Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
35 463 Uitvoering van Verordening (EU) 2017/352 van het Europees Parlement en de Raad van 15 februari 2017 tot vaststelling van een kader voor het verrichten van havendiensten en gemeenschappelijke regels inzake de financiële transparantie van havens (PbEU 2017, L 57) (Uitvoeringswet EU-zeehavenverordening)
Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING
ALGEMEEN DEEL
1. Inleiding
Het voorliggende wetsvoorstel strekt tot uitvoering van Verordening (EU) 2017/352
van het Europees Parlement en de Raad van 15 februari 2017 tot vaststelling van een
kader voor het verrichten van havendiensten en gemeenschappelijke regels inzake de
financiële transparantie van havens (PbEU 2017, L 57) (hierna: zeehavenverordening1). De verordening heeft rechtstreekse werking.
De zeehavenverordening geeft een juridisch raamwerk voor de toegang tot de markt voor
in de verordening met name genoemde havendiensten en de transparantie van financiële
relaties tussen overheden enerzijds en havenbeheerders en havendienstverleners anderzijds.
Alhoewel hetgeen in de zeehavenverordening wordt geregeld, met uitzondering van het
klachtrecht, over het algemeen door de mededingingswetgeving in Nederland al gemeen
goed is, bevat deze wet de noodzakelijke uitvoerings- en handhavingsbepalingen voor
een adequate uitvoering van deze verordening. Kabinetsbeleid is implementatiewetgeving
zo veel mogelijk lastenluw te laten zijn. In het voorliggende wetsvoorstel wordt daarom
ook zo veel mogelijk aangesloten bij de bestaande Nederlandse systematiek.
De verordening is met ingang van 24 maart 2019 van toepassing. In dat verband is het
noodzakelijk dat het voorliggende wetsvoorstel ook zo snel mogelijk na die datum in
werking zal moeten treden.
De zeehavenverordening is van toepassing op alle zeehavens die deel uitmaken van het
trans-Europees vervoersnetwerk, zoals opgenomen in bijlage II bij EU-verordening 1315/20132 (TEN-T verordening) (artikel 1, vierde lid, van de zeehavenverordening). Dat betekent
voor Nederland dat de verordening van toepassing is op de havens van Amsterdam, Beverwijk,
Delfzijl/Eemshaven, Den Helder, Dordrecht, Eemshaven, Harlingen, Moerdijk, Rotterdam,
Terneuzen, Vlissingen, Velsen/IJmuiden, Vlaardingen.
De zeehavenverordening is van toepassing op havendiensten die worden uitgevoerd binnen
het havengebied of op de waterweg naar de haven, zoals in het aanloopgebied, vaargeulen
of rivieren (zie artikel 1, tweede lid, aanhef van de zeehavenverordening). De volgende
diensten worden aangemerkt als havendiensten: bunkeren, vrachtafhandeling, meren,
passagiersdiensten, ontvangst van scheepsafval en ladingresiduen, loodsdiensten en
slepen. In de verordening gelden echter per havendienst uitzonderingen of aangepaste
verplichtingen.3
Belangrijk is om op te merken dat artikel 9, eerste lid, van de verordening bepaalt
dat de gehele verordening de toepassing van de sociale en arbeidsregelgeving onverlet
laat.
2. Achtergronden situatie in de Nederlandse zeehavens
De Nederlandse zeehavens waarop deze wet van toepassing is, zijn over het algemeen
verzelfstandigde ondernemingen waarvan de aandelen in handen zijn van overheden. Dit
geldt voor het Havenbedrijf Amsterdam NV, Groningen Seaports NV, Havenbedrijf Moerdijk
NV, Havenbedrijf Rotterdam NV, North Sea Port NV4, NV Port of Den Helder en NV Port of Harlingen.
Uitzondering hierop vormt de Zeehaven IJmuiden NV waarvan de aandelen voor het merendeel
worden gehouden door het bedrijfsleven. In deze havenbedrijven worden publieke en
private taken verricht. De uitvoering van publieke taken is meestal in mandaat ondergebracht
in een daarvoor apart ingericht deel van de betreffende bedrijven, de zogenaamde divisie
havenmeester. Daarnaast zijn de havens van Beverwijk, Dordrecht en Vlaardingen onderdeel
van de gemeentelijke organisatie. Het beheer van de haven van Dordrecht wordt in mandaat
uitgevoerd door het havenbedrijf van Rotterdam.
Voor wat betreft het beheer van de vaarwegen die van en naar de voor deze wet relevante
zeehavens leiden, moet onderscheid worden gemaakt tussen de vaarwegen die in beheer
zijn bij het Rijk en de vaarwegen die in beheer zijn bij gemeenten. Het beheer van
de rijksvaarwegen valt onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Infrastructuur
en Waterstaat (IenW) en is feitelijk ondergebracht bij Rijkswaterstaat, met uitzondering
van het beheer op de Nieuwe Waterweg, het Noordzeekanaal en de toegang tot de haven
van Den Helder. Bij de eerste twee vaarwegen is het beheer ondergebracht bij de havenbedrijven
van respectievelijk Rotterdam en Amsterdam, voor Den Helder is die taak ondergebracht
bij de Koninklijke Marine. Voor de Westerschelde en de Eems gelden voor het nautisch
beheer bijzondere (verdragsrechtelijke) afspraken met België en Duitsland.
Het beheer van de gemeentelijk wateren in de havens (waaronder over het algemeen de
havenbekkens vallen) behoort tot de bevoegdheid van de gemeenten die dat in mandaat
hebben ondergebracht bij de gemeentelijke havenmeester die in veel gevallen deel uitmaakt
van de hierboven genoemde havenbedrijven.
De Nederlandse zeehavens worden beheerd volgens het zogenaamde «landlordmodel». In
dit model is geen sprake van volledige private regulering, maar neemt de havenbeheerder
een (beperkt) aantal taken op zich, te weten:
– beheer van de nautische toegang tot de haven;
– uitgifte en ontwikkeling van de haventerreinen;
– zorgdragen voor basisinfrastructuur.
In dit landlordmodel zijn de havendiensten geprivatiseerd en staan deze los van de
havenbeheerder. Geen enkele havendienst is bij de havenbeheerder ondergebracht. Wel
kan de havenbeheerder minimumeisen stellen aan deze diensten om een bepaalde kwaliteit
te garanderen.
In de Nederlandse zeehavens worden de volgende havendiensten aangeboden door (commerciële)
partijen die los staan van de rijks- of gemeentelijke overheden. Op al deze havendiensten
is de zeehavenverordening van toepassing.
• Bunkering: het leveren van brandstoffen die worden gebruikt voor de aandrijving van
vaartuigen, geschiedt in Nederland door bedrijven via de vrije markt.
• Vrachtafhandeling: onder meer de verwerking, het vastsjorren, losmaken en de stuwage,
het vervoer en tijdelijke opslag van de vracht in de betreffende vrachtafhandelingsterminal
en rechtstreeks gerelateerd aan het vervoer van de vracht. Dit geschiedt in Nederland
ook via de vrije markt, door bedrijven die daartoe (voor een bepaalde periode) zijn
erkend in een zeehavengebied.
• Meren: in Nederland wordt voor personen die in de uitoefening van hun beroep een zeeschip
vast- of losmaken als verzamelnaam de term «bootman» gebruikt. In de Nederlandse zeehavengebieden
worden deze personen echter met verschillende termen aangeduid, zoals roeiers, bootlieden
en vletterlieden. Deze dienstverlening wordt via de vrije markt verricht, waarbij
in de verschillende gemeentelijke verordeningen opleidingseisen worden gesteld voor
de uitoefening van dit beroep, zoals een afgeronde MBO-opleiding tot bootman, en waarbij
tevens eisen worden gesteld aan de minimaal te leveren kwaliteit en continuïteit van
de dienstverlening.
• Passagiersdiensten: in de zeehavenverordening gedefinieerd als de organisatie en de
afhandeling van passagiers en hun bagage. Dit is in Nederland eveneens via de vrije
markt geregeld, zonder dat daarover in de Nederlandse wetgeving specifieke regels
zijn gesteld.
• Ontvangst van scheepsafval en ladingresiduen: de inzameling en verwerking van afval
van schepen (zoals olie- en vethoudend afval, ladingrestanten, afgewerkte olie en
huisvuil van schepen) gebeurt door verschillende afvalinzamelaars. De inzameling en
verwerking is gereguleerd in de milieuregelgeving (Wet milieubeheer). Daar is bepaald
dat de ontdoener (de eigenaar van het schip) verantwoordelijk is voor het op eigen
kosten laten inzamelen en verwerken van zijn afvalstoffen. In Nederland zijn er meerdere
aanbieders van inzamelactiviteiten voor afval van schepen. Het aantal aanbieders verschilt
per haven. In de milieuregelgeving zijn eisen gesteld aan de inzameling en verwerking
van afvalstoffen. Zo is er een inzamelvergunning vereist voor de inzameling van een
aantal afvalstoffen afkomstig van schepen (Besluit inzamelen afvalstoffen).
• Loodsdiensten: in alle Nederlandse zeehavens worden de loodsdiensten verricht door
registerloodsen. Deze loodsen hebben daartoe een wettelijk monopolie op grond van
de Loodsenwet. De loodsgeldtarieven worden vastgesteld door de Autoriteit Consument
en Markt (ACM).
• Slepen: het met behulp van een sleepboot aan een vaartuig bijstand verlenen bij het
manoeuvreren in een haven, geschiedt in Nederland via de vrije markt. In sommige gemeentelijke
verordeningen zijn in verband hiermee enkele regels gesteld.
• Baggeren: het gaat hier om het verwijderen van zand, slib of andere materie van de
bodem en het vervoer daarvan om vaartuigen toegang tot die haven te verschaffen. Ook
deze dienst wordt in Nederland via de vrije markt uitgevoerd.
Ter voorkoming van verwarring wordt hier opgemerkt dat niet alle artikelen van de
zeehavenverordening op alle hier genoemde dienstverleners van toepassing zijn. Hieronder
in deze toelichting zal zo veel mogelijk worden aangeven op welke havendienstverleners
een bepaalde verplichting van toepassing is.
3. EU-zeehavenverordening nader bezien
3.1 Havenbeheerder of bevoegde instantie
De zeehavenverordening legt verplichtingen op aan de havenbeheerder of de bevoegde
instantie. Waar in de verordening wordt gesproken over havenbeheerder wordt deze aangeduid
als een publieke of particuliere instantie, die tot doel heeft op lokaal niveau de
haveninfrastructuur te besturen en te beheren en één of meer van de volgende taken
te verrichten: coördinatie van het havenverkeer, het beheer van het havenverkeer,
de coördinatie en controle van de activiteiten van de in de betrokken haven aanwezige
exploitanten.
Waar in de verordening wordt gesproken over bevoegde instantie wordt deze aangeduid
als een openbare of particuliere instantie die namens een lokaal, regionaal of nationaal
niveau gerechtigd is, krachtens nationaal recht of nationale rechtsinstrumenten, samen
met of in plaats van de havenbeheerder activiteiten te verrichten in verband met de
organisatie en het beheer van havenactiviteiten.
Wie in Nederland als havenbeheerder of bevoegde instantie moet worden aangemerkt,
verschilt per geval. Taken als de coördinatie van het havenverkeer en het beheer van
het havenverkeer liggen in Nederland over het algemeen bij de (gemeentelijke) havenmeester
die actief is in de desbetreffende haven. De coördinatie en controle van de activiteiten
van de in de betrokken haven aanwezige exploitanten (havendienstverleners) ligt over
het algemeen bij het havenbedrijf of de gemeentelijke dienst die het feitelijk beheer
over de gemeentelijke haven voert. De hierboven genoemde taken en bevoegdheden kunnen
ook via een gemeenschappelijke regeling worden uitgevoerd.
In de tekst van de verordening worden de havenbeheerder of bevoegde instantie in de
meeste artikelen steeds in combinatie met elkaar genoemd. In een aantal artikelen
of artikelleden wordt alleen de havenbeheerder als normadressaat wordt genoemd (bijvoorbeeld
artikel 11, 13, tweede lid of artikel 15 of 16 van de verordening). Gelet op het doel
van de verordening en gelet op de hierboven voor Nederland geschetste situatie, wordt
in deze uitvoeringswet aangesloten bij de tekst van de verordening en eveneens de
begrippen: de havenbeheerder of bevoegde instantie worden in combinatie met elkaar
gebruikt.
3.2 Havendienstverlening
De zeehavenverordening geeft (in hoofdstuk II) primair regels voor de toegang tot
de markt voor het verrichten van havendiensten op het terrein van bunkeren, afmeren,
ontvangst van scheepsafval en ladingresiduen en slepen. De bepalingen over toegang
tot de markt zijn niet van toepassing op vrachtafhandeling, passagiersdiensten of
loodsdiensten (artikel 10 van de verordening).
De zeehavenverordening geeft drie modellen waarop de havendienstverlening kan plaatsvinden:
vrije markt (onder de voorwaarden genoemd in de artikelen 3 tot en met 6), openbare
dienstverplichting (artikel 7) of via een zogenaamde interne exploitant (artikel 8).
In Nederland worden alle havendiensten waarop deze artikelen zien in de vrije markt
verricht; alle havendienstverlening vindt plaats door andere partijen dan de havenbeheerder
of bevoegde instantie. Wel worden, zoals hierboven al aangegeven, door het Rijk (in
het geval van inzameling afvalstoffen), of door diverse gemeenten in de gemeentelijke
havenverordening of via een gemeenschappelijke regeling minimale vereisten gesteld
aan het verrichten van havendiensten. De zeehavenverordening geeft in artikel 4 de
reikwijdte aan die dergelijke minimumvereisten mogen hebben, waarbij deze transparant,
objectief, niet-discriminerend en relevant voor de betreffende havendienst moeten
zijn.
Van havendienstverlening door een interne exploitant of in het kader van een openbare
dienstverplichting is in Nederland geen sprake.
Tot op heden kan de ACM op grond van de Mededingingswet beoordelen of er bij de toelating
tot de Nederlandse markt voor het verrichten van havendiensten, geen belemmeringen
worden opgeworpen die vrije toegang tot de markt in de weg kunnen staan.
In dit kader wordt nog gewezen op artikel 4 van de zeehavenverordening. Op grond van
dit artikel kan de havenbeheerder of de bevoegde instantie minimumeisen opleggen aan
de aanbieders van havendiensten. Het gaat onder meer om beroepskwalificaties of de
beschikbaarheid van een dienstverlener. In Nederland zijn in een aantal gevallen al
bepaalde minimumeisen gesteld aan havendienstverleners. Deze minimumeisen kunnen gesteld
worden door de havenbeheerder in de havenbeheersverordening of door de landelijke
overheid in nationale regelgeving. Een voorbeeld van een minimumeis die door een aantal
havenbeheerders is gesteld, is de beroepskwalificatie voor bootlieden.
In artikel 4, vierde lid, onderdeel b, van de zeehavenverordening, is geregeld dat
de minimumeisen die bij de toelating zijn gesteld (bijvoorbeeld inzake beroepskwalificaties,
financiële draagkracht of beschikbaarheid van de dienstverlening), worden nageleefd
totdat het recht om een havendienst te mogen verrichten vervalt. Dit moet zo worden
begrepen dat de minimumeisen die als voorwaarde worden gesteld voor markttoegang,
ook moeten blijven gelden ná het moment van toelating tot de markt zolang de aanbieder
actief blijft. Wellicht ten overvloede wordt opgemerkt dat het niet de taak is van
de ACM als toezichthouder om er toezicht op te houden dat de minimumeisen door de
havendienstverlener worden nageleefd, maar de taak van de havenbeheerder die de eis
heeft gesteld. De ACM zal slechts kunnen toetsen in hoeverre de minimumeisen transparant,
objectief, niet-discriminerend, evenredig en relevant zijn en blijven voor de categorie
en aard van de betrokken havendienst.
3.3 Waarborgen van werknemersrechten
Op grond van artikel 9 van de zeehavenverordening moet de havenbeheerder als voorwaarde
stellen dat de aangewezen aanbieders van havendiensten hun personeel arbeidsvoorwaarden
bieden die overeenstemmen met de sociale en arbeidsregelgeving. Ook zijn er waarborgen
opgenomen ten aanzien van personeelsrechten in het geval van een overdracht van personeel.
Deze verplichting geldt naast het Unierecht en het nationale recht inzake sociale
en arbeidsregelgeving, met inbegrip van de toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomsten
tussen sociale partners.
Het begrip «aangewezen aanbieder van havendiensten» in artikel 9, tweede lid, van
de zeehavenverordening, is niet gedefinieerd in de zeehavenverordening. Deze terminologie
lijkt, gelet op overweging 35 bij de verordening, te zien op bijvoorbeeld een concessieovereenkomst
waarbij een exploitatierecht wordt verleend door de havenbeheerder of bevoegde instantie
en de havendienstverlener. Deze verplichting lijkt zich dus niet te richten tot alle
havendienstverleners. Uitgaande van deze interpretatie, lijken er op dit moment in
Nederland geen «aangewezen aanbieders van havendiensten» te zijn omdat er op dit moment
geen havendienstverleners zijn die via een concessieovereenkomst zijn aangewezen om
havendiensten te verrichten. Omdat er nog geen jurisprudentie is over de zeehavenverordening,
kan echter nog geen uitsluitsel worden gegeven op dit punt; vanzelfsprekend is de
uitleg van deze verordening voorbehouden aan de Europese rechter.
Wat betreft de verplichting van de zeehavenverordening om nakoming van dit artikel
te sanctioneren (artikel 19 van de zeehavenverordening), wordt het volgende opgemerkt.
De in artikel 9 van de zeehavenverordening genoemde werknemersrechten worden in Nederland
voor alle sectoren van het bedrijfsleven al civielrechtelijk gehandhaafd, dan wel
bestuursrechtelijk gehandhaafd in geval van bijvoorbeeld het minimumloon en met betrekking
tot arbeidsomstandigheden. De regering is van mening dat er geen extra bescherming
noodzakelijk is in de vorm van bestuursrechtelijke handhaving van dit specifieke artikel.
In hoofdstuk 5 van deze memorie wordt daar verder aandacht aan besteed.
Voor de bedrijven met havendienstverleners kunnen de regels rondom arbeidsvoorwaarden
die deel uitmaken van het Nederlandse arbeidsrecht van toepassing zijn. Deze regels
zijn bijvoorbeeld vastgelegd in Boek 7, Titel 10, van het Burgerlijk Wetboek. Daarin
staan bepalingen over onder andere proeftijd, arbeidsovereenkomsten voor bepaalde
tijd, loondoorbetaling bij ziekte, vakantiedagen en ontslag. De handhaving van de
naleving van deze regels is een civiele aangelegenheid en conflicten daarover zijn
belegd bij de civiele rechter, in eerste aanleg bij de sector kanton. Ook kunnen de
regels gelden die voortvloeien uit de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst en
de Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van
collectieve arbeidsovereenkomsten. Voor de bedrijven met havendienstverleners kunnen
specifieke collectieve arbeidsovereenkomsten (cao’s) zijn afgesloten. Het is mogelijk
dat sprake is van een cao waarvan de bepalingen door de Minister van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid (SZW) algemeen verbindend zijn verklaard voor (een deel van) een
sector. Afspraken tussen aan de cao-bepalingen gebonden werkgevers en werknemers in
strijd met de cao-bepalingen zijn nietig. De handhaving van de naleving van cao’s
is een zaak van cao-partijen, ook als een cao algemeen verbindend is verklaard.
Bij een overgang van personeel door een overgang van onderneming geldt Afdeling 8,
van Titel 10 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW) inzake de rechten van de werknemer
bij overgang van een onderneming. Deze bepalingen zijn mede vormgegeven op basis van
richtlijn 2001/23/EG van de raad van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing
van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers
bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen
(PbEG 2001, L82).
Wanneer een onderneming overgaat van de ene naar de andere eigenaar, wordt de nieuwe
eigenaar automatisch (van rechtswege) de werkgever van de werknemers die in de onderneming
werkzaam zijn. De rechten en plichten die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst
tussen de werkgever en de werknemer blijven behouden.
3.4 Financiële transparantie
Artikel 11 van de zeehavenverordening stelt regels over financiële transparantie.
Het gaat om transparantie ten aanzien van financiële betrekkingen tussen overheden
en havenbeheerders.
Voor Nederland zijn de bepalingen over financiële transparantie van groot belang.
Wanneer (buitenlandse) zeehavens financiële steun krijgen van overheden, kan dat het
gelijke speelveld aantasten. Het is derhalve van belang om inzicht te hebben in de
financiële relaties tussen overheden en zeehavens. Op grond van de zeehavenverordening
is het verplicht voor de havenbeheerder om deze relaties inzichtelijk te maken. Daarmee
kan ook beter beoordeeld worden of deze relaties in overeenstemming zijn met de staatssteunregelgeving.
Daarmee komt een gelijk internationaal speelveld dichterbij.
De zeehavenverordening verlangt dat de havenbeheerder die publieke middelen ontvangt,
in de boekhouding de financiële betrekkingen tussen overheden en die havenbeheerder
of entiteit op transparante wijze weergeeft. Deze verplichting moet ruim worden opgevat,
ook publieke middelen bestaande uit aandelenkapitaal, subsidies, leningen, garanties,
overdisposities en voorschotten op kapitaalinbreng en elke andere vorm van financiële
overheidssteun moet inzichtelijk in de boekhouding worden weergegeven.
In Nederland zijn alle havens, met uitzondering van de haven van IJmuiden, in beheer
van een havenbedrijf met de vorm van een NV. De aandelen van die havens zijn volledig
in handen van de overheid waarbij het per haven verschilt welke overheid deelneemt.
Op dit moment heeft het Rijk alleen aandelen in het Havenbedrijf Rotterdam (30% van
de aandelen). Bij alle overige havens zijn een of meer gemeenten en/of provincies
aandeelhouders. De haven van IJmuiden is volledig in private handen.
In Europese richtlijn nr. 2006/111 zijn al regels opgenomen over onder meer de transparantie
van de financiën tussen overheden en openbare bedrijven. Deze richtlijn is geïmplementeerd
in de Mededingingswet, met name in hoofdstuk 4a en bevat regels over financiële transparantie
voor bepaalde ondernemingen. In overweging 41 bij de zeehavenverordening wordt expliciet
overwogen dat de beginselen van financiële transparantie, zoals omschreven in Richtlijn
2006/111/EG, worden uitgebreid naar andere categorieën van adressanten. Het toepassingsgebied
van Richtlijn 2006/111/EG wordt derhalve onverlet gelaten zodat de bepalingen over
financiële transparantie uit de Mededingingswet ook van toepassing zijn naast de bepalingen
van de zeehavenverordening.
Voor de volledigheid wordt hier nog opgemerkt dat, in tegenstelling tot alle andere
artikelen van de zeehavenverordening, artikel 11, tweede lid, van de verordening ook
van toepassing is op baggerwerkzaamheden.
3.5 Heffingen op havendiensten
Artikel 12 van de zeehavenverordening regelt dat de heffingen voor de havendiensten
in bepaalde situaties op transparante, objectieve en niet-discriminerende wijze bepaald
worden. Ook is de doorbelasting evenredig aan de kosten van de aangeboden dienst.
Deze verplichting gaat om de volgende drie situaties: heffingen voor diensten die
worden verricht door een interne exploitant waarvoor een openbaredienstverplichting
geldt, de heffingen voor loodsdiensten die niet aan daadwerkelijke mededinging zijn
blootgesteld, alsmede heffingen die worden opgelegd door aanbieders van havendiensten
waarvan het aantal aanbieders is beperkt om te kunnen voldoen aan een openbare dienstverplichting.
Zoals hiervoor al opgemerkt is er op dit moment in Nederland geen sprake van havendienstverlening
door een interne exploitant. Alle havendienstverlening vindt in Nederland plaats door
andere partijen dan de havenbeheerder. Ook is er geen sprake van havendienstverlening
in het kader van een openbare dienstverplichting.
Wel kent Nederland een bijzondere voorziening voor de loodsdienstverlening die via
de Loodsenwet is toegewezen aan registerloodsen die staan ingeschreven in het Loodsenregister
dat wordt beheerd door de Nederlandse loodsencorporatie (artikel 4, tweede lid, juncto
hoofdstuk 4 van de Loodsenwet). Hierdoor is er bij de loodsdienstverlening in Nederland
sprake van een monopolie en is er geen sprake van mededinging. Om die reden is in
2008 toezicht op de loodstarieven ingesteld waarbij de ACM de toezichthouder is. De
tarieven die voor de loodsdienstverlening door registerloodsen in rekening worden
gebracht worden, op voorstel van de algemene raad van de Nederlandse loodsencorporatie,
sinds 2009 door de ACM op grond van hoofdstuk Via van de Loodsenwet en het daarop
gebaseerde Besluit- en Regeling markttoezicht registerloodsen, jaarlijks vastgesteld.
De vaststelling van deze tarieven geschiedt, zoals artikel 12 van de zeehavenverordening
verlangt, op transparante, objectieve en niet-discriminerende wijze. Daarbij zijn
de tarieven evenredig aan de kosten van de aangeboden dienst. Voordat de loodsen hun
tariefvoorstel bij de ACM indienen, vindt overleg plaats met belanghebbenden (zie
artikel 27b, vijfde lid, Loodsenwet). Op grond van artikel 27i van de Loodsenwet zijn
de loodsen verplicht het op grond van artikel 27f van de Loodsenwet door de ACM vastgestelde
tarief te hanteren. Hiermee voorziet de Loodsenwet al in de vereisten die worden gesteld
in artikel 12 van de zeehavenverordening en is in verband met de implementatie van
de zeehavenverordening geen aanvullende wetgeving nodig.
De ACM stelt de tarieven voor de loodsdienstverlening dus zelf vast. Het ligt, gelet
op het doel van artikel 16 van de verordening, niet voor de hand dat vervolgens een
klacht bij de ACM kan worden ingediend met betrekking tot tarieven die door de ACM
zelf zijn vastgesteld. Daarom worden in het wetsvoorstel besluiten op grond van artikel
27f van de Loodsenwet uitgezonderd van de mogelijkheid om daartegen een klacht in
te dienen. Tegen deze tariefbesluiten staat wel bezwaar en beroep open.
3.6 Heffingen op de haveninfrastructuur
Lidstaten zijn op grond van artikel 13 van de zeehavenverordening verplicht ervoor
zorg te dragen dat er een heffing op het gebruik van haveninfrastructuur wordt opgelegd
aan de gebruikers daarvan.
De zeehavenverordening verstaat hieronder een heffing die wordt geïnd, en direct of
indirect ten goede komt aan de havenbeheerder of de bevoegde instantie, voor het gebruik
van infrastructuur, installaties en diensten, met inbegrip van de waterweg naar de
betrokken haven, en voor de toegang tot de verwerking van passagiers en vracht, maar
met uitsluiting van landpachttarieven en heffingen van gelijke strekking.
In Nederland vertaalt zich dat in de havengelden en boeien, palen en kadegelden die
door de havenbedrijven als grond/water eigenaar worden vastgesteld en geïnd5. Bij de vaststelling van de haventarieven mag de havenbeheerder of bevoegde instantie
zich laten leiden door de eigen commerciële strategie en investeringsplannen. In alle
Nederlandse zeehavens worden dergelijke tarieven geheven, waarbij de ACM op grond
van de Mededingingswet kan beoordelen of ze niet marktverstorend werken.
Tot nu toe bestaat echter nog niet een verplichting een dergelijk tarief vast te stellen
zoals de verordening verlangt. In deze uitvoeringswet wordt daarom bepaald dat de
havenbeheerder (of in voorkomend geval de bevoegde instantie) deze heffing oplegt.
3.7 Opleiding van personeel
De verordening verplicht aanbieders van havendiensten6 om ervoor te zorgen dat personeelsleden de nodige opleiding krijgen om de voor het
verrichten van hun werkzaamheden vereiste kennis te vergaren, met bijzondere nadruk
op de gezondheids- en veiligheidsaspecten. Ook moeten aanbieders van havendiensten
ervoor zorgen dat de opleidingsvereisten op regelmatige basis geactualiseerd worden
om aan de uitdagingen van technologische innovatie tegemoet te komen (artikel 14).
Deze verplichting is al neergelegd in de nationale arbeidswetgeving. Zo is in artikel
7:611a van BW, ter nadere invulling van het goed werkgever- en werknemerschap, geregeld
dat de werkgever de werknemer in staat stelt scholing te volgen die noodzakelijk is
voor de uitoefening van zijn functie en, voor zover dat redelijkerwijs van hem kan
worden verlangd, voor het voortzetten van de arbeidsovereenkomst indien de functie
van de werknemer komt te vervallen of hij niet langer in staat is deze te vervullen.
Specifiek op het terrein van gezondheids- en veiligheidsaspecten is in artikel 8 van
de Arbeidsomstandighedenwet voorgeschreven dat de werkgever ervoor zorgt dat aan werknemers
doeltreffend en aan hun onderscheiden taken aangepast onderricht wordt verstrekt met
betrekking tot de arbeidsomstandigheden. Werknemers zijn op grond van artikel 11 van
de Arbeidsomstandighedenwet verplicht hieraan mee te werken. Op grond van het Arbeidsomstandighedenbesluit
is verder een aantal beroepen aangewezen dat alleen maar mag worden verricht door
mensen die daarvoor een specifieke opleiding hebben genoten en zijn geregistreerd.
Dit geldt bijvoorbeeld met betrekking tot de veiligheid aan, op of in tankschepen,
het werken met ontplofbare stoffen en de bediening van kranen. Dergelijke bepalingen
worden ook bestuursrechtelijk gehandhaafd.
Daarnaast zijn in veel collectieve arbeidsovereenkomsten (cao’s) en ook in individuele
arbeidsovereenkomsten afspraken vastgelegd over scholing en is het uiteraard ook in
het belang van de aanbieders van havendiensten dat hun personeel adequaat is opgeleid.
Het wordt hier, net als bij artikel 9 van de zeehavenverordening, niet nodig geacht
om naast de hierboven al genoemde civielrechtelijke en deels ook bestuursrechtelijke
mogelijkheden, nog te voorzien in extra bestuurlijk toezicht en bestuurlijke handhaving.
Inbreuken op het opleidingsrecht zijn in Nederland al afdoende civielrechtelijk, dan
wel bestuursrechtelijk te handhaven. In hoofdstuk 5 van deze memorie wordt daar verder
aandacht aan besteed.
3.8 Havengebruikersoverleg
De verordening verplicht de havenbeheerder tot raadpleging van havengebruikers over
de haventariefstelling en het daaronder liggende tarievenbeleid (artikel 15, eerste
lid).
Ook wordt de havenbeheerder (artikel 15, tweede lid) verplicht om havengebruikers
en andere relevante belanghebbenden te raadplegen over essentiële onder zijn bevoegdheid
vallende aangelegenheden die verband houden met bijvoorbeeld de coördinatie van havendiensten
binnen het havengebied, maatregelen om de verbindingen met het achterland te verbeteren,
de efficiëntie van administratieve procedures in de haven en maatregelen om deze te
vereenvoudigen, milieuaspecten, – ruimtelijke ordening en maatregelen ter waarborging
van de veiligheid in het havengebied.
In overweging 52 bij de zeehavenverordening is hierover opgemerkt dat deze raadpleging
andere specifieke bevoegdheden op het gebied van die aangelegenheden en ook de mogelijkheid
voor lidstaten om dergelijke raadplegingen op nationaal niveau te houden, onverlet
laat. Ook in Nederland vallen niet al deze onderwerpen onder de bevoegdheid van de
havenbeheerder of bevoegde instantie. Voorschriften over milieu en ruimtelijke ordening
worden bijvoorbeeld met name gesteld door overheden (Rijk en provincie) en niet door
de havenbeheerder. De totstandkoming van deze voorschriften kent eigen procedures,
zoals internetconsultatie, waarbij partijen in de gelegenheid worden gesteld hun visie
te geven.
3.9 Klachtrecht
De zeehavenverordening verplicht elke lidstaat ervoor te zorgen dat er een doeltreffende
procedure voorhanden is voor het behandelen van klachten die voortvloeien uit de toepassing
van deze verordening voor zeehavens (artikel 16). Klachten dienen te worden behandeld
op een wijze die belangenconflicten voorkomt en functioneel onafhankelijk is van havenbeheerders
of aanbieders van havendiensten.
Voor de behandeling van klachten moeten verantwoordelijke instanties, in overeenstemming
met het nationale recht, bindende besluiten kunnen nemen die vatbaar zijn voor rechterlijke
toetsing. De verordening betreft in hoofdzaak de toegang tot de markt voor met name
genoemde havendiensten en de transparantie van financiële relaties tussen overheden
enerzijds en havenbeheerders en havendienstverleners anderzijds. In dat kader kunnen
bijvoorbeeld klachten aan de orde zijn tussen concurrerende aanbieders van havendiensten.
Het in de zeehavenverordening voorgestelde klachtrecht is vergelijkbaar met het ook
in andere EU-rechtshandelingen voorkomende klachtrecht dat bijvoorbeeld geïmplementeerd
is in artikel 19 van de Gaswet, artikel 58 van de Postwet, artikel 71 van de Spoorwegwet,
artikel 8.25f van de Wet luchtvaart en artikel 51 van de Elektriciteitswet 1998. Ter
implementatie van artikel 16 van de zeehavenverordening is dan ook voor zover mogelijk
en wenselijk aangesloten bij de in die bepalingen opgenomen regelingen, in het bijzonder
bij de regelingen in artikel 19 van de Gaswet en artikel 51 van de Elektriciteitswet
1998. Met name vanwege verschillen in de achterliggende Europese regelgeving, waaronder
de omstandigheid dat het bij genoemde regelingen niet gaat om de implementatie van
een verordening, maar van richtlijnen, zijn die regelingen echter niet onverkort overgenomen.
Vanuit de «één-loket-gedachte» wordt voorgesteld dat de ACM alle klachten ontvangt.
De afhandeling van klachten zal door ACM plaatsvinden, met uitzondering van de klachten
die betrekking hebben op artikel 9 (waarborgen van werknemersrechten) en artikel 14
(opleiding van personeel). Klachten die betrekking hebben op deze twee artikelen worden
door de ACM doorgestuurd naar de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Inspectie
SZW) of de Inspectie voor de Leefomgeving en Transport (ILT) welke instanties deze
klachten zullen afhandelen. In een ministeriële regeling zal de taakverdeling tussen
genoemde inspecties verder worden vormgegeven. Deze zal de taakverdeling volgen die
is opgenomen in de Aanwijzingsregeling toezichthoudende ambtenaren en ambtenaren met
specifieke uitvoeringstaken op grond van SZW wetgeving. Dat betekent dat ILT de klachten
zal afhandelen over arbeid verricht in of op een zee- of binnenvaartschip, met uitzondering
van aanbouw, verbouwing, herstelling of sloping dan wel onderhouds- of reinigingswerkzaamheden
en hiermee verband houdende andere werkzaamheden aan deze schepen, alsmede met uitzondering
van laden en lossen, tenzij deze arbeid wordt verricht door een werknemer die behoort
tot de bemanning van een schip (zie artikel 3.3 en 3.3a van de Aanwijzingsregeling).
De overige klachten worden afgehandeld door Inspectie SZW.
Opgemerkt wordt dat de verordening de sociale en arbeidsregelgeving onverlet laat
en artikel 16, tweede lid, van de verordening aangeeft dat de behandeling van klachten
plaatsvindt met inachtneming van de vrijheid van ondernemen. Deze uitgangspunten zullen
dan ook in acht genomen moeten worden bij de afhandeling van klachten die betrekking
hebben op de artikelen 9 en 14 van de verordening. Voorts volgt hieruit dat bij het
beslissen op deze klachten de bestaande Nederlandse wet- en regelgeving het uitgangspunt
zal zijn, mede gelet op wat de artikelen 9 en 14 van de verordening voorschrijven.
Individuele klachten over opleidingen of het waarborgen van werknemersrechten behoren
in principe tussen de aanbieders van havendiensten en hun personeel te worden opgelost
(bijvoorbeeld via een eigen klachtenprocedure, de vakbonden, cao-partijen, de medezeggenschap
(een regeling op het gebied van een personeelsopleiding is op grond van artikel 27
van de Wet op de ondernemingsraden bijvoorbeeld instemmingsplichtig) of in het uiterste
geval aan de civiele rechter te worden voorgelegd.
Op grond van de Arbeidsomstandighedenwet (artikel 24, zevende lid) kan een ondernemingsraad
of personeelsvertegenwoordiging of een vakbond aan de Inspectie SZW verzoeken om een
onderzoek in te stellen in een bepaalde onderneming, dit geldt ook in de havens. Het
betreft hier de veiligheid en gezondheid van werknemers, waaronder begrepen voorlichting
en onderricht. De Inspectie SZW is verplicht op een dergelijk verzoek zo snel mogelijk
te reageren.
Verder wordt nog verwezen naar artikel 10 van de Wet op het algemeen verbindend en
het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten. Dit
artikel maakt het voor een of meer verenigingen van werkgevers of van werknemers mogelijk
om bij de Inspectie SZW een verzoek in te dienen om een onderzoek te doen naar de
naleving van een algemeen verbindend verklaarde cao.
Tot slot wordt opgemerkt dat er geen of weinig klachten worden verwacht over artikel
9 omdat er geen of weinig «aangewezen aanbieders van havendiensten» lijken te zijn
in Nederland op dit moment (zoals is aangegeven in paragraaf 3.3 van deze memorie).
3.10 Beroepsprocedures
Artikel 18 van de zeehavenverordening bepaalt dat er een onafhankelijke beroepsinstantie
moet zijn waar elke partij die een rechtmatig belang heeft, beroep aan kan tekenen
tegen de besluiten of afzonderlijke maatregelen die krachtens de verordening door
de havenbeheerder of bevoegde instantie of elke andere bevoegde instantie worden genomen.
In de verordening is expliciet aangegeven dat dit een gerecht mag zijn.
In Nederland zijn er diverse mogelijkheden dergelijke procedures aanhangig te maken
bij de rechter. Voor zover sprake is van een besluit in de zin van de Awb kan beroep
worden ingesteld bij de bestuursrechter. Daarbuiten kan, indien er sprake is van vermeende
onrechtmatigheid, beroep worden ingesteld bij de civiele rechter. Daarmee is al voorzien
in de implementatie van artikel 18 van de zeehavenverordening.
3.11 Sancties
Artikel 19 van de zeehavenverordening verplicht de lidstaten voorschriften vast te
stellen ten aanzien van de sancties die van toepassing zijn op overtreding van de
verordening.
Dit artikel van de zeehavenverordening wordt in deze uitvoeringswet geïmplementeerd,
voor zover al niet op grond van andere wettelijke bepalingen, met name in de sociale
en arbeidsregelgeving, in sanctierecht is voorzien.
3.12 Overgangsmaatregelen
Artikel 21 van de zeehavenverordening bevat overgangsmaatregelen. Gelet op artikel
10, eerste lid, van de zeehavenverordening, is artikel 21 niet van toepassing op de
havendiensten vrachtafhandeling, passagiers- en loodsdiensten. Dit betekent dat de
zeehavenverordening met ingang van 24 maart 2019 direct van toepassing is op deze
diensten.
Wat betreft de overgangsmaatregel wordt onderscheid gemaakt tussen voor bepaalde en
voor onbepaalde tijd aangegane havendienstovereenkomsten. Voor bepaalde tijd aangegane
overeenkomsten geldt dat de verordening niet van toepassing op de havendienstovereenkomsten
inzake bunkeren, meren, ontvangst van scheepsafval en slepen, indien de overeenkomst
voor 15 februari 2017 is gesloten. Op het moment dat deze tijdelijke overeenkomsten
zijn aflopen dienen nieuwe overeenkomsten die worden aangegaan,(wel) aan de vereisten
van deze verordening te voldoen.
Voor onbepaalde tijd aangegane overeenkomsten in verband met de havendiensten inzake
bunkeren, meren, ontvangst van scheepsafval en slepen, dienen uiterlijk 1 juli 2025
door partijen te zijn gewijzigd zodat zij uiterlijk per die datum (wel) voldoen aan
de verordening.
3.13 Beleidsruimte voor de lidstaten
Een aantal artikelen van de zeehavenverordening biedt de lidstaten de mogelijkheid
de werking van artikelen van de verordening uit te breiden dan wel te beperken. Zoals
al eerder is opgemerkt geldt als uitgangspunt in Nederland, dat implementatie van
internationaal recht, lastenluw dient te geschieden. Ook in dit wetsvoorstel wordt
dit uitgangspunt gehanteerd. Hieronder wordt kort ingegaan op de artikelen van de
verordening waarbij geen gebruik wordt gemaakt van de beleidsruimte die de verordening
biedt.
• De artikel 1, vijfde en zesde lid, biedt de lidstaten de mogelijkheid de zeehavenverordening
ook van toepassing te laten zijn op ultraperifere gebieden respectievelijk op andere
dan TEN-T-havens. Omdat het EU-recht niet van toepassing is op tot Nederland behorende
ultraperifere zeehavens, wordt van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Om deze
verordening zo lastenluw mogelijk te implementeren wordt ervoor gekozen de verordening
en mitsdien ook deze wet, niet van toepassing te laten zijn op andere dan TEN-T-zeehavens.
• Artikel 3, tweede lid, van de zeehavenverordening biedt de mogelijkheid om de in het
eerste lid van dat artikel genoemde voorwaarden (zoals het stellen van minimumeisen
aan het verrichten van havendiensten) niet op te leggen aan één of meer categorieën
van havendiensten. De zeehavenverordening geeft geen aanleiding om in de bestaande
praktijk verandering aan te brengen.
• Artikel 4, derde lid, van de zeehavenverordening biedt de mogelijkheid om een zogenaamd
vlagvereiste op te leggen aan schepen die sleep- of meeractiviteiten verrichten. Hiervan
dient de Europese Commissie in kennis te worden gesteld. In Nederland bestaan geen
wettelijke bepalingen waarbij bepaalde dienstverlening is voorbehouden aan schepen
van een bepaalde vlag. Er zijn ook geen redenen om daar nu wel gebruik van te willen
maken.
• Artikel 6, zevende lid, van de zeehavenverordening biedt lidstaten de mogelijkheid
te besluiten dat havens van het uitgebreide TEN-T-netwerk die niet voldoen aan artikel
20, tweede lid, onderdeel b van verordening (EU) nr. 1315/2013 (dat wil zeggen zeehavens
waarvan het totale jaarlijkse goederenvolume, voor bulkgoederen of stukgoederen, niet
meer bedraagt dan 0,1% van het overeenkomstige totale jaarlijkse volume dat in alle
zeehavens van de Unie wordt verwerkt) de mogelijkheid te bieden het aantal dienstverleners
voor een bepaalde havendienst te beperken. Dergelijke regels bestaan tot op heden
niet in Nederland. Er zijn geen redenen om nu wel van deze mogelijkheid gebruik te
maken.
• Artikel 7, derde lid, van de zeehavenverordening biedt de lidstaten de mogelijkheid
voor een dienst een openbare dienstverplichting op te leggen. Omdat de openbare dienst
situatie zich in Nederland niet voordoet, is er geen aanleiding nu wel van deze mogelijkheid
gebruik te maken.
• Artikel 11, achtste lid, van de zeehavenverordening biedt de mogelijkheid om te besluiten
dat havens van het uitgebreide TEN-T-netwerk die niet voldoen aan artikel 20, tweede
lid, onderdeel b van verordening (EU) nr. 1315/2013 (dat wil zeggen zeehavens waarvan
het totale jaarlijkse goederenvolume, voor bulkgoederen of stukgoederen, niet meer
bedraagt dan 0,1% van het overeenkomstige totale jaarlijkse volume dat in alle zeehavens
van de Unie wordt verwerkt) waarvoor de verplichting van artikel 11, tweede lid, van
de zeehavenverordening een onevenredig grote administratieve belasting is, deze verplichting
van artikel 11, tweede lid niet op te leggen. Dat artikel regelt de financiële transparantie
van havenbeheerders die publieke middelen ontvangen en zelf haven- of baggerdiensten
aanbiedt. Omdat deze situatie zich in Nederland niet voordoet, is geen gebruik gemaakt
van deze mogelijkheid die de verordening biedt.
4. Inhoud van deze uitvoeringswet
4.1 Inleiding
Uitgangspunt is dat de zeehavenverordening rechtstreeks werkt in Nederland. Het is
derhalve niet nodig of wenselijk om de verplichtingen uit de verordening in de nationale
wetgeving op te nemen. Het is echter wel noodzakelijk om de juiste uitvoering van
de zeehavenverordening te kunnen waarborgen. Omdat er geen specifieke havenwet bestaat
en aansluiting bij een andere scheepvaartwet, gelet op hetgeen waarop de zeehavenverordening
ziet, ook niet direct in de rede ligt, wordt deze uitvoeringswet voorgesteld in verband
met de implementatie van deze verordening.
Zoals al is opgemerkt beoogt de zeehavenverordening een vrije toegang tot de markt
te bieden voor in de verordening met name genoemde havendiensten en meer transparantie
te krijgen in de financiële relaties tussen overheden enerzijds en havenbeheerders
en havendienstverleners anderzijds. Zoals onder punt 3 al is opgemerkt wordt dit in
Nederland al geborgd door de Mededingingswet. De ACM is op grond van de Instellingswet
Autoriteit Consument en Markt met de handhaving van deze wetgeving belast.
Echter artikel 4, vierde lid, de zeehavenverordening, heeft geen directe relatie met
de mededingingswetgeving. Wat betreft artikel 4, vierde lid is een afwijkende bepaling
nodig. De artikelen 9 en 14 hebben betrekking op sociale en arbeidsregelgeving. De
verordening bepaalt expliciet dat de toepassing van sociale en arbeidsregelgeving
onverlet wordt gelaten. Genoemde bepalingen behoeven derhalve geen implementatie.
Deze uitvoeringswet implementeert de artikelen van de zeehavenverordening die nodig
zijn ten behoeve van een goede uitvoering en handhaving ervan. In dit algemeen deel
van de toelichting wordt op enkele nieuwe onderwerpen ingegaan, namelijk de verplichting
tot het opleggen van een heffing voor het gebruik van haveninfrastructuur, het klachtrecht,
en de handhaving en sanctionering van de zeehavenverordening.
4.2 Heffingen op het gebruik van haveninfrastructuur (artikel 4 van de Uitvoeringswet)
Artikel 13, eerste lid, van de zeehavenverordening verplicht de lidstaten er zorg
voor te dragen dat er een heffing op het gebruik van haveninfrastructuur wordt opgelegd.
Alhoewel, zoals al eerder opgemerkt, daartoe tot op heden geen wettelijke verplichting
bestond, wordt een dergelijke heffing in Nederland in de praktijk wel geheven in de
vorm van havengelden en boeien-, palen-, en kadegeld. Omdat artikel 13 van de zeehavenverordening
een opdracht aan de lidstaten bevat, is aanvullende wetgeving voor de toepassing van
dit artikel van de verordening noodzakelijk. In artikel 4 van deze uitvoeringswet
wordt voorgesteld dat een havenbeheerder of bevoegde instanties een dergelijke heffing
op het gebruik van haveninfrastructuur moeten opleggen.
Deze verplichting brengt overigens geen wijziging aan in de wijze waarop de hoogte
van die heffing wordt vastgesteld.
4.3 Behandeling van klachten (artikel 6 en 7 van de Uitvoeringswet)
Artikel 16 van de zeehavenverordening verplicht de lidstaten een doeltreffende procedure
voor de behandeling van klachten te hebben.
Het gaat hierbij om een ander klachtrecht dan dat op grond van hoofdstuk 9 van de
Awb of de Wet Nationale ombudsman, dat betrekking heeft op de wijze waarop een bestuursorgaan
zich jegens de klager of een ander heeft gedragen. Deze wettelijke mogelijkheden om
klachten in te dienen blijven wel bestaan, naast het klachtrecht dat in deze uitvoeringswet
wordt geïntroduceerd.
Het klachtrecht dat de verordening voor ogen staat is een mededingingsrechtelijke
klachtbehandeling die vergelijkbaar is met die uit andere EU-rechtshandelingen en
die in Nederland is geïmplementeerd in bijvoorbeeld artikel 19 van de Gaswet of artikel
51 van de Elektriciteitswet 1998. Net als in die wetten resulteert de klachtenprocedure
in een bindende beslissing van de instantie die de klacht behandelt. En net als in
die wetten strekt de beslissing ertoe in het concrete geval aan de hand van de feiten
en omstandigheden de aard en omvang van een wettelijke verplichting op bindende wijze
vast te stellen. Dat kan resulteren in het opleggen van een verplichting of de vaststelling
dat daartoe geen aanleiding bestaat omdat naar het oordeel van de instantie die de
klacht behandeld reeds voldaan wordt aan de verplichting. Zo zou ACM een klacht van
een havendienstexploitant, die door de havenbeheerder wordt geweigerd op grond van
artikel 6 van de zeehavenverordening wegens een gesteld gebrek aan beschikbare ruimte
op de kade, na een onderzoek naar de beschikbare ruimte gegrond kunnen achten, omdat
er objectief gemeten voldoende ruimte beschikbaar is. Dan kan de ACM vaststellen dat
de beperking ten onrechte is opgelegd en bepalen dat de havenbeheerder de exploitant
van de havendienst toegang tot de kade dient te verlenen. Op grond van artikel 7,
vijfde lid, Uitvoeringswet dient de havenbeheerder zich aan dat besluit te houden.
Het bindende karakter van de beslissing op de klacht impliceert dat sprake is van
een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, waartegen beroep kan
worden ingesteld7.
Artikel 7 van het onderhavige wetsvoorstel regelt de klachtbehandeling. Deze komt
in grote lijnen overeen met de tekst van de betreffende artikelen uit de Gaswet en
de Elektriciteitswet 1998. Aanbieders van havendiensten, bevoegde instanties en havenbeheerders
tegen wie een klacht is ingediend zijn verplicht aan de afhandeling er van alle noodzakelijke
medewerking te verlenen. Zij dienen een besluit van de ACM naar aanleiding van een
ingediende klacht, op te volgen. Zoals bij punt 3.9 reeds is opgemerkt zullen klachten
die betrekking hebben op het werkterrein van de ILT of de Inspectie SZW door de ACM
aan die inspecties worden overgedragen. Ook in dat geval geldt uiteraard dat degene
tegen wie een klacht is gericht alle noodzakelijke medewerking moet verlenen en gevolg
moet geven aan de beslissing op de klacht.
In het onderhavige wetsvoorstel is gekozen voor een beslistermijn van vier maanden.
Dit is langer dan de termijn van twee maanden waarin is voorzien in artikel 19 van
de Gaswet en artikel 51 van de Elektriciteitswet, waarin de in de betrokken richtlijn
voorgeschreven termijn is overgenomen; het sluit aan bij de termijn van vier maanden
in bijvoorbeeld artikel 60 van de Postwet en de artikelen 8.25f en 8.40g van de Wet
luchtvaart. Hiervoor is in de eerste plaats gekozen omdat de klachten die kunnen worden
ingediend op grond van het wetsvoorstel en de EU-zeehavenverordening een grote verscheidenheid
kunnen kennen, ook qua complexiteit. In de tweede plaats blijkt op basis van ervaringen
in de praktijk dat een klachtbehandeling binnen twee maanden krap is, bijvoorbeeld
in gevallen waarin onderzoek moet worden gedaan of daartoe een expert moet worden
ingehuurd. Dit laat uiteraard onverlet dat elke klacht zo voortvarend mogelijk zal
worden behandelen en dat van de mogelijkheid om de termijn te verlengen alleen gebruik
zal worden gemaakt in uitzonderlijke gevallen.
Op grond van artikel 7, derde lid, dient degene tegen wie een klacht is ingediend
binnen de door de instantie die de klacht behandelt gestelde termijn alle medewerking
te verlenen die redelijkerwijs verlangd kan worden voor het behandelen van de klacht.
Hierbij kan gedacht worden aan het verstrekken van gegevens en bescheiden of het beantwoordend
van (schriftelijke) vragen. Het niet nakomen van deze verplichting kan in voorkomend
geval door de ACM worden gesanctioneerd op grond van artikel 9, eerste lid, en door
Onze Minister of de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op grond van artikel
9, tweede lid. Hetzelfde geldt als in de op grond van artikel 7, zesde lid, te stellen
regels, bijvoorbeeld ter concretisering van deze medewerkingsplicht, verplichtingen
worden opgenomen die niet worden nageleefd.
Vermeldenswaardig is dat de klachtregeling de mogelijkheid tot het indienen van een
handhavingsverzoek onverlet laat. Het is aldus, bij wijze van voorbeeld, mogelijk
om bij de ACM een handhavingsverzoek in te dienen indien een schending van de rechtstreeks
werkende verordening wordt waargenomen.
Op het niveau van de wet wordt niet voorzien in nadere procedurele voorschriften.
Voor zover dergelijke voorschriften wenselijk zijn, lenen deze zich meer voor opname
in lagere regelgeving. Om deze reden voorziet het wetsvoorstel in een grondslag om
bij ministeriële regeling procedurele regels te stellen omtrent de klachtbehandeling.
Voor een toelichting op de wijze van procederen tegen de afdoening van een klacht
wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 11 van deze uitvoeringswet.
5. Toezicht en handhaving
Voor de goede werking van de zeehavenverordening is het noodzakelijk een toezichthouder
aan te wijzen. Gelet op de mededingingsrechtelijke aard van de artikelen van de verordening
en gelet op het feit dat de ACM ook met de behandeling van klachten op grond van artikel
16 van de verordening zal worden belast, ligt het voor de hand om de ACM aan de wijzen
als toezichthouder. Als gevolg hiervan is de Instellingswet Autoriteit Consument en
Markt van toepassing. Deze wet regelt alle bevoegdheden die de ACM in verband met
de uitvoering van de haar opgedragen wettelijk taken heeft. Hierdoor is ook de wijze
van besluitvorming door de ACM en de wijze van procederen tegen besluiten van de ACM,
via de Awb, grotendeels geregeld.
Zoals al eerder opgemerkt zijn er voor wat betreft de materie in deze wet ook raakvlakken
met andere wetgeving zoals hoofdstuk 4a van de Mededingingswet en hoofdstuk Via van
de Loodsenwet, waarvoor de ACM ook als toezichthouder is aangewezen.
In overweging 41 bij de zeehavenverordening is aangegeven dat het toepassingsgebied
van richtlijn 2006/111/EG (en daarmee hoofdstuk 4a van de Mededingingswet) onverminderd
van toepassing blijft (zie punt 3.4 hierboven). Dit betekent dat de ACM bij het uitoefenen
van haar toezichtstaken op grond van de verschillende wetten afhankelijk van het onderwerp
zal moeten bezien welke wettelijke regeling in een bepaald geval van toepassing is
of waarvan de toepassing het meest in de rede ligt.
Artikel 19 van de zeehavenverordening verplicht de lidstaten voorschriften vast te
stellen ten aanzien van de sancties die van toepassing zijn op overtredingen van de
verordening. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikwekkend zijn. In
artikel 9 van het onderhavige wetsvoorstel wordt daarin voorzien. Het regelt dat de
ACM bij overtreding van deze wet of de zeehavenverordening een last onder dwangsom
of een bestuurlijke boete kan opleggen van ten hoogste € 900.000,- of, indien dat
meer is, 10% van de omzet van de overtreder. In het nader rapport bestuurlijke boetestelsels8 waarin het kabinetsstandpunt is vervat over de verhouding tussen het punitieve bestuursrecht
en het strafrecht is één van de voorgenomen maatregelen het aanpassen van bestaande
boetestelsels die niet aansluiten op de strafrechtelijke boetecategorieën. In die
gevallen waarin een bijzondere rechtvaardiging bestaat voor een afwijkende maximale
boetehoogte zal volgens het kabinet beargumenteerd kunnen worden afgeweken van dit
voornemen. Daarbij wordt expliciet verwezen naar het mededingingsrecht. De generieke
voor het markttoezicht gekozen benadering sluit namelijk minder goed aan op de voor
het strafrecht gekozen benadering. Omdat de hoogte van de sanctie bij overtreding
van deze wet of de zeehavenverordening past in de systematiek van het mededingingstoezicht
van de ACM is er in deze wet voor gekozen de maximale boete die de ACM kan opleggen
voor overtreding te bepalen op € 900.000,-. De hoogte van deze sanctie komt bovendien
overeen met de hoogte van de sanctie die geldt voor overtreding van bepalingen in
de Loodsenwet, waar de ACM eveneens toezicht op houdt. Het is onwenselijk om binnen
de scheepvaartvervoerregelgeving waar de ACM toezicht op houdt, verschillen te hebben
in de hoogte van de op te leggen boete, die niet te verklaren zijn vanuit de inhoud
van de normstelling.
Het toezicht en de handhaving door de ACM hebben ook betrekking op de beslissingen
die de ACM neemt op grond van artikel 7. De beslissingen zijn bindend en moeten dus
door de geadresseerde worden opgevolgd. De ACM is belast met het toezicht op de door
haar genomen besluiten en kan het niet naleven van haar bindende beslissingen sanctioneren.
De ACM houdt geen toezicht op de naleving van de artikelen 9 en 14 van de zeehavenverordening.
Deze artikelen, die de sociale en arbeidsregelgeving betreffen, worden overeenkomstige
het nationale recht civielrechtelijk of bestuursrechtelijk gehandhaafd.
Wat betreft de civielrechtelijk te handhaven verplichtingen wordt opgemerkt dat lidstaten
op grond van artikel 19 van de zeehavenverordening sancties moeten instellen bij overtreding
van de verordening die doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. In het geval
dat er in de Europese regelgeving bepalingen staan over «penalties» of «sanctions»
kan er van worden uitgegaan dat hiermee niet per definitie strafrechtelijke of punitieve
sancties worden bedoeld. Volgens een door de juridische dienst van de Raad gegeven
interpretatie hebben zowel «penalties» als «sanctions» een neutrale betekenis9. Civielrechtelijke handhaving van de artikelen 9 en 14 kan derhalve ook doeltreffend,
evenredig en afschrikkend als bedoeld in artikel 19 van de zeehavenverordening worden
geacht.
Wat betreft bestuursrechtelijke handhaving is van belang dat voor zover het niet naleven
van artikel 9 of artikel 14 leidt tot overtreding van de Arbeidstijdenwet, de Wet
minimumloon en minimumvakantiebijslag of de Arbeidsomstandighedenwet en de daarop
gebaseerde regels, bestuursrechtelijk kan worden opgetreden en veelal een bestuurlijke
boete kan worden opgelegd. Hierbij kan met betrekking tot artikel 14 van de verordening
worden opgemerkt dat in artikel 8 van de Arbeidsomstandighedenwet is bepaald dat de
werkgever ervoor zorgt dat aan de werknemers doeltreffend en aan hun onderscheiden
taken aangepast onderricht wordt verstrekt met betrekking tot de arbeidsomstandigheden,
waaronder uiteraard de in artikel 14 genoemde gezondheids- en veiligheidsaspecten
moeten worden begrepen. Daarnaast zijn er in de lagere regelgeving op grond van de
Arbeidsomstandighedenwet tal van specifieke bepalingen die de gezondheids- en veiligheidsaspecten
betreffen. Zo is met betrekking tot arbeidsmiddelen waarvan het gebruik een specifiek
gevaar voor de veiligheid van de werknemers kan opleveren voorgeschreven dat het gebruik
daarvan is voorbehouden aan werknemers die met het gebruik belast zijn. Bepaalde werkzaamheden,
zoals het werken met ontplofbare of explosieve stoffen, het werken met tankschepen
of het werken met torenkranen, mogen op grond van lagere regelgeving alleen worden
uitgevoerd door personen die hiervoor een specifieke opleiding hebben gevolgd en zijn
geregistreerd of gecertificeerd. Ook is voor verschillende beroepen voorgeschreven
dat er toezicht moeten worden gehouden op werkzaamheden, of dat werknemers opleidingen
moeten krijgen (dat geldt bijvoorbeeld voor werken met trillingen of het werken met
kunstmatige optische straling). Deze bepalingen gelden zowel in de havens als daarbuiten,
en voor de Arbeidsomstandighedenwet en de daarop berustende regelgeving is er bestuursrechtelijk
toezicht en handhaving.
Specifiek wordt nog opgemerkt dat artikel 9 van de zeehavenverordening een aantal
eisen stelt aan de havenbeheerder of de bevoegde instantie. Inbreuken op werknemersrechten
en opleidingsverplichtingen worden in Nederland overal civiel gehandhaafd, om die
reden is de regering dan ook van oordeel dat er geen extra bestuurlijk toezicht en
bestuurlijke handhaving nodig is bij het verrichten van havendiensten. Ook de vereisten
van artikel 9 van de zeehavenverordening worden dus – voor zover in Nederland aan
de orde – civielrechtelijk gehandhaafd. Uit het artikel vloeit voor de havenbeheerder
of bevoegde instantie de verplichting voort om bij de aanwijzing van een aanbieder
van havendiensten van deze te eisen dat hij zijn personeel adequate arbeidsvoorwaarden
biedt. Als de havenbeheerder of bevoegde instantie deze eis niet stelt kan het personeel
van de aanbieder van de havendienst naast de eigen werkgever (de aanbieder van een
havendienst) ook de havenbeheerder of bevoegde instantie civielrechtelijk aanspreken
als zijn arbeidsvoorwaarden niet overeenstemmen met de toepasselijke verplichtingen
inzake sociale en arbeidswetgeving of deze niet voldoen aan de in het Unierecht, het
nationale recht of de collectieve arbeidsovereenkomsten opgenomen sociale normen.
Ook voor de beslissingen die de ILT of de Inspectie SZW nemen op grond van artikel
7 geldt dat ze bindend zijn en dus door de geadresseerde moeten worden opgevolgd.
Gelet op de hiervoor genoemde mogelijkheden van civielrechtelijke en bestuursrechtelijke
handhaving is voor de naleving van deze verplichting in dit wetsvoorstel geen specifieke
handhavingsbevoegdheid opgenomen. Als een klager in het gelijk wordt gesteld, maar
de beslissing op de klacht wordt niet nageleefd, kan – al dan niet naar aanleiding
van een handhavingsverzoek – bestuursrechtelijk handhaving volgen als sprake is van
een overtreding van een in het Nederlandse recht bestuursrecht gesanctioneerde norm.
Is dat niet het geval, dan kan de klager zich tot de civiele rechter wenden en zijn
eis onderbouwen met de beslissing op zijn klacht.
Voor de volledigheid wordt nog opgemerkt dat eventuele verzoeken tot handhaving van
de artikelen 9 en 14 van de zeehavenverordening die bij de ACM zouden worden ingediend,
niet door de ACM behandeld worden omdat zij geen toezicht houden op deze artikelen.
Dergelijke verzoeken kan de ACM doorsturen naar het Ministerie van SZW of van IenW,
die zullen bezien of zij de indiener van het handhavingsverzoek naar de juiste instantie
kunnen verwijzen.
6. Financiële en andere gevolgen
Voor zover het de gevolgen verbonden aan deze uitvoeringswet betreft kan het volgende
worden opgemerkt.
In deze wet worden, op een uitzondering na, geen nieuwe verplichtingen opgelegd aan
havenbeheerders, bevoegde instanties of havendienstverleners. De enige nieuwe verplichting
betreft de verplichting voor havenbeheerders of bevoegde instanties om heffingen op
te leggen op het gebruik van haveninfrastructuur, maar een dergelijke heffing wordt
in de praktijk al vele jaren opgelegd in de Nederlandse zeehavens. Deze nieuwe uitvoeringswet
heeft derhalve voor hen geen gevolgen10. Dit neemt echter niet weg dat er tegen havenbeheerders, bevoegde instanties of havendienstverleners
bij de ACM wel klachten kunnen worden ingediend bij (vermeende) overtredingen van
bepalingen uit de zeehavenverordening of deze uitvoeringswet. De gevolgen daarvan
zullen afhangen van de omvang en aard van de betreffende klachten. Er zijn echter
geen redenen om aan te nemen, dat de nakoming van de bepalingen van deze verordening
tot veel klachten en daaruit voortvloeiende beroepszaken aanleiding zal geven.
Wat betreft de gevolgen voor de ACM in verband met het klachtrecht wordt opgemerkt
dat de gevolgen zullen afhangen van de omvang en aard van de klachten die bij hen
zullen worden ingediend tegen het handelen van havenbeheerders, bevoegde instanties
of havendienstverleners. Zoals hierboven al opgemerkt zijn er geen redenen om aan
te nemen, dat de nakoming van de bepalingen van deze verordening tot veel klachten
of daaruit voortvloeiende zaken aanleiding zal geven. Bij de behandeling van klachten
kan de ACM gebruik maken van de expertise waarover al beschikt wordt op dit punt op
grond van de klachtbehandeling op grond van de Gaswet en de Elektriciteitswet 1998.
Wat betreft de aanwijzing van de ACM als toezichthouder wordt opgemerkt dat, alhoewel
er sprake is van een nieuwe wet waarvoor de ACM als toezichthouder wordt aangewezen,
de ACM al vergelijkbare taken verricht op grond van de Mededingingswet. Dit neemt
niet weg dat de ACM wel kosten zal moeten maken ten behoeve van het specifieke toezicht
op de naleving van deze wet.
In de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt is bepaald dat de kosten van de
ACM die samenhangen met de uitvoering van de taken die bij wet aan de ACM zijn opgedragen,
in beginsel ten laste worden gebracht van marktorganisaties, tenzij bij wettelijke
voorschrift anders is bepaald. In de uitvoeringswet is er voor gekozen om de kosten
van de ACM niet door te berekenen. Dit is geregeld in artikel 10 van deze wet, waarmee
de kosten van zowel de klachtbehandeling als het toezicht dat door de ACM op grond
van de havenverordening wordt uitgeoefend, ten laste van de Rijksbegroting komen.
De reden daarvan is in de eerste plaats de wens van dit kabinet11 om voor de vervoerssector alleen de kosten voor vergunningverlening aan bedrijven
in rekening te brengen en de kosten voor toezicht en handhaving als overheidskosten
te beschouwen. Los van deze politieke keuze zijn er ook inhoudelijke redenen waarom
doorberekening van kosten in dit geval niet aan de orde is.
In artikel 6a van de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt is bepaald dat doorberekening
van kosten achterwege blijft indien er geen sprake is van een voldoende afgebakende
groep marktorganisaties die profijt hebben van de werkzaamheden of indien de baten
van het doorberekenen niet opwegen tegen de kosten die de ACM ten behoeve van het
doorberekenen moet maken. In dit geval wordt aan beide voorwaarden voldaan. In het
geval van bedrijven die werkzaam zijn als havendienstverlener in een bepaalde haven
is deze groep niet eenvoudig vast te stellen. Dit komt omdat voor de meeste dienstverleners
geen vergunning- of erkenningsplicht geldt. Als gevolg hiervan is geen sprake van
een afgebakende groep marktorganisaties. Bovendien moet voor de doorberekening elk
jaar opnieuw achterhaald worden welke dienstverlener in een bepaald jaar in een bepaalde
haven actief is geweest. Er zou veel inspanning van de zijde van de ACM moeten plaatsvinden
om de verschillende dienstverleners in de verschillende havens in een bepaald jaar
te achterhalen. De hiermee gepaard gaande lasten voor de ACM zijn zodanig dat de baten
van het doorberekenen hier niet tegen opwegen.
7. Advies en consultatie
Deze wet is voorgelegd aan de betrokken havenbedrijven en havendienstverleners. Daarnaast
is in verband met de toezicht en handhaving van de verplichtingen uit de verordening
de ACM geconsulteerd. De ACM heeft aangegeven dat deze wet uitvoerbaar en handhaafbaar
is. Ook zijn de Inspectie SZW en ILT geconsulteerd op het punt van de klachtafhandeling
(artikelen 6 en 7 van dit wetsvoorstel voor zover de klacht betrekking heeft op de
artikelen 9 of 14 van de zeehavenverordening) en kwamen deze organisaties tot de conclusie
dat de klachtafhandeling uitvoerbaar is.
Er heeft geen internetconsultatie plaatsgevonden aangezien het hier om regelgeving
zonder noemenswaardige gevolgen voor burgers, bedrijven en instelling gaat en omdat
de consultatie niet in betekenende mate kan leiding tot aanpassing van het wetsvoorstel
omdat het hier om implementatiewetgeving gaat waarbij geen nationale beleidsruimte
is12.
Een ontwerp van deze uitvoeringswet is aan de Adviescommissie Toetsing Regeldruk (ATR)
voorgelegd waarbij ambtelijk advies is ontvangen. De suggesties van de ATR zijn verwerkt.
8. Inwerkingtreding (artikel 13 van de Uitvoeringswet)
Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Omdat,
gelet op het tijdstip van indiening van dit wetsvoorstel, deze wet niet eerder dan
de uiterste implementatiedatum van 24 maart 2019 van de zeehavenverordening, in werking
zal kunnen treden, wordt er naar gestreefd dit wetsvoorstel zo snel mogelijk na deze
datum in werking te laten treden. Omdat het implementatie van Europese regelgeving
betreft zal zowel wat betreft de inwerkingtredingdatum als wat betreft de minimale
invoeringstermijn van de door het kabinet vastgestelde vaste verandermomenten worden
afgeweken13. Een en ander laat overigens onverlet dat de zeehavenverordening, ondanks dat deze
wet niet tijdig in werking zal treden, vanaf 24 maart 2019 onverkort van toepassing
is in Nederland.
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Artikel 1 Begripsbepalingen
Dit artikel definieert enkele termen die relevant zijn voor deze uitvoeringswet. De
definities komen overeen met de definities uit de zeehavenverordening.
Artikel 2 Toepassingsbereik
Deze wet kent hetzelfde toepassingsbereik als de zeehavenverordening te weten, zeehavens
die deel uitmaken van het trans-Europees vervoersnetwerk, zoals opgenomen in bijlage
II bij EU-verordening 1315/201314 (TEN-T verordening) (zie artikel 1, vierde lid, van de zeehavenverordening). Dat
betekent voor Nederland dat de verordening van toepassing is op de havens van Amsterdam,
Beverwijk, Delfzijl/Eemshaven, Den Helder, Dordrecht, Eemshaven, Harlingen, Moerdijk,
Rotterdam, Terneuzen, Vlissingen, Velsen/IJmuiden, Vlaardingen.
Daarnaast is deze wet van toepassing op havendiensten die worden uitgevoerd binnen
het havengebied of op de waterweg naar de haven, zoals in het aanloopgebied, vaargeulen
of rivieren (zie artikel 1, tweede lid, aanhef, juncto artikel 2, achttiende lid,
van de zeehavenverordening).
Artikel 3 Bekendmaking minimumeisen en informatie selectieprocedure van havendiensten
Artikel 4, zesde lid, van de zeehavenverordening bepaalt dat de havenbeheerder of
de bevoegde instantie die minimumeisen bekend moet maken en aanbieders van havendiensten
van tevoren in kennis moet stellen van wijzigingen in de criteria en de procedure
daaromtrent. Artikel 6, vierde lid van de zeehavenverordening bepaalt dat, in het
geval er gekozen wordt voor een beperking van het aantal aanbieders van een havendienst,
de informatie over de selectieprocedure van de aanbieders bekend wordt gemaakt. In
beide artikelleden wordt echter geen invulling gegeven aan de wijze waarop de bekendmaking
zou moeten worden gedaan.
De ACM heeft aangegeven dat hieraan op termijn wellicht wel behoefte zou kunnen bestaan
om tot meer transparantie in de relatie tussen partijen in de haven te kunnen komen
als meer inzicht is verkregen over de wijze waarop hiermee door de verschillende havenbeheerders
of bevoegde instanties wordt omgegaan. Om deze reden wordt in artikel 3 van deze uitvoeringswet
bepaald dat met betrekking tot de wijze van bekendmaking en het in kennis stellen
van de aanbieders van havendiensten bij ministeriële regeling nadere regels kunnen
worden gesteld.
Artikel 4 Heffingen op het gebruik van haveninfrastructuur
Zie punt 4.2 van het algemeen deel van deze toelichting.
Artikel 5 Raadpleging havengebruikers en andere belanghebbenden
Artikel 15 van de zeehavenverordening verplicht de havenbeheerder overeenkomstig het
nationale recht havengebruikers te raadplegen met betrekking tot zijn heffingenbeleid.
In vergelijking met vergelijkbare artikelen uit andere EU-rechtshandelingen (zoals
bijvoorbeeld de richtlijn 2009/12/EG inzake de luchthavengelden15) vult artikel 15 van de zeehavenverordening niet nader in hoe aan deze verplichting
moet worden voldaan. Indien meer inzicht is verkregen over de wijze waarop hiermee
door de verschillende havenbeheerders of bevoegde instanties wordt om gegaan, kan
wellicht wel behoefte ontstaan om tot een invulling er van te komen om zo tot meer
transparantie te komen in economische ontwikkelingen in een zeehaven. Om deze reden
wordt in artikel 5 van deze uitvoeringswet bepaald dat bij ministeriele regeling nadere
regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de raadpleging van havengebruikers
en andere belanghebbenden.
Artikelen 6 en 7 Indienen en behandeling van klachten
Zie punt 4.3 van het algemeen deel van deze toelichting.
Artikelen 8 en 9 Toezicht en sanctionering
Zie punt 5 van het algemeen deel van deze toelichting.
Artikel 10 Kosten verbonden aan de taken van de Autoriteit Consument en Markt
Zie punt 6 van het algemeen deel van deze toelichting.
Artikel 11 Wijziging bijlagen bij de Algemene wet bestuursrecht
Tegen besluiten op basis van in bijlage 1 bij de Awb opgenomen voorschriften kan,
zonder voorafgaande bezwaarschriftenprocedure, rechtstreeks beroep worden ingesteld.
Net zoals bij de Gaswet en Elektriciteitswet 1998 het geval is, wordt ook hier voorgesteld
dat tegen een beslissing van de ACM op een klacht rechtstreeks beroep wordt ingesteld.
Daarom wordt voorgesteld besluiten op grond van artikel 7, voor zover die zijn genomen
door de ACM, van deze uitvoeringswet toe te voegen aan bijlage 1 van de Awb (eerste
lid van artikel 11).
Door de toevoeging van artikel 7, voor zover het betreft een besluit van de ACM, van
deze uitvoeringswet aan artikel 4 van bijlage 2 bij de Awb wordt voorgesteld dat beroep
tegen de beslissing van de ACM op een klacht kan worden ingesteld bij het College
van Beroep voor het bedrijfsleven. Dit college behandelt hiermee alle beroepszaken
die voortvloeien uit besluiten die door de ACM op grond van deze uitvoeringswet zijn
genomen (tweede lid van artikel 11).
In artikel 7 van bijlage 2 bij de Awb wordt geregeld tegen welke besluiten beroep
kan worden ingesteld bij de rechtbank Rotterdam. Artikel 11 van die bijlage regelt
dat hoger beroep wordt ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven,
tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter omtrent een besluit,
genomen op grond van een in dit artikel genoemd voorschrift. Omdat de rechtbank Rotterdam
en in hoger beroep het College van beroep voor het bedrijfsleven voor alle besluiten
van de ACM in het kader van de toezichthoudende taak, de gebruikelijke beroepsinstanties
zijn, wordt daar voor het procesrecht in het kader van deze uitvoeringswet bij aangesloten.
Artikel 9, eerste lid, van deze uitvoeringswet wordt daarom aan de genoemde artikelen
van bijlage 2 bij de Awb toegevoegd (derde en vierde lid van artikel 11).
Artikel 12 Intrekken Wet voorzieningen privatisering Staatsvissershavenbedrijf
Zoals hierboven bij punt 2 van het algemeen deel van deze toelichting is beschreven,
is de situatie van de zeehaven van IJmuiden een andere dan die van de andere Nederlandse
zeehavens. Deze zeehaven is volledig geprivatiseerd. Op grond van artikel 3 van de
Wet voorzieningen privatisering Staatsvissershavenbedrijf is de zeehaven IJmuiden
N.V. gerechtigd een vergoeding te vorderen voor het gebruik van de haveninfrastructuur.
Omdat hier sprake is van een bevoegdheid in plaats van een verplichting, strookt dit
artikel 3 niet met hetgeen inzake heffingen op het gebruik van infrastructuur in artikel
13 van de EU-zeehavenverordening is bepaald. Om deze reden dient artikel 3 van de
Wet privatisering zeehaven IJmuiden te worden ingetrokken.
Omdat de overige artikelen van die wet inmiddels zijn uitgewerkt, kan de wet in zijn
geheel worden introkken. Bijkomend voordeel voor de Zeehaven IJmuiden N.V. is dat
als gevolg hiervan ook geen jaarlijkse goedkeuring meer hoeft te worden gevraagd aan
de Minister van IenW voor de vastgestelde tarieven.
De Minister van Infrastructuur en Waterstaat,
C. van Nieuwenhuizen Wijbenga
Bijlage bij memorie van toelichting bij Uitvoeringswet EU-zeehavenverordening
Transponeringstabel
Bepaling EU-zeehavenverordening ((EU) 2017/352)
Bepaling in implementatieregeling of bestaande regeling of aangeven dat bepaling niet
wordt geïmplementeerd of naar zijn aard geen implementatie behoeft
Omschrijving beleidsruimte
Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van de beleidsruimte
Artikel 1, eerste, tweede, derde, vierde en zevende lid (voorwerp en toepassingsgebied)
Rechtstreekse werking volstaat
Artikel 1, vijfde lid (voorwerp en toepassingsgebied)
Van de mogelijk wordt geen gebruik gemaakt.
Mogelijkheid om verordening van toepassing te laten zijn op zeehavens in ultraperifere
gebieden
Nederland kent dergelijke gebieden niet.
Artikel 1, zesde lid (voorwerp en toepassingsgebied)
Van de mogelijk wordt geen gebruik gemaakt.
Mogelijkheid om verordening van toepassing te laten zijn op andere dan TEN-T-havens
Lastenluwe implementatie
Artikel 2 (definities)
Rechtstreekse werking volstaat
Artikel 3, eerste en derde lid (organisatie van havendiensten)
Rechtstreekse werking volstaat
Artikel 3, tweede lid (definities)
Van de mogelijkheid wordt geen gebruik gemaakt
Mogelijkheid om beperkingen genoemd in dat artikel niet op te leggen aan categorieën
van havendiensten
Lastenluwe implementatie: handhaving van de huidige situatie
Artikel 4, eerste, tweede, vierde, vijfde en zevende lid (minimumeisen aan het verrichten
van havendiensten)
Rechtstreekse werking volstaat
Artikel 4, derde lid (minimumeisen aan het verrichten van havendiensten)
Van de mogelijkheid wordt geen gebruik gemaakt
Mogelijkheid vlagvereiste opleggen
Lastenluwe implementatie: handhaving van de huidige situatie
Artikel 4, zesde lid (bekendmaking minimumeisen)
Rechtstreekse werking
Artikel 5 (procedure om de naleving van de minimumeisen te waarborgen)
Rechtstreekse werking volstaat
Artikel 6, leden 1 tot en met 6 (Beperkingen van het aantal aanbieders van havendiensten)
Rechtstreekse werking volstaat en artikel 3 Uitvoeringswet EU zeehavenverordening
Artikel 6, zevende lid (Beperkingen van het aantal aanbieders van havendiensten)
Van de mogelijkheid wordt geen gebruik gemaakt
Beperking dienstverleners in havens van uitgebreide netwerk
Lastenluwe implementatie: handhaving van de huidige situatie
Artikel 7, eerste, tweede en vierde lid (Openbaredienst-verplichtingen)
Rechtstreekse werking volstaat
Artikel 7, derde lid (Openbaredienst-verplichtingen)
Van deze mogelijkheid wordt geen gebruik gemaakt
Opleggen openbare dienstverplichting in alle zeehavens
Lastenluwe implementatie: handhaving van de huidige situatie
Artikel 8 (interne exploitant)
Rechtstreekse werking volstaat
Artikel 9 (waarborging werknemersrechten)
Geen implementatie omdat dit al is geregeld in: boek 7, afd. 8 BW en Arbeidsomstandighedenwet
Artikel 10 (vrijstellingen)
Rechtstreekse werking volstaat
Artikel 11, leden 1 tot en met 7 (transparantie van financiële betrekkingen)
Rechtstreekse werking volstaat
Artikel 11, achtste lid (transparantie van financiële betrekkingen)
Van deze mogelijkheid wordt geen gebruik gemaakt
Artikel niet van toepassing op uitgebreide netwerk
Lastenluwe implementatie: handhaving van de huidige situatie
Artikel 12 (Heffingen op havendiensten)
Rechtstreekse werking volstaat
Artikel 13 (Heffingen op het gebruik van haveninfrastructuur)
Artikel 4 Uitvoeringswet EU-Zeehavenverordening
Artikel 14 (opleiding van personeel)
Geen implementatie nodig omdat dit al geregeld is in artikel 611a BW
Artikel 15 (Raadpleging van havengebruikers en andere belanghebbenden)
Rechtstreekse werking en artikel 5 Uitvoeringswet EU-zeehavenverordening
Artikel 16 (behandeling van klachten):
Artikel 6–7 Uitvoeringswet EU-zeehavenverordening
Artikel 17 (betrokken instanties)
Rechtstreekse werking volstaat
Artikel 18 (beroepsprocedures)
Awb of Burgerlijk wetboek
Artikel 19 (sancties)
Artikel 8 en 9 Uitvoeringswet EU-zeehavenverordening en civiele recht
Artikel 20 (voortgangsverslag)
De bepaling richt zich tot de Europese Commissie
Artikel 21 (overgangsmaatregelen)
Rechtstreekse werking volstaat
Artikel 22 (Inwerkingtreding)
Rechtstreekse werking volstaat
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
C. van Nieuwenhuizen Wijbenga, minister van Infrastructuur en Waterstaat
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
VVD | 32 | Voor |
PVV | 20 | Tegen |
CDA | 19 | Voor |
D66 | 19 | Voor |
GroenLinks | 14 | Voor |
SP | 14 | Voor |
PvdA | 9 | Voor |
ChristenUnie | 5 | Voor |
PvdD | 4 | Voor |
50PLUS | 3 | Voor |
DENK | 3 | Voor |
SGP | 3 | Voor |
FVD | 2 | Tegen |
Krol | 1 | Tegen |
Van Haga | 1 | Tegen |
Van Kooten-Arissen | 1 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.