Verslag (initiatief)wetsvoorstel (nader) : Verslag
35 392 Wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de invoering van regels omtrent de franchiseovereenkomst (Wet franchise)
Nr. 5 VERSLAG
Vastgesteld 16 maart 2020
De vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat, belast met het voorbereidend
onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van
haar bevindingen.
Onder het voorbehoud dat de regering op de gestelde vragen en de gemaakte opmerkingen
tijdig en genoegzaam zal hebben geantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging
over dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.
Inhoudsopgave
Blz.
I.
ALGEMEEN
2
1.
Inleiding
2
2.
Voorgeschiedenis en aanleiding
3
2.1.
Problemen in de franchisesector
3
2.2.
De Nederlandse Franchise Code
3
3.
Hoofdlijnen wetsvoorstel
4
3.1.
De franchiserelatie
4
3.2.
Informatieverstrekking (artikelen 7:913–917 BW)
5
3.3.
Overleg en instemming
7
4.
Verhouding tot andere regelgeving
8
4.1.
Verhouding met het algemeen overeenkomstenrecht
8
4.2.
Verhouding tot Europees recht
8
5.
Regulering in andere landen
9
6.
Gevolgen
9
7.
Uitvoering en handhaving
9
8.
Regeldruk
10
II.
ARTIKELEN
10
I. ALGEMEEN
1. Inleiding
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel.
Deze leden hebben aan de hand van deze invoering nog vragen en opmerkingen.
De leden van de VVD-fractie lezen dat in het wetsvoorstel getracht is een goede balans
te vinden tussen franchisenemer en -gever en dat het doel is om voor hen beiden een
goed ontwikkelde formule en een succesvolle exploitatie daarvan te hebben. Gevolg
is dat onredelijke en onwenselijke situaties voor franchisenemers zo voorkomen worden,
zonder dat franchisegevers vervolgens in een onevenredige verhouding komt. Deze leden
prijzen de balans die in dit wetsvoorstel gevonden is.
De leden van de VVD-fractie lezen voorts dat er wordt gesproken over de varianten
van franchise, meer specifiek over «soft» en «hard» franchise. Kan de regering aangeven
hoe deze twee varianten juridisch van elkaar verschillen? Is er onderscheid binnen
de wetsvoorstel voor beide vormen van franchise, of geldt het wetsvoorstel voor beide
gevallen evenveel?
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het aanhangige
wetsvoorstel en hierover de vragen en opmerkingen.
De leden van de GroenLinks-fractie zijn in principe blij met deze wijziging van de
franchisewet. Het is belangrijk dat de franchisenemers beschermd worden tegen hun
veelal machtiger mede-ondernemers. Toch blijven zij kritisch en hebben zij nog wel
enkele vragen over deze wetswijziging. Vooral over de uitzonderingen op de genoemde
klassieke franchiserelatie en de relatie tot de broodnodige innovatie die nodig is
om oplossingen te vinden voor klimaat- en biodiversiteitsuitdagingen.
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel.
Deze leden zijn over het algemeen verheugd dat een poging wordt gedaan meer balans
aan te brengen in de machtsverhoudingen tussen franchisegevers en franchisenemers.
Zij hopen op spoedige behandeling gezien de noden in de sector. Zij hebben wel nog
enkele vragen.
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende
wetsvoorstel. Zij zijn van mening dat een regeling nodig is die de verhouding tussen
franchisegever en franchisenemer vastlegt en daarbij de positie van de franchisenemer
beter beschermt. Naar de mening van deze leden is gebleken dat zelfregulering van
de franchisesector onvoldoende heeft bijgedragen aan de verbetering van de positie
van met name de franchisenemer. De leden van de PvdA-fractie hebben er ook geen vertrouwen
is dat zelfregulering daar in de toekomst wel substantieel aan zou kunnen bijdragen.
Derhalve zijn zij verheugd dat ook de regering van mening is dat wetgeving met een
meer dwingend karakter nodig is. De aan het woord zijnde leden kunnen grotendeels
met het voorliggend wetsvoorstel instemmen maar hebben nog wel enkele vragen en opmerkingen.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met grote interesse en belangstelling
kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij lezen met instemming dat hiermee
uitvoering wordt gegeven aan de passage uit het regeerakkoord, waarin wetgeving wordt
aangekondigd om de positie van franchisenemers in de pre-competitieve fase te versterken.
De vrijwel uitsluitend positieve reactie vanuit de franchisenemers, bevestigt dat
met voorliggend wetsvoorstel daadwerkelijk sprake is van een versterking. Genoemde
leden hebben derhalve op dit moment geen behoefte aan het stellen van nadere vragen.
De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende
wetsvoorstel. Zij zijn voorstander van het versterken van de positie van franchisenemers
zonder teveel afbreuk te doen aan de ondernemersvrijheid. Zij hebben nog wel enkele
vragen.
2. Voorgeschiedenis en aanleiding
2.1. Problemen in de franchisesector
De leden van de VVD-fractie lezen dat de regering van mening is dat franchise per
definitie een intrinsiek ongelijkwaardige relatie is. Kan de regering dit met voorbeelden
onderbouwen of heeft de regering ook voorbeelden waarbij deze geachte intrinsieke
ongelijkwaardigheid er niet is?
Deze leden vinden het goed dat er door middel van dit wetsvoorstel meer handvatten
rondom franchise worden geboden, zodat verhelderd wordt waar beide partijen zich aan
moeten houden en wat hun rechten zijn. Bijkomend voordeel is dat daardoor eventuele
conflicten zonder rechter beslecht kunnen worden. Franchisenemers in het midden- en
kleinbedrijf (mkb) zijn namelijk niet altijd bij machten om naar de rechter te stappen
en te procederen.
De leden van de VVD-fractie lezen dat de regering voor de stelling dat er sprake is
van «geleidelijke uitholling» door «vaak voorkomende» «onredelijke en onwenselijke
situaties» veel bronnen van éen krant aan haalt. Zijn er meerdere mediabronnen waaruit
dit blijkt? Heeft de regering voor onderbouwing van deze stelling ook gefundeerde
cijfers in plaats van een verwijzing naar één krant? Om hoeveel onwenselijke en onredelijke
situatie gaat het op jaar basis en hoe verhouden die cijfers zich percentueel tegenover
de totaal aantal franchiseovereenkomsten? Hoeveel rechtszaken zijn er afgelopen jaren
geweest over de punten die worden aangesneden in deze wet?
De leden van de GroenLinks-fractie hebben het wetsvoorstel met zorg gelezen en daarbij
uiteraard ook gekeken naar het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State
(de Afdeling). Zij zien dat de Afdeling adviseert artikel 918 te laten vervallen.
In de memorie van toelichting geeft de regering aan in de toekomst geen urgentie te
voorzien voor snelle tussentijdse aanpassingen die tot rechtsonzekerheden kunnen leiden.
Waarom schrapt de regering om die reden dan niet artikel 918, zoals de Afdeling adviseert?
Wat zijn hierbij de overwegingen?
2.2. De Nederlandse Franchise Code
De leden van de VVD-fractie lezen dat de franchisepartijen in 2016 niet in staat waren
voortgang te boeken met het inrichten van een neutraal platform voor onderlinge geschilbeslechting
of om gevolg te geven aan de Nederlandse Franchise Code (NFC). Deze leden zijn benieuwd
hoe nu geborgd is dat franchisepartijen bij een conflict nu wel hieruit gaan komen
zonder rechter. Zijn de handvatten die in dit wetsvoorstel zijn beschreven een weerslag
van de gebeurtenissen uit 2016, en wat is hierin dan opgenomen waardoor dergelijke
zelfregulering nu wel van de grond komt?
De leden van de SP-fractie merken op dat de NFC reeds enkele jaren geleden is gesloten
en dat de regering destijds van zins was deze code via een wettelijke verankering
te komen tot een verbeterde rechtspositie van franchisenemers ten opzichte van franchisegevers.
Zij verwachten dat met onderhavig wetsvoorstel een aantal maatregelen wordt genomen
tegen enkele grote problemen die thans in de franchisepraktijk bestaan en onder andere
een grote afhankelijkheid van franchisenemers van één specifieke formule veroorzaken.
Deze leden vragen de regering wel waarom gekozen is om specifiek deze zaken in het
wetsvoorstel op te nemen en niet enkele andere problemen die via de franchisecode
werden aangepakt. Tevens vragen deze leden of opgedane praktijkervaring met het wetsvoorstel
zal worden gebruikt om de wet daar waar nodig aan te passen met andere onderdelen
van de destijds gesloten franchisecode en waarom niet is gekozen om hiertoe evaluatiebepaling
op te nemen in het wetsvoorstel.
3. Hoofdlijnen wetsvoorstel
3.1. De franchiserelatie
De leden van de VVD-fractie lezen dat de regering spreekt van een «pre-competitieve
fase». Wat is de definitie van pre-competitieve fase, en wanneer begint deze fase
en wanneer eindigt die?
Deze leden lezen dat de franchisegever de franchisenemer tijdig en specifiek moet
informeren. Zij vragen welke termijn er worden bedoeld met «tijdig». Is dit een eenduidig
termijn of kande termijn per situatie verschillen? Zo ja, waar zitten dan dergelijke
verschillen en waarom?
De aan het woord zijnde lezen dat in het onderzoek van 2009 wetgeving nog als «een
te zwaar middel» werd geacht. Kan de regering aangeven of de incidenten zijn toegenomen
of afgenomen afgelopen tien jaar? Welke zaken zijn er verandert tegenover de huidige
situatie?
De leden van de CDA-fractie merken op dat er ook diverse franchiseformules in de zorgsector
voorkomen. Kan de regering inzicht geven in de aard en omvang van toepassing van franchiseformules
in de zorgsector?
De leden van de GroenLinks-fractie willen aandacht vragen voor de vele verschillende
relaties die kunnen bestaan tussen franchisegevers en franchisenemers. Er zijn verschillen
tussen de mate van vrijheid waarin ondernemers hun eigen invulling kunnen geven binnen
de franchiseformule, verschillen tussen ervaring van franchisenemers, maar ook verschillen
tussen de machtsrelatie. De wet lijkt er vanuit te gaan dat alle franchisenemers beschermd
moeten worden tegen hun franchisegevers. Deze leden vinden dat uiteraard belangrijk,
maar wijzen de regering er ook op dat er ook franchisenemers zijn met miljoenen- en
miljardenomzetten. Vindt de regering niet dat in deze (uitzonderlijke) gevallen de
franchisegevers beschermd moeten worden? Wat vindt zij van het idee om in de wet op
te nemen dat enkele delen van de wet, zoals de informatievoorziening en het instemmingsrecht,
alleen gelden voor franchisenemers met een omzet van een nader vastgesteld maximum?
Kan de regering ingaan op hoe in andere landen grote franchisenemers van vergelijkbare
wetten zijn uitgezonderd? Denk hierbij aan de Unidroit-model franchise wetgeving of
de federale wetgeving in de Verenigde Staten. Kan de regering ook, meer in het algemeen,
ingaan op de verschillen die er zijn in franchiseformules en hoe hier rekening mee
gehouden is in het wetsvoorstel?
De leden van de SP-fractie geven aan het van belang te vinden dat in het wetsvoorstel
de machtsverhoudingen tussen franchisegevers en -nemers adequaat worden geadresseerd.
Zij constateren dat franchiseformules overwegend dominant zijn ten opzichte van franchisenemers
met dikwijls één zaak of enkele zaken die gebruiken van de franchiseformule. Zij lezen
ook in het verslag over de consultatie bij dit wetsvoorstel dat franchisenemers overwegend
positief en franchisegevers overwegend negatief hebben gereageerd. Deze leden constateren
dat sprake is van dwingend recht bij dit wetsvoorstel en delen de analyse van de regering
dat toepassing hiervan de machtsverhoudingen tussen franchisegever en -nemer recht
doet. Wel vragen zij de regering of bepalingen in dit wetsvoorstel niet onderworpen
zijn aan dwingend recht en zo ja, om welke bepalingen dit gaat. Tevens vragen zij
de regering hoe in het geval van dwingend recht wordt omgegaan met het veelvuldig
genoemde argument de franchiserelatie geschaad wordt met toepassing van het recht
en of de rechtsgang door franchisenemers hiermee belemmerd wordt. Deze leden vragen
de regering hoe handhaving plaatsvindt als bij franchisenemers angst bestaat om melding
te doen van misstanden of om de gang naar de rechter te maken.
De leden van de PvdA-fractie merken op dat, zoals is toegelicht (p. 8 van de memorie
van toelichting), in het wetsvoorstel ruimte wordt gegeven aan partijen om zelf invulling
te geven aan bepalingen in het wetsvoorstel. Daartoe worden verplichtingen opgelegd
aan partijen voor zover zij «redelijkerwijs» in staat zijn aan die verplichtingen
te voldoen. Hoewel deze leden begrijpen dat daarmee recht gedaan wordt aan de grote
verscheidenheid van franchiseregelingen, vrezen zij dat de invulling van het begrip
«redelijkerwijs» door de rechter zal moeten gaan gebeuren en dat dat voor wetgeving
tot te open normen zou kunnen gaan leiden. Deelt de regering deze vrees? Zo ja, zou
dan in de toelichting op de daartoe betreffende plaatsen, bijvoorbeeld aan de hand
van concrete voorbeelden, nader in kunnen worden gegaan wanneer een franchisegever
of -nemen redelijkerwijs niet aan een verplichting hoeft te voldoen? Zo nee, waarom
deelt u die mening niet?
De leden van de SGP-fractie constateren dat de diversiteit in franchiseketens groot
is. Het wetsvoorstel is vooral gericht op grote franchisegevers die een relatief voordeel
hebben ten opzichte van de franchisenemers. Er zijn echter ook kleine franchiseformules,
franchisenemers die meerdere vestigingen runnen en een sterke positie hebben, franchisenemers
met sub-franchisenemers en franchisegevers met franchisenemers in het buitenland.
Heeft de regering in kaart gebracht wat de specifieke gevolgen van het wetsvoorstel
(kunnen) zijn voor de diverse franchiseketens, zoals door deze leden hiervoor genoemd?
Doet het wetsvoorstel voldoende recht aan deze diversiteit?
De leden van de SGP-fractie vragen in aansluiting op het voorgaande punt aandacht
voor de positie van een kleine franchisegever in Nederland, zoals Inter IKEA Systems,
ten opzichte van grote franchisenemers die wereldwijd gevestigd zijn. De contracten
vallen onder Nederlands recht. De franchiseketen en -verhouding ziet er totaal anders
uit dan waar het wetsvoorstel voor bedoeld is. Het wetsvoorstel kan derhalve onbedoelde
negatieve effecten hebben voor de genoemde franchisegevers. Herkent de regering deze
situatie? Hoe kunnen onbedoelde negatieve effecten voorkomen worden?
3.2. Informatieverstrekking (artikelen 7:913–917 BW)
De leden van de VVD-fractie vragen of de franchisegever voldoende mogelijkheden heeft
om bij de informatieverstrekking gebruik te maken van een geheimhoudingsovereenkomst.
In hoeverre is deze ruimte er nog voor de franchisegever? Daarnaast vragen deze leden
naar het onderscheid tussen een prognoseverplichting, die er volgens de regering niet
komt, en de verplichte verstrekking van informatie van andere historische financiële
gegevens en de verplichting om te onderbouwen waarom deze op welke gronden vergelijkbaar
is.
De leden van de VVD-fractie vragen wat de onderzoeksplicht van de franchisenemer inhoudt
en welke elementen deze precies bevat. Welke stappen moet de franchisenemer in ieder
geval hebben gedaan om voldoende te voldoen aan deze onderzoeksplicht?
De leden van de SP-fractie vinden dat de regering onvoldoende argumenten inbrengt
tegen de kritiek van de Afdeling over de onderzoeksplicht van de franchisenemer. De
Afdeling wijst erop dat er als het gaat om de rechtspositie deze onderzoeksplicht
geen meerwaarde heeft boven het bestaande verbintenissenrecht. De regering erkent
dit ook en stelt: «Het benoemen van de onderzoeksplicht van de franchisenemer beoogt
derhalve veeleer een norm te stellen voor een actieve opstelling van de franchisenemer
jegens de franchisegever, dan zijn rechtspositie ten opzichte van de franchisegever
anders te maken dan die nu op basis van bestaande regelgeving en rechtspraak is.»
Deze leden zouden graag meer toelichting krijgen op dit standpunt. Zij vragen zich
af wat precies de juridische consequentie is van het stellen van een norm voor een
actieve opstelling. Indien het hier vooral gaat om een symbolische toevoeging, om
tegenover de verplichtingen van franchisegevers te zetten, vragen zij zich af of dit
thuishoort in wetgeving.
De leden van de SP-fractie lezen in het wetsvoorstel dat een franchisenemer tijdens
de precontractuele fase van het sluiten van een franchiseovereenkomst deskundige ondersteuning
kan betrekken voor eigen onderzoek. Deze leden delen de mening van de regering dat
het voor zowel franchisegever als -nemer noodzakelijk is om onderzoek te doen naar
de mogelijkheden om een franchiseformule uit te baten en daarbij is externe deskundigheid
dikwijls onontbeerlijk. Zij kunnen uit het wetsvoorstel echter onvoldoende opmaken
of de externe deskundigen in deze zogeheten standstill-periode ook onder de te allen
tijde af te sluiten geheimovereenkomsten dienen te vallen. Indien er een mogelijkheid
voor een van beide partijen bestaat om externe deskundigen uit te sluiten van een
dergelijke overeenkomst en hun informatiepositie daarmee te beperken verzoeken deze
leden de regering het wetsvoorstel aan te passen, zodat deze mogelijkheid tot uitsluiting
er geen onderdeel meer van zal uitmaken.
De leden van de PvdA-fractie lezen dat in de precontractuele fase het geven van een
prognose van de te verwachten omzetten of winsten niet verplicht wordt. Nu is het
bekend dat het geven van dergelijke prognoses de franchisenemer vaak een verkeerde
indruk heeft gegeven over het toekomstperspectief van zijn onderneming. Ook de aan
het woord zijnde leden zijn van mening dat dit voortaan voorkomen moet worden. Maar
hoe is de situatie als een franchisenemer een potentiele franchisenemer wel een genoemde
prognose geeft? In hoeverre moet dat de franchisenemer in spe het realiteitsgehalte
van een dergelijke prognose toetsen en hoe kan die persoon dat? Wel wordt de franchisegever
verplicht om als dat redelijkerwijs mogelijk is de historische financiële vestigingsplaatsgegevens
beschikbaar te stellen. Wat als dat redelijkerwijs niet kan? Waarop moet de franchisenemer
dan de kansen van de onderneming baseren? En wanneer kan dit beschikbaar stellen redelijkerwijs
niet?
Het valt de leden van de PvdA-fractie op dat in de bepalingen ten aanzien van de informatieverstrekking
de franchisenemer minder scherp zijn gesteld dan voor de franchisegever. De franchisenemer
hoeft alleen openheid te geven over zijn financiële gegevens. Naar de mening van deze
leden moet de franchisenemer een indruk kunnen krijgen van de bekwaamheid van de desbetreffende
franchisenemer. Deelt de regering die mening en zo ja, hoe kan de franchisenemer die
bekwaamheid toetsen? Acht de regering het van belang als de franchisegever ook informatie
zou hebben over bijvoorbeeld eerdere faillissementen van de franchisenemer, zijn werkervaring
of opleidingsniveau? Hoe kan een franchisenemer deze informatie verkrijgen? Zo nee,
waarom deelt u die mening niet?
3.3. Overleg en instemming
De leden van de VVD-fractie lezen dat franchisegevers toestemming moeten krijgen van
franchisenemers wanneer zij bijvoorbeeld de formule willen wijzigen of een afgeleide
formule beogen die financiële gevolgen voor een franchisenemer kunnen hebben. Deze
leden vragen naar de balans tussen het informeren en betrekken van de franchisenemer
door de franchisegever en de totstandkoming van innovatie. Gezien franchise ook een
grote economische impact heeft voor Nederland, zouden de leden van de VVD-fractie
het een gemiste kans vinden als innovatie door deze artikelen niet of te moeilijk
tot stand zou komen.
Voorts lezen de leden van de VVD-fractie dat alleen instemming is vereist wanneer
de vooraf vastgestelde drempelwaarden van de franchisegever te boven gaat. Deze leden
vragen de regering of zij van mening is dat franchisenemers een sterke onderhandelingspositie
hebben ten aanzien van het bepalen van deze drempelwaarde, aangezien zij hierover
een overeenkomst moeten bereiken met franchisegevers. Wat kunnen franchisenemers doen
indien zij het niet eens zijn met de drempelwaarde? Waar kunnen zij hierover in bezwaar
of beroep? Hoe vaak wordt de drempelwaarde herzien? Bestaat hiervoor een horizonbepaling?
Verder lezen deze leden dat het de keuze van de franchisegever is om bij wijzigingen
van de franchiseformule of hij zijn voornemen aan alle franchisenemers voorlegt of
alleen aan de individuele franchisenemers die daadwerkelijk geconfronteerd zijn of
worden met de betreffende financiële gevolgen. De leden van de VVD-fractie vragen
wat franchisenemers kunnen doen indien zij het niet eens zijn met de keuze van de
franchisegever.
De leden van de VVD-fractie lezen dat er een instemmingsverplichting nodig is van
de franchisenemers wanneer een wijziging redelijkerwijs kan leiden tot een derving
van de omzet van de franchisenemer, zoals ook benoemd in artikel 7:921. Deze leden
kunnen zich echter voorstellen dat dit op voorhand moeilijk te bepalen is en dat een
gevolg kan zijn dat innovaties moeilijker van de grond komen. Zij zijn daarom benieuwd
of dit niet achteraf bepaald kan worden, wanneer bijvoorbeeld gebleken is dat er sprake
is geweest van aantoonbare omzetderving bij wijzigingen. Is een check en/of compensatie
achteraf ook een mogelijke optie en zo nee, is de regering bereid om een dergelijke
optie te onderzoeken? Daarnaast zijn deze leden benieuwd hoe in dit licht de definities
van «goed franchisenemer en -geverschap» geïnterpreteerd moeten worden. Zij hebben
daarbij specifieke aandacht voor de overgangsperiode: wat zijn de gevolgen voor franchisegever
en -nemer als in deze periode geen overeenstemming over bijvoorbeeld omzetderving
en de hoogte daarvan gevonden wordt?
De leden van de GroenLinks-fractie willen graag van de regering weten hoe zij denkt
dat de instemmingsverplichting in de praktijk uitwerkt. Dit met name in de internationale
context omdat veel franchiseformules met vele franchisenemers te maken hebben. Deze
leden verwachten dat het verkrijgen van instemming van de meerderheid veel tijd kost
en daarmee innovatie wellicht in de weg staat.
De leden van de SGP-fractie vragen aandacht voor de mogelijke gevolgen voor franchiseketens
in de financiële dienstverlening. Deze sector heeft te maken met strikte regulering
op basis van de Wet Financieel Toezicht Wft). Bedrijven hebben ook een vergunning
nodig van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) met bijbehorend toezicht. De franchisegever
moet als collectieve vergunninghouder voldoende bevoegdheden hebben om ervoor te zorgen
dat franchisenemers zich aan de hiervoor genoemde regels houden. Hoe gaat de regering
voorkomen dat dit wordt doorkruist door het voorliggende wetsvoorstel? Deze leden
wijzen in dit verband op bijvoorbeeld een wijziging in de franchiseformule in verband
met het voldoen aan de Wet Financieel Toezicht of een aanwijzing van de AFM. Hoe verhoudt
een dergelijke vereiste wijziging zich tot de verplichting om instemming te vragen
van franchisenemers (artikel 7:921 van het voorliggende wetsvoorstel)?
4. Verhouding tot andere regelgeving
4.1. Verhouding met het algemeen overeenkomstenrecht
De leden van de VVD-fractie lezen dat de regering schrijft dat er pas een beroep kan
worden gedaan op het juridische begrip «dwaling» wanneer er sprake is van onjuiste,
misleidende of het verzwijgen van juiste essentiële informatie. Op pagina 2 van de
memorie van toelichting schrijft de regering juist dat dit wetsvoorstel het punt van
het «ontbreken van essentiële informatie» gaat aanpakken. In hoeverre is deze wet
dan aanvullend op het huidige juridische begrip van «dwaling»? Wat voegt de wet in
deze toe aan de huidige wetgeving? Hoe verhoudt dit vervolgens met de plicht van de
franchisenemer om zich te informeren? Is het in de toekomst dan straks zo dat wanneer
er geen sprake is van dwaling dit automatisch betekent dat de franchisenemer niet
heeft voldaan aan haar plicht tot informeren?
4.2. Verhouding tot Europees recht
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het voorbeeld dat de regering
aanhaalt van de machtsuitoefening bij levering van handelswaar. Kan de regering aangeven
wat er gaat veranderen in een dergelijke situatie door middel van deze wet? Met welk
artikel kan juridisch gezien een dergelijke situatie voorkomen worden? Kan de regering
garanderen dat met deze nieuwe wetgeving deze situatie niet meer voorkomt?
Deze leden lezen dat de regering een aantal maal refereert aan wetgeving in andere
landen met dezelfde strekking. Kan de regering aangeven wat daar de positieve en negatieve
effecten van zijn geweest? In hoeverre heeft de regering in deze wet geanticipeerd
op eventuele te verwachte negatieve effecten op basis van lessen uit het buitenland?
De leden van de VVD-fractie lezen voorts dat ook de Europese Unie (EU) zich beraad
op wetgeving rondom franchise. Wat is het Nederlandse kabinetsstandpunt over dergelijke
EU-wetgeving? Welk proces wordt er rondom die wetgeving gevoerd en in hoeverre raakt
dat proces de wetgeving die nu voorligt?
De leden van de SP-fractie maken zich, in navolging van de Afdeling, zorgen over de
houdbaarheid van het wetsvoorstel ten opzichte van de Europese Dienstenrichtlijn.
Deze leden wijzen erop dat er de laatste jaren verschillende zaken zijn geweest waarbij
commerciële partijen via een beroep op de Dienstenrichtlijn hebben geprobeerd voor
hen onwelgevallige wetgeving te torpederen, bijvoorbeeld vorig jaar betreffende detailhandel
aan het woonplein in Appingedam. Hoewel dit wat deze leden betreft vooral de onwenselijkheid
van de Dienstenrichtlijn aantoont, ontslaat dit niet van de plicht wetgeving zou juridisch
houdbaar mogelijk te maken. De leden zijn er in dit kader niet van overtuigd dat een
beroep op de openbare orde als reden voor een uitzondering volgens artikel 16 uiteindelijk
stand houdt. Hoewel de leden zijn overtuigd van noodzaak en wenselijkheid van de wetgeving,
zien zij dat de huidige situatie weliswaar nadelig is voor franchisenemers, maar geen
grote gevolgen lijkt te hebben voor de openbare (economische) orde in het algemeen.
Deze leden vragen de regering om verder toe te lichten waarom zij denken dat beroep
op deze uitzondering voor de rechter zal standhouden. Daarnaast vragen zij hoe groot
de regering de kans acht dat de wet zal worden aangevochten met beroep op de dienstenrichtlijn,
gezien het wisselend enthousiasme dat er onder franchisegevers lijkt te zijn voor
de wetgeving.
5. Regulering in andere landen
De leden van de CDA-fractie merken op dat het wetsvoorstel de zwakkere partij beoogt
te beschermen ten opzicht van (economisch) krachtige/machtige partij. In de meeste
gevallen zal dat zijn de franchisenemer te beschermen ten opzichte van de franchisegever.
Er zijn echter ook formules bekend, waarbij de franchisenemers multinationals zijn
en economisch groter zijn dan de franchisegevende organisatie. Heeft de regering overwogen
om, ter bescherming van kleinere franchisegevers, bepaalde uitzonderingen op te nemen
over de toepassing van de wet ten aanzien van grotere franchisenemers, zoals in het
Unidroit-model of in de franchisewetgeving in de Verenigde Staten het geval is?
6. Gevolgen
De leden van de GroenLinks-fractie zien dat veel franchiseovereenkomsten ons land
overstijgen. Er zijn veel franchisegevers die hun formules over de wereld verspreiden
op basis van Nederlands recht. Kan de regering uitleg verschaffen over hoe hier rekening
mee gehouden is in deze wet? Wat zijn de consequenties op financieel, juridisch, administratief
en economisch gebied voor franchisegevers die de Nederlandse wet internationaal aan
franchisenemers moeten aanbieden? Daarbij zien deze leden ook dat veel buitenlandse
franchisewetten minder ver gaan en zich bijvoorbeeld beperken tot precontractuele
contracten. In hoeverre verwacht de regering dat franchisegevers gaan besluiten om
hun franchiseformules vanuit een ander land te exploiteren?
De leden van de GroenLinks-fractie zijn ook benieuwd naar de mate waarin het innovatievermogen
van franchisegevers wellicht beïnvloed wordt door het wetsvoorstel. Deze leden vinden
innovatie belangrijk, zeker om de huidige energietransitie op creatieve manier vorm
te geven. In hoeverre is er onderzoek gedaan naar of bijvoorbeeld het instemmingsrecht
van franchisenemers invloed heeft op de innovatiekracht van de franchisegever? Wat
gebeurt er als je als franchisegever je concept moet ombuigen als je kiest voor duurzaamheid?
Kunnen franchisenemers daar dan tegen protesteren door middel van inspraak? Hoe werkt
het instemmingsrecht als er maar één franchisenemer is per land of regio? Kan daarmee
alle innovatie geblokkeerd worden?
7. Uitvoering en handhaving
De leden van de VVD-fractie lezen dat er vanaf 2016 geen voortgang is geboekt met
het inrichten van een neutraal platform voor onderlinge geschilbeslechting tussen
de franchisepartijen. Kan de regering aangeven wat hier de reden van is? Welke inspanningen
heeft de regering gedaan om te komen tot een dergelijk neutraal platform? Wat is de
huidige status van zo een platform? Acht de regering het wenselijk om in de toekomst
een dergelijk neutraal platform te hebben? Zo ja, welke acties kunnen deze leden dan
verwachten vanuit de regering?
8. Regeldruk
De leden van de VVD-fractie lezen dat de regeldrukkosten als gevolg van dit wetsvoorstel
stijgen in zowel de precontractuele fase als tijdens de looptijd van de overeenkomst.
Deze leden vragen hoe hoog deze regeldrukkosten in totaal ongeveer zullen zijn per
franchisenemer, specifiek voor mkb-ondernemers.
II. ARTIKELEN
De leden van de VVD-fractie lezen dat de regering de regeling rondom dwingend recht
toe te passen op artikelen 912 tot en met 917, artikel 919 en artikel 920. Deze leden
zijn benieuwd waarom hiervoor gekozen en zijn daarnaast benieuwd welke effecten er
te verwachten zijn wanneer de overeenkomst nietig verklaard wordt.
ARTIKEL I
Artikel 7:911
De leden van de VVD-fractie lezen dat er definities worden gegeven van een aantal
begrippen die de term franchise bevatten. Wat is volgens de regering de definitie
van «franchise»? Hoe verhoudt deze definitie zich met de definitie in andere landen?
In hoeverre verschilt de definitie van franchise waar deze wet van toepassing op is
met andere contractverlenging zoals licentieovereenkomsten of distributieovereenkomsten?
Graag horen deze leden een goed onderscheid tussen deze contractvormen en of deze
wel of niet onder de wet vallen.
De leden van de VVD-fractie lezen in artikel 7:911, tweede lid, onderdeel a, dat het
begrip «afgeleide formule» in de publieke beeldvorming qua gevoel en uitstaling sterke
gelijkenissen vertoont met de franchiseformule. De leden vragen zich af of door deze
brede definitie onduidelijkheid kan ontstaan, wat een vermindering van conflicten
niet ten goede komt. De leden zijn daarom benieuwd of de definities binnen «afgeleide
formule», zoals uitstraling en gevoel, concreter kunnen worden beschreven en/of benoemd.
De leden van de CDA-fractie merken op dat in de definitiebepalingen (eerste lid en
tweede lid, sub d en e) wordt aangegeven dat een franchiseovereenkomst «het recht
geeft aan een franchisenemer een franchiseformule te exploiteren». Deze leden vragen
waarom de regering voor deze definities heeft gekozen en niet voor een definitie van
franchising in lijn met de internationale definitie.
Kan de regering het gebruik van de term «exploitatie van de formule» toelichten? Het
lijkt immers correcter om te stellen dat een franchisegever een franchiseformule exploiteert
en aan anderen, de franchisenemer(s), het recht verleent een onderneming te exploiteren
door toepassing van de franchiseformule? Oftewel de franchisenemer exploiteert een
onderneming onder toepassing van een franchiseformule en de franchisegever exploiteert
de franchiseformule zelf.
De leden van de CDA-fractie constateren dat het uitgangspunt van het wetsvoorstel
is dat de zwakkere partij bescherming verdient. De Raad voor de Rechtspraak (RvR)
heeft op 22 februari 2019 aangegeven dat in sommige gevallen franchisenemers grote
wederpartijen zijn en economisch krachtiger dan de franchisegever. In dergelijke gevallen
stelt de RvR dat een uitwijkmogelijkheid ter bescherming van de franchisegever en
ter voorkoming van machtsmisbruik door economisch krachtige franchisenemers ontbreekt.
Hoe beoordeelt de regering deze uitwijkmogelijkheid? Ziet zij aanleiding en mogelijkheden
deze eventueel in het wetsvoorstel te verwerken?
Hoe verhoudt de toepassing van dit wetsvoorstel zich op franchiseformules, waarbij
de franchisegever Nederlands is en diverse franchisenemers in het buitenland de formule
toepassen op hun onderneming? Wat zijn de effecten van het wetsvoorstel voor een Nederlandse
franchisegever die onder Nederlands recht beheerste contracten wereldwijd opereert
met franchisenemers in het buitenland? Is een extraterritoriale werking van de wet
beoogd? Is het wetsvoorstel van toepassing op een franchiseovereenkomst tussen een
Nederlandse franchisegever en een Chinese franchisenemer ten behoeve van een vestiging
in China welke overeenkomst onderworpen is naar Nederlands recht? Zo ja, wat zijn
de consequenties voor deze Nederlandse franchisegevers jegens hun in het buitenland
gevestigde en opererende franchisenemers in financiële, juridische, administratieve
en economische zin? Ziet de regering risico’s voor de concurrentiepositie van Nederland
wanneer Nederlandse franchisegevers die internationaal opereren in andere jurisdicties
moeten concurreren met franchisegevers die aan geen of minder strenge franchiseregelgeving
zijn gehouden?
Artikel 7:912
De leden van de VVD-fractie zien dat de regering de begrippen «goed franchisegeverschap»
en «goed franchisenemerschap» introduceert. Kan de regering hier een beschrijvende
definitie van beide begrippen geven? Kan de regering voor beide begrippen een aantal
praktijkvoorbeelden schetsen van situaties van goed franchisegever- en nemerschap?
Kan de regering voor beide begrippen een aantal praktijkvoorbeelden schetsen van situaties
van geen goed franchisegever- en nemerschap, die niet al wettelijk of juridisch beperkt
zijn?
Daarnaast lezen de leden van de VVD-fractie dat de regering de vergelijking maakt
met de relatie verhuurder-huurder en de relatie werkgever-werknemer. In hoeverre vindt
de regering deze vergelijking correct, aangezien in deze relatie de respectievelijke
huurder en werknemer in zeer hoge mate worden beschermd door middel van het huurbeschermingsrecht
en het arbeidsrecht? Kan de regering afstand nemen van deze vergelijking, aangezien
deze, in de ogen van de leden van de VVD-fractie, scheef gaat?
Artikel 7:913
De leden van de CDA-fractie merken op dat uit dit artikel de informatieplicht van
de franchisegever en franchisenemer voortvloeit. Het valt hen op dat in eerste lid
de informatieplicht van de franchisenemer is beperkt tot diens «financiële positie»
«voor zover deze redelijkerwijs van belang is». In het vierde lid is een meer algemene
informatieplicht voor de franchisegever opgenomen: «alle overige informatie waarvan
hij weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat deze van belang is», naast de specifieke
informatieverplichtingen die deze al heeft op grond van het bepaalde in het tweede
en derde lid. Deze leden vragen waarom de informatieplicht van de franchisenemer is
beperkt tot zijn financiële positie? Waarom is het vierde lid niet wederkerig gemaakt,
dat wil zeggen dat ook voor de franchisenemer is bepaald dat deze alle overige informatie
verstrekt aan de franchisegever waarvan hij weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat
deze van belang is voor het sluiten van de franchiseovereenkomst?
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering ten aanzien van de reikwijdte van
de informatieverplichting vanuit de franchisegever kan aangeven wat die reikwijdte
en afbakening van de informatieverplichting vanuit de franchisegever richting de franchisenemer
is. Onduidelijk is bijvoorbeeld of inzage moet worden verstrekt in de kostprijs van
producten, wat veelal vertrouwelijke informatie betreft. In voorkomende gevallen staat
het franchisegevers niet vrij, op basis van met derden/leveranciers gesloten overeenkomsten,
om deze informatie te delen met franchisenemers. Kan worden toegelicht hoe deze verplichting
zich verhoudt tot het recht c.q. de plicht om bedrijfsgeheimen dan wel concurrentiegevoelige
informatie te beschermen?
Artikel 7:914
De leden van de VVD-fractie lezen dat er een standstill-periode wordt geïntroduceerd
om ervoor te zorgen dat franchisenemers een weloverwogen besluit kunnen nemen over
de al dan niet te sluiten franchiseovereenkomst. Deze leden vragen hierbij welke waarborgen
er gelden voor franchisegevers om ervoor te zorgen dat er geen informatie uit een
voorliggende franchiseovereenkomst wederrechtelijk wordt gedeeld met derden. Gezien
het vertrouwelijke karakter van de informatie kan dit een risico vormen voor de franchisegever.
Wat kan een franchisegever doen indien een dergelijk geval zich voordoet?
De leden van de CDA-fractie vragen of de genoemde wachttijd van vier weken een probleem
kan opleveren in geval een faillissement van de franchisenemer? Hoe kijkt de regering
aan tegen het opnemen dat de wachttijd kan vervallen in de situatie dat een nieuwe
franchisenemer reeds een franchiseovereenkomst heeft met de betreffende franchisegever
(voor een andere locatie)?
Artikel 7:916
De leden van de VVD-fractie lezen dat de informatie over voorgenomen wijzigingen in
de overeenkomst tijdig verstrekt dient te worden. Echter, er is op dit moment geen
duidelijke termijn aangegeven. Op deze manier zorgt dat voor onduidelijkheid. Wat
bij de franchisegever tijdig betekent, zou bij de franchisenemer een korte termijn
kunnen zijn. Deze leden zouden dan ook graag zien dat er een duidelijk termijn wordt
opgenomen voor de verstrekking van informatie omtrent voorgenomen wijzigingen in de
overeenkomst. Wellicht eenzelfde termijn als opgenomen in artikel 914, eerste lid.
De leden van de VVD-fractie zouden daarnaast graag de reikwijdte van artikel 916,
tweede lid, toegelicht krijgen. Zij interpreteren de geest van de wet zo dat er onderbouwd
en verantwoord moet worden wanneer financiële investeringen gedaan of gevraagd worden,
maar lezen ook ruimte in de bepaling voor overige bedrijfsinformatie. Deze zouden
daarom graag de reikwijdte van het artikel nader gespecificeerd zien
De leden van de CDA-fractie lezen dat ingevolge dit artikel de franchisegever de franchisenemer
jaarlijks informeert over de opslagen of andere financiële bijdragen die de franchisenemer
in het voorgaande boekjaar conform de eis van de franchisegever heeft gedaan (..).
Deze leden vragen de regering om toe te lichten wat de reikwijdte van deze informatieplicht
is. Zij nemen aan dat hier niet mee wordt bedoeld een informatieplicht over de besteding
van de (algemene) «franchise fee», maar dat hiermee enkel is beoogd een informatieplicht
van de franchisegever voor wat betreft de besteding van afzonderlijke (naast de franchise
fee) specifieke opslagen of bijdragen die zijn gevraagd door de franchisegever voor
een specifiek doel met onderliggend plan. Kan de regering dat bevestigen?
Artikel 7:918
De leden van de CDA-fractie lezen dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels
kunnen worden gesteld. Deze leden nemen aan dat hierbij in voorkomend geval wel een
voorhangprocedure wordt gevolgd.
Artikel 7:920
De leden van de VVD-fractie lezen dat de verplichting voor het toekennen van goodwill
alleen geldt in de situatie dat de franchisegever na beëindiging van de franchiseovereenkomst
de franchiseonderneming van de betreffende franchisenemer overneemt en de franchisegever
deze als eigen filiaal voortzet, of de situatie dat de franchisegever de overgenomen
franchiseonderneming zelf vervolgens overdraagt aan een andere marktpartij met wie
hij een franchiseovereenkomst sluit. Kan de regering toelichten waarom is gekozen
voor deze specifieke gevallen? Moet een franchisenemer in andere gevallen een contract
sluiten met de franchisegever om in aanmerking te komen voor vergoeding van opgebouwde
goodwill? Hoe sterk is de positie van de franchisenemer in dat geval?
De leden van de CDA-fractie lezen in dit artikel: (...) «op welke wijze goodwill die
redelijkerwijs is toe te rekenen aan de franchisenemer bij beëindiging van de franchiseovereenkomst
aan de franchisenemer wordt vergoed, indien de franchisegever de franchiseonderneming
van de betreffende franchisenemer overneemt om deze zelfstandig voort te zetten, dan
wel over te dragen aan een derde met wie de franchisegever een franchiseovereenkomst
sluit.» Kan de regering aangeven waarom «dan wel over te dragen aan een derde met
wie de franchisegever een franchiseovereenkomst sluit» is toegevoegd? Hoe dient hiermee
te worden omgegaan als er behoorlijk tijd (bijvoorbeeld meer dan zes maanden) verstrijkt
tussen de beëindiging en vervolgens een overdracht via de franchisegever aan een nieuwe
franchisenemer?
In het geval er sprake is van goodwill die aan de franchisenemer kan worden toegerekend
en de franchisegever de franchiseovereenkomst beëindigt (en de onderneming niet vervolgens
voortzet), maar een andere franchisenemer aanstelt voor (min of meer) hetzelfde gebied,
kan de beëindigde franchisenemer dan (ook) aanspraak maken op vergoeding van goodwill?
Artikel 7:921
De leden van de CDA-fractie lezen in dit artikel dat als de franchisegever een investering
of bijdrage verlangt van de franchisenemer of een omzetderving voorziet als gevolg
van uitvoering van een voornemen van de franchisegever «en deze investering, vergoeding
of opslag of andere financiële bijdrage of verwachte omzetderving uitstijgt boven
een in de franchiseovereenkomst bepaald niveau», de franchisegever de voorafgaande
instemming met de uitvoering van het betreffende voornemen nodig heeft. Deze leden
vragen hoe hier in de praktijk mee om te gaan, omdat (de omvang van) een omzetderving
soms vooraf lastig is te bepalen (zeker bij een afgeleide formule). Hoe ziet de regering
het begrip «omzetderving die redelijkerwijs te voorzien is» en het begrip «andersoortige
kosten»? Hoe kijkt de regering aan tegen het toevoegen van een aanvullende mogelijkheid,
waarbij tussen partijen in de franchiseovereenkomst wordt afgesproken dat de franchisegever
ook de mogelijkheid heeft om de voorgenomen maatregel wel door te voeren en achteraf
de werkelijke omzetderving te compenseren en deze afspraak vooraf in de franchiseovereenkomst
of een nader overleg vast te leggen (zodat franchisenemers vooraf wel weten dat de
betreffende maatregel wordt uitgevoerd, op welke wijze de eventuele omzetderving wordt
vastgesteld en in welke termijnen deze wordt gecompenseerd)?
Hoe kijkt de regering aan tegen een aanvullende mogelijkheid waarbij tussen partijen
in de franchiseovereenkomst vooraf wordt afgesproken dat de franchisegever ook de
mogelijkheid heeft om een afgeleide formule of voorgenomen maatregel uit te proberen,
zonder specifieke instemming van franchisenemers, buiten de overeengekomen exclusiviteitsgebieden
van de huidige franchisenemers?
De leden van de CDA-fractie lezen constateren dat in de wettekst wordt gesproken over
het begrip «voornemens». Kan de regering uitleggen hoe deze term hier moet worden
uitgelegd? Wat betekent dit begrip in de praktijk als de franchisegever een voorstel
wil uitwerken of testen voor besluitvorming, dit mede in het licht van de medezeggenschapsrechtspraak,
waarbij men advies/instemming dient te vragen op het moment dat men nog een wezenlijke
invloed kan uitoefenen op de besluitvorming? In de memorie van toelichting wordt aangegeven
dat de opgenomen drempel in de franchiseovereenkomst niet dusdanig hoog mag zijn dat
deze de facto »illusoir» wordt. Heeft de regering bewust voor deze aanduiding gekozen?
Zou het juridisch niet een duidelijker kader zijn om in de memorie van toelichting
aan te geven dat de drempelwaarde «niet onredelijk hoog» mag zijn of «niet dusdanig
hoog mag zijn dat deze onvoldoende tegemoetkomt aan de redelijke belangen van franchisenemers»?
Hoe werkt de instemmingsverplichting in de praktijk in het geval van buitenlandse
franchisenemers? Indien het instemmingsrecht zich beperkt tot franchisenemers in Nederland
en in Nederland sprake is van maar één (master)franchisenemer, hoe kan een franchisegever
in die situatie zijn franchiseformule verder ontwikkelen? Indien er sprake is van
één franchisenemer (al dan niet via groepsmaatschappijen) die de meerderheid van franchisenemers
vormt, hoe is de positie van de overige franchisenemers en die van de franchisegever
als hoeder van de formule gewaarborgd?
De leden van de GroenLinks-fractie vinden de definitie «de te verwachten omzetderving»
te onduidelijk en verwachten dat hier veel discussie over zal komen. De ingeschatte
hoogte hiervan is namelijk moeilijk vooraf te bepalen en zal wellicht leiden tot een
blokkade van verdere ontwikkeling van een franchiseformule. Hierover enkele vragen.
Is de regering het ermee eens dat in plaats van een blokkade vooraf op te werpen,
partijen beter verplicht kunnen worden ene vangnet te creëren voor het geval dat achteraf
blijkt dat er sprake is van aantoonbare omzetderving die de afgesproken drempelwaarde
overschrijdt? Is de regering van mening dat de franchisegever idealiter in de wet
de keuze krijgt om ofwel vooraf toestemming te vragen aan de franchisenemers, ofwel
achteraf te compenseren als aantoonbaar sprake is van omzetderving en daarmee de mogelijkheid
krijgt om te kunnen blijven innoveren maximaal blijft? Kan de regering aangeven wat
een franchisegever zou moeten doen als een of meerdere franchisenemers tijdens de
overgangsperiode geen afspraken willen maken over de hoogte van drempelwaardes zoals
omzetderving, waardoor na de overgangsperiode voor alles toestemming moet worden gevraagd?
Kan de regering aangeven hoe de termen «goed franchisenemerschap» en «goed franchisegeverschap»
specifiek tijdens de overgangsperiode ingevuld moeten worden?
De leden van de PvdA-fractie hebben een vraag met betrekking tot franchisegevers die
werkzaam zijn in de financiële dienstverlening en op grond van de Wft een vergunning
van de AFM moeten hebben. Naar deze leden begrijpen, werken sommige franchiseketens
in de financiële dienstverlening op basis van een collectieve vergunning (artikel 2:105
Wft) om te kunnen adviseren/bemiddelen. Daarbij werken de franchisenemers onder de
vergunning van de franchisegever. De franchisegever moet er dan voor zorgen dat de
aangesloten onderneming zich aan de Wft houdt. Acht de regering het mogelijk dat er
wijzigingen op basis van de Wft of op last van de AFM in de franchiseformule moeten
worden aangebracht? Zo ja, waaraan denkt de regering? Zo nee, waarom acht de regering
dit niet mogelijk? Is het bijvoorbeeld mogelijk dat een franchisenemer een wijziging
zoals bedoeld in artikel 7:921 moet doorvoeren in de franchiseformule omdat de Wft
dit vereist of omdat het moet van de AFM? Heeft de franchisegever dan op grond van
dit artikel de voorafgaande instemming van de (meerderheid van de) franchisenemers
nodig? Kan er in het geval die meerderheid er niet is een strijd ontstaan met een
aanpassing van de franchiseformule die verplicht voortvloeit uit de Wft of AFM? Zo
ja, hoe kan als de voorgeschreven verandering van de franchiseformule geen meerderheid
krijgt worden voorkomen dat de franchisenemer of -gever in strijd met de financiële
wet- of regelgeving gaat handelen? Zo nee, waarom niet?
Artikel 7:922
De leden van de CDA-fractie vragen wat de consequenties zijn van het dwingend rechtelijke
karakter van de het wetsvoorstel voor Nederlandse franchisegevers, die door Nederlands
recht beheerste franchiseovereenkomsten met in het buitenland gevestigde franchisenemers
zijn aangegaan. Hoe dient te worden gehandeld in geval van strijd tussen Nederlandse
franchisewetgeving en buitenlandse wetgeving?
ARTIKEL II
De leden van CDA-fractie vragen of er bij het bepalen van de termijn rekening is gehouden
met de situatie van een Nederlandse franchisegever die wereldwijd honderden of wellicht
duizenden franchisecontracten dient te heronderhandelen om aan de nieuwe wetgeving
te voldoen. Zo ja, hoe en in welke mate?
Klopt het dat de norm van «goed franchisegeverschap», zoals opgenomen in artikel 7:921
BW, wel direct van toepassing is op eenzijdige wijzigingen die door de franchisegever
worden doorgevoerd tijdens de overgangstermijn die van toepassing is op artikelen 7:920
en 7:921 BW, zoals omschreven op pag. 54 van de memorie van toelichting?
De voorzitter van de commissie, Diks
De griffier van de commissie, Nava
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
L.I. Diks, voorzitter van de vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat -
Mede ondertekenaar
D.S. Nava, griffier
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
VVD | 32 | Voor |
PVV | 20 | Voor |
CDA | 19 | Voor |
D66 | 19 | Voor |
GroenLinks | 14 | Voor |
SP | 14 | Voor |
PvdA | 9 | Voor |
ChristenUnie | 5 | Voor |
PvdD | 4 | Voor |
50PLUS | 3 | Voor |
DENK | 3 | Voor |
SGP | 3 | Voor |
FVD | 2 | Voor |
Groep Krol/vKA | 2 | Voor |
Van Haga | 1 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.