject hebben gevolgd, kunnen vervolgens in aanmerking komen voor
studiefinanciering indien zij uiterlijk vóór hun 30-ste verjaardag instromen in de
beoogde vervolgopleiding. Daardoor stromen zij uit de bijstand. Voor oudere inburgeringsplichtigen
geldt dit niet. Zij zullen hun vervolgopleiding derhalve zelf moeten bekostigen.
Het is aan gemeenten om (op basis van de brede intake) de afweging te maken of zij
oudere inburgeringsplichtigen al dan niet toestaan een taalschakeltraject te volgen
dat hen voorbereidt op een vervolgopleiding. Met het toelaten van oudere bijstandsgerechtigde
inburgeringsplichtigen tot een taalschakeltraject, kan de druk op gemeenten toenemen
om na het taalschakeltraject het volgen van een vervolgopleiding met behoud van uitkering
ook toe te staan. Gemeenten zijn daartoe echter niet verplicht. De verwachting is
dan ook dat gemeenten dit slechts voor een beperkte groep inburgeringsplichtigen in
zullen zetten. Het volgen van een vervolgopleiding is immers niet noodzakelijkerwijs
de kortste weg uit de bijstand en kan dus op gespannen voet staan met de uitgangspunten
van de Participatiewet of het gemeentelijke beleid op het terrein van werk en inkomen.
Die situatie bestaat ook nu al: binnen het huidige inburgeringsstelsel zijn er veertig
gemeenten die een convenant hebben gesloten met het UAF (de Stichting voor Vluchteling-Studenten).
Deze gemeenten bieden ruimte aan hoger opgeleide statushouders waaronder 30-plussers
om zich voor te bereiden op een studie of te studeren met behoud van uitkering. Zo
nodig geven gemeenten daarnaast vrijstelling van sollicitatieverplichtingen.
e. Lagere regelgeving
De Afdeling merkt op dat het wetsvoorstel bepaalt dat (nadere) regels bij of krachtens
algemene maatregel van bestuur (amvb) zullen worden gesteld met betrekking tot de
inhoud, vormgeving en verslaglegging van de brede intake, de inhoud van het participatieverklaringstraject
en de MAP, de termijn waarbinnen het PIP moet worden vastgesteld, de minimumvoorwaarden
die worden gesteld aan de ondersteuning en begeleiding van de inburgeringsplichtige,
alsmede wat moet worden verstaan onder «aanzienlijke inspanningen» die de inburgeringsplichtige
in het kader van het afschalen in leerroutes heeft verricht. Bovendien biedt het voorstel
ook de grondslag om bij of krachtens amvb regels te stellen over onder meer de tijdigheid
van het inburgeringsaanbod aan de asielstatushouders en om enkele termijnen te bepalen.
De Afdeling adviseert om bij het stellen van regels bij of krachtens amvb terughoudendheid
in acht te nemen en, mede op basis van overleg in het licht van de Code Interbestuurlijke
Verhoudingen, aan de gemeenten voldoende ruimte te bieden om het maatwerk te kunnen
realiseren waar zij dat nodig achten.
De Afdeling merkt terecht op dat het voorstel relatief veel grondslagen bevat om nadere
regels te stellen met betrekking tot taken die in het nieuwe stelsel door gemeenten
zullen worden uitgevoerd. Dit is een bewuste keuze geweest die niet alleen voortvloeit
uit het streven om een adaptief stelsel te creëren, maar die tevens is gebaseerd op
het uitgangspunt dat met het nieuwe inburgeringsstelsel geen volledige decentralisatie
is beoogd. De beleidsruimte van gemeenten is daarom beperkt als het gaat om het uitvoeren
van die taken waarbij het voor inburgeringsplichtigen van belang is dat de uitvoering
daarvan zoveel mogelijk uniform wordt uitgevoerd en niet te veel afhankelijk is van
de lokale context.
Tegelijkertijd is het van belang dat gemeenten, daar waar mogelijk, voldoende beleidsruimte
krijgen om deze taken naar eigen inzicht in te vullen om zodoende het benodigde maatwerk
te kunnen toepassen. Naar aanleiding van het advies van de Afdeling om terughoudendheid
te betrachten bij het stellen van regels bij of krachtens amvb, is dan ook bezien
of het voorstel grondslagen bevat om nadere regels te stellen die kunnen komen te
vervallen, of dat er andere mogelijkheden zijn om te verduidelijken dat gemeenten
beleidsruimte hebben. Dit heeft ertoe geleid dat het voorstel op een aantal punten
is aangepast.
Zo is in artikel 16, vierde lid, de mogelijkheid geschrapt om nadere regels te stellen
over de tijdigheid van het (inburgerings)aanbod voor asielstatushouders en is de memorie
van toelichting (paragraaf 2.5.6) aangepast. In de memorie van toelichting was reeds
aangegeven dat van gemeenten op grond van de Algemene wet bestuursrecht wordt verwacht
dat zij binnen een redelijke termijn voor dit aanbod zorgen. Het is dan ook niet nodig
om hieromtrent nadere regels te kunnen stellen.
Verder is artikel 17, tweede lid, van het voorstel geschrapt. Op grond van deze bepaling
zouden bij of krachtens amvb nadere regels worden gesteld met betrekking tot de minimumvoorwaarden
waaraan de ondersteuning en begeleiding moet voldoen die gemeenten in het nieuwe stelsel
aan inburgeringsplichtigen zullen bieden. In de toelichting was reeds vermeld dat
ervan wordt uitgegaan dat gemeenten minimaal twee voortgangsgesprekken plannen in
het eerste jaar na aanvang van de inburgeringstermijn. Uit de gesprekken met de VNG
over het wetsvoorstel is naar voren gekomen dat gemeenten voornemens zijn om meer
voortgangsgesprekken te voeren. Daarvoor krijgen zij ook de benodigde financiële middelen.
Het heeft derhalve weinig toegevoegde waarde om hier bij of krachtens amvb nadere
regels over te stellen. In de memorie van toelichting (paragraaf 2.5.5) is benadrukt
dat het in de rede ligt dat gemeenten de beleidsruimte die zij op dit punt krijgen
op democratisch gelegitimeerde wijze, namelijk door middel van een gemeentelijke verordening,
nader invullen. De ondersteuning en begeleiding van inburgeringsplichtigen gedurende
hun inburgeringstermijn is immers een essentiële taak van gemeenten in het nieuwe
stelsel. Ook op andere plekken in de toelichting is verduidelijkt waar gemeenten (beleids)ruimte
hebben die, indien gewenst, door middel van gemeentelijke verordening zou kunnen worden
ingevuld (paragrafen 2.2, 2.5.1, 9.3.1 en 9.3.1.2).
Ten slotte is in artikel 26 bepaald dat de gemeenteraad bij verordening de hoogte
van de bestuurlijke boetes bepaalt die een gemeente tijdens het inburgeringstraject
aan een inburgeringsplichtige kan opleggen, binnen de bandbreedte die artikel 26,
eerste en tweede lid, daarbij stellen. Dat betreft bijvoorbeeld de boete in het geval
dat een inburgeringsplichtige niet verschijnt bij of niet meewerkt aan de brede intake,
of als deze zich niet houdt aan de verplichtingen in het PIP. Van gemeenten wordt
verwacht zij in de verordening onder andere bepalen op welke wijze de mate van verwijtbaarheid
wordt meegewogen bij de bepaling van de hoogte van het boetebedrag en de wijze waarop
herhaling van de gedraging invloed heeft op de hoogte van het boetebedrag. De memorie
van toelichting is op grond hiervan aangepast (4.2.3).
4. Financiering
De financiering van de uitvoering zal via twee uitkeringen plaatsvinden. Het budget
ter financiering van de inburgeringsvoorzieningen zal aan gemeenten worden uitgekeerd
door middel van een specifieke uitkering. Met deze uitkering moeten de leerroutes,
de Module Arbeidsmarkt en Participatie, de maatschappelijke begeleiding en het Participatieverklaringstraject
worden bekostigd.
Vanuit het Gemeentefonds wordt budget aan gemeenten beschikbaar gesteld voor uitvoeringskosten,
waaronder de brede intake en het «ontzorgen» op grond van de Participatiewet. De specifieke
uitkering zal deels mede afhankelijk worden gemaakt van prestaties van gemeenten,
zo stelt de toelichting.37 Daarmee wordt beoogd gemeenten te stimuleren om verhoudingsgewijs goed te presteren
en daardoor later een groter budget toegekend te krijgen.
De Afdeling merkt op dat prestatiebekostiging veronderstelt dat duidelijke maatstaven
voorhanden zijn om te kunnen beoordelen of een gemeente goed presteert. Dat is niet
zonder meer het geval, nu gemeenten weinig tot geen invloed hebben op de instroom
van inburgeringsplichtigen in hun gemeente en zij weinig grip hebben op het percentage
geslaagde inburgeringen en de bereikte niveaus van inburgering.38 Bovendien ontbreken vooralsnog objectieve maatstaven over wat wel en niet werkt,
nu nog geen ervaring is opgedaan met het nieuwe stelsel. Het wetsvoorstel en de toelichting
geven geen inzicht in de mogelijke vormgeving van de gewenste prestatiebekostiging
en de te verwachtte effecten.
De Afdeling adviseert in de toelichting nader op vorenstaande in te gaan.
Evenals verschillende partijen die dit tijdens de consultatie van het voorstel naar
voren hebben gebracht, stelt de Afdeling zich op het standpunt dat het niet zonder
meer het geval is dat er duidelijke maatstaven voorhanden zijn om te kunnen beoordelen
of een gemeente goed presteert, omdat gemeenten onder andere weinig grip hebben op
de prestaties van inburgeringsplichtigen. Dit standpunt wordt niet gevolgd. Gemeenten
krijgen in het nieuwe inburgeringsstelsel een regierol, omdat uit verschillende onderzoeken,
evaluaties en publicaties (zie voetnoot 5 en 7 van het advies van de Afdeling) over
het huidige en vorige inburgeringsstelsel naar voren komt dat gemeenten hierin overwegende
invloed kunnen uitoefenen. Ook de Afdeling merkt in haar advies op dat met de regierol
van gemeenten positieve effecten kunnen worden bereikt. Daarom blijft de regering
bij het standpunt dat een vorm van prestatiebekostiging gerechtvaardigd is. Hoewel,
zoals de Afdeling opmerkt, objectieve maatstaven (vooralsnog) ontbreken nu er nog
geen ervaring is opgedaan met het nieuwe stelsel, is de verwachting dat resultaat-indicatoren
niet eerder dan vanaf de verdeling van het totaalbudget over het jaar 2025 een rol
kunnen gaan spelen, wanneer er reeds enkele jaren ervaring met het nieuwe stelsel
is opgedaan. Om die reden acht de regering vasthouden aan deze prestatiebekostiging
gerechtvaardigd.
De memorie van toelichting bij het voorstel is, conform het advies van de Afdeling,
op dit punt verder aangevuld (paragraaf 7.2). Zo is meer inzicht gegeven in de vormgeving
van prestatiebekostiging en is verduidelijkt dat de prestatiebekostiging enkel betrekking
heeft op asielstatushouders. Met betrekking tot deze groep heeft de gemeente immers
meer instrumenten in handen om resultaten te beïnvloeden dan in het geval van gezins-
en overige migranten. Dit is onder meer het geval met het inburgeringsaanbod: de kwaliteit
van het inburgeringsonderwijs waar de gemeente zelf op kan sturen is immers een belangrijke
factor voor de slagingskans van inburgeringsplichtigen. Ook is in de toelichting verduidelijkt
dat het systeem van prestatiebekostiging gemeenten die goed presteren beloont.
5. Beoogde inwerkingtredingsdatum
De beoogde datum van inwerkingtreding van het voorstel is op dit moment 1 juli 2021.39 De Afdeling begrijpt de wens om zo snel mogelijk verbeteringen door te voeren in
het huidige inburgeringsstelsel. Zij wijst er evenwel op dat inmiddels in verschillende
gemeenten een aanzienlijk aantal pilots wordt gehouden om ervaring met het beoogde
stelsel op te doen en knelpunten in de uitvoering tijdig te kunnen signaleren.40 De resultaten van deze pilots zullen mede de nodige informatie leveren om de bij
(of krachtens) amvb te stellen regels, die handen en voeten geven aan de wettelijke
bepalingen, toe te snijden op de bevindingen en gemeentelijke praktijk.
Mogelijk kan die informatie ook aanleiding zijn om het wetsvoorstel op punten nog
aan te passen. De vraag is of de inwerkingtredingsdatum van 1 juli 2021 voldoende
ruimte biedt om de resultaten van de pilots, die eind 2020 zijn afgerond, bij de vormgeving
van deze regelgeving te betrekken. Dit klemt te meer nu overleg over deze regelgeving
in het licht van de Code Interbestuurlijke Verhoudingen aangewezen is (zie punt 3e).
Ten slotte zal gemeenten voldoende tijd gegund moeten worden om zich goed voor te
bereiden op het nieuwe inburgeringsstelsel.
Gelet op het voorgaande adviseert de Afdeling in verband met de boogde inwerkingtredingsdatum
in de toelichting in te gaan op de vraag hoe zal worden gewaarborgd dat de resultaten
van de pilots voldoende kunnen worden verdisconteerd in de regelgeving en gemeenten
voldoende ruimte hebben voor hun voorbereiding.
Het huidige inburgeringsstelsel bevat verschillende belemmeringen, waardoor inburgeringsplichtigen
er (te) lang over doen om aan het inburgeringsvereiste te voldoen. Tevens prikkelt
het huidige inburgeringsstelsel niet tot het behalen van een hoger taalniveau. Dat
staat inburgeringsplichtigen in de weg om adequaat en snel het gewenste einddoel (de
taal leren en meedoen in de samenleving) te bereiken. Hoe eerder inburgeringsplichtigen
dan ook van het nieuwe stelsel kunnen profiteren, hoe beter. De Afdeling heeft dan
ook begrip voor de wens om zo snel mogelijk verbeteringen door te voeren in het nieuwe
stelsel.
De Afdeling lijkt in dit onderdeel van het advies echter de suggestie te doen om de
inwerkingtredingsdatum te verschuiven om de resultaten van het pilotprogramma nog
te kunnen betrekken bij de nadere uitwerking van de lagere regelgeving en tegelijkertijd
gemeenten voldoende ruimte te gunnen om zich goed op (hun regierol in) het nieuwe
inburgeringsstelsel voor te bereiden.
De tijd in aanloop naar inwerkingtreding van het nieuwe inburgeringsstelsel wordt
op verschillende manieren benut om gemeenten te betrekken bij en voorbereiding op
(de uitwerking van) hun nieuwe rol en taken in het nieuwe inburgeringsstelsel. Het
pilotprogramma wordt in dit kader gebruikt om gemeenten in de praktijk al ervaring
op te laten doen met nieuwe instrumenten en werkwijzen, om te leren wat wel en niet
werkt in de praktijk. Als onderdeel van het pilotprogramma worden tussenrapporten
opgeleverd die relevante informatie opleveren en die door gemeenten kunnen worden
gebruikt voor de voorbereiding op hun nieuwe rol en die – waar relevant – ook kunnen
worden gebruikt voor de verdere vormgeving van het nieuwe stelsel in lagere regelgeving.
Hoewel de regering het van groot belang vindt dat gemeenten en de andere organisaties
die een rol krijgen in de uitvoering van het nieuwe inburgeringsstelsel zich daarop
goed kunnen voorbereiden, acht de regering het dan ook niet wenselijk noch noodzakelijk
om in dat kader de uitkomsten van de pilots af te wachten en de datum van inwerkingtreding
van het nieuwe stelsel daarop toe te snijden. Daarbij is ook het volgende van belang.
Recentelijk is besloten het pilotprogramma te verlengen met zes maanden als gevolg
van de coronamaatregelen die voor vertraging zorgen in de uitvoering van de plannen.
Dit besluit is tot stand gekomen in nauwe samenspraak met de betrokken gemeenten.
De laatste onderzoeken van de pilots uit de tweede tranche zullen uiterlijk 31 augustus
2021 beschikbaar komen. Wachten op de eindrapporten van de pilots met het afronden
van de regelgeving en de implementatie ervan zou een flinke vertraging betekenen voor
het vormgeven en de inwerkingtreding van het nieuwe stelsel. Dat is niet wenselijk
gezien eerdergenoemde belemmeringen die het huidige stelsel met zich meebrengt.
De eerste tussenrapporten met betrekking tot drie pilotthema’s (brede intake en PIP,
duale trajecten en kwetsbare groepen in duale trajecten, vrouwelijke nareizigers en
gezinsmigranten), zijn inmiddels gepubliceerd. Uit deze tussenrapporten kan worden
geconcludeerd dat, zoals verwacht, een substantieel deel van de pilotresultaten zich
richt op de vrije beleidsruimte van gemeenten die niet nader door regelgeving zal
worden ingevuld.
In deze context wijst de regering daarnaast op het ondersteuningsprogramma voor gemeenten
dat in een samenwerkingsverband van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
Divosa en de VNG een meerjarig programma is gestart om gemeenten voor te bereiden
op hun nieuwe taken. Binnen dit programma worden de opgehaalde inzichten en kennis
uit de pilots breed gedeeld. Dit is een continu proces dat sinds enige tijd loopt.
Via onder andere de genoemde tussenrapporten en kennisdelingsbijeenkomsten die op
regelmatige basis plaatsvinden worden gemeenten met de meest recente inzichten gevoed.
Gelet op het vorenstaande is de regering van mening dat voldoende is gewaarborgd dat
tussenresultaten van de pilots voor zover nodig kunnen worden verdisconteerd in de
regelgeving. De regering ziet dat gemeenten, zoals de Afdeling terecht weergeeft,
handen en voeten moeten gaan geven aan de wettelijke bepalingen en hebben daarvoor
tijd nodig. De beoogde inwerkingtredingsdatum wil rekening houden met hun voorbereiding,
waarbij ook oog is voor een tijdige afronding van de parlementaire behandeling van
het wetsvoorstel in beide Kamers. De memorie van toelichting is op dit punt verder
aangevuld (paragraaf 1.4).
6. Overig
a. Verhouding tot de Vreemdelingenwet 2000
In de evaluatie van de Wet inburgering en een rapport van de Nationale ombudsman is
aandacht gevraagd voor de «doorwerking» van de inburgeringsvereisten uit de Wet inburgering
in de Vreemdelingenwet 2000 en het Rijkswet op het Nederlanderschap.41 De evaluatie benadrukt het belang van een zo goed mogelijke aansluiting tussen de
inburgeringseisen die gelden in het kader van de Wet inburgering enerzijds en de inburgeringseisen
die gelden voor een sterker verblijfsrecht (Vreemdelingenwet 2000) en naturalisatie
(Rijkswet op het Nederlanderschap).
In de consultatie is geopperd om de inburgeringseisen één op één te laten doorwerken
in de vreemdelingen- en naturalisatiewetgeving.42 Als reactie hierop wordt in de toelichting nog geen inhoudelijk standpunt ingenomen.
Vermeld wordt dat nadere uitwerking van die regels in het Vreemdelingenbesluit 2000
respectievelijk het Besluit naturalisatietoets thans in voorbereiding is en afzonderlijk
ter consultatie zal worden voorgelegd.
De Afdeling begrijpt dat de aansluiting tussen eisen uit de voorgestelde nieuwe Wet
inburgering en de Vreemdelingenwet 2000 en de Rijkswet op het Nederlanderschap in
een apart traject zal worden geregeld. Gelet op de inhoudelijke samenhang tussen de
inburgeringsvereisten in wetgeving omtrent inburgering, verblijfsrecht en naturalisatie,
is het echter van belang dat nu reeds duidelijkheid wordt gegeven over de contouren
van de aansluiting.
De Afdeling adviseert in de toelichting op het voorgaande nader in te gaan.
De regering heeft begrip voor de in de consultatie geopperde wens om het inburgeringsstelsel
zoals dat wordt vormgegeven in het wetsvoorstel een-op-een te laten doorwerken in
de inburgeringseisen die gelden voor het verkrijgen van een sterker verblijfsrecht
en voor het verkrijgen van het Nederlanderschap. Niettemin is een dergelijke een-op-een
doorwerking niet vanzelfsprekend, alleen al omdat het nieuwe stelsel niet zonder meer
kan worden toegepast op de categorieën vreemdelingen die niet inburgeringsplichtig
zijn op grond van de Wet inburgering. Daarnaast acht de regering het wenselijk en
gerechtvaardigd om aan het verkrijgen van het Nederlanderschap door middel van naturalisatie
hogere, voor een ieder gelijke eisen te stellen met betrekking tot de kennis van de
Nederlandse taal.
De besluitvorming over de inburgeringseisen die zullen gaan gelden voor vreemdelingen
die een sterker verblijfsrecht wensen, is nog niet afgerond. Het kabinet streeft ernaar
deze besluitvorming voor de zomer van dit jaar af te ronden, waarna de Tweede Kamer
zo snel mogelijk over de uitkomst hiervan zal worden geïnformeerd en daardoor in de
gelegenheid zal zijn de door regering gemaakte keuzes te betrekken bij de parlementaire
behandeling van de nieuwe Wet inburgering.
Gelet op het regeerakkoord zal voor het verkrijgen van het Nederlanderschap in de
toekomst taalniveau B1 van het Gemeenschappelijk Europees Referentiekader Moderne
Vreemde Talen van de Raad van Europa zijn vereist. Dat is een niveau hoger dan het
huidige taalniveau bij naturalisatie (A2). De examinering omvat de taalvaardigheden
lezen, luisteren, schrijven en spreken en kennis van de Nederlandse maatschappij.
De verhoging van de taaleis, die zal worden neergelegd in een nieuw Besluit naturalisatietoets,
onderstreept het grote belang dat de regering hecht aan de Nederlandse nationaliteit.
Het is de verwachting dat het ontwerp van een nieuw Besluit naturalisatietoets voor
de zomer van dit jaar in (internet)consultatie kan worden gebracht.
De verhoging van de taaleis naar het niveau B1 geldt alleen voor het Europese deel
van Nederland. Voor Caribisch Nederland en de andere landen van het Koninkrijk geldt
al een dubbele taaltoets43 en is de leefomgeving Papiaments- of Engelstalig in plaats van Nederlandstalig. Het
zou daarom onredelijk zijn aldaar voor de kennis van de Nederlandse taal niveau B1
te eisen. Voor Caribisch Nederland en de andere landen van het Koninkrijk wordt het
vereiste niveau van kennis van de Nederlandse taal gehandhaafd op A2, met dien verstande
dat dit niveau daarnaast ook zal blijven gelden voor de taal die in het desbetreffende
land of openbaar lichaam gangbaar is.
De memorie van toelichting is op dit punt aangevuld (paragraaf 3.1.1 en 9.4.6).
b. Aanvang termijn inburgering
De inburgeringsplichtige dient binnen drie jaar te voldoen aan de inburgeringsplicht.44 Deze termijn vangt aan op het moment waarop hij in de basisregistratie personen is
ingeschreven.45 In dit verband is er door de ACVZ en de NOVA op gewezen dat er geen termijn is voorgeschreven
waarbinnen de gemeente de betrokkene voor de brede intake moet oproepen.46 Onderdeel van de brede intake zal een leerbaarheidstoets zijn, die door een door
de Minister aangewezen instantie zal worden afgenomen.47 Daarna zal op basis van de brede intake door het college van BenW een PIP vastgesteld
moeten worden binnen een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen
termijn.48
De Afdeling merkt op dat het goed mogelijk is dat de brede intake en het vaststellen
van het PIP in bepaalde gevallen meer tijd zal vereisen dan nu voorondersteld wordt.
Te denken valt aan gevallen waarin de leerbaarheidstoets geen eenduidig antwoord geeft
over het te behalen niveau of meer inzicht gekregen moet worden over de motivatie
voor een bepaalde leerroute. Dat gaat af van de tijd die de inburgeringsplichtige
heeft om binnen de gestelde termijn van drie jaar het traject met succes af te ronden.
Het lijkt dan ook meer voor de hand te liggen dat het moment van vaststelling van
het PIP, waarbij de vereisten aan de inburgeraar concreet geformuleerd en opgelegd
worden, als aanvang van de termijn genomen wordt.49 Het feit dat tegen het besluit waarin het PIP is vervat bezwaar en beroep ingesteld
kan worden50 en mogelijk – incidenteel – aangewend zal worden staat daar niet aan in de weg, nu
die procedures zullen zien op de inhoud en omvang van de inburgeringsplicht, en niet
op de datum van ingang van het PIP.
De Afdeling adviseert in de toelichting op het voorgaande in te gaan en zo nodig het
voorstel op dit punt aan te passen.
De Afdeling merkt terecht op dat het in de praktijk kan voorkomen dat met het afnemen
van de brede intake en het vaststellen van het PIP meer tijd is gemoeid dan de tien
weken die daar op dit moment voor zijn voorzien. Deze tien weken en de eventuele extra
tijd die gemeenten hiervoor nodig hebben gaan inderdaad ten koste van de inburgeringstermijn
van de inburgeringsplichtige nu deze aanvangt met inschrijving van de inburgeringsplichtige
in de BRP. De keuze om de inburgeringstermijn op dit moment te laten aanvangen, is
voortgekomen uit de wens om voor het startmoment een authentiek gegeven te gebruiken
dat onweerlegbaar vast staat. Daarbij werd ervan uitgegaan dat het PIP zich daar,
als beschikking waartegen rechtsmiddelen open staan en die kan worden gewijzigd, niet
goed voor zou lenen.
Nu de Afdeling in haar advies opmerkt dat het feit dat tegen het besluit waarin het
PIP is vervat bezwaar en beroep ingesteld kan worden en mogelijk – incidenteel – aangewend
zal worden daar niet aan in de weg hoeft te staan, nu die procedures zullen zien op
de inhoud en omvang van de inburgeringsplicht, en niet op de datum van ingang van
het PIP, zijn het voorstel en de memorie van toelichting op dit punt aangepast (artikel
11, paragrafen 2.7.3 en 9.7.4). De inburgeringstermijn zal voor de wet starten op
de dag na dagtekening van het PIP, onder vermelding dat beroepsprocedures de ingangsdatum
niet anders maken. Op die manier is gewaarborgd dat de inburgeringsplichtige altijd
de volle inburgeringstermijn heeft om te voldoen aan de inburgeringsplicht, waarbij
dient te worden aangetekend dat het uiteraard de voorkeur heeft dat dit sneller gebeurt
indien de inburgeringsplichtige daartoe in staat is.
Overige wijzigingen
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om in het wetsvoorstel en in de memorie van
toelichting enkele redactionele en technische verbeteringen aan te brengen. Verder
is het wetsvoorstel op enkele onderdelen gewijzigd.
Aan artikel 6 van het wetsvoorstel is een nieuw tweede lid ingevoegd, waarmee is beoogd
te regelen dat de inburgeringsplichtige na het voldoen aan de inburgeringsplicht een
diploma (voor de inburgeringsplichtige die het inburgeringsexamen of de onderwijsroute
heeft behaald) dan wel een certificaat (voor de inburgeringsplichtige die de zelfredzaamheidsroute
heeft behaald) ontvangt. Deze wijziging heeft tot gevolg, dat ook de inburgeringsplichtige
die aan de inburgeringsplicht middels de onderwijsroute heeft voldaan, een diploma
ontvangt. In het oorspronkelijke wetsvoorstel was dit niet het geval. In het zevende
lid is tevens opgenomen dat bij of krachtens amvb regels kunnen worden gesteld met
betrekking tot het diploma en het certificaat. De bepalingen in artikel 7 en 9 van
het wetsvoorstel die zagen op het diploma en het certificaat zijn in verband hiermee
geschrapt.
In artikel 7, tweede lid, van het wetsvoorstel is opgenomen dat, naast Onze Minister
van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, ook Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en
Wetenschap het inburgeringsexamen aanbiedt, nu deze verantwoordelijk is voor het aanbieden
van staatsexamens op B1- en B2-niveau.
In artikel 8 van het wetsvoorstel is een vierde lid toegevoegd, waarmee is geregeld
dat de inburgeringsplichtige die de onderwijsroute niet heeft behaald, desalniettemin
aan de inburgeringsplicht heeft voldaan wanneer hij heeft voldaan aan de examenonderdelen
op het niveau van het inburgeringsexamen, te weten de mondelinge en schriftelijke
vaardigheden op ten minste B1-niveau en kennis van de Nederlandse maatschappij.
In artikel 14 van het wetsvoorstel is een nieuw tweede lid opgenomen, waarmee wordt
geregeld dat het college de brede intake kan voltooien in afwezigheid van de inburgeringsplichtige,
nadat door het college drie oproepen zijn gedaan tot het afnemen van de brede intake.
Het onderzoek in het kader van de brede intake zal in dat geval plaatsvinden buiten
de inburgeringsplichtige om, op basis van algemene gegevens over de situatie van de
inburgeringsplichtige. Bovendien is in artikel 14, vijfde lid, opgenomen dat bij ministeriële
regeling kan worden bepaald dat de leerbaarheidstoets, ten behoeve van de brede intake,
ook kan worden afgenomen door het college.
In artikel 16, derde lid, van het wetsvoorstel is verduidelijkt dat de voorwaarden
uit artikel 2.78a van de Aanbestedingswet 2012 met betrekking tot het keurmerk onverminderd
van toepassing zijn met betrekking tot de verplichting voor de in artikel 16 bedoelde
cursusinstellingen om over een keurmerk te beschikken. Dit brengt met zich mee, dat
ook keurmerken die aan vergelijkbare eisen voldoen als het aangewezen keurmerk aanvaard
dienen te worden. Bovendien dienen bewijsmiddelen aanvaard te worden waaruit blijkt
dat cursusinstellingen voldoen aan de eisen van het keurmerk, indien cursusinstelling
niet de mogelijkheid heeft gehad het aangewezen of daaraan gelijkwaardige keurmerk
binnen de gestelde termijnen te verwerven om redenen die niet aangerekend kunnen worden.
Ook in de artikelen 32 en artikel 47 van het wetsvoorstel (dit laatste artikel wijzigt
artikel 1.6, eerste lid, onderdeel g, van de Wet kinderopvang) zijn in verband hiermee
enkele wijzigingen doorgevoerd.
In artikel 20, tweede lid, is een nieuw onderdeel b opgenomen, waarmee wordt geregeld
dat de aanspraak op een lening eveneens niet langer bestaat bij het vervallen van
de inburgeringsplicht, wat onder meer het geval kan zijn bij het wijzigen van het
verblijfsdoel.
In artikel 26 is een wetstechnische wijziging doorgevoerd, waarmee de hoogte van de
boetebedragen zijn afgestemd op de boetecategorieën uit artikel 23, vierde lid, van
het Wetboek van Strafrecht (gelet op Aanwijzing 5.43 van de Aanwijzingen voor de regelgeving).
De boetehoogtes zullen worden gemaximeerd in de algemene maatregel van bestuur.
Verder zijn de artikelen 33 en 34 van het wetsvoorstel op enkele onderdelen gewijzigd.
Hiermee is voorzien in grondslagen ten behoeve van de gegevensverstrekking aan en
door cursusinstellingen, gegevensverstrekking door organisaties die zich bezig houden
met internationale diplomawaardering, en gegevensverstrekking door de Minister van
Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in verband met de handhaving van de inburgeringsplicht.
In artikel 45 van het wetsvoorstel dat betrekking heeft op de wijziging van de Wet
educatie en beroepsonderwijs (Web) is een nieuw onderdeel A ingevoegd. Zonder deze
wijziging zou de wettekst misverstanden kunnen opleveren. De bestaande onderdelen
zijn daardoor verletterd. Dit onderdeel A bevat een wijziging van artikel 1.4a.1,
eerste lid, Web. Dit is nodig omdat een van de bepalingen (artikel 7.4.3 Web) die
daar nu wordt uitgezonderd als erkenningsvoorwaarde voor een opleiding educatie met
dit wetsvoorstel opnieuw wordt vastgesteld en juist relevant wordt voor zo’n opleiding.
In onderdeel E (artikel 7.4.3 Web) is de onjuiste verwijzing naar artikel 7.4.4a Web
over exameninstellingen geschrapt. Exameninstellingen zijn alleen relevant in het
beroepsonderwijs.
Tot slot is artikel 54 van het wetsvoorstel, waarin het overgangsrecht is geformuleerd,
gewijzigd. Met de wijziging is verduidelijkt dat de huidige Wet inburgering na intrekking
van toepassing blijft op de personen op wie deze wet van toepassing was, en niet enkel
op degenen die op grond van de wet inburgeringsplichtigen waren. Het overgangsrecht
ziet daarmee ook op vrijwillige inburgeraars en financiële verplichtingen en aanspraken,
zoals leningen en boetes, die voortvloeien uit de huidige wet.
7. De Afdeling verwijst naar de bij dit advies behorende redactionele bijlage.
De redactionele kanttekening van de Afdeling is verwerkt.
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft een aantal opmerkingen bij het
voorstel en adviseert daarmee rekening te houden voordat het voorstel bij de Tweede
Kamer der Staten-Generaal wordt ingediend.
De vice-president van de Raad van State,
Th. C. De Graaf
Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde
memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
W. Koolmees
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
Th.C. de Graaf, vicepresident van de Raad van State -
Mede ondertekenaar
W. Koolmees, minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
VVD | 32 | Voor |
PVV | 20 | Voor |
CDA | 19 | Voor |
D66 | 19 | Voor |
GroenLinks | 14 | Voor |
SP | 14 | Voor |
PvdA | 9 | Voor |
ChristenUnie | 5 | Voor |
PvdD | 4 | Voor |
50PLUS | 3 | Voor |
DENK | 3 | Tegen |
SGP | 3 | Voor |
FVD | 2 | Tegen |
Groep Krol/vKA | 2 | Voor |
Van Haga | 1 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.