Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
35 382 Wijziging van de Uitleveringswet, het Wetboek van Strafrecht BES en het Wetboek van Strafvordering ter uitvoering van het Aanvullend Protocol bij het Verdrag van de Raad van Europa ter voorkoming van terrorisme
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
Algemeen
Dit wetsvoorstel strekt tot uitvoering van het op 22 oktober 2015 te Riga tot stand
gekomen Aanvullend Protocol bij het Verdrag van de Raad van Europa ter voorkoming
van terrorisme (Trb. 2016, 180; hierna: het Aanvullend Protocol). Dit verdrag is een aanvulling op het Verdrag van
de Raad van Europa ter voorkoming van terrorisme (Trb. 2006, 34; hierna: het Verdrag). Het Aanvullend Protocol voorziet in enkele aanvullingen ten
opzichte van het Verdrag, die zich vooral richten op maatregelen om het gevaar te
bestrijden van individuen die naar het buitenland reizen om daar terroristische misdrijven
te plegen («foreign terrorist fighters»). De kern van het Aanvullend Protocol bestaat uit de verplichting voor de verdragsstaten
om enkele specifieke gedragingen op het gebied van terrorisme strafbaar te stellen
in hun nationale strafwetgeving.
Zoals in de memorie van toelichting bij het voorstel van rijkswet tot goedkeuring
van het op 22 oktober 2015 te Riga tot stand gekomen Aanvullend Protocol bij het Verdrag
van de Raad van Europa ter voorkoming van terrorisme (Trb. 2016, 180) is genoemd, komen de in het Aanvullend Protocol opgenomen gedragingen (artikelen
2–6) overeen met soortgelijke gedragingen die zijn opgenomen in de in 2018 door Nederland
geïmplementeerde Richtlijn (EU) 2017/541 van het Europees Parlement en de Raad van
15 maart 2017 inzake terrorismebestrijding en ter vervanging van Kaderbesluit 2002/475/JBZ
van de Raad en tot wijziging van Besluit 2005/671/JBZ van de Raad (PbEU 2017, L 88).
Het gaat hierbij om gedragingen die in het Nederlandse Wetboek van Strafrecht en het
Wetboek van Strafrecht BES reeds strafbaar zijn gesteld. Hiervoor wordt verwezen naar
de implementatietabel die als bijlage is opgenomen bij de eerdergenoemde memorie van
toelichting.
Zoals eveneens in voornoemde memorie van toelichting is beschreven, is uitvoeringswetgeving
nodig ter implementatie van artikel 9 van het Aanvullend Protocol. In dat artikel
zijn verschillende bepalingen uit het Verdrag van overeenkomstige toepassing verklaard
op het Aanvullend Protocol. Het gaat onder andere om bepalingen inzake rechtsmacht
en uitlevering. Omdat deze bepalingen van overeenkomstige toepassing zijn verklaard
op de artikelen 2 tot en met 6 van het Aanvullend Protocol, moeten deze voorzieningen
zich ook uitstrekken tot de gevallen waarin sprake is van de strafbare feiten, bedoeld
in deze artikelen.
Dit wetsvoorstel voorziet met het oog op het voorgaande in wijziging van de Uitleveringswet,
het Wetboek van Strafrecht BES en het Wetboek van Strafvordering. Daarnaast zal ter
implementatie van het Aanvullend Protocol worden voorzien in een aanvulling van het
Besluit internationale verplichtingen extraterritoriale rechtsmacht, zodat door Nederland
op de door het Verdrag en het Protocol voorgeschreven wijze rechtsmacht kan worden
uitgeoefend op basis van het actief personaliteitsbeginsel.
Artikelsgewijze toelichting
Artikel I
Onderdeel A
In artikel 20 van het Verdrag is bepaald dat verdragsstaten uitlevering niet mogen
weigeren met als enige reden dat sprake is van politieke delicten. Ter uitvoering
van dit artikel is het Verdrag opgenomen in de lijst van artikel 11, derde lid, Uitleveringswet.
Ingevolge artikel 9 van het Aanvullend Protocol is artikel 20 van het Verdrag ook
van toepassing voor zover het gaat om de misdrijven waarop het Aanvullend Protocol
betrekking heeft. Ter uitvoering hiervan voorziet artikel I, onderdeel A, erin dat
ook de misdrijven die uitvoering geven aan de in het Aanvullend Protocol opgenomen
strafbaarstellingsverplichtingen worden toegevoegd aan de lijst van artikel 11, derde
lid.
Onderdeel B
Artikel 19 van het Verdrag verplicht de verdragsstaten onderling uitlevering mogelijk
te maken ten aanzien van de in het Verdrag opgenomen strafbaarstellingen. Aan die
verplichting is uitvoering gegeven door het Verdrag op te nemen in artikel 51a, tweede
lid, van de Uitleveringswet. Nu ingevolge artikel 9 van het Aanvullend Protocol ook
uitlevering mogelijk moet worden gemaakt ten aanzien van de misdrijven die uitvoering
geven aan de in het Aanvullend Protocol opgenomen strafbaarstellingsverplichtingen
voorziet artikel I, onderdeel B, erin dat het Aanvullend Protocol eveneens wordt opgenomen
in artikel 51a, tweede lid, van de Uitleveringswet.
Artikel II
Artikel 14, eerste lid, onder c, van het Verdrag verplicht verdragsstaten tot het
vestigen van rechtsmacht ten aanzien van de misdrijven waarop het Verdrag betrekking
heeft, voor zover deze misdrijven zijn gepleegd door een eigen onderdaan. Aan de uitoefening
van deze rechtsmacht mag niet de voorwaarde worden gesteld dat op het desbetreffende
strafbare feit ook straf is gesteld in het land waar het begaan is (het vereiste van
dubbele strafbaarheid). Op grond van artikel 9 van het Aanvullend Protocol geldt deze
verplichting tot vestiging van rechtsmacht ook voor de strafbare feiten, genoemd in
de artikelen 2 tot en met 6 van het Aanvullend Protocol.
Ter uitvoering van artikel 9 wordt voor Caribisch Nederland in de door artikel 14,
eerste lid, onder c, van het Verdrag voorgeschreven mogelijkheid van de uitoefening
van rechtsmacht voorzien door de in artikel II, onderdeel 10°, voorgestelde aanvulling
van artikel 5 van het Wetboek van Strafrecht BES. Daarmee wordt rechtsmacht gevestigd
ten aanzien van ingezetenen van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba
die zich buiten die openbare lichamen schuldig maken aan één van de strafbare feiten
uit het Aanvullend Protocol. In deze rechtsmachtgrondslag op basis van het actief
personaliteitsbeginsel zal voor het Europese deel van Nederland worden voorzien door
een aanpassing van het Besluit internationale verplichtingen extraterritoriale rechtsmacht.
Blijkens de memorie van toelichting bij de goedkeuringswet van het Verdrag heeft de
wetgever destijds gemeend dat artikel 14, eerste lid, onderdeel c, toereikend werd
geïmplementeerd door artikel 5, eerste lid, onderdeel 2 (oud), van het Wetboek van
Strafrecht (Kamerstukken II 2007/08, 31 422 (R 1853), nr. 3, p. 14). Genoemd artikel koppelde evenwel – net als zijn opvolger artikel 7, eerste
lid, Sr – de mogelijkheid van de uitoefening van rechtsmacht ten aanzien van Nederlanders
die een strafbaar feit plegen in het buitenland aan het vereiste van dubbele strafbaarheid.
Bij nader inzien moet worden geconcludeerd dat artikel 14 van het Verdrag geen ruimte
biedt voor het stellen van deze voorwaarde aan de uitoefening van rechtsmacht op basis
van het actief personaliteitsbeginsel. Om deze reden zal de hiervoor aangekondigde
wijziging van het Besluit internationale verplichtingen extraterritoriale rechtsmacht
ook worden benut om deze omissie te herstellen. De uitoefening van rechtsmacht op
basis van het actief personaliteitsbeginsel wordt daarmee mogelijk gemaakt voor de
door het Verdrag bestreken misdrijven zonder dat daaraan de eis van dubbele strafbaarheid
wordt gesteld.
In lijn met het voorgaande wordt voorgesteld ook de rechtsmachtsregeling in het Wetboek
van Strafrecht BES aan te passen. Dit betekent dat de misdrijven die vallen onder
de strafbaarstellingsverplichtingen van het Verdrag worden opgenomen in een afzonderlijk
onderdeel van artikel 5 van het Wetboek van Strafrecht BES, waarin de voorwaarde van
dubbele strafbaarheid niet wordt gesteld (zie het voorgestelde onderdeel 9°van artikel
5 van het Wetboek van Strafrecht BES).
Artikel III
Artikel 19, derde lid, van het Verdrag verplicht verdragsstaten rechtsmacht te vestigen
voor de situatie waarin een verdachte van een misdrijf uit het Verdrag zich op het
grondgebied van een verdragspartij bevindt en zij deze niet uitlevert. Deze bepaling
geeft uitdrukking aan het beginsel «aut dedere, aut judicare» (uitleveren of zelf
vervolgen). Ter uitvoering van deze bepaling is het Verdrag opgenomen in de lijst
van artikel 5.3.16 van het Wetboek van Strafvordering. In dat artikel wordt bepaald
dat een verzoek tot uitlevering van een persoon die zich op Nederlands grondgebied
bevindt, wordt beschouwd als een ingewilligd verzoek tot strafvervolging als dat verzoek
afkomstig is van een verdragsstaat en de uitlevering is geweigerd.
Ter implementatie van artikel 9 van het Aanvullend Protocol, waaruit volgt dat artikel
19, derde lid, van het Verdrag eveneens van toepassing is indien sprake is van de
misdrijven waarop het Aanvullend Protocol betrekking heeft, wordt in artikel III voorgesteld
deze misdrijven, voor zover zij vallen onder de omschrijvingen van het Aanvullend
Protocol, toe te voegen aan artikel 5.3.16, tweede en vierde lid, van het Wetboek
van Strafvordering.
De Minister van Justitie en Veiligheid,
F.B.J. Grapperhaus
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
F.B.J. Grapperhaus, minister van Justitie en Veiligheid
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.