Verslag (initiatief)wetsvoorstel (nader) : Verslag
35 361 Wijzing van de Mediawet 2008 in verband met de implementatie van Richtlijn 2018/1808 van het Europees Parlement en de Raad van 14 november 2018 tot wijziging van Richtlijn 2010/13/EU betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (richtlijn audiovisuele mediadiensten) in het licht van een veranderende marktsituatie
Nr. 5 VERSLAG
Vastgesteld 17 februari 2020
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, belast met het voorbereidend
onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder
het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen
zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam
voorbereid.
Inhoudsopgave
Blz.
I.
ALGEMEEN
2
1.
Inleiding
2
2.
Onderwerpen
3
2.1
Reikwijdte herzieningsrichtlijn
5
2.2
Videoplatformdiensten
5
2.3
Bescherming minderjarigen
8
2.4
Aanzetten tot geweld of haat; uitlokken van terroristisch misdrijf
10
2.5
Europese werken
11
2.6
Toegankelijkheid
12
2.7
Reclame
14
3.
Financiële gevolgen
17
4.
Regeldruk
17
5.
Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid
18
6.
Toezicht en handhaving
18
7.
Consultatie van betrokken partijen
18
II.
ARTIKELSGEWIJS
19
OVERIG
19
I. ALGEMEEN
1. Inleiding
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het voorstel tot wijziging van
de Mediawet 2008 (hierna: het wetsvoorstel) ter implementatie van de richtlijn audiovisuele
mediadiensten (hierna: de richtlijn) en hebben hierover nog enkele vragen. Deze leden
constateren dat Nederland in de Europese Raad tegen de herziening van de AVMD-richtlijn1 heeft gestemd. Kan de regering uiteenzetten waarom? In hoeverre heeft de regering
steun gezocht bij andere lidstaten om de herziening van de richtlijn te blokkeren
in de Europese Raad of aanpassingen te doen zodat deze wel acceptabel zou zijn geweest?
Waarom is dat niet gelukt? Deze leden hebben eveneens kennisgenomen van de stemverklaring
van Nederland in de Europese Raad die is opgesteld samen met Finland en Ierland. Wat
was het gemeenschappelijke belang met deze lidstaten?
Voornoemde leden vragen welke impact assessment de Europese Commissie heeft uitgevoerd
met betrekking tot deze herziening. Kan de regering deze impact assessment naar de
Kamer sturen? Als er geen impact assessment is uitgevoerd, is de regering van plan
om dit alsnog te doen, zo vragen deze leden.
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel. Met
het wetsvoorstel worden stappen gezet in de goede richting, al vinden deze leden wel
dat de regering de richtlijn had kunnen aangrijpen om meer te regelen. Deze leden
zijn hierbij bijvoorbeeld kritisch over de keuze om alleen de verplichte bepalingen
uit de richtlijn om te zetten, zij vinden dit een gemiste kans. Daarnaast hebben deze
leden kritische vragen of de voorgestelde voorstellen niet te vrijblijvend zullen
zijn en of ze voldoende zullen worden gehandhaafd.
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel in verband met
de implementatie van de richtlijn audiovisuele mediadiensten. Zij hebben naar aanleiding
hiervan nog enkele vragen.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben onderhavig wetsvoorstel tot zich genomen.
Deze leden zijn al geruime tijd van mening dat de Mediawet aan herziening toe is vanwege
de veranderde marktsituatie, kijkgedrag en convergentie van verschillende type media.
Een kwalitatief hoogstaand, pluriform en toegankelijk Nederlands media-aanbod is geen
vanzelfsprekendheid. De snelle opkomst en dominantie van enkele grote buitenlandse
partijen hebben een disruptieve werking op het medialandschap. Nadere Europese richtlijnen
en vervolgens Nederlandse wetgeving achten deze leden noodzakelijk. Niettemin zijn
deze leden teleurgesteld dat de regering ervoor heeft gekozen enkel het minimaal noodzakelijke
van de Europese herzieningsrichtlijn te implementeren. De voornoemde leden hebben
legio vragen betreffende onderhavig wetsvoorstel.
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de implementatie van de Europese
richtlijn audiovisuele mediadiensten, door middel van het voorstel tot wijziging van
de Mediawet. Zij hebben daarover de nodige vragen.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het
wetsvoorstel. Zij vinden het een goede zaak dat naast lineaire omroepdiensten nu ook
mediadiensten op aanvraag onder de reikwijdte van de richtlijn komen te vallen. De
leden hebben nog wel enkele vragen
Deze leden lezen dat onderdelen van de herzieningsrichtlijn, waarvan evident is dat
ze geen implementatie behoeven in de Nederlandse wetgeving, niet zijn opgenomen in
de wetswijziging. Deze leden zijn benieuwd om welke specifieke onderdelen dit gaat
en waarom het evident is dat deze onderdelen geen implementatie behoeven in de Nederlandse
wetgeving.
De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel.
Deze leden vinden het van groot belang dat overheden meer bescherming bieden aan de
belangen van minderjarigen, waarbij een Europese aanpak op het terrein van audiovisuele
media noodzakelijk is. Zij menen dat Nederland met het oog op de belangen van kinderen
een voortrekkersrol zou moeten vervullen.
2. Onderwerpen
De leden van de VVD-fractie lezen dat de regering ervoor gekozen heeft alleen de verplichte
bepalingen om te zetten. Dit vanwege het krappe tijdspad van 21 maanden die er is
voor de implementatie. Daarnaast zijn veel van de zogenoemde kan-bepalingen volgens
de regering bewerkelijk en vereisen deze meer onderzoek naar de wenselijkheid ervan.
Gaat de regering dit onderzoek naar de kan-bepalingen wel starten en wanneer kan de
Kamer hiervan de resultaten verwachten? Zijn er meer lidstaten die door het krappe
tijdspad gekozen hebben om enkel de verplichte bepalingen te implementeren? Waarom
hebben de Europese Raad en het Europees Parlement gekozen voor dit krappe tijdspad?
Is er overleg geweest met de Europese Commissie met betrekking tot het korte tijdspad?
Zo ja, welk advies hebben zij gegeven hoe hiermee om te gaan? Zo nee, waarom niet?
De leden vragen of de regering een overzicht kan geven van de lidstaatopties die vanwege
het krappe tijdspad niet geïmplementeerd worden, de zogenoemde kan-bepalingen.
De leden van de CDA-fractie lezen dat de regering ervoor heeft gekozen om op dit moment
alleen de verplichte bepalingen om te zetten in wetgeving. Deze leden hebben hier
zeker twijfels bij en vragen daarom om een uitgebreidere toelichting waarom hiervoor
is gekozen. Welke kan-bepalingen vereisen volgens de regering meer onderzoek naar
de wenselijkheid ervan? Welke kan-bepalingen overweegt de regering op een later moment
wel te implementeren? Kan de regering aangeven hoe de andere lidstaten, waar er net
als in Nederland al een wetsvoorstel ligt, omgaan met de kan-bepalingen?
Deze leden zijn positief over het voornemen van de regering om via een wetsvoorstel
een investeringsverplichting op te nemen, waarin voor een viertal typen exploitanten
een verplichting wordt opgenomen om te investeren in nieuwe Nederlandse culturele
audiovisuele producties. Hiermee kan de positie van het Nederlands cultureel audiovisueel
aanbod worden versterkt. Deze leden zijn benieuwd waarom in dit voorstel niet al de
aangekondigde investeringsverplichting is opgenomen, zodat dit snel kan ingaan? Klopt
het dat de kan-bepaling artikel 13 een haakje zou zijn om dit al in dit wetsvoorstel
te regelen? In welk wetsvoorstel zal de investeringsverplichting dan wel worden opgenomen
en wanneer komt dit wetsvoorstel naar de Kamer? Verder is op 3 december 2018 de motie
van de leden Van der Molen en Aartsen2 aangenomen die de regering verzoekt om bij een volgende wijziging van de Mediawet
mee te nemen dat volstrekt helder wordt gemaakt dat de kosten van signaaldoorgifte
van NLPO3/lokale omroepen beperkt zijn tot de doorgiftekosten aan de Mediahub. Waarom is dit
niet meegenomen in dit wetsvoorstel? Is de regering bereid dit alsnog op te nemen
in dit wetsvoorstel via een nota van wijziging om zo te voldoen aan de ruime wens
van de Kamer, zo vragen deze leden.
Ook de leden van de D66-fractie lezen dat wat betreft de bepalingen uit de richtlijn
die geïmplementeerd worden, rekening wordt gehouden met het krappe tijdspad van 21
maanden waarin de richtlijn geïmplementeerd moet worden. Derhalve worden alleen de
verplichte bepalingen omgezet. De leden vragen hoe lang al bekend is dat deze richtlijn
eraan komt en wanneer de inhoud van deze richtlijn bekend was. In hoeverre is deze
21 maanden-omzettingstermijn wat dat betreft relevant? Kan de regering toelichten
op welke wijze zij zich sinds de definitieve stemming in het Europees Parlement en
de start van de omzettingstermijn heeft voorbereid op de implementatie naar Nederlandse
wetgeving?
Kan de regering voorts toelichten welke van de kan-bepalingen meer onderzoek vereisen
naar de wenselijkheid om deze eventueel om te zetten? Wanneer voorziet de regering
dat onderzoek hiernaar gedaan zal worden en wanneer kan de Kamer hiertoe resultaten
verwachten, zo vragen deze leden.
De leden van de GroenLinks-fractie zien dat onderhavig wetsvoorstel een implementatie
van Europese afspraken betreft. Deze leden vragen wat de opstelling was van de Nederlandse
regering tijdens het onderhandelen en de totstandkoming van de richtlijn. Wat was
de inzet van de Nederlandse regering? Met welke lidstaten trok de Nederlandse regering
op? Wat is specifiek het resultaat van de Nederlandse inzet, zo vragen deze leden.
In de memorie van toelichting staat dat de regering ervoor heeft gekozen alleen de
verplichte bepalingen om te zetten in Nederlandse wetgeving. De zogenoemde kan-bepalingen
laat de Nederlandse regering tot op heden links liggen. De regering geeft aan dat
hiertoe is besloten vanwege het krappe tijdspad van 21 maanden. Wat is de deadline
waarvoor de Europese richtlijn moet zijn geïmplementeerd? Wat is de oorzaak van dit
krappe tijdspad? Delen andere Europese lidstaten ook de mening van de Nederlandse
regering dat het tijdspad krap is? Zo ja, waarom is voor dit tijdspad gekozen? Zo
nee, waarom acht de regering dit tijdspad wel als krap? Welke kan-bepalingen heeft
de regering overwogen? Welke niet-verplichte bepalingen voorziet de regering in de
toekomst toch te willen implementeren? Heeft het besluit om enkel het minimaal noodzakelijke
van de Europese herzieningsrichtlijn niets te maken met botsende politieke ideologieën
hieromtrent? Kan de regering een overzicht delen met de Kamer welke stappen het Ministerie
van OCW, op hoofdlijnen, heeft gezet sinds de Europese richtlijn definitief werd?
De voornoemde leden ontvangen graag een uitgebreide reactie hieromtrent.
Eveneens lezen de leden van de SP-fractie dat bij de implementatie van de richtlijn
met een beroep op het argument van tijdsdruk ervoor is gekozen om alleen de verplichte
bepalingen uit de richtlijn mee te nemen in het wetgevingstraject. Deze leden zouden
graag van elke van de acht niet-verplichte bepalingen vernemen waarom het zo complex
was om deze tijdig in wetgeving te gieten. Mochten er toch inhoudelijke redenen zijn
waarom de regering ertoe besloten heeft bepaalde bepalingen niet te implementeren,
dan vernemen deze leden graag de inhoudelijke reden hiervan. Deze leden zijn er niet
van overtuigd dat bijvoorbeeld een bepaling om duidelijkheid te geven over de eigendomsstructuur
van een mediadienst vanwege tijdsdruk niet in een wetsartikel was te vatten.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen welke zogenoemde kan-bepalingen als te
bewerkelijk zijn bevonden en welke kan-bepalingen meer onderzoek vereisen naar de
wenselijkheid ervan. Tevens vragen deze leden of de onderzoeken naar de wenselijkheid
van de desbetreffende kan-bepalingen wel al lopen. Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat
is het beoogde tijdspad van mogelijke implementatie van deze kan-bepalingen? Deze
leden vinden het voor de hand liggen dat de sponsoring van kinderprogramma’s verboden
wordt, zoals een van de kan-bepalingen luidt. Deelt de regering deze mening en welke
stappen gaat zij daartoe zetten? Wil de regering overwegen om heffing te vragen aan
aanbieders van mediadiensten die zich tot het publiek op Nederlands grondgebied richten,
zo vragen deze leden.
2.1 Reikwijdte herzieningsrichtlijn
De leden van de CDA-fractie lezen dat in de herzieningsrichtlijn aanbieders van videoplatformdiensten
verplicht zullen worden om passende maatregelen te treffen om minderjarigen te beschermen
tegen inhoud die hun lichamelijke, geestelijke en morele ontwikkeling kan aantasten.
Welke kaders bevat het begrip «passende maatregelen»? Ofwel, hoeveel ruimte hebben
aanbieders van videoplatformdiensten indien zij weinig op hebben met bescherming van
minderjarigen om zo weinig mogelijk maatregelen te treffen? Deze leden lezen verder
dat de passende maatregelen betrekking dienen te hebben op de wijze waarop de inhoud
wordt georganiseerd en niet op de inhoud zelf. Waarom is hiervoor gekozen? Wat zijn
de verwachten effecten van deze keuze? Er wordt verder aangegeven dat het uitgangspunt
is dat altijd duidelijk moet zijn voor de gemiddelde consument of het media-aanbod
audiovisuele commerciële communicatie bevat. Wat onder «altijd duidelijk» wordt verstaan
biedt ruimte voor eigen interpretatie. Hoe kijkt de regering er tegen aan indien kaders
zouden worden toegevoegd die duidelijker weergeven wat onder het uitgangspunt wordt
verstaan om zo misbruik via eigen interpretatie te voorkomen? Tevens vragen deze leden
waarom alleen videoplatformdiensten die zelf audiovisuele commerciële communicatie
verzorgen aangesloten dienen te zijn bij de Nederlandse Reclame Code. Waarom geldt
dit niet voor videoplatformdiensten die dit niet zelf verzorgen, zo vragen deze leden.
De leden van de GroenLinks-fractie begrijpen dat onderhavig wetsvoorstel enkel geldt
voor mediadiensten die in Nederland gevestigd zijn. Kan de regering met de Kamer delen
om welke omvangrijke, meer dan 10 miljoen euro omzet, videoplatformdiensten en mediadiensten
op aanvraag de Nederlandse wet momenteel van toepassing zou zijn als deze nu in werking
zou treden?
2.2 Videoplatformdiensten
De leden van de VVD-fractie lezen dat de aanbieder van een videoplatformdienst verplicht
is om door middel van een gedragscode vast te leggen hoe het platform omgaat met audiovisuele
commerciële communicatie. Dit omvat reclameboodschappen, maar ook sponsoring en productplaatsing.
Nu zien deze leden dat grote videoplatformdiensten hier al goed werk mee laten zien,
maar dat bij bepaalde videoplatformdiensten binnen sociale media hier nog weinig aandacht
voor is. Vallen sociale media ook binnen de definitie van videoplatformdienst? Zo
nee, waarom niet? Zo ja, kan de regering een lijst geven van de verschillende sociale
media die onder deze richtlijn vallen? Zijn dat bijvoorbeeld ook platformen als Twitch,
Facebook of Instagram? Hoe gaat de regering erop toezien dat ook de platformen beter
de regels rondom sponsoring en productplaatsing handhaven? Denk hierbij bijvoorbeeld
aan influencers die vaak niet transparant zijn over samenwerkingen met bedrijven of
zelfs landen als het gaat om hun video’s of foto’s.
De leden van de CDA-fractie lezen dat voor videoplatformdiensten een verplichting
geldt tot co- en zelfregulering op de belangrijkste thema’s uit de herzieningsrichtlijn.
De Raad van State heeft hier een aantal kritische opmerkingen over. De Raad van State
geeft aan van oordeel te zijn dat de overheid zo onvoldoende controle houdt op de
naleving van reclame-eisen. Zij geven aan dat het Commissariaat voor de Media niet
handhavend kan optreden jegens aanbieders in het geval zij de gedragscodes onvoldoende
naleven of wanneer de gedragscodes zelf niet overeenstemmen met de reclame-eisen die
in de gewijzigde richtlijn zijn opgenomen. Ook geven zij aan dat de regelementen van
de Stichting Reclame Code niet voorzien in bindende geschilbeslechting en de Reclame
Code Commissie en het College van Beroep slechts aanbevelingen kunnen doen en vrijblijvende
adviezen kunnen geven. Waarom is dit geen aanleiding voor de regering geweest om de
wet hierop aan te passen? Is de regering bereid dit alsnog te doen? Kan de regering
aangeven waarom de voorgestelde vorm van handhaving wel voldoet aan de eisen van de
richtlijn? Kan de regering garanderen dat de richtlijn op dit punt correct wordt omgezet
en uitgevoerd?
Voornoemde leden lezen verder dat aanbieders van videoplatformdiensten onder de herzieningsrichtlijn
verplicht worden om middels een gedragscode maatregelen te nemen die betrekking hebben
op het media-aanbod en door gebruikers gegenereerde video’s die via hun platform worden
verspreid. Bij de mogelijkheden voor passende maatregelen wordt onder andere aangegeven
het tot stand brengen van een systeem voor leeftijdscontrole van gebruikers, het ter
beschikking stellen van systemen voor ouderlijk toezicht en het voorzien in maatregelen
en instrumenten op het gebied van mediageletterdheid. Waarom worden deze drie maatregelen
niet als verplichting in de wet opgenomen? Deze leden lezen dat het Commissariaat
voor de Media (hierna: het Commissariaat) toezicht houdt op de inhoud van de gedragscodes.
De Raad van State geeft aan dat onduidelijk is of het Commissariaat of de Minister
voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media bij de totstandkoming van de gedragscode
actief zal zijn en deze actief zal stimuleren. Kan de regering dit verduidelijken?
Wat gebeurt er als met de gedragscode niet de beoogde doelstelling wordt gerealiseerd?
In hoeverre is de verwachting dat het Commissariaat zal optreden in het geval de met
de gedragscode beoogde doelen uit de herzieningsrichtlijn niet worden behaald en hoe
toetst het Commissariaat of de doelen wel of niet worden behaald?
De leden van de D66-fractie vragen ten aanzien van de videoplatformdiensten of het
land van oorsprong-principe nog adequaat en zinvol geacht kan worden. Kan de regering
hierop reflecteren gezien de reikwijdte van videoplatformdiensten zoals YouTube, die
niet in de EU4 gezeteld zijn? Klopt het dat geen enkel Europees land op basis van deze richtlijn
iets over YouTube te zeggen zal krijgen? Voor welke videoplatformdiensten zal het
principe wel gelden? Kan de regering voorts een overzicht bieden van de regelgeving
die op dit vlak geldt in de Verenigde Staten en China? In hoeverre acht de regering
dat in vergelijking met deze landen een gelijk speelveld zal ontstaan naar aanleiding
van onderhavige richtlijn?
Deze leden lezen dat videoplatformdiensten niet onder het begrip «televisie» vallen
en derhalve geen rekening gehouden hoeft te worden met artikel 7 van de Grondwet,
te weten vrijheid van meningsuiting. Kan de regering aangeven wat hiervan de consequentie
is? Wat betekent het voor de relevantie hiervan dat de videoplatformdiensten zelf
niet onder dit artikel vallen, maar de content op het platform wel?
Deze leden begrijpen dat videoplatformdiensten geen redactionele verantwoordelijkheid
dragen voor de op hun platforms aangeboden video’s. Daar hebben zij enkele vragen
over. Kan de regering aangeven wanneer wel en geen sprake is van redactionele verantwoordelijkheid?
Hoe verhoudt dit zich tot het feit dat algoritmes in principe bepalen wat de consument
te zien krijgt? Hoe verhoudt dit zich tot videoplatformdiensten die bijvoorbeeld ook
zogenaamde long-form content uitzenden waar ze de rechten van hebben gekocht en deze
vermengen met door anderen geüploade content?
In hoeverre maakt de marktmacht nog uit voor de mate van verantwoordelijkheid die
een videoplatformdienst heeft, bijvoorbeeld dat zij niet mag «blocken» als monopolist,
versus de mate van vrijheid die juist gegeven moet worden aan de videoplatformdienst
door de overheid? Hoe verhoudt dit zich onder meer tot de uploadfilters, oftewel voorafgaande
controlemaatregelen, van een videoplatformdienst die voortvloeien uit een wettelijk
voorschrift, maar waar artikel 7 Grondwet alsnog aan in de weg kan staan, zoals ook
gesteld door de Raad van State5?
De aan het woord zijnde leden lezen dat wat betreft gedragscodes de mogelijkheid tot
overheidsoptreden (door het Commissariaat) resteert. Kan de regering toelichten wat
dit in uiterste omstandigheden zou kunnen behelzen? In welke situatie kan dit gebeuren
en hoe kan dit overheidsoptreden worden vormgegeven, zo vragen deze leden.
De leden van SP-fractie vragen of het voorschrift dat platforms een eigen gedragscode
moeten gaan opstellen, onder andere hoe zij minderjarigen in bescherming nemen, ook
betekent dat hierin afspraken gemaakt dienen te worden over betaalde arbeid (al dan
niet in natura) door minderjarigen. Deze leden verwijzen hierbij expliciet naar de
door de leden Kwint en Van Dijk eerder gestelde schriftelijke vragen6 over dit onderwerp.
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat aanbieders van videoplatformdiensten
verplicht worden om in een gedragscode vast te leggen hoe zij minderjarigen beschermen,
hoe zij het algemeen publiek beschermen tegen strafbare of schadelijke content en
hoe zij omgaan met commerciële communicatie. De maatregelen in deze gedragscode zien
niet op de inhoud die door het platform wordt aangehouden, maar enkel op de wijze
waarop de inhoud wordt georganiseerd. De regering voert hierbij als argument aan dat
videoplatformdiensten geen redactionele verantwoordelijkheid dragen voor het media-aanbod
dat via hun platform aangeboden wordt. Dit roept bij deze leden de vraag op wat de
waarde zal zijn van een dergelijke gedragscode. Wat voor beeld heeft de regering bij
maatregelen over «de wijze waarop de inhoud wordt georganiseerd»? Verwacht de regering
dat een vrijblijvende gedragscode afdoende is om strafbare en schadelijke content
te weren? Deelt de regering de mening dat videoplatformdiensten een grotere verantwoordelijkheid
moeten nemen om bijvoorbeeld minderjarigen te beschermen en te voorkomen dat via hun
platform inhoud beschikbaar komt die bijvoorbeeld aanzet tot geweld of waarvan de
verspreiding een strafbaar feit is? Welke aanvullende maatregelen zouden hiertoe genomen
kunnen worden binnen de kaders van de richtlijn, zo vragen deze leden.
2.3 Bescherming minderjarigen
De leden van de VVD-fractie lezen dat kinderen beter dan onder de oude richtlijn beschermd
worden tegen reclame-uitingen die potentieel schadelijk zijn voor hun ontwikkeling.
Het toezicht ligt bij het Commissariaat. Houdt het Commissariaat ook toezicht op reclame-uitingen
op sociale mediadiensten?
De leden van de CDA-fractie lezen dat artikel 6bis van de herziene richtlijn bepaalt
dat media-aanbod dat de lichamelijke, geestelijke of morele ontwikkeling van minderjarigen
zou kunnen aantasten, uitsluitend zo beschikbaar wordt gesteld dat minderjarigen dit
gewoonlijk niet te horen of te zien krijgen. De daarvoor te treffen maatregelen dienen
evenredig te zijn aan de mogelijke schade die het programma kan berokkenen. Hoe wordt
bepaald welke maatregelen evenredig zijn aan de mogelijke schade die het programma
kan berokkenen en wie controleert of dit het geval is? Deze leden lezen dat aanbieders
van het media-aanbod ervoor moeten zorgen dat de mediadiensten voldoende informatie
aan de kijkers verstrekken over de inhoud die de lichamelijke, geestelijke en morele
ontwikkeling van minderjarigen kan aantasten. Deze leden vinden het hierbij een zeer
goede zaak dat bij de implementatie van het artikel gebruik wordt gemaakt van het
Kijkwijzer systeem van de NICAM7. Deze leden lezen dat de nieuwe bepalingen in de Mediawet alleen zien op videoplatformdiensten
die in Nederland gevestigd zijn. Kan de regering een overzicht geven welke spelers
dat zijn? Deze leden lezen verder dat de regering heeft besloten een uitzondering
op te nemen voor aanbieders van mediadiensten die gevestigd zijn in Nederland, maar
zich (deels) richten op het buitenland. Deze leden begrijpen het opnemen van deze
uitzondering niet. Deze leden vrezen dat hiervoor voor lineair en VOD8 het bestaande systeem wordt verzwakt en de positie van NICAM wordt uitgehold doordat
aanbieders met aanbod gericht op het buitenland geen gebruik meer hoeven te maken
van Kijkwijzer. Ook vrezen deze leden de borging van de onafhankelijkheid indien ruimte
wordt geboden aan aanbieders om een eigen systeem te maken en dat onnodige en onwenselijke
concurrentie gaat ontstaan op classificatiesystemen. Ziet de regering deze zorg ook?
Kan de regering verder toelichten hoe het precies zal gaan werken qua classificatiesystemen
voor aanbod in Nederland dat afkomstig is van videoplatformdiensten gevestigd in andere
lidstaten van de EU en hoe het gaat werken voor aanbod uit landen buiten Europa? Voornoemde
leden hebben eerder gepleit voor een Kijkwijzer voor YouTube. Deze leden zijn daarom
verheugd om in het AD te lezen dat YouTubers en vloggers zich moeten gaan aansluiten
bij de Kijkwijzer9. Kan de regering aangeven of dit gaat gelden voor alle Nederlandse YouTube-kanalen?
Zo ja, kan de regering een overzicht geven welke kanalen hier precies onder vallen?
Hoe zit het met buitenlandse YouTube-kanalen? In het artikel wordt aangegeven dat
de reden dat het zolang heeft geduurd komt door onderhandelingen die met Google moesten
worden gevoerd. Wat zijn de precieze resultaten geweest van deze onderhandeling? Kan
de regering verder aangeven hoe Ierland deze richtlijn op dit punt gaat implementeren
omdat hier Google/YouTube is gevestigd? Is de regering bereid om indien nodig deze
implementatie van de richtlijn aan te grijpen om zijn Ierse ambtgenoot te overtuigen
dat zij de Kijkwijzer, of een variant hierop, voor videoplatformdiensten opnemen in
de Ierse wet zodat op YouTube breed bescherming voor kinderen plaatsvindt?
De aan het woord zijnde leden hebben eerder voorgesteld om indien er een leeftijdsclassificatie
geldt bij het media-aanbod dit gedurende het gehele programma in beeld te laten staan,
zowel lineair als online. Waarom heeft de regering ervoor gekozen dit niet op te nemen
in dit wetsvoorstel?
De leden van de D66-fractie lezen dat voor aanbieders van mediadiensten die gevestigd
zijn in Nederland, maar zich (deels) richten op het buitenland, een uitzondering wat
betreft het classificatiesysteem van het NICAM wordt geboden. Zij kunnen van een vergelijkbaar
systeem gebruik maken, mits dit voldoet aan de Nederlandse standaarden zoals geregeld
in de Mediawet. Geldt dit enkel voor de content die aan het buitenland wordt aangeboden?
In hoeverre wordt bepaald of een dergelijk systeem voldoet aan dezelfde eisen? Komt
het er in de praktijk op neer dat aanbieders meerdere classificatiesystemen voor dezelfde
programma’s kunnen hanteren als dit in zowel binnen- als buitenland wordt aangeboden?
Voornoemde leden zijn enigszins verward over de reikwijdte van instrumenten als Kijkwijzer
aan de hand van de implementatie van deze richtlijn. Zo begrepen deze leden dat dit
bijvoorbeeld niet voor videoplatformdiensten zou gelden, maar de Instagramposts van
een collega van de CDA-fractie doet anders vermoeden10. Kan de regering hier opheldering over geven?
De leden van de GroenLinks-fractie vinden het merkwaardig dat lineaire mediadiensten
aan strengere regels moeten voldoen dan aanbieders van mediadiensten op aanvraag ten
aanzien van de bescherming van minderjarigen tegen schadelijke inhoud. Deze leden
vinden het een positieve ontwikkeling dat de Europese richtlijn verplicht om dit onderscheid
teniet te doen en de eisen hieromtrent gelijk te trekken. Niet alleen draagt dit bij
aan een «level playing field», maar voornoemde leden zijn van mening dat mediadiensten
op aanvraag net zo goed een verantwoordelijkheid dragen ten opzichte van schadelijke
content voor minderjarigen. Deze leden vragen wel welke maatregelen mediadiensten
op aanvraag nu moeten treffen? De herziene richtlijn stelt dat dergelijke content
gewoonlijk niet te horen of te zien moeten zijn. Hoe moet dit worden geïmplementeerd
zonder dat dit ten koste gaat van het aanbod, zo vragen deze leden.
De leden van de ChristenUnie-fractie vinden het essentieel dat minderjarigen beschermd
worden tegen schadelijke inhoud. Juist ook voor het steeds groter wordende online
aanbod is het van belang om hier goede regels voor te stellen. In dit kader vragen
deze leden of het wenselijk is dat Nederlandse aanbieders die media-aanbod maken dat
is gericht op het buitenland met dit wetsvoorstel de keuze krijgen tussen het gebruik
van het Nederlandse classificatiesysteem of een ander classificatiesysteem. Deze leden
vrezen dat dit leidt tot een wildgroei van classificatiesystemen en dat videoplatforms
hun eigen classificatiesystemen zullen gaan ontwikkelen. Hierdoor ontstaat er onduidelijkheid
voor de consument, terwijl het juist wenselijk zou zijn om te komen tot internationale
harmonisatie van classificatiesystemen. Hoe kijkt de regering hier tegenaan? Waarom
is ervoor gekozen om de keuze voor het classificatiesysteem vrij te laten? Deelt de
regering de mening dat het van belang is om toe te werken naar een Europese c.q. internationale
harmonisatie als het gaat om classificatie van media-aanbod? De regering stelt dat
het beschermingsniveau ten minste moet voldoen aan de Nederlandse standaarden en dat
het Commissariaat hier toezicht op zal houden. Het Commissariaat geeft zelf echter
aan dat het vergelijken van het beschermingsniveau lastig zal zijn. Waarom heeft de
regering hier dan alsnog voor gekozen? Dient het beschermingsniveau niet nader gedefinieerd
en uitgewerkt te worden om effectief toezicht mogelijk te maken?
Voornoemde leden constateren dat de herziene richtlijn ten aanzien van materiaal dat
mogelijk schadelijk is reeds instrumenten benoemt als leeftijdsverificatie, maar dat
lidstaten ten aanzien van het meest schadelijke materiaal zelf de strengste maatregelen
moeten treffen. Deze leden vragen waarom het in dat licht toereikend is om de regie
over de keuze van middelen ook bij deze zwaarste categorie bij de aanbieders en verspreiders
zelf te leggen. Eveneens vragen zij op basis van welk kader het Commissariaat bepaalt
dat aannemelijk is dat het materiaal ontoegankelijk zal zijn voor minderjarigen.
De aan het woord zijnde leden constateren dat de regering als leeftijdsgrens uitgaat
van zestien jaar, terwijl de richtlijn spreekt van minderjarigen. Deze leden vragen
waarom bij de afbakening van minderjarigheid niet de leeftijd centraal staat die Nederland
als lidstaat zelf heeft gekozen. Eveneens vragen zij of het gelet op de ontwikkelingen
inzake alcohol en prostitutie niet voor de hand ligt om de leeftijd van achttien jaar
te hanteren.
Deze leden vragen de regering te beschrijven hoe en in welke mate ouders op dit moment
bij de classificatie van audiovisueel materiaal invloed kunnen aanwenden. Blijft deze
invloed beperkt tot het opstellen van de vragenlijst of krijgen ouders ook een positie
in het proces van classificatie door de codeurs, zo vragen deze leden. Eveneens vragen
zij waar deze procedure is vastgelegd.
2.4 Aanzetten tot geweld of haat; uitlokken van terroristisch misdrijf
De leden van de GroenLinks-fractie vinden het belangrijk dat het aanzetten tot geweld
en het zaaien van haat in het publieke debat wordt tegengegaan. Iedereen moet zich
aan de wet houden, ook burgers op online platforms. Deze leden zijn van mening dat
online platforms, zoals aanbieders van videoplatformdiensten, nadrukkelijk een verantwoordelijkheid
hebben dat er geen sprake is aanzetten tot geweld, haatzaaien of andere strafbare
feiten. De voornoemde leden begrijpen dat onderhavig wetsvoorstel videoplatformdiensten
verplicht om passende maatregelen te treffen ter bescherming van het algemeen publiek
tegen inhoud die aanzet tot geweld of waarvan de verspreiding een strafbaar feit is.
Deze maatregelen moeten worden beschreven in een gedragscode. Hoe wordt niet alleen
het hebben, maar ook het handhaven van deze gedragscode gecontroleerd door het Commissariaat?
Binnen welk termijn moet de platformaanbieder optreden in het geval van een strafbaar
feit? Vallen internetreacties binnen videoplatformdiensten ook onder deze richtlijn
en gaat het Commissariaat ook hierop toezien? De regering kiest ervoor om in de Mediawet
op te nemen dat publieke en commerciële media-instellingen met passende maatregelen
moeten zorgen dat in hun media-aanbod niet wordt aangezet tot geweld of haat jegens
een groep personen. Is de regering van mening dat sinds het begin van deze regeringsperiode
deze norm eens is overschreden in het huidige media-aanbod? Zo ja, wanneer? Deelt
de regering de zorgen dat over bepaalde groepen in de samenleving stelselmatig op
pejoratieve wijze wordt gesproken hetgeen kan resulteren in het aanwakkeren van haat?
Deelt de regering de zorgen van deze leden dat de vrijheid van meningsuiting11 en haat zaaien12 meer dan eens op gespannen voet staan met elkaar, zo vragen deze leden.
De leden van de SP-fractie lezen dat het wetsvoorstel onder andere specifieke afspraken
bevat over de bescherming van burgers tegen media-aanbod dat aanzet tot haat of terroristische
inhoud betreft. Deze leden vragen het kabinet waarom deze twee – reeds strafbare –
zaken zo specifiek uitgelicht worden. Het strafrecht heeft hier toch reeds betrekking
op? Wat is de reden dat bijvoorbeeld aanzetten tot haat expliciet genoemd wordt, maar
bijvoorbeeld – de leden noemen slechts een voorbeeld – het doorzetten van strafbaar
materiaal zoals kinderporno niet, zo vragen deze leden.
2.5 Europese werken
De leden van de VVD-fractie lezen dat in artikel 13 van de herziene richtlijn bepaald
wordt dat lidstaten er zorg voor dragen dat onder hun bevoegdheid vallende aanbieders
van mediadiensten op aanvraag ten minste 30 procent aan Europese producties opnemen
in hun catalogi en dat deze producties passende aandacht krijgen. Waarop is die 30
procent gebaseerd? Daarnaast lezen deze leden dat het Commissariaat de mogelijkheid
krijgt om ontheffing te leveren aan een mediadienst op aanvraag met een lage omzet
of klein publiek. Wat is de definitie van «lage omzet» en «klein publiek»? Kan de
regering hier eveneens een voorbeeld van geven, zo vragen deze leden.
Ook de leden van de CDA-fractie lezen dat de herzieningsrichtlijn een ontheffingsmogelijkheid
biedt voor gevallen waarin de verplichting om 30 procent Europese producties op te
nemen in de catalogi gezien de aard of het onderwerp van de audiovisuele mediadiensten,
onuitvoerbaar of ongerechtvaardigd zouden zijn. Kan de regering voorbeelden geven
wanneer aanspraak kan worden gemaakt op ontheffing vanwege het argument onuitvoerbaarheid
of ongerechtvaardigd, zo vragen deze leden.
De leden van de D66-fractie hebben eveneens kennisgenomen van de bepaling dat lidstaten
er zorg voor moeten dragen dat minstens 30 procent van het aanbod van aanbieders van
mediadiensten Europese producties moet bevatten. Zij hebben hierover enkele vragen.
Wanneer precies is een productie Europees? Is dat wanneer de regisseur van een productie
Europees is, bijvoorbeeld Paul Verhoeven als regisseur van ShowGirls, of de Nederlandse
Sam de Jong die in de Verenigde Staten Goldie regisseerde, of Bertram van Munster,
die regelmatig producties voor Amerikaanse zenders produceert?
De leden van de GroenLinks-fractie pleiten al jaren voor verdere inspanningsverplichtingen
van mediadiensten op aanvraag. Deze leden constateren dat de Nederlandse regering
te laks is geweest in het vormgeven van een «level playing field» tussen lineaire
media-aanbieders en mediadiensten op aanvraag. De afgelopen jaren is het medialandschap,
mediagebruik en de markt ingrijpend veranderd. Voornoemde leden vinden het van essentieel
belang voor onze cultuur, democratie en samenleving, dat er sprake is van een hoogstand
kwalitatief, pluriform en toegankelijk Nederlands media-aanbod. Enkele mediadiensten
op aanvraag opereren op wereldschaal waardoor zij enorme omzetten genereren in de
Nederlandse markt met elders geproduceerde content. Hierdoor dragen deze mediadiensten
nauwelijks iets bij aan de circulariteit van het Nederlandse medialandschap. Deze
leden zijn blij dat de Europese richtlijn lidstaten verplicht ook mediadiensten op
aanvraag te laten voldoen aan de 30 procent norm aan Europese producties. De aan het
woord zijnde leden vragen echter of de regering de randvoorwaarden rondom dit quotum
verder uiteen kan zetten. Hoe prominent moeten de Europese producties opgenomen worden
in de catalogi voordat deze meetelt? Hoe borgt de regering dat mediadiensten op aanvraag
niet de mediarechten opkopen van oude, voordelige, Europese producties en hierdoor
voorbij gaan aan de geest van de wet? Heeft de regering overwogen om ook een tijdsbepaling
aan dit quotum toe te voegen, bijvoorbeeld tenminste 30 procent aan Europese producties
geproduceerd in de afgelopen 10 jaar? Wat zijn de sancties wanneer een aanbieder van
mediadiensten op aanvraag zich niet aan dit quotum houdt? Wat is de precieze definitie
is van «Europese producties»? Aan welke kenmerken moet een dergelijke productie voldoen,
zo vragen deze leden.
De leden van de SP-fractie vragen hoe de keuze voor een quotum voor Europese producties
zich verhoudt tot de scherpe bewoordingen waarmee de regering afstand neemt van de
aanbeveling van de Raad voor Cultuur om ook een quotum voor Nederlandse producties
op te nemen. Waarom leidt een Europees quotum niet tot verschraling van kwaliteit
en een Nederlands quotum wel? Deze leden constateren een forse inconsequentie in de
argumentatie van de regering.
2.6 Toegankelijkheid
De leden van de VVD-fractie lezen dat er een online contactpunt dient te komen waar
Nederlanders terecht kunnen met hun klachten. Hoe is dit contactpunt toegankelijk
gemaakt voor auditief of visueel beperkten?
De leden van de CDA-fractie lezen dat de herziene richtlijn bepaalt dat lidstaten
waarborgen dat de onder hun bevoegdheid vallende aanbieders van mediadiensten er voortdurend
en in toenemende mate voor zorgen dat de toegankelijkheid van hun media-aanbod wordt
gerealiseerd. Nederland heeft «in toenemende mate» geïnterpreteerd als het op progressieve
wijze toegankelijk maken van het aanbod. Wanneer wordt volgens de regering voldaan
aan het «op progressieve wijze toegankelijk maken van het aanbod»? Welke concrete
doelstellingen worden hierbij gesteld zodat er ook werkelijk stappen gezet moeten
worden en hoe wordt dit gecontroleerd? Deze leden lezen dat het uitbrengen van een
verslag moet bewerkstelligen dat de media-instellingen ook daadwerkelijk een actieplan
opstellen en maatregelen treffen waardoor het media-aanbod voor personen met een handicap
verder wordt ontwikkeld. Kan de regering aangeven op welke wijze het Commissariaat
toets of voldoende vorderingen zijn gemaakt? Welke instrumenten heeft het Commissariaat
als de vorderingen onvoldoende zijn? Kan de regering aangeven wat haar reactie is
op de kritiek dat de wijzigingsvoorstellen in onvoldoende mate een vertaling zijn
van de Europese richtlijn en het VN-verdrag Handicap13? Verschillende organisaties in het veld, zoals de directeur van Ieder(in), de Minister
van Gehandicaptenzaken en de directeur Oogvereniging, geven in een brief14 aan de Kamer aan dat bijvoorbeeld de voorstellen om artikel 7.1 van de Europese audiovisuele
mediadienstenrichtlijn te implementeren te mager en te vrijblijvend zijn. Is de regering
het hiermee eens? Zo ja, op welke wijze wil zij deze zorg weg nemen? Klopt het verder
dat met audiodescriptie Nederland al flink onder het Europese gemiddelde duikt doordat
vorig jaar een procent van het totale daarvoor geschikte aanbod van de NPO15 voorzien was van audiodescriptie, terwijl dit in Europa gemiddeld 15 procent is?
Zo ja, wat wil de Minister hier aan gaan doen? Hoe staat het met de uitvoering van
de motie van de leden Van der Molen en Westerveld16 over het toegankelijker maken van Nederlandstalige tv-programma's voor mensen met
een audiovisuele beperking, zo vragen deze leden.
De leden van de GroenLinks-fractie pleiten structureel voor een toegankelijk media-aanbod
voor iedereen. Dit is helaas nog steeds geen vanzelfsprekendheid terwijl de voornoemde
leden van mening zijn dat het ondertekenen van het VN-verdrag Handicap tot verplichtingen
leidt die niet altijd worden nagekomen. Deze leden hebben begrepen dat de regering
heeft verzuimd om vertegenwoordigers en belangenorganisaties van mensen met een auditieve
en/of visuele beperking te consulteren bij de totstandkoming van onderhavig wetsvoorstel.
Waarom heeft de regering dit verzaakt? Hoe verhoudt dit zich tot de uitspraak in de
memorie van toelichting dat het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap «nauw
contact heeft onderhouden met de relevante stakeholders» rondom onderhavig wetsvoorstel?
Hoe verhoudt dit zich tot het VN-verdrag Handicap waarin wordt gesteld dat de regering
de plicht heeft mensen met een beperking te betrekken bij relevante wet- en regelgeving?
Is de regering van mening dat de rechten van mensen met een beperking voldoende geborgd
zijn met onderhavig wetsvoorstel? Wat is de rol van het Commissariaat in het borgen
van de toegankelijkheid? Gaat het Commissariaat adequaat om met klachten over een
ontoegankelijk media-aanbod?
Voornoemde leden lezen in de memorie van toelichting dat publieke en commerciële media-instellingen
verslag moeten uitbrengen hoe zij hun diensten toegankelijk maken voor mensen met
een auditieve en/of visuele beperking. Deze leden vinden dit bijzonder mager en wijzen
de regering er op dat met name publieke mediadiensten er voor ons allemaal zijn en
een toonvoorbeeld zouden moeten zijn van inclusie en toegankelijkheid. Is de regering
ervan op de hoogte dat Nederlandse media-instellingen qua toegankelijkheid veelal
achterblijven in vergelijking met andere Europese landen? Kan de regering zich voorstellen
dat de uitkomsten van de aangenomen motie van de leden Van der Molen & Westerveld17 tot verdere wettelijke verplichtingen kunnen leiden? Is de regering bereid in onderhavig
wetsvoorstel minder vrijblijvende bepalingen toe te voegen ter bevordering van de
toegankelijkheid en duidelijke definities van toegankelijkheidsdiensten toe te voegen?
De leden hebben er begrip voor dat de regering niet tot op de komma nauwkeurig wil
voorschrijven hoe het media-aanbod toegankelijker moet worden gemaakt gezien de snelle
technologische ontwikkelingen, maar de leden vinden onderhavig wetsvoorstel te vrijblijvend.
De leden van de SP-fractie lezen dat in het wetsvoorstel wordt gekozen voor een zeer
lichte verplichting voor commerciële omroepen wanneer het gaat om toegankelijkheid.
Niet meer dan verslag doen van eventuele inspanningen wordt van deze omroepen verlangd.
Deelt de regering de inschatting van belangenorganisaties dat het wetsvoorstel niet
in lijn is met de uitgangspunten van het VN-verdrag Handicap en relevante Europese
regelgeving? Zo niet, waarom niet? Zo ja, is de regering alsnog bereid om het wetsvoorstel
in lijn met verdragen en internationale regelgeving te brengen? Voornoemde leden constateren
bijvoorbeeld dat nu al het voor audiodescriptie geschikte aanbod van de NPO bij lange
na niet benut wordt voor daadwerkelijke audiodescriptie. Hoe gaat de regering de Nederlandse
achterstand ten opzichte van het Europees gemiddelde wegwerken?
De aan het woord zijnde leden vragen hoe de regering reageert op de kritiek dat belangenorganisaties
van mensen met een beperking en senioren in het geheel niet zijn betrokken bij het
opstellen van dit wetsvoorstel.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of videoplatformdiensten naar het oordeel
van de regering afdoende inspanning leveren om hun diensten toegankelijk te maken
voor auditief en visueel beperkten. Heeft het genoeg effect als enkel van media-instellingen
gevraagd wordt om verslag uit te brengen van de wijze waarop zij toegankelijkheid
vormgeven? Welke andere maatregelen of eisen op dit gebied heeft de regering overwogen?
Welke maatregelen worden er op dit vlak genomen door andere EU-landen? Heeft de regering
hierbij ook afstemming gezocht met belangenorganisaties van mensen met een beperking,
zo vragen deze leden.
De leden van de SGP-fractie vragen of het signaal waar is dat organisaties van mensen
met een auditieve en visuele beperking niet zijn betrokken bij de voorbereiding van
dit wetsvoorstel. Zij vragen of de regering, indien dit bericht klopt, bereid is dit
alsnog te doen. Eveneens vragen zij in te gaan op de tien punten die door de organisaties
zijn benoemd ter verbetering van het voorstel18.
2.7 Reclame
De leden van de CDA-fractie lezen dat de herziene richtlijn een algeheel verbod oplegt
aan telewinkelboodschappen in kinderprogramma’s. Dit vinden deze leden een goede stap.
Voor reclameboodschappen blijft het oude regime van de richtlijn audiovisuele mediadiensten
gelden. Kan de regering uitleggen waarom dit zo is? Waarom kiest de regering hier
niet ook voor een algeheel verbod aan reclameboodschappen in kinderprogramma’s? Artikel
11 van de herziene richtlijn bepaalt dat productplaatsing in principe is toegestaan.
Deze wijziging betreft een omkering van het bestaande uitgangspunt dat productplaatsing
in beginsel niet is toegestaan. Waarom wordt hier opeens gekozen voor een versoepeling?
Wat is de noodzaak van de omkering van het bestaande uitgangspunt? Indien de regering
door de bril van het algemeen belang kijkt, met welk argument vindt de regering het
dan verdedigbaar om voor deze omkering te kiezen? De herziene richtlijn bepaalt dat
productplaatsing wel is toegestaan, met uitzondering van nieuws- en actualiteitenprogramma’s,
programma’s over consumentenzaken, religieuze programma’s en programma’s gericht op
kinderen onder de twaalf jaar. In artikel 3.19a wordt dit geïmplementeerd als «programma
die in het bijzonder bestemd zijn voor kinderen jonger dan twaalf jaar». Kan de regering
aangeven of het programma Superkids en het programma The Voice Kids vallen onder «programma’s
die in het bijzonder bestemd zijn voor kinderen jonger dan twaalf jaar»? Zo niet,
voor welke leeftijd van kinderen zijn deze programma’s wel bijzonder bestemd? Waarom
is er niet gekozen voor «programma’s met een significant kinderpubliek onder de 12
jaar»? Waarom is er niet gekozen voor 16 jaar in plaats van 12 jaar? Deze leden lezen
verder dat het ook van belang is dat de kijker door een duidelijke vermelding kan
zien of er sprake is van productplaatsing in een programma. Welke eisen gelden hiervoor?
Voornoemde leden lezen dat artikel 23 van de herzienings-richtlijn bepaalt dat het
aandeel van televisiereclame- en telewinkelspots tussen 6:00 uur en 18:00 uur en tussen
18:00 uur en 24:00 uur niet meer dan 20 procent bedraagt. Op dit moment is dat nog
een maximum van 20 procent per klokuur. In de Mediawet wordt de uurlimiet vervangen
door een limiet per tijdsperiode. Kan de regering aangeven of deze versoepeling een
verplichting is uit de richtlijn? Is er onderzoek gedaan naar de effecten van deze
versoepeling? Kan het straks het gevolg zijn dat er toenemende irritatie is over reclames
doordat populaire programma’s veel frequenter en langer als nu onderbroken worden
en programma’s met weinig kijkers nog nauwelijks reclame bevatten? Deze leden lezen
verder dat de regering van mening is dat het huidige systeem van zelfregulering en
handhaving via de Stichting Reclame Code en het Commissariaat voldoende effectief
is en doeltreffende en evenredige sancties biedt in overeenstemming met de herzieningsrichtlijn.
Deze leden vermoeden dat proactieve opsporing op overtredingen op de Nederlandse Reclame
Code de effectiviteit nog wel eens zou kunnen verhogen. Hoe staat het met uitvoering
van de motie van het lid Van der Molen c.s.19 waarin onder andere wordt verzocht te onderzoeken wat de effecten zouden zijn indien
proactieve opsporing mogelijk zou worden om de Nederlandse Reclame Code te kunnen
handhaven, zo vragen deze leden
De leden van de D66-fractie constateren dat met de herziene richtlijn een algeheel
verbod op telewinkelboodschappen in kinderprogramma’s oplegt en dat het oude regime
wat betreft reclameboodschappen blijft gelden. Kan de regering aangeven wat hiervan
de leeftijdscriteria zijn? Tot hoe oud worden programma’s gekwalificeerd als kinderprogramma?
Welke ruimte biedt de richtlijn om te differentiëren naar leeftijd en in hoeverre
wordt in de implementatie hiervan gebruik gemaakt? In onderdeel I lezen de leden dat
het gaat om kinderen tot en met 12 jaar. Betekent dit dat voor jongeren tussen 13
en 16 jaar dezelfde regels gelden? Gaat het hier alleen om het criterium «schadelijk
voor hun ontwikkeling»? Zo ja, kan nader worden gedefinieerd wat daar precies mee
wordt bedoeld in de context van reclame?
Voornoemde leden constateren dat productplaatsing niet gaat gelden in onder meer religieuze
programma’s. Waarom niet? Wat wordt precies bedoeld met religieuze programma’s?
Voorts constateren deze leden op dit punt dat de regering ervoor heeft gekozen gebruik
te maken van de uitzonderingsmogelijkheid die de richtlijn biedt ten aanzien van media-aanbod
dat niet is geproduceerd of besteld door de aanbieder van mediadiensten zelf of door
een met de aanbieder van mediadiensten verbonden onderneming. Wat wordt bedoeld met
«niet besteld»? Kan dit met een voorbeeld nader worden toegelicht? Betekent dit dat
wanneer Netflix een serie laat zien die het «van de plank» heeft gekocht, deze regels
niet gelden? Hoe verhoudt zich dit tot een videoplatformdienst als Youtube, dat niets
besteld en dus volgens deze regelgeving nergens voor verantwoordelijk zou zijn? Welke
andere landen maken gebruik van deze uitzondering zoals de regering nu voorstelt?
Kan de regering toelichten waarom Nederland wél gebruik maakt van deze uitzondering?
Het gaat hier enkel om «redactionele onafhankelijkheid», maar gaat het toch ook om
sluikse beïnvloeding van kijkers? Welke overige regels rondom productplaatsing blijven
dan wel van toepassing?
De aan het woord zijnde leden vragen wat de aanleiding is om de regels met betrekking
tot de maximale hoeveelheid reclame te versoepelen? Is de regering van mening dat
12 minuten reclame per uur een acceptabel limiet is? Is hier sprake van maximumharmonisatie?
Kan een overzicht geboden worden hoeveel minuten reclame in de praktijk op dit moment
wordt uitgezonden? Hoe lang zal de tijdsperiode zijn die het uurlimiet zal vervangen?
Deze leden lezen dat in artikel 9 van de herzieningsrichtlijn een aantal kwalitatieve
eisen aan reclame wordt gesteld. Op deze regels wordt toegezien door de Stichting
Reclame Code, waaronder het verbod op het aansporen van gedrag dat schadelijk is voor
de gezondheid, de veiligheid of voor het milieu. Kan de regering dit nader duiden?
Moeten de leden hierbij denken aan zaken als autorijden, vliegen en vlees eten? Waarom
wel of waarom niet? Hoe duidt de regering de mogelijkheden waarop de Stichting Reclame
Code kan toezien op deze regels? Welke sancties kunnen worden opgelegd? Hoe vaak is
in de afgelopen 5 jaar door de Stichting Reclame Code ingegrepen, zo vragen deze leden.
De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat de regering de wet- en regelgeving
voor reclames en productplaatsing in onderhavig wetsvoorstel tracht te versoepelen.
Deze wijziging betreft een omkering van het bestaande uitgangspunt dat productplaatsing
in beginsel niet is toegestaan. Nu geldt nog dat productplaatsing niet is toegestaan,
met uitzondering van een aantal type programma’s. Kan de regering uiteenzetten waarom
zij het uitgangspunt rondom productplaatsing fundamenteel tracht te veranderen? Deelt
de regering de zorgen van deze leden dat het belang en presentie van commercie, in
de samenleving reeds is doorgeschoten? Kan de regering wetenschappelijke inzichten
met de Kamer delen wat de psychologische effecten zijn van productplaatsing op het
gedrag van burgers?
De voornoemde leden merken op dat onderhavig wetsvoorstel de regels met betrekking
tot de maximale hoeveelheid reclame versoepelt. In onderhavig wetsvoorstel wordt het
maximum van 20 procent reclame per klokuur vervangen door een tijdlimiet per tijdsperiode.
Waarom heeft de regering hiervoor gekozen?
De leden van de SP-fractievragen waarom de regering ervoor heeft gekozen om de reclamevoorschriften
voor commerciële aanbieders eerder te versoepelen dan aan te scherpen. Deze leden
begrijpen dat de keuze om het percentage maximaal toegestane reclame niet langer per
uur maar per tijdvak voor te schrijven een nationale keuze was, niet een verplichting
die voortkomt uit de richtlijn. Waarom kiest de regering dan voor een versoepeling
van deze regels, juist in een tijd dat reclame meer aan banden wordt gelegd? Is de
regering alsnog bereid deze versoepeling niet door te voeren? Ook zijn deze leden
benieuwd waarom niet de gelegenheid is aangegrepen om de eerder door het kabinet geuite
ambitie tot het reclameluw maken van de publieke omroep in wetgeving te verankeren.
De leden van de ChristenUnie-fractie waarderen het dat onder de nieuwe richtlijn een
algeheel verbod op telewinkelboodschappen en productplaatsing in kinderprogramma’s
geldt. Deze leden vragen of het klopt dat dit zowel geldt voor lineair als non-lineair
aanbod. De regering stelt dat, net als onder de oude richtlijn, nog wel reclameboodschappen
bij kinderprogramma’s zijn toegestaan. Biedt de herzieningsrichtlijn de ruimte om
reclame rond kinderprogramma’s, lineair dan wel non-lineair, volledig te verbieden?
Heeft de regering dit overwogen?
Voornoemde leden vragen of de regering maatregelen heeft overwogen ten aanzien van
reclame, sponsoring en productplaatsing in vlogs. Er zijn zeer populaire vlogkanalen
die met name onder jongeren een groot bereik hebben. Dikwijls is hierbij sprake van
een commerciële component. Hoe kijkt de regering hier tegenaan? Zijn er op grond van
de herzieningsrichtlijn maatregelen mogelijk om bij vlogkanalen sponsoring en productplaatsing
tegen te gaan?
De aan het woord zijnde leden vragen of de constatering klopt dat de bepalingen in
de herzieningsrichtlijn op het gebied van kwalitatieve eisen aan reclame niet leiden
tot aanpassing van Nederlandse wetgeving. Betekent dit dat de Nederlandse wetgeving
op alle punten al voldoet aan de eisen in de herzieningsrichtlijn en dat al deze eisen
straks ook gelden voor reclame op videoplatforms? Heeft het Commissariaat daadwerkelijk
genoeg bevoegdheden om op dit punt te handhaven, zo vragen deze leden.
De leden van de SGP-fractie vragen waarom de implementatie van de herziene richtlijn
voor de regering geen aanleiding vormt om een strikere norm voor de hoeveelheid reclames
te formuleren, mede gezien de aangekondigde voornemens. Waarom wordt slechts de ondergrens
van de richtlijn aangehouden?
Deze leden vragen waarom de leeftijd van twaalf jaar inzake telewinkelboodschappen
voor kinderen gebaseerd is. Kan de regering inzichtelijk maken welke leeftijd in andere
lidstaten gangbaar is? Eveneens vragen deze leden waarom het verbod op alcoholreclames
uitgaat van het tijdstip van 21:00 uur, terwijl de Kijkwijzer bij de bescherming van
minderjarigen uitgaat van de norm van 22:00 uur? Waarom wordt niet gekozen voor eenduidige
normen.
Voornoemde leden vragen waarom de regering slechts de rol van het Commissariaat inzake
het toezicht op de regels voor reclame-uitingen benoemt en niet onder meer ook de
regels over medische behandelingen. Klopt het dat het Commissariaat wel degelijk ook
op die regels toezicht houdt? De leden constateren dat de regelgeving over specifieke
categorieën reclame erg onoverzichtelijk is en verspreid is over verschillende wetten.
Zo is het verbod op tabaksreclame bijvoorbeeld ondergebracht in artikel 5, tweede
lid, van de Tabaks- en rookwarenwet. Deze leden vragen de regering of het niet de
voorkeur verdient alle regels over specifieke vormen van reclame die valt binnen het
bereik van de Mediawet overzichtelijk in deze wet samen te brengen.
De aan het woord zijnde leden vragen de regering op basis van de specifieke instrumenten
waarover de Reclame Code Commissie beschikt de stelling te onderbouwen dat het toezicht
op de naleving van de code voldoende doeltreffend is. Deze leden menen dat de algemene
stelling dat het toezicht toereikend is en de vermelding dat de sector zelf geen problemen
lijkt te zien niet toereikend is om de conclusie van de regering te dragen. Hoe kan
sprake zijn van doeltreffend toezicht wanneer de Reclame Code Commissie slechts met
het oog op de toekomst adviezen kan geven en niet zelf boetes kan opleggen voor begane
overtredingen? Eveneens vragen deze leden waarom de regering de vereiste van doeltreffend
toezicht op basis van de herziene richtlijn en de regeling van de code voor videoplatformen
niet ook opneemt in de wetsartikelen over de reclamecodes. Deze leden vragen de regering
op jaarbasis inzichtelijk te maken hoeveel meldingen van non-compliance de Reclame
Code Commissie de afgelopen vijf jaar heeft verstuurd naar de ACM20 en in hoeveel van die gevallen de autoriteit daadwerkelijk een boete heeft opgelegd.
Deze leden vragen eveneens welk beoordelingskader de ACM hanteert voor het opleggen
van boetes
3. Financiële gevolgen
De leden van de D66-fractie lezen dat bij de uitwerking van nieuwe taken van het Commissariaat
gekeken zal worden naar de financiële consequenties ervan. Kan de regering hier meer
toelichting op bieden? Zij constateren in de paragraaf over toezicht en handhaving
dat het Commissariaat er een significant aantal taken bij krijgt. Van welke maatregelen
worden financiële consequenties voorzien? Wat is hiervan de inschatting? Op welke
wijze kan worden toegekomen aan het budgetrecht van de Kamer door bij indiening van
een wetsvoorstel te verzuimen enige adequate financiële onderbouwing te bieden? Met
de ontwikkelingen rondom het functioneren van het Commissariaat afgelopen jaar verzoeken
de aan het woord zijnde leden om een uitgebreidere financiële toelichting van de regering
op onderhavig wetsvoorstel.
4. Regeldruk
De leden van de D66-fractie lezen dat de regering wat betreft mediadiensten op aanvraag
uitgaat van ongeveer 100 tot 300 aanbieders. Deze leden merken op dat dit op hen overkomt
als een vrij ruime schatting. Kan de regering aangeven welke aanbieders dit allemaal
zijn?
5. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid
De leden van de CDA-fractie lezen dat het Commissariaat aandacht miste voor de mechanismen
om de geschiktheid van de maatregelen die door de videoplatformdiensten zijn genomen
te beoordelen. Dit heeft geleid tot een verduidelijking in de toelichting. Welke verduidelijking
is dit geweest en wordt dit nu voldoende geborgd?
6. Toezicht en handhaving
De leden van de VVD-fractie hebben eveneens een vraag over de jurisdictie richtlijn.
Om de effectiviteit van de nieuwe regels te maximaliseren is de richtlijn ook van
toepassing op aanbieders die niet gevestigd zijn in de EU maar die wel een moeder-
dochter- of groepsvennootschap in een lidstaat hebben. Hierdoor wordt voorkomen dat
de grootste spelers op de markt buiten de richtlijn vallen. Tegelijkertijd constateren
deze leden dat er ook aanbieders zijn die geen vestiging of moeder-, dochter- of groepsvennootschappen
in de EU hebben en daarmee buiten de werking van de herziene richtlijn vallen, maar
wel gericht zijn op de EU. Waarom is er niet gekozen om ook videodiensten onder de
richtlijn te laten vallen die wel gericht zijn op de EU? Ziet de regering mogelijkheden
om dit alsnog te bewerkstelligen of aan te kaarten bij de Europese Commissie om te
voorkomen dat bijvoorbeeld Chinese videoplatformdiensten zich minder snel zullen vestigen
in de EU, om zo niet onder de richtlijn te hoeven vallen?
Voornoemde leden stellen dat ook live streaming onder de scope valt van deze richtlijn.
Hoe kan er adequaat toezicht worden gehouden door het Commissariaat als het gaat om
bijvoorbeeld productplaatsing bij live streaming, zo willen deze leden weten.
7. Consultatie van betrokken partijen
De leden van de VVD-fractie lezen dat er met verschillende VOD21-diensten gesprekken zijn gevoerd over deze implementatie. Deze gesprekken gingen
vooral over het quotum voor Europese producties van 30 procent en de regeling over
de bescherming van minderjarigen die nu ook voor VOD-diensten zullen gaan gelden.
Kan de regering meer informatie geven over de algemene positie van de VOD-diensten
ten opzichte van deze implementatie, zo vragen deze leden.
De leden van de CDA-fractie lezen dat de regering ervoor heeft gekozen om dit wetsvoorstel
niet aan te bieden via internetconsultatie omdat het hier gaat om een minimale vorm
van implementatie. Deze leden vinden dit een rare manier van redeneren. De regering
heeft er namelijk zelf voor gekozen om te kiezen voor een minimale implementatie.
Het had daarom juist waardevol kunnen zijn om via een internetconsultatie te toetsen
of de keuze voor een minimale vorm van implementatie wordt gesteund bij de betrokken
partijen in het veld. Kan de regering aangeven in hoeverre betrokken partijen in het
veld de keuze voor minimale implementatie steunen? Klopt het verder dat belangenorganisaties
van mensen met een auditieve en/of visuele beperking en van senioren niet zijn geconsulteerd?
Is de regering bereid dit alsnog te doen, ook gezien het VN-verdrag Handicap die de
Nederlandse overheid verplicht om (belangenorganisaties van) mensen met een beperking
te betrekken bij het ontwikkelen van wet- en regelgeving?
De leden van de D66-fractie zijn teleurgesteld over het feit dat de regering gekozen
hebben dit wetsvoorstel niet aan te bieden via internetconsulatie. Zij kunnen de redenering
hiertoe, namelijk dat de richtlijn slechts minimaal geïmplementeerd wordt, ook niet
volgen. In de ogen van deze leden had consultatie er juist toe kunnen leiden een bredere
mate van implementatie te bepleiten, of specifieke formuleringen te becommentariëren,
zoals waar de opmerkingen van het Commissariaat wél toe hebben geleid. Kan de regering
aangeven met welke stakeholders tijdens de totstandkoming van dit wetsvoorstel wel
«nauw contact» is geweest? Als de regering uitgaat van toch zo’n 100 tot 300 aanbieders
die onder de reikwijdte van dit wetsvoorstel vallen, is dit toch een keuze die wat
betreft deze leden nadere toelichting en argumentatie behoeft. Zij ontvangen deze
toelichting en argumentatie gaarne.
II. ARTIKELSGEWIJS
Artikel I, Onderdelen J en K (Artikelen 3.19a en 3.19c)
De leden van de CDA-fractie lezen dat aangezien de liberalisering van productplaatsing
niet heeft geleid tot het verwachte gebruik van productplaatsing, de mogelijkheid
van productplaatsing in de herzieningsrichtlijn is verruimd. Zijn er cijfers bekend
over het gebruik van productplaatsing in Nederland? Waarom is het logisch dat als
liberalisering van productplaatsing niet heeft geleid tot het verwachte gebruik van
productplaatsing om dan over te gaan tot een verruiming? Is het doel van de regering
om productplaatsing te bevorderen, zo vragen deze leden.
Artikel I, onderdeel Q (Artikel 4.1)
De leden van de SGP-fractie vragen waarom de regering kiest voor de positieve formulering
dat het verspreiden van schadelijk aanbod toegestaan is mits men is aangesloten bij
het NICAM, in plaats van de constructie dat het verspreiden van schadelijk materiaal
verboden is tenzij men is aangesloten bij het NICAM. Deze leden vragen of het gezien
de maatschappelijke urgentie en de grondwettelijke verantwoordelijkheid van eenieder
niet voor de hand ligt om de onwenselijkheid van schadelijk materiaal voorop te stellen.
OVERIG
De leden van de D66-fractie wijzen op artikel 3.1 van de Comptabiliteitswet. Kan de
regering toelichting of deze tevens van toepassing zal zijn op onderliggend wetsvoorstel?
Kan de regering beargumenteren wanneer deze wet als geslaagd beschouwd kan worden?
Is de regering bereid een evaluatieparagraaf in onderhavig wetsvoorstel te voegen?
Zo nee, waarom niet?
Voornoemde leden hebben met interesse naar de transponeringstabel gekeken. Beoordeling
hiervan gaat echter moeizaam doordat geen inhoudelijke strekking van artikelen uit
de richtlijn geeft. Waarom is hiervoor gekozen? Is de regering bereid in de nota naar
aanleiding van het verslag de transponeringstabel, inclusief inhoudelijke strekking
van artikelen uit de richtlijn weer te geven, zo vragen deze leden.
De leden van de SP-fractie vragen waarom de regering zich in Brussel verzet heeft
tegen het land-van-bestemming-beginsel? Deelt de regering de mening van deze leden
dat het aanbieden van een dienst in een land ook betekent dat dat land daar eisen
aan mag stellen? Wat betekent in de praktijk het land-van-vestiging-beginsel voor
de reikwijdte van deze richtlijn, zo vragen de leden. Vallen bijvoorbeeld videodiensten
zoals die van Amazon, Disney en Apple nu wel of niet onder deze richtlijn, zo informeren
zij.
De voorzitter van de commissie, Tellegen
De adjunct-griffier van de commissie, Verouden
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
O.C. Tellegen, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap -
Mede ondertekenaar
E.M. Verouden, adjunct-griffier
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
VVD | 32 | Voor |
PVV | 20 | Tegen |
CDA | 19 | Voor |
D66 | 19 | Voor |
GroenLinks | 14 | Voor |
SP | 14 | Voor |
PvdA | 9 | Voor |
ChristenUnie | 5 | Voor |
PvdD | 4 | Voor |
50PLUS | 3 | Voor |
DENK | 3 | Voor |
SGP | 3 | Voor |
FVD | 2 | Tegen |
Groep Krol/vKA | 2 | Voor |
Van Haga | 1 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.