Inbreng verslag schriftelijk overleg : Inbreng verslag van een schriftelijk overleg over besluitvorming Islamic University of Applied Sciences Rotterdam (IUASR)
2020D07378 INBRENG VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Binnen de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap hebben enkele fracties
de behoefte om vragen en opmerkingen voor te leggen over de brief van de Minister
van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 5 februari 2020 inzake de besluitvorming
Islamic University of Applied Sciences Rotterdam (IUASR) (Kamerstuk 31 288, nr. 826).
De voorzitter van de commissie, Tellegen
De adjunct-griffier van de commissie, Verouden
Inhoud
Blz.
I
Vragen en opmerkingen uit de fracties
2
•
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
2
•
Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie
5
II
Reactie van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
5
I Vragen en opmerkingen uit de fracties
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de besluitvorming rondom de Islamic
University of Applied Sciences Rotterdam (hierna: IUASR) en hebben hier nog enkele
vragen en opmerkingen over.
Deze leden zijn verheugd dat de motie van het lid Wiersma1 is aangenomen, waarin gevraagd wordt om een aanscherping van de wettelijke verplichting
om het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef te bevorderen, uit te werken in
een wetsvoorstel, waarbij de procedure tot het ingrijpen op basis van deze wet aanzienlijk
wordt verkort. De leden vragen hoe de Minister deze motie gaat uitvoeren en wanneer
de Kamer het eerste voorstel hierover kan verwachten. Op welke manier is de Minister
van plan de huidige wetgeving rondom de procedure aan te scherpen?
Deze leden hebben nog enkele vragen over de procedure rondom de IUASR. Op 17 december
2018 heeft de Minister de Kamer geïnformeerd over haar besluit om de Commissie beoordeling
uitingen maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef (hierna: de commissie) advies
te vragen over het feit dat de Minister overwoog het besluit te nemen om aan de opleidingen
die de IUASR verzorgt, het recht te ontnemen wettelijke graden te verlenen2. Dit omdat de rector van deze niet-bekostigde hoger onderwijsinstelling, de heer
Ahmet Akgündüz, onlangs publiekelijk naar verluid uitspraken heeft gedaan die mogelijk
niet stroken met de verplichting het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef te
bevorderen. Conform de regeling heeft de Minister de commissie verzocht om het advies
in deze zaak binnen drie maanden uit te brengen. Indien de bij de advisering te betrachten
zorgvuldigheid daartoe aanleiding geeft, kan deze termijn met maximaal drie maanden
verlengd worden. Het advies van de commissie is zwaarwegend, zo stelt de Minister.
Hoe beoordeelt de Minister dat in de beginfase van het gebruik van de Wet bescherming
namen en graden in het hoger onderwijs de Minister minimaal drie maanden en maximaal
zes maanden moet wachten op het advies van de commissie? Is het daadwerkelijk nodig
om drie tot zes maanden te wachten om te beoordelen of de uitspraken dat tegenstanders
van de Turkse president Erdogan de doodstraf zouden verdienen en dat hij zijn ongenoegen
uitte dat er ruimte is voor homo’s en vrouwelijke imams, welke notabene op de televisie
zijn gedaan, discriminatoir zijn? Ziet de Minister zelf ook in dat dit een rijkelijk
lange periode is om dergelijke uitspraken te beoordelen? Is de Minister niet van mening
dat we keihard moeten optreden tegen discriminatoire uitlatingen en dat het niet gepast
is om een dergelijke tijd in te nemen in een beginfase van een proces, terwijl tegelijkertijd
de rector nog steeds in aanraking zou kunnen komen met jongeren? Kan de Minister terugblikken
op deze fase van het proces en kan de Minister kritisch aangeven waar er in de beginfase
tijdwinst te behalen valt, zo vragen de leden.
Voornoemde leden lezen dat op 5 juli 2019 de commissie eindelijk haar advies aan de
Minister heeft verzonden en dat twee van de drie door de commissie onderzochte uitspraken
discriminatoir zijn geweest. Kan de Minister aangeven waarom de commissie drie maanden
extra de tijd nodig had om dit advies uit te kunnen brengen? Waarom zag de commissie
geen urgentie om meer vaart te zetten achter dit advies, om te voorkomen dat een rector
die discriminatoire uitlatingen deed onnodig lang met kinderen in aanraking zou komen?
In het advies van de commissie3, dat op 16 september 2019 naar de Kamer is gestuurd, lezen de leden dat de commissie
op 8 februari 2019 het volledige dossier van de Minister heeft ontvangen, inclusief
de vertaling van het interview van de heer Ahmet Akgündüz. Waarom heeft dit alsnog
anderhalve maand geduurd? Waarom heeft de commissie ervoor gekozen een literatuur-
en jurisprudentieonderzoek te doen naar aanleiding van de uitspraken dat «het geoorloofd
is om iemand die tegen de staat in opstand komt dood te maken»? Is het werkelijk nodig
om zes maanden literatuuronderzoek te doen om te beoordelen of dit soort uitspraken
discriminatoir en zelfs gevaarlijk zijn? Is de Minister van mening dat deze uitspraken
minder stuitend zijn omdat deze gedaan zijn na de gebeurtenissen in Turkije uit 2016
en de nasleep daarvan?
De aan het woord zijnde leden vragen hoe de Minister beoordeelt dat de IUASR in zijn
persverklaring4 geen afstand heeft genomen van de uitspraken van Akgündüz? De commissie concludeert
dat Akgündüz stelt dat Fetö en zijn groepering rebellen zijn en dat Akgündüz hiermee
impliceert dat het volgens de Koran gerechtvaardigd is om aanhangers van de Fetö-beweging
dood te maken/te vermoorden/uit te moorden. Deze toespitsing op de Fetö-beweging,
alsmede het gebruik van het Turkse woord voor doodmaken/vermoorden/uitmoorden, kan
niet worden teruggevoerd op het Koranvers waarnaar Akgündüz verwijst. Daarnaast concludeert
de commissie dat het voorts relevant is dat het niet vast staat dat de Fetö-beweging
verantwoordelijk is voor de mislukte staatsgreep. Mochten de uitspraken van Akgündüz
wel teruggevoerd worden op een Koranvers, waren de uitspraken dan minder stuitend
geweest? Had dit een verschil gemaakt in de beoordeling van de uitspraken van Akgündüz?
Is de Minister het eens met de mening van deze leden dat ook met terugvoeren tot een
Koranvers dit soort uitspraken niet passen binnen een Nederlandse hbo-instelling,
of überhaupt in het Nederlandse maatschappelijke debat, zo vragen de leden.
Deze leden lezen dat de Minister op 2 augustus 2019 uiteindelijk heeft geconcludeerd
dat naleving van de verplichting om maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef te
bevorderen aan de IUASR niet langer gewaarborgd is en heeft het instellingsbestuur
van de IUASR in kennis gesteld over haar voornemen om maatregelen te treffen. Waarom
heeft dit alsnog een maand geduurd? Zag de Minister geen noodzaak om sneller te handelen?
Voornoemde leden vragen of de Minister het eens is met de conclusies van de commissie5. Hoe bindend zijn de conclusies van de commissie? Deze leden vragen of de Minister
kan ingaan op welke manier de beoordeling van de «hate speech» van Akgündüz is meegenomen
in het «verhitte en sterk gepolariseerde debat» rond de mogelijke daders van de coup
en de genomen maatregel sedertdien. Waarom zou dit een verschil maken in de uitspraken,
zeker als de heer Akgündüz na herhaaldelijk vragen niet terug is gekomen op zijn woorden,
zo vragen de leden.
In conclusie van de commissie lezen deze leden dat de commissie over het tweede toetsingscriterium,
of er anderszins sprake is van flagrante strijd met de kernwaarden van de Nederlandse
democratische rechtsstaat, enkel blijkens de parlementaire behandeling als enige concrete
voorbeeld van dit toetsingscriterium «het oproepen tot de gewapende Jihad» kan noemen.
Is de Minister het ermee eens dat dit het enige concrete voorbeeld is waaraan de commissie
zich kan toetsen? Hoe wenselijk vindt de Minister dit? Is de Minister van plan om
meer concrete voorbeelden aan te geven? Kan de Minister hierover nog meer concrete
voorbeelden geven? Is de Minister het ermee eens dat het recht op leven dat in gevaar
wordt gebracht door de uitingen van Akgündüz, immers tot kernwaarden van de Nederlandse
democratische rechtsstaat moet worden gerekend? Zo ja, waarom is het dan nog steeds
niet mogelijk geweest om eerder in te grijpen bij deze hbo-instelling? Ziet de Minister
zelf ook niet in dat dit, bijna één jaar in het proces, een heel onbevredigend gevoel
geeft? Aangezien de Minister enkel een waarschuwing kon geven op dat moment, heeft
de Minister dat dus gedaan. In het waarschuwingsbesluit is opgenomen dat het instellingsbestuur
uiteindelijk een termijn heeft van wederom drie maanden om, onder andere in een verklaring
op de website en in ten minste één landelijk Nederlands dagblad, afstand te nemen
van de door de commissie discriminerend bevonden uitspraken van de rector. Kan de
Minister hierop reflecteren? Hoe lang duurt het gemiddeld om een advertentie te maken
en deze naar een Nederlands dagblad te sturen en hoe lang duur het gemiddeld om een
bericht op de website te zetten? Deelt de Minister de mening van deze leden dat dit
waarschijnlijk mogelijk is binnen één week in plaats van drie maanden? Ziet de Minister
mogelijkheden om op dit punt de wet aan te scherpen, zodat we niet nogmaals drie maanden
verder zijn in het proces? Na afloop van de termijn zal de Minister beoordelen of
de instelling aan haar waarschuwing heeft voldaan. Op welke data heeft de Minister
dit beoordeeld?
De aan het woord zijnde leden hebben kennisgenomen, zoals uiteindelijk blijkt uit
de brief van 16 september 20196, dat de IUASR bezwaar heeft gemaakt tegen de waarschuwing van de Minister en haar
voorgenomen besluit tot ontneming van het recht op graadverlening. Uit de brief van
5 februari 20207 blijkt dat gedurende de bezwaarprocedure de IUASR niet aan de waarschuwing hoefde
te voldoen. Daarna heeft de Minister besloten dat het bezwaar ongegrond is. Ziet de
Minister dit als adequaat en snel ingrijpen? Hoe beoordeelt de Minister deze fase
van het proces? Ziet de Minister mogelijkheden om deze fase in te korten? Nu blijkt
dat na gevolg van het besluit van de Minister de IUASR binnen drie weken na dagtekening
van het besluit moet voldoen aan de waarschuwing conform de in het besluit van 2 augustus
2019 genoemde voorwaarden. Is de Minister het met deze leden eens dat meer dan zes
maanden na dit besluit, dit toch echt een onbevredigend gevoel moet geven? Het kan
toch niet waar zijn dat we zo lang moeten wachten totdat we optreden tegen een rector
die discriminatoire uitspraken doet en die notabene met jongeren werkt? Daarnaast
concluderen deze leden dat er alsnog een mogelijkheid is voor de IUASR om hierin tegen
bezwaar te gaan. Mocht dit het geval zijn, hoeveel maanden zijn we dan verder, zo
vragen de leden.
Uiteindelijk concluderen voornoemde leden dat de IUASR in het Nederlands Dagblad een
advertentie heeft gepubliceerd over de uitspraken van de rector Akgündüz, waarin ze
eindelijk de aanwijzingen van de Minister en de commissie opvolgen. Hoe beoordeelt
de Minister dat deze uitspraken zijn gedaan op 27 november 2018 en pas op 19 februari
2020 deze advertentie is verschenen? Ziet de Minister zelf ook in dat deze procedure
veel te lang heeft geduurd? De leden vragen, als de Minister het hele proces bekijkt,
of ze zelf tevreden is over de lange duur van het proces en de uitkomsten daarvan.
Deze leden stellen nogmaals de vraag: hoe gaat de Minister de motie van het lid Wiersma8 uitvoeren? Ziet de Minister, naar aanleiding van de hele opsomming van de procedure
rondom het IUASR zelf ook in dat deze procedure momenteel véél te lang duurt? Is Minister
ook van mening dat leerlingen te maken moeten hebben met een veilige schoolomgeving,
waarbij er geen rectoren rondlopen die discriminatoire uitspraken doen? Zo ja, waar
deze leden wel vanuit gaan, dan kan toch de enige conclusie zijn dat de procedure
rondom dit wetsvoorstel zo snel mogelijk moet worden aangescherpt, zo vragen de leden.
Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie
De leden van de GroenLinks-fractie vernemen dat de Commissie beoordeling uitingen
maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef heeft geconcludeerd dat rector Ahmet Akgündüz
van de IUASR zich schuldig heeft gemaakt aan haatzaaien en discriminatie. Deze leden
vinden dergelijke uitlatingen onacceptabel en zijn blij dat de Minister kordaat heeft
opgetreden, zoals ook wettelijk verplicht is, vanwege het niet nakomen van de verplichting
het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef van studenten te bevorderen.
De voornoemde leden begrijpen dat de IUASR op 19 februari 2020 conform de eis publiekelijk
afstand heeft genomen van enkele uitspraken van de voornoemde rector in het Nederlands
Dagblad. Deze leden vragen of hiermee de kous af is? Heeft de Minister recent contact
opgenomen met de rector en bestuur van de IUASR? Zo ja, hoe verliep dat gesprek? Zo
nee, is de Minister bereid met het bestuur om de tafel te gaan? Heeft de Minister
er vertrouwen in dat de voornoemde rector zich ook niet binnen de muren van de instelling
schuldig maakt aan haatzaaien of discriminatie? Is bekend in hoeverre binnen de instelling
beleid is om haatzaaien en discriminatie tegen te gaan? Hoe is het gesteld met de
sociale veiligheid van de studenten van de instelling? In hoeverre is de Minister
het met deze leden eens dat het belangrijk is dat er voldoende opleidingsaanbod is
voor islamitische geestelijke verzorgers en islamitische theologie, maar dat de kwaliteit
van een dergelijke opleiding boven alle twijfel verheven moet zijn? Hoeveel geaccrediteerde
opleidingen tot islamitisch geestelijke verzorger en theologie kent Nederland en hoeveel
studenten studeren dit jaarlijks? Kan de Minister hiervan een overzicht delen met
de Kamer?
Tot slot merken deze leden op dat de naam «Islamitische Universiteit Rotterdam» in
het audiovisueel promotiemateriaal nog steeds (althans tot heden, 19 februari 2020)
prominent gehanteerd wordt op de website van de IUASR9. Voornoemde leden merken op dat de term «universiteit» een beschermde naam is. Is
de Minister bereid de desbetreffende hogeschool hierop aan te spreken, zo vragen de
leden.
II Reactie van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
O.C. Tellegen, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap -
Mede ondertekenaar
E.M. Verouden, adjunct-griffier
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.