Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
34 541 Voorstel van wet van de leden Van Ojik, Kuiken, Van Kooten-Arissen, Jasper van Dijk en Wassenberg tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 in verband met het verankeren van het belang van het kind
Nr. 13
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 23 januari 2019
ALGEMEEN DEEL
1. Inleiding
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het initiatiefwetsvoorstel van
de leden Van Ojik, Kuiken, Van Kooten-Arissen en Jasper van Dijk tot wijziging van
de Vreemdelingenwet 2000 in verband met het verankeren van het belang van het kind
(34 541) (Hierna: het wetsvoorstel) en danken de initiatiefnemers voor het werk en de tijd
die zij in het schrijven van het wetsvoorstel hebben gestoken. Zij hebben nog enkele
vragen.
De voorgenoemde leden merken op dat de initiatiefnemers van mening zijn dat het belang
van het kind verankerd moet worden in het vreemdelingenrecht. Waarom zijn de initiatiefnemers
van mening dat dit niet reeds het geval is? Kunnen zij aangeven waaruit concreet blijkt
dat het belang van het kind nu niet verankerd is in het vreemdelingenrecht? Volgens
de initiatiefnemers hebben migranten- en vluchtelingenkinderen het recht verblijfsrechtelijke
bescherming te krijgen wanneer hun ontwikkeling ernstig wordt bedreigd. De leden van
de VVD-fractie vragen waaruit dit recht op specifiek verblijfsrechtelijke bescherming
voortvloeit? Bovendien vragen zij waarom de bedreiging van de ontwikkeling van kinderen
verblijfsrechtelijk moet worden opgelost. Hebben initiatiefnemers hier ook andere,
minder verstrekkende, oplossingen overwogen?
De initiatiefnemers danken de VVD-fractie voor het bestuderen van het wetsvoorstel
en voor de door hen gestelde vragen.
Naast het feit dat de initiatiefnemers eigenstandig van mening zijn dat migranten-
en vluchtenkinderen het recht zouden moeten hebben op bescherming indien hun ontwikkeling
ernstig wordt bedreigd, is het volgens de initiatiefnemers een gevolg van het internationaal
overeengekomen Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (hierna: IVRK),
in het bijzonder artikel 3 van dit verdrag waarin is bepaald dat de belangen van het
kind bij overheidsbesluiten die hen aangaan een eerste overweging dienen te zijn,
dat bij verblijfsrechtelijke procedures zorgvuldiger moet worden beoordeeld welk besluit
in het belang van het kind is.
In de Vreemdelingenwet 2000 zijn geen bepalingen opgenomen inzake het vaststellen
en/of toetsen van de specifieke belangen van het kind. Het belang van het kind kan
echter zowel voor kinderen in de asielprocedure als in reguliere procedures in het
geding zijn als het kind, en eventueel zijn of haar ouders, het verblijfsrecht wordt
ontzegd. Vanuit de (rechts)praktijk wordt ook aangegeven dat een grond in de Vreemdelingenwet
2000 ontbreekt om kinderen wier belang ernstig wordt bedreigd bij het ontzeggen van
verblijfsrecht een verblijfsvergunning toe te kennen.1
De initiatiefnemers hebben in plaats van minder verstrekkende oplossingen juist eerder
méér verstrekkende oplossingen overwogen. De initiatiefnemers verwijzen voor een illustratie
hiervan naar het oorspronkelijk ingediende wetsvoorstel, dat meer vergaand van aard
was. De initiatiefnemers staan open voor suggesties vanuit de VVD-fractie om op een
minder verstrekkende wijze de bedreiging van kinderen een betere plek te geven in
verblijfsrechtprocedures.
Sinds 1 mei 2019 heeft de hoofddirecteur van de Immigratie- en Naturalisatiedienst
(IND) de bevoegdheid tijdens de eerste aanvraagprocedure in Nederland ambtshalve te
beoordelen of sprake is van een schrijnende situatie. De leden van de VVD-fractie
vragen de initiatiefnemers waarom zij dit initiatiefwetsvoorstel nog nodig achten
naast deze bevoegdheid tot ambtshalve beoordeling van schrijnendheid? Voorts vragen
deze leden of de initiatiefnemers kunnen toelichten waarom zij onderhavig wetsvoorstel
nodig achten naast het bestaan van de inherente afwijkingsbevoegdheid, zie artikel
4:84 van de Algemene Wet Bestuursrecht.
De initiatiefnemers zijn van mening dat de wetgevende macht haar taak zou verwaarlozen
indien zij het nalaat regels op te stellen vanwege het enkele feit dat de uitvoerende
macht de bevoegdheid is toebedeeld om van de huidige regels af te wijken indien schrijnendheid
ontstaat. Het lijkt de initiatiefnemers buitengewoon onverstandig om tekortkomingen
in regelgeving ongemoeid te laten in de hoop dat deze tekortkomingen op bestuurlijk
niveau wel zullen worden opgelost. Bovendien is deze bestuurlijke discretionaire beoordeling
door de gekozen afbakening slechts mogelijk bij procedures in eerste aanleg.
Dat de IND nu aan het begin van de procedure onderzoek kan doen naar het belang van
het kind, is bovendien nog geen wettelijke verplichting. Uit paragraaf B11/2.5 van
de Vreemdelingencirculaire blijkt dat de IND kan verzoeken om onafhankelijk advies
over de omstandigheden van de betrokken kinderen. Naast dat het hier wederom een kan-bepaling
betreft, is het onduidelijk in welke situaties om advies kan worden gevraagd, wie
of welke organisatie dit advies uit moet brengen, en welke inhoudelijke punten in
een dergelijk advies moeten worden geadresseerd. Daarnaast voorziet de wet momenteel
niet in een mogelijkheid om op basis van dit advies verblijfsrechtelijke consequenties
te trekken in het belang van het kind.
Ook kan het voorkomen dat de omstandigheden van het kind wijzigen, bijvoorbeeld omdat
een kind gehandicapt of ernstig ziek raakt. Hierbij vindt nu geen specifieke kinderrechtelijke
toets plaats en zijn er ook geen specifieke mogelijkheden om het kind bij een ernstige
ontwikkelingsdreiging te beschermen.
De leden van de VVD-fractie vragen hoe onderhavig wetsvoorstel zich verhoudt tot de
bestaande toets aan artikel 8 van het Europees Verdrag ter bescherming van de Rechten
van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Het gaat in het wetsvoorstel niet uitsluitend om situaties die binnen het bereik van
artikel 8 EVRM vallen. Artikel 8 EVRM ziet op het recht op familieleven en opgebouwd
privéleven. In het laatste geval moet het altijd gaan om een langdurig verblijf. Met
de wet wordt juist (ook) beoogd dat het belang van het kind een sterkere positie krijgt
in die zaken waarin (nog) geen sprake is van langdurig verblijf, en zaken over alleenstaande
minderjarigen.
Kunnen de initiatiefnemers toelichten waarom zij het bestaan van deze toets niet afdoende
achten, terwijl hierbij ook expliciet de specifieke belangen van het kind gewogen
worden en het individuele belang van het kind om in Nederland te blijven een belangrijk
onderdeel uitmaakt van een belangenafweging waarin ook andere belangen worden gewogen.
De initiatiefnemers schrijven in de memorie van toelichting dat in het huidige beleid
te vaak en te snel wordt aangenomen dat kinderen die asielmotieven hebben op basis
van hun kind zijn, zich aan deze gevaren kunnen onttrekken of dat ouders of verzorgers
hen ertegen beschermen. De aan het woord zijnde leden vragen waar deze stelling op
gebaseerd is. Waaruit blijkt dat dit te vaak en te snel wordt aangenomen? Ook stellen
de initiatiefnemers dat in reguliere procedures het belang van het kind te weinig
wordt meegewogen en dat bij procedures rond kinderen met een medische aandoening of
handicap het ontwikkelingsperspectief bij terugkeer onvoldoende wordt meegewogen.
De leden van de VVD-fractie vragen of beide stellingen onderbouwd kunnen worden. Waaruit
blijkt dat dit zo is? De initiatiefnemers constateren verder dat een vergunning kan
worden verleend aan slachtoffers of aangevers van mensenhandel, maar zij zijn van
mening dat hierbij het belang van het kind ontbreekt. De voorgenoemde leden vragen
waarom deze vergunning geen recht zou doen aan het belang van het kind.
Een voorbeeld van een zaak waarin (te gemakkelijk) wordt aangenomen dat een ouder
het kind kan beschermen dan wel aan het gevaar kan onttrekken – waarmee er derhalve
in de visie van de IND geen reëel risico op een behandeling in strijd met artikel
3 EVRM bestaat – zijn de zaken van de Guineese meisjes die zich beroepen op het risico
op besnijdenis. De IND heeft zich eerder op het standpunt gesteld dat een moeder die
niet wil dat haar dochter besneden wordt die dochter daartegen kan beschermen. Inmiddels
heeft de IND, na vragen van het EHRM, in enkele zaken alsnog een verblijfsvergunning
verleend.2 Blijkbaar liet het nationale beleid hier wel ruimte voor, maar moest het EHRM er
aan te pas komen voordat van deze mogelijkheid gebruik werd gemaakt. De initiatiefnemers
achten dat onwenselijk. Het voorbeeld van de Guineese meisjes staat namelijk niet
op zichzelf. Er zijn helaas bijzonder veel gemeenschappen in de wereld waar ouders
onvoldoende in staat blijken te zijn om hun kinderen te beschermen. Een ander voorbeeld
is dat van de Afghaanse Sikh-gezinnen, waarbij de enige bescherming die de ouders
hun kinderen kunnen bieden opsluiting in de Sikh tempel is, verstoken van onderwijs
en enig ander contact met de buitenwereld.
Voor een helder voorbeeld van hoe het belang van het kind onvoldoende wordt gewogen
bij kinderen met een medische aandoening of handicap, verwijzen de initiatiefnemers
naar de zaak van de 5-jarige Zuzu, die ondanks het syndroom van down te hebben naar
Irak zou worden uitgezet. De afwezigheid in Irak van gespecialiseerde begeleiding
en zorg die Zuzu nodig had, noch het culturele stigma dat in Irak rust op gehandicapten,
waren voldoende meegewogen in zijn verblijfprocedure.3
Met betrekking tot de weging van het belang van het kind bij de beoordeling van vergunningsaanvragen
in de context van mensenhandel merken de initiatiefnemers op dat zij hun stelling
onderbouwd zien door De Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen
Kinderen (hierna: de Nationaal Rapporteur). De Nationaal Rapporteur stelde in 2015
dat «de huidige verblijfsregeling mensenhandel onvoldoende is toegespitst op deze
kwetsbare, minderjarige slachtoffergroep.»4 Mede hierdoor kiezen jongeren die slachtoffer zijn van mensenhandel er vaak voor
een aanvraag voor een asielvergunning in te dienen, in plaats van een aanvraag in
het kader van de verblijfsregeling mensenhandel. De Nationaal Rapporteur heeft, juist
daarom, een aanbeveling gedaan om een specifieke verblijfsprocedure voor alleenstaande
minderjarige vreemdelingen die mogelijk slachtoffer zijn van mensenhandel te creëren
waar het verhaal van de jongere centraal staat.
De initiatiefnemers stellen dat rechters niet kunnen oordelen over de weging van de
belangen van het kind tegenover andere belangen. Deze leden vragen waarom dit niet
zou blijken uit de motivering van de IND. Initiatiefnemers wijzen erop dat volgens
het Europees Hof voor de rechten van de Mens (EHRM), als de belangen van het kind
gewogen worden, de hele familiesituatie in ogenschouw genomen moet worden, alsmede
alle verdere relevante factoren. Ook hier vragen de aan het woord zijnde leden waar
uit blijkt dat dit in de huidige praktijk niet gebeurt.
De initiatiefnemers constateren met de leden van de VVD-fractie dat rechters nu alleen
kunnen toetsen, en dat marginaal, aan hetgeen de IND over het belang van het kind
rapporteert in haar motivering. Hierover zei de Afdeling Bestuursrechtspraak van de
Raad van State eerder: «Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in
een concreet geval moet worden toegekend, bevat het eerste lid van artikel 3 van het
IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale
wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is.»5 De initiatiefnemers beogen met dit wetsvoorstel deze nadere uitwerking te realiseren,
zodat rechters aan deze norm kunnen toetsen.
De leden van de VVD-fractie vragen voorts waaruit blijkt dat migranten- en vluchtelingenkinderen
in landen van herkomst eerder dan volwassenen, geconfronteerd zullen worden met een
onmenselijke en vernederende behandeling. Zij vragen of dit zo generiek gesteld kan
worden? Het EHRM heeft aangegeven dat het belang van het kind op zichzelf niet beslissend
is. Zij vragen hoe onderhavig wetsvoorstel zich hiertoe verhoudt. Op welke wijze wordt
door de initiatiefnemers hier rekening mee gehouden? Zorgt deze wijziging van de wet
er niet voor dat Nederland een veel ruimere regeling krijgt dan andere Europese landen?
Hoe duiden de initiatiefnemers de aanzuigende werking?
De initiatiefnemers zijn inderdaad van mening dat gesteld kan worden dat kinderen
eerder worden geconfronteerd met een risico op onmenselijke en vernederende behandeling.
Kinderen zijn naar hun aard afhankelijk van volwassenen voor zorg en opvoeding, en
zijn vaak de eersten die de zure vruchten plukken van het destabiliseren van hun omgeving.
Kinderen zijn kwetsbaarder dan volwassenen voor traumatische ervaringen. Zij kunnen
zichzelf moeilijk beschermen tegen gevaar zonder ondersteuning van de ouders. Soms
vormen de ouders zélf het gevaar. De grotere kwetsbaarheid van kinderen is ook uitgebreid
bevestigd in jurisprudentie. Zie bijvoorbeeld het Tarakhel-arrest van het EHRM.6 Bovendien geldt voor kinderen dat zij zich, in tegenstelling tot volwassenen, nog
bevinden in een periode van (hersen)ontwikkeling, die verstoord kan worden door stress
en traumatische ervaringen, maar ook door een gebrek aan liefdevolle zorg of onderwijs.
Met betrekking tot de «aanzuigende werking» waar de leden van de VVD-fractie bezorgd
over zijn, merken de initiatiefnemers het volgende op. Uit onderzoek van de Adviescommissie
voor Vreemdelingenzaken blijkt dat de pushfactoren om het land van herkomst te verlaten
krachtiger zijn dan de pullfactoren naar Nederland. De Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken
stelt hierover: «Bij vertrek uit het land van herkomst bleken er weinig pullfactoren
naar Nederland te zijn en bleken veel personen via een omweg en min of meer toevallig
in Nederland te belanden».7
De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van voornoemd wetsvoorstel en brengen
de navolgende opmerkingen en vragen naar voren. Zij merken op dat ouders op grond
van het gezinsherenigingsbeleid ex artikel 8 van het EVRM vaak ook aanspraak kunnen
maken op een verblijfsrecht indien hun kind verblijfsrecht is toegekend. Is dit ook
het streven van de initiatiefnemers? Realiseren zij zich dat slecht gedrag van de
ouders, die bijvoorbeeld hun kind in de illegaliteit laten opgroeien in Nederland,
daardoor wordt beloond? Delen de initiatiefnemers de mening dat, in het verlengde
van bovenstaande, nog meer kansloze asielzoekers hun kinderen zullen inzetten om toch
voor het hele gezin een verblijfsrecht te regelen? Realiseren de initiatiefnemers
zich, dat het probleem van illegaal in Nederland verblijvende gezinnen c.q. kinderen
daardoor juist groter wordt? Erkennen de initiatiefnemers dat het vreemdelingenbeleid
gebaat is bij duidelijkheid en dat het derhalve niet goed is vage bepalingen uit het
internationale recht in de Vreemdelingenwet 2000 op te nemen? Zo nee, waarom niet?
Hebben de initiatiefnemers nagedacht over het punt dat vreemdelingen en hun advocaten
met dit wetsvoorstel weer meer aanknopingspunten krijgen om veel c.q. verschillende
verblijfsaanvragen in te dienen terwijl dit procedure-stapelen juist één van de oorzaken
is van het feit dat veel uitgeprocedeerden Nederland niet verlaten? Zo ja, hoe wordt
dit tegengegaan?
De initiatiefnemers danken de leden van de PVV-fractie voor het kennisnemen van hun
initiatiefwetsvoorstel en voor de door hen gestelde vragen.
De initiatiefnemers zijn zich bewust van het feit dat een verblijfsvergunning voor
een kind ook kan betekenen dat diens ouders een afgeleide verblijfsvergunning krijgen.
De initiatiefnemers zijn van mening dat het onwenselijk is om ouders en kinderen van
elkaar te scheiden.
De vrees van de leden van de PVV-fractie dat het initiatiefvoorstel leidt tot het
belonen van illegaal verblijf en meer proceduremogelijkheden wordt niet door de initiatiefnemers
herkend, laat staan gedeeld. Sterker: het initiatiefwetsvoorstel is er juist op gericht
om verblijfsprocedures met betrekking tot kinderen sneller af te ronden. Het is immers
ook in het belang van het kind om snel duidelijkheid te krijgen over de uitkomst van
de procedure – ook als die uitkomst is dat het kind terug moet naar het land van herkomst.
Doordat het initiatiefwetsvoorstel verder regelt dat direct in de eerste procedure
het belang van het kind zorgvuldig wordt vastgesteld en gewogen, wordt daarnaast ontmoedigd
om door te procederen of procedures te «stapelen» in het geval dat de aanvragers het
gevoel hebben dat het belang van de betrokken kinderen onvoldoende is meegewogen.
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het initiatiefwetsvoorstel. Hoewel
zij de belangen van kinderen ook zeer zwaarwegend vinden, betwijfelen deze leden de
noodzaak van dit wetsvoorstel. Daarom hebben zij nog enkele vragen.
De initiatiefnemers danken de leden van de CDA-fractie voor het kennisnemen van hun
initiatiefwetsvoorstel en voor de door hen gestelde vragen.
De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling dit wetsvoorstel gelezen. Zij
hechten veel waarde aan de rechten van het kind, ook de rechten van migranten- en
vluchtelingenkinderen. Voornoemde leden delen de mening dat er tijdens de asielprocedure
voldoende rekening moet worden gehouden met het belang van het kind. Wel hebben zij
nog vragen over voorliggend wetsvoorstel. Zij lezen in de memorie van toelichting
dat de initiatiefnemers van mening zijn dat de positie van het kind in het internationale
migratie- en vluchtelingenrecht al jaren wordt versterkt, maar dat de Nederlandse
praktijk hierbij achter blijft. Delen de initiatiefnemers de mening dat voor het versterken
van de positie van het kind in asiel- en gezinsherenigingszaken Nederland samen moet
optrekken met onze buurlanden? Kunnen de initiatiefnemers voorts concreet uiteenzetten
op welke punten Nederland achterblijft bij buurlanden zoals Duitsland, Frankrijk en
het Verenigd Koninkrijk? De leden van de D66-fractie lezen voorts in de memorie van
toelichting dat de initiatiefnemers stellen dat het belang van het kind per definitie
in het geding is als een kind verblijfsrecht wordt ontzegd. Kunnen de initiatiefnemers
deze stelling toelichten?
De initiatiefnemers danken de leden van de D66-fractie voor hun belangstelling voor
het initiatiefwetsvoorstel en voor de door hen gestelde vragen.
De initiatiefnemers delen de opvatting van de leden van de D66-fractie dat het de
voorkeur zou verkiezen als het versterken van de positie van het kind in verblijfsrechtprocedures
samen met buurlanden, het liefst zelfs met de hele EU in het kader van een gemeenschappelijk
asielbeleid, zou plaatsvinden. De initiatiefnemers constateren echter dat de onderhandelingen
over het Europees gemeenschappelijk asielbeleid nauwelijks vorderen, en dat de kans
dat via deze constructie op korte termijn verbeteringen zijn in te voeren aan de toetsing
van het belang van het kind op nationaal niveau beperkt is. Bij gebrek aan perspectief
op internationale samenwerking heeft het de voorkeur de verankering van het belang
van het kind in verblijfsrechtprocedures nu nationaal te regelen, waarbij zij overigens
wel aantekenen dat zij hopen dat hetgeen is bepaald in voorliggende initiatiefwet
navolging zal krijgen in Europees verband.
Met de stellingname dat het belang van het kind per definitie in het geding is als
een kind verblijfsrecht wordt ontzegd, bedoelen de initiatiefnemer niets meer of minder
dan dat de belangen van het betrokken kind geraakt worden bij dit besluit, ongeacht
hoezeer en op welke wijze. Dit is voor initiatiefnemers de aanleiding om voor te stellen
beter te toetsen aan het belang van het kind in verblijfsprocedures,
door aansluiting te zoeken bij het jeugdrecht en de bestaande expertise om onderzoek
te doen naar het belang van het kind.
De initiatiefnemers hebben geen uitputtend overzicht van de regelgeving van alle buurlanden.
Wel kunnen zij enkele voorbeelden geven. In Italië is het uitzetten van alleenstaande
minderjarige vreemdelingen in beginsel niet toegestaan.8 In Zweden is een richtlijn vastgesteld die de immigratiedienst verplicht om een «Child
Impact Analysis» op te stellen bij elke zaak die een kind betreft.9 Het Verenigd Koninkrijk heeft een richtlijn die de Home Office verplicht in besluiten
bij verblijfsprocedures waar minderjarigen bij betrokken zijn te motiveren hoe het
beschermen en bevorderen van het welzijn van de minderjarige zijn beslag krijgt in
het besluit.10
Kan hieruit worden geconcludeerd dat de initiatiefnemers van mening zijn dat bij elk
kind dat in Nederland een vergunning aanvraagt en deze vergunning niet wordt toegekend,
het belang van dit kind in het geding is? Kunnen de initiatiefnemers toelichten waarom,
bijvoorbeeld, het belang van een kind van 12 jaar dat uit een veilig land komt en
daar is opgegroeid, ouders heeft die vanwege redenen anders dan vastgelegd in het
VN-Vluchtelingenverdrag een verblijfsvergunning aanvragen, per definitie in het geding
is in het geval er geen verblijfsrecht wordt verleend?
In artikel 3, eerste lid, van het IVRK is bepaald dat bij alle maatregelen betreffende
kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen
voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten
of wetgevende lichamen, de belangen van het kind een eerste overweging vormen. Het
afwijzen van een verblijfsvergunning betekent voor een kind dat het moet verhuizen
naar een ander land. Dit is een ingrijpende gebeurtenis voor een kind, los van de
situatie in het land van herkomst. Met het «in geding zijn» van het belang van het
kind bedoelen de initiatiefnemers overigens niet dat dit altijd betekent dat een verblijfsvergunning
moet worden toegekend. Waar de initiatiefnemers met de initiatiefwetsvoorstel voor
pleiten, is dat het belang van het kind conform artikel 3, eerste lid, van het IVRK
wordt vastgesteld en meegewogen. In het geval dat het land van herkomst veilig is
voor het betreffende kind, leidt dit dus ook niet tot verblijfsrecht voor het kind
op grond van dit wetsvoorstel.
De initiatiefnemers ontlenen de noodzakelijkheid van hun wetsvoorstel aan het aantal
kinderen dat in Nederland een lange procedure heeft doorlopen en daardoor in Nederland
is opgegroeid, maar geen perspectief heeft op een toekomst in Nederland. De groep
vreemdelingen die langer dan vijf jaar in Nederland verblijft is echter maar vier
procent van het totaal aantal vreemdelingen. Dat werpt de vraag op in hoeverre dit
wetsvoorstel een proportioneel middel is teneinde het voorgestelde doel te bereiken
en of alternatieven, bijvoorbeeld een «commissie van wijzen», zoals ook is voorgesteld
in een eerdere kabinetsbrief van 29 januari 2019 (Kamerstuk19 637 nr. 2459), niet tot een vergelijkbaar of beter resultaat zal kunnen leiden? Welke alternatieven
zijn er volgens de initiatiefnemers nog meer voorhanden en waarom kiezen zij voor
het gekozen middel van een wetsvoorstel, zo vragen de leden van de D66-fractie. Bovendien
is het is nu ook al mogelijk onafhankelijk advies in te winnen en bij schrijnende
omstandigheden is er ook specifieke aandacht voor het kind. Wat voegt dit wetsvoorstel
daaraan toe en hoe verhoudt de proportionaliteit van voorliggend wetvoorstel zich
hiertoe?
De initiatiefnemers erkennen dat de groep kinderen die tijdens hun verblijfsprocedure
geworteld raken in Nederland gelukkig relatief klein is. Het is echter niet zo, zoals
de leden van de D66-fractie stellen, dat de initiatiefnemers de noodzakelijkheid van
dit wetsvoorstel ontlenen aan het aantal kinderen dat geworteld raakt tijdens lange
procedures. Het klopt dat de initiatiefnemers worteling als een probleem zien en trachten
met dit wetsvoorstel te voorkomen dat worteling ontstaat, door aan het begin van de
procedure het belang van het kind vast te stellen en te toetsen, en tevens kinderen
voorrang te verlenen in asielprocedures. De noodzaak van dit initiatiefwetsvoorstel
ontlenen de initiatiefnemers echter hoofdzakelijk aan het feit dat de weging van het
belang van het kind geen concrete uitwerking heeft in het Nederlandse vreemdelingenbeleid,
en dat de regering zich tot nu toe ook niet bereid heeft getoond hier verandering
in aan te brengen. De initiatiefnemers zijn zeer bereid om met de leden van de D66-fractie
na te denken over een alternatieve weg om het vaststellen en meewegen van het belang
van het kind in verblijfsprocedures beter te organiseren, maar geven daarbij tegelijkertijd
wel aan dat zij het instrument van een initiatiefwetsvoorstel hiertoe wel geëigend
vinden, aangezien het gaat om een fundamenteel recht waar kinderen een beroep op moeten
kunnen doen. Het instellen van een «commissie van wijzen» kan in de praktijk een verbetering
betekenen, maar zal geen uitsluitsel kunnen bieden over hoe de norm uit artikel 3,
eerste lid, IVRK in het Nederlandse verblijfsrecht moet worden uitgelegd. Dit is in
de ogen van de initiatiefnemers een taak van de wetgevende macht.
De leden van de D66-fractie merken voorts op dat de initiatiefnemers er vanuit gaan
dat de rechtelijke macht niet aan de norm van artikel 3, eerste lid, van het Internationaal
Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) kan toetsen nu zij niet is uitgewerkt
in het Nederlandse Vreemdelingenrecht. Het belang van het kindbeginsel is echter nader
uitgewerkt in het door het VN-Kinderrechtencomité opgestelde General Comment nr. 14
(GC nr. 14). Op basis daarvan kan de rechter toetsen en de regering verplichten het
belang van het kind vast te stellen en in zijn besluitvorming te betrekken. Het IVRK
is immers juridisch bindend en door de beschrijving ervan in het GC nr. 14 ook voldoende
concreet en hanteerbaar voor rechterlijke toetsing zoals de vaste jurisprudentie van
de Hoge Raad voorschrijft.11 Kunnen de initiatiefnemers toelichten op welke manier zij willen dat de rechterlijke
macht de norm van artikel 3, eerste lid, IVRK dan wel toetst? Op welke wijze gaat
die manier van toetsen volgens de initiatiefnemers verder dan de toets die nu reeds
mogelijk is?
De initiatiefnemers delen het belang dat de leden van de D66-fractie hechten aan General
Comment nr. 14. In de praktijk schort het helaas aan de concrete toepassing van dit
General Comment. Het General Comment nr. 14 is namelijk niet juridisch bindend12 en niet rechtstreeks inroepbaar13, zoals de leden van de D66-fractie lijken te suggereren. Over General Comment nr.
12 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State al een dergelijk oordeel
gegeven.14
De initiatiefnemers willen benadrukken dat de Afdeling Bestuursrechtspraak van de
Raad van State bij herhaling heeft geoordeeld dat artikel 3, eerste lid, IVRK niet
concreet toepasbaar is zonder nadere uitwerking. Dit deed de Afdeling ook nog nadat
General Comment nr. 14 gepubliceerd was.15 Dit bevestigt de initiatiefnemers in hun visie dat wetgeving noodzakelijk is.
Het is de wens van de initiatiefnemers dat rechters in staat worden gesteld om de
kwaliteit van de toets aan het belang van het kind te beoordelen, alsmede hoe de uitkomst
van deze toets is meegewogen in de uiteindelijke beslissing. Rechters kunnen in de
huidige situatie slechts in enge zin beoordelen of de IND in de motivering van de
beschikking op kenbare wijze het belang van het kind heeft betrokken. In de praktijk
kan dit al worden afgedaan door de IND door simpelweg te constateren dat het een minderjarige
betreft, waarna het belang van het kind verder geen rol speelt.
De leden van de D66-fractie constateren dat de initiatiefnemers, net als de Afdeling
advisering van de Raad van State (Hierna: de Afdeling), zien dat het IVRK specifieke
bepalingen in de sfeer van gezinshereniging en asiel heeft. Het vreemdelingenrecht
is niet betrokken in de totstandkoming van artikel 3, eerste lid, van dit verdrag.
Wel blijkt uit de totstandkoming dat er andere bepalingen zijn in het IVRK die betrekking
hebben op gezinshereniging en asiel, waaronder de artikelen 10, 22 en 37. Kunnen initiatiefnemers
toelichten waarom zij, ondanks voorgaande, artikel 3, eerste lid van het IVRK als
belangrijkste grondslag hebben gekozen voor hun wetsvoorstel? Waarom vinden zij deze
analyse, ook gemaakt door de Afdeling, niet steekhoudend om te bepleiten dat het vreemdelingenrecht
hier niet onder zou vallen?
Hoewel de Afdeling terecht constateert dat relevantie voor het vreemdelingenrecht
bij de totstandkoming van artikel 3, eerste lid, IVRK niet aan de orde is geweest,
merken de initiatiefnemers op dat dit evenwel niet betekent dat een dergelijke relevantie
er niet zou zijn. De reikwijdte van artikel 3, eerste lid, IVRK beslaat «all actions
concerning children, whether undertaken by public or private social welfare institutions,
courts of law, administrative authorities or legislative bodies.» Er is geen steekhoudend
argument te maken, juridisch of anderszins, waarmee kan worden bepleit dat het vreemdelingenrecht
hier niet onder zou vallen, enkel vanwege het feit dat het verdrag ook bepalingen
bevat die zich meer specifiek op het vreemdelingenrecht richten. Deze meer specifieke
regels zijn ook niet strijdig met hetgeen in dit wetsvoorstel is opgenomen, of met
artikel 3 IVRK. Er is nooit door de opstellers en ondertekenaars van het verdrag,
noch door gezaghebbende rechtelijke instituten, gesteld dat verblijfsrecht moet worden
uitgezonderd van de reikwijdte van dit artikel. Juist vanwege de alomvattendheid van
artikel 3, eerste lid, IVRK, is het wat de initiatiefnemers betreft belangrijk de
consequenties op verschillende beleidsterreinen uit te werken in nationale wetgeving.
Dat het vreemdelingenrecht wel degelijk onder de reikwijdte van artikel 3 IVRK valt,
volgt ook uit het feit dat het Comité voor de Rechten van het kind in haar eerste
zienswijze in een vreemdelingenzaak een klacht gegrond verklaarde op grond van artikelen
3 en 19 IVRK.16
De leden van de D66-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de initiatiefnemers
spreken over een diepgaande toets die rechters moeten uitvoeren waarin «de hele familiesituatie
in ogenschouw wordt genomen, alsmede alle verdere relevante factoren». Kunnen de initiatiefnemers
expliciet ingaan op de betekenis van «alle verdere relevante factoren» en toelichten
welke factoren hier bedoeld worden en in hoeverre dit een al dan niet onuitputtelijke
lijst betreft? De aan het woord zijnde leden lezen verder in de toelichting: «Om het
«belang van het kind» op de juiste wijze mee te wegen in de belangenafweging, vereist
het EHRM dat bewijs dat wordt aangedragen over de consequenties van een negatief verblijfsrechtelijk
besluit vanuit het perspectief van het kind moet worden onderzocht op de uitvoerbaarheid,
haalbaarheid en proportionaliteit. Waar meerdere interpretaties mogelijk zijn, dient
in situaties waar kinderen bij betrokken zijn te worden gekozen voor de interpretatie
die het «belang van het kind» het meest dient.» Zij vragen de indieners deze passage
toe te lichten en in te gaan op wat deze wet toevoegt aan de staande praktijk waarbij
het EHRM al vereist het belang van het kind op de juiste wijze mee te wegen in de
belangenafweging.
De initiatiefnemers merken hier graag het volgende over op. Het Best Interest of the
Child model is een wetenschappelijk gevalideerd model. Het betreft hier geen onuitputtelijke
lijst, maar juist een gedegen methode van professionals om het belang van het kind
in kaart te brengen.
Dat iets staande praktijk is bij het EHRM, wil helaas niet zeggen dat dit in de praktijk
van het Nederlandse vreemdelingenbeleid ook als zodanig wordt toegepast. De verankering
in de Nederlandse Vreemdelingenwet is, in de ogen van de initiatiefnemers, juist nodig
om te voorkomen dat kinderen moeten procederen bij het EHRM om een toets te verkrijgen
waarbij hun belang als kind terdege wordt meegewogen. Daarnaast wordt door het EHRM
niet gespecifieerd welke interpretaties in het belang van het kind zijn en welke factoren
daarin moeten meewegen. Dit wetsvoorstel voorziet daar in.
De leden van de SP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel.
Zij delen de mening dat de belangen van het kind beter verankerd moet worden in het
vreemdelingenrecht. Zij hebben nog wel een aantal vragen. Kan worden beschreven welk
concreet verschil deze wet nu gaat maken ten opzichte van de huidige situatie?
De initiatiefnemers danken de leden van de SP-fractie voor hun belangstelling voor
hun initiatiefwetsvoorstel en danken hen voor de gestelde vragen.
Door de verankering van de norm uit artikel 3 van het IVRK in de Vreemdelingenwet
2000 kan de IND concrete toepassing geven aan deze norm en hier uitgebreid en expliciet
aan toetsen. Bovendien wordt de rechter hierdoor in staat gesteld om te oordelen over
de kwaliteit van de kinderrechtentoets, alsmede over de wijze waarop de uitkomst daarvan
door de IND is meegewogen bij de uiteindelijke beslissing. Door aan het begin van
de procedure expliciet en uitgebreid stil te staan bij het belang van het kind, wordt
voorkomen dat het belang van het kind onvoldoende wordt meegewogen en hierdoor ten
onrechte minderjarigen worden teruggestuurd naar plekken op de wereld waar zij niet
veilig zijn of waar hun ontwikkeling tot een gezonde volwassene in gevaar komt.
Daarnaast regelt het wetsvoorstel dat aanvragen voor een verblijfsvergunning met betrekking
tot kinderen zoveel mogelijk met voorrang afgehandeld dienen te worden. Deze voorrang
zal zorgdragen voor een verkorting van de duur van de verblijfsrechtelijke procedures
voor kinderen, en daarmee tot het terugdringen van wortelingsproblematiek rond kinderen
die lange procedures in Nederland afwachten.
Hoeveel kinderen zullen profiteren van deze wet, is de inschatting? Kan worden toegelicht
waarom migranten- en vluchtelingenkinderen extra kwetsbaar zijn?
Alle kinderen in verblijfsprocedures zullen profiteren van deze wet, omdat hun belang
beter in kaart wordt gebracht en meegewogen. Dit moet overigens niet worden verward
met het krijgen van een verblijfsvergunning.
De noodzaak van bijzondere bescherming van deze groep volgt uit artikel 22 IVRK. Dat
deze groep kinderen extra kwetsbaar is, is niet alleen een opvatting van de initiatiefnemers,
maar wordt ook bevestigd in vaste jurisprudentie van het EHRM. Het EHRM heeft herhaaldelijk
geoordeeld dat asielzoekers tot een achtergestelde en bijzonder kwetsbare groep behoren,
en eveneens heeft het EHRM bij herhaling geoordeeld dat kinderen bijzonder kwetsbaar
zijn.17
18 Migranten- en vluchtelingenkinderen zijn onttrokken aan de omgeving waarin zij zijn
opgegroeid. Hoe langer het tijdsbestek waarin kinderen zich in verblijfsrechtelijke
zin tussen wal en schip bevinden, hun ontwikkeling niet ongestoord kunnen voortzetten
en ze blootgesteld worden aan stress over hun toekomst, hoe meer schade een kind in
zijn of haar ontwikkeling zal oplopen.
Is het niet zo dat voor elk kind waarbij de ondersteuning van ouders is weggevallen
of onvoldoende is gebleken, de overheid de morele en juridische plicht heeft in te
grijpen?
De initiatiefnemers zijn het met deze stellingname van de leden van de SP-fractie
eens.
Ontstaat «schrijnendheid» niet vanzelf als een jong kind langdurig verblijft en dus
opgroeit in Nederland en dan opeens dreigt te worden uitgezet naar een totaal ander
en voor dit kind onbekend land?
Het is wetenschappelijk bewezen dat onzekerheid over het toekomstperspectief en uitzetting
na jaren van worteling in Nederland tot psychische schade leidt bij minderjarigen.19 Dit initiatiefwetsvoorstel poogt daarom nieuwe gevallen van worteling tegen te gaan,
door verblijfsrechtelijke procedures voor kinderen te versnellen en te zorgen dat
direct aan het begin van de procedure het belang van het kind wordt vastgesteld en
meegewogen in het besluit. Ook indien géén recht bestaat op verblijf in Nederland
zijn kinderen gebaat bij een snelle afhandeling.
Waarom is er niet gekozen voor een wet die regelt dat als een minderjarig kind een
bepaalde periode in Nederland is, dit kind vanzelf een status toegewezen krijgt?
Hoewel de initiatiefnemers sympathie en begrip hebben voor de wens om tot een automatische
toewijzing te komen indien een kind in Nederland geworteld is geraakt, zou een dergelijke
maatregel meer symptoombestrijding zijn dan dat het de wortelingsproblematiek bij
de wortels aanpakt. Het zou immers niet voorkomen dat kinderen jarenlang met grote
onzekerheid over hun toekomst in Nederland verblijven, met ontwikkelingsschade tot
gevolg. Het initiatiefwetsvoorstel van de initiatiefnemers poogt hier juist vanaf
het begin van de verblijfsprocedure een oplossing voor te bieden.
De leden van de CU-fractie hebben met veel belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel
van de initiatienemers de Vreemdelingenwet 2000 te wijzigen met het oog op de verankering
van het belang van het kind in die wet. De norm uit artikel drie van het IVRK is nooit
vastgelegd in het Nederlandse vreemdelingenrecht en dit te doen is een duidelijk en
legitiem doel, zoals ook de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACVZ) stelt.
Deze leden zijn het daarmee eens. Zonder nadere uitwerking in nationale regelgeving
is het immers onduidelijk hoeveel gewicht in concrete gevallen aan het belang van
het kind moet worden toegekend. Ook de Afdeling erkent dat de vertaling van artikel
drie IVRK in het vreemdelingenrecht ontbreekt en begrijpt de wens van de initiatiefnemers
dit nu wettelijk te verankeren. In het gewijzigde wetsvoorstel hebben de initiatiefnemers
stappen gezet teneinde tegemoet te komen aan de bezwaren die de Afdeling eerder heeft
geuit over de uitwerking van dit principe. De voorgenoemde leden hebben verder nog
enkele vragen en opmerkingen bij het initiatiefwetsvoorstel.
De initiatiefnemers danken de leden van de CU-fractie voor de belangstelling voor
het initiatiefwetsvoorstel en de door hen gestelde vragen. De initiatiefnemers hebben
inderdaad getracht tegemoet te komen aan de kritiek van de ACVZ en de Afdeling advisering
van de Raad van State. Zij hopen hiermee een realistisch en uitvoerbaar wetsvoorstel
te hebben gepresenteerd, dat wezenlijk kan bijdragen aan de positie van kinderen in
het verblijfsrecht.
De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van het initiatiefwetsvoorstel. Het
wetsvoorstel regelt de invoering van een kinderrechtentoets in alle verblijfsrechtelijke
procedures en regelt dat de aanvraag van minderjarige asielzoekers zoveel mogelijk
met voorrang op andere zaken wordt behandeld. Deze leden maken graag van de gelegenheid
gebruik over het initiatiefwetsvoorstel enkele vragen te stellen. Kunnen de initiatiefnemers
toelichten waarom in de huidige procedure en wetgeving de specifieke belangen van
kinderen niet goed zouden zijn gewaarborgd? Zij kunnen zich namelijk indenken dat
in het geval van de voorbeelden die de initiatiefnemers noemen, zoals een substantieel
risico bij terugkeer op genitale verminking, mensenhandel of rekrutering als kindsoldaat,
de huidige wet- en regelgeving genoeg handvatten bieden om hierin een afweging te
maken ter bescherming van het kind. De initiatiefnemers geven daarnaast zelf aan dat
het IVRK ook nu al directe werking heeft voor de Nederlandse praktijk. Waarom zou
het dan nodig zijn nog een extra afwegingskader te creëren? Zijn de initiatiefnemers
van mening dat het vooral vastzit op het gebruik van het IVRK in de thans geldende
procedures of op het ontbreken van bepalingen in de huidige wet- en regelgeving? Kunnen
zij in dat geval concreet maken op welke punten de bepalingen van de vreemdelingenwet
op dit moment tekort schieten?
De initiatiefnemers danken de leden van de SGP-fractie voor het kennisnemen van het
initiatiefwetsvoorstel en voor de door deze leden gestelde vragen.
Hoewel artikel 3, eerste lid, IVRK inderdaad rechtstreekse werking heeft, kan deze
norm pas worden toegepast indien de nationale wetgever deze norm uitwerkt in nationale
wetgeving. Dit is niet een opvatting van de initiatiefnemers, maar een stellingname
van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.20
In het concrete geval van meisjesbesnijdenis wordt in veel zaken aangenomen dat een
ouder het kind kan beschermen dan wel aan het gevaar kan onttrekken. De IND heeft
zich eerder op het standpunt gesteld dat een Guineese moeder die niet wil dat haar
dochter besneden wordt die dochter daartegen kan beschermen. Inmiddels heeft de IND,
na vragen van het EHRM, in enkele zaken alsnog een verblijfsvergunning verleend.21 Blijkbaar liet het nationale beleid hier wel ruimte voor, maar werd pas van deze
mogelijkheid gebruik gemaakt nadat de zaken bij het EHRM waren aangekaart. De initiatiefnemers
achten dat onwenselijk.
Ook op andere terreinen in het nationale beleid zien de initiatiefnemers dat kindspecifieke
risico’s te weinig worden gewogen. Zo bleek uit antwoorden van de Staatssecretaris
van justitie en veiligheid dat bij het terugzenden van minderjarigen naar Afghanistan
geen rekening wordt gehouden met de in dat land veel voorkomende kind-specifieke risico’s,
zoals kinderarbeid, (para)militaire aanvallen op scholen, gedwongen huwelijken en
de praktijk van jongensmisbruik die Bacha Bazi wordt genoemd.22
De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemers toe te lichten wat het afzonderen
van kinderen als een separate groep met een eigen verblijfsrechtelijke status rechtvaardigt.
Waarom zou je dan ook niet eigen verblijfsrechtelijke procedures creëren voor geloofsvervolgden
of LHBTI’ers, waarbij rekening wordt gehouden met hun specifieke belangen?
De initiatiefnemers waarderen het feit dat de leden van de SGP-fractie opkomen voor
de positie van minderheden. Evenwel zijn zij van mening dat er een belangwekkend verschil
bestaat tussen kinderen en volwassenen dat een uitzonderingspositie voor kinderen
rechtvaardigt. Artikel 3, eerste lid, IVRK is een uitdrukking van het brede draagvlak
in de internationale gemeenschap voor deze opvatting.
Het is niet zo dat de initiatiefnemers met dit initiatiefwetsvoorstel een verblijfsrechtelijke
procedure creëren die volledig los staat van de procedure voor volwassenen. Er wordt
een betere toets en weging van het belang van het kind aan deze procedure toegevoegd,
indien de aanvraag een kind betreft, en deze procedure wordt versneld. Aan deze toets
kunnen verblijfsrechtelijke consequenties worden verbonden.
Voorts merken de initiatiefnemers op dat er weldegelijk ook aparte provisies in verblijfsrechtprocedures
bestaan voor verdrukte groepen als geloofsvervolgden en LHBTI’s. Zo kent het Nederlandse
landenbeleid een specifiek kader voor de toetsing van de geloofwaardigheid van asielrelazen
voor deze twee groepen, en zijn geloofsvervolgden en LHBTI’s in een aantal landen
waar deze vervolging hevig is opgenomen als risicogroep, waardoor zij met geringe
indicaties hun aanvraag gehonoreerd kunnen krijgen. De initiatiefnemers steunen dat
laatste van harte, en zouden zelfs graag zien dat Nederland minder terughoudend is
met het formuleren van risicogroepen in het landenbeleid bij negatieve ontwikkelingen
voor kwetsbare groepen over de wereld.
2. Doel van het wetsvoorstel
De leden van de VVD-fractie vragen of de initiatiefnemers kunnen toelichten wat zij
bedoelen met «de discrepantie tussen het rechtsgevoel omtrent het belang van het kind
enerzijds, en de beslissing over een asielaanvraag anderzijds». De initiatiefnemers
verwachten dat het aantal zaken van kinderen die geworteld raken in de Nederlandse
samenleving na langdurig verblijf, zal afnemen door onderhavig wetsvoorstel. De leden
van de VVD-fractie vragen of onderhavig wetsvoorstel het rekken van verblijf in Nederland
juist in de hand zal werken, en zo nee, waarom niet.
Ook vragen zij waarom de initiatiefnemers van mening zijn dat dit wetsvoorstel voorkomt
dat er lang wordt doorgeprocedeerd.
Met het wetsvoorstel is juist beoogd dat het belang van het kind meteen goed wordt
gewogen aan het begin van de procedure. Bij correcte toepassing werkt dit geen rekken
in de hand. Men komt eerder tot een duurzame oplossing voor het kind. Dit kan een
vergunning en integratie zijn, maar ook terugkeer. De informatie uit het onderzoek
naar het belang van het kind kan ook mee worden genomen in een terugkeerplan waarbij
waarborgen in het belang van het kind worden opgenomen. Wanneer er daadwerkelijk terdege
naar het belang van het kind wordt gekeken aan het begin van de procedure, zullen
kinderen eerder aan het begin al een vergunning krijgen omdat hun belang dit vordert.
Zij hoeven daarna derhalve niet verder te procederen. Bovendien kunnen beslissingen
waarin het belang van het kind terdege in acht is genomen en na weging van dat belang
niettemin tot de conclusie is gekomen dat er geen verblijfsvergunning wordt verleend,
mogelijk rekenen op meer steun en begrip bij de aanvragers van die vergunning en kunnen
zij daarmee meer geneigd zijn zich hierbij neer te leggen. Een belangrijke grond voor
beroep wordt hiermee weggenomen.
De initiatiefnemers menen dat voorrang voor de afhandeling van aanvragen met betrekking
tot kinderen, zal zorgen voor het terugdringen van de wortelingsproblematiek. Waarom
zijn de initiatiefnemers niet van mening dat het vooral in het belang van het kind
is dat hun ouders en dus ook de kinderen zelf zo snel mogelijk terugkeren naar het
land van herkomst als zij geen recht hebben op verblijf in Nederland en dat het dus
vooral belangrijk is dat deze verblijfsrechtelijke procedures geen vertraging oplopen?
De initiatiefnemers zijn het eens met de leden van de VVD-fractie dat het in het belang
van het kind is om snel terug te keren naar het land van herkomst indien geen recht
op verblijf in Nederland bestaat. Zij hopen dan ook op de steun van deze leden voor
hun initiatiefwetsvoorstel. Door het verlenen van voorrang aan zaken die kinderen
betreffen wordt immers geregeld dat deze zaken eerder worden afgerond. Met het invoeren
van een kinderrechtentoets kan een procedure in eerste aanleg allicht enkele dagen
langer duren, maar de initiatiefnemers zijn er van overtuigd dat dit zich in tijdswinst
uitbetaald in de zin dat het leidt tot kwalitatief betere besluiten, en daardoor ook
tot minder aanleiding tot het voeren van beroepsprocedures.
De leden van de D66-fractie lezen dat de indieners stellen dat «Het tijdig uitvoeren
van een kinderrechtentoets [...] mede tot doel heeft om te voorkomen dat lang wordt
doorgeprocedeerd vanwege de discrepantie tussen het rechtsgevoel omtrent het belang
van het kind enerzijds, en de beslissing over een asielaanvraag anderzijds.» Voorts
stellen de initiatiefnemers dat «naar verwachting het aantal zaken van kinderen die
geworteld raken in de Nederlandse samenleving na langdurig verblijf afneemt, omdat
eerder in de procedure wordt vastgesteld of het belang van het kind consequenties
voor de beslissing op de aanvraag dient te hebben». Sinds de kabinetsbrief van 29 januari
2019 (Kamerstuk19 637 nr. 2459), is echter al afgesproken dat bij de eerste asielaanvraag ambtshalve beoordeeld
wordt of er sprake is van een schrijnende situatie. Kunnen de initiatiefnemers aangeven
wat dit wetsvoorstel daaraan toevoegt?
De initiatiefnemers zijn van mening dat de wetgevende macht haar taak zou verwaarlozen
indien zij het nalaat regels op te stellen, vanwege het enkele feit dat de uitvoerende
macht de bevoegdheid is toebedeeld om van de huidige regels af te wijken indien schrijnendheid
ontstaat. Het lijkt de initiatiefnemers buitengewoon onverstandig om tekortkomingen
in regelgeving ongemoeid te laten in de hoop dat deze tekortkomingen op bestuurlijk
niveau wel zullen worden opgelost.
De initiatiefnemers merken voorts op dat hetgeen aangekondigd is in de door de leden
van de D66-fractie genoemde kabinetsbrief, nogal vrijblijvend is geformuleerd. Aan
schrijnendheid kán worden getoetst en daarbij kán aandacht worden gegeven aan de omstandigheden
van het kind. Dit laat de IND volledige beoordelingsvrijheid om te bepalen of het
wil toetsen op basis van schrijnendheid.
3. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel
De leden van de VVD-fractie vragen welke criteria worden gehanteerd teneinde te bepalen
dat het belang van het kind ernstig wordt bedreigd bij uitzetting. Wat wordt in dit
verband concreet verstaan onder «het belang van het kind»? Initiatiefnemers geven
aan dat het hun intentie is met onderhavig wetsvoorstel bescherming te verlenen en
een veilig toekomstperspectief voor het kind in Nederland te creëren. De voorgenoemde
leden vragen wat dit voor consequenties heeft voor de ouders van het kind dat bescherming
verleend wordt. Zij lezen dat, indien het kind de leeftijd van 18 jaar bereikt, dit
niet op zichzelf kan betekenen dat een verblijfsrecht ontleend aan dit wetsvoorstel
kan worden ingetrokken of een verlenging kan worden afgewezen. Zij vragen wat dit
dan wel betekent. Welke gevolgen heeft het bereiken van de leeftijd van 18 jaar dan
wel?
Hetgeen verstaan moet worden onder het belang van het kind is uiteengezet in het Best
Interest of Child-model. Dit model bestaat uit veertien voorwaarden voor de ontwikkeling
van het kind als uitwerking van de artikelen 3 en 6 van het IVRK. De voorwaarden kijken
naar wat het gezin en de omgeving van het kind in huis moeten hebben om de ontwikkeling
van het kind te waarborgen. Het model is gebaseerd op een wetenschappelijke internationale
literatuurstudie en reflecteert daarmee de wereldwijde consensus in de gedragswetenschappen
over wat een kind nodig heeft om zich te kunnen ontwikkelen.
Het is niet de intentie van de initiatiefnemers om ouders en kinderen van elkaar te
scheiden. Zij steunen het beleid dat bij de toekenning van een verblijfsvergunning
aan een kind, de ouders in principe een afgeleide vergunning krijgen.
De initiatiefnemers zijn niet van mening dat het bereiken van de leeftijd van 18 jaar
voor een kind dat reeds een verblijfsvergunning heeft gekregen gevolgen zou moeten
hebben voor die verblijfsvergunning. Wel betekent het bereiken van de leeftijd van
18 jaar voor een kind dat nog niet reeds een aanvraag voor een verblijfsvergunning
heeft ingediend, dat bij een aanvraag in de toekomst niet langer zal worden getoetst
aan het belang van het kind, aangezien het kind is opgehouden kind te zijn in juridische
zin.
Initiatiefnemers geven aan dat voor alle elementen bij de vaststelling van het belang
van het kind, de visie van het kind gehoord en meegewogen moet worden. De leden van
de VVD-fractie vragen in hoeverre minderjarige kinderen in staat zijn een dergelijke
visie te vormen en kenbaar te maken. In hoeverre kan een kind bijvoorbeeld een visie
geven op de situatie waar het in terecht zou komen na terugkeer naar het land van
herkomst?
Voor de vraag of een kind kan worden gehoord, kan worden gekeken naar de zienswijze
van het VN-Kinderrechtencomité in de zaak Y.B. en N.S. t. België waarin het Comité
overwoog dat een kind dat nog maar vijf jaar oud was goed in staat moest worden geacht
zijn mening te geven over de verblijfsrechtelijke procedure:
«8.7 The Committee points out, however, that «article 12 imposes no age limit on the
right of the child to express her or his views, and discourages States parties from
introducing age limits either in law or in practice that would restrict the child’s
right to be heard in all matters affecting her or him.»
«8.8 The Committee observes in this case that C.E. was 5 years old when the second
decision [...] was made and that she would have been perfectly capable of forming
views of her own regarding the possibility of living permanently with the authors
in Belgium. The Committee does not share the State party’s view that it is not necessary
to take the views of a child into account in proceedings conducted to determine whether
he or she should be issued a residence permit, quite on the contrary.»
In zaken in het familierecht is het heel gebruikelijk dat de visie van het kind wordt
gehoord en bestaat bijvoorbeeld een informele rechtsingang (zie bv. artikel 1:253a
jo 1:377g Burgerlijk Wetboek).
De aan het woord zijnde leden vragen de initiatiefnemers om ten aanzien van de veertien
voorwaarden uit het Best Interests of the Child (BIC)-model per voorwaarde aan te
geven 1) waarom in die voorwaarde niet voorzien kan worden bij terugkeer met de ouders
naar het land van herkomst, en 2) waarom de Nederlandse overheid hiervoor verantwoordelijk
is.
De initiatiefnemers kunnen de leden van de VVD-fractie niet per voorwaarde van het
BIC-model aangeven waarom bij terugkeer, al dan niet onder begeleiding van ouders,
naar het land van herkomst niet voorzien kan worden in die voorwaarden, omdat dit
nu juist per kind en per situatie moet worden bepaald. Als de initiatiefnemers dit
vooraf al zouden kunnen doen, was de hele toets immers niet nodig geweest.
Het is de wens van de initiatiefnemers dat Nederland verantwoordelijkheid neemt voor
kwetsbare kinderen op haar grondgebied, ongeacht of ze hier geboren zijn of niet.
De initiatiefnemers zouden graag zien dat alle andere landen in de wereld even goed
voor kinderen zouden zorgen die in hun ontwikkeling worden bedreigd, maar moeten constateren
dat dit niet het geval is en ook niet op korte termijn het geval zal zijn. De initiatiefnemers
zijn niet genegen om het gebrek aan nemen van verantwoordelijkheid door andere landen
af te wentelen op kinderen. Een kind dat dreigt te verdrinken in het water laten we
immers ook niet verdrinken onder de argumentatie dat de ouders, of bij gebrek daaraan
iemand anders, maar moet ingrijpen.
Daarnaast vragen de leden van de VVD-fractie hoe dit wetsvoorstel zich verhoudt tot
de verantwoordelijkheid die ouders hebben ten opzichte van hun kind. Het lijkt erop
dat de initiatiefnemers de gehele verantwoordelijkheid voor de ontwikkeling van het
kind bij de Nederlandse overheid neerleggen. Kunnen zij toelichten hoe zij invulling
geven aan, of aanspraak maken op, de verantwoordelijkheid die ouders hebben voor de
ontwikkeling van hun kind? Deze leden vragen of er niet in elke zaak een reden te
bedenken is waarom een kind beter af is in Nederland dan in het land van herkomst.
Tuigen initiatiefnemers met dit wetsvoorstel niet een systeem op waarmee alle kinderen
afkomstig uit een ander land waar het minder goed is dan in Nederland, hier verblijf
moeten krijgen? Ook vragen de aan het woord zijnde leden wat de asielprocedure nog
waard is als alle volwassenen voortaan een kind vooruit kunnen sturen aan wie verblijf
verleend wordt als aangetoond kan worden dat een belang van dit kind zou worden geschaad
bij terugkeer.
De initiatiefnemers erkennen de verantwoordelijkheid die ouders hebben om voor hun
kinderen te zorgen. Evenwel zijn sommige ouders daar niet toe in staat, geven helaas
niet alle ouders even goed invulling aan die zorgplicht, en hebben sommige kinderen
zelfs geen (betrokken) ouders meer. Ook kan de situatie in een land zo onveilig zijn
dat ouders buiten hun eigen invloed om hun kind niet kunnen beschermen. De initiatiefnemers
zien in deze gevallen inderdaad een rol voor overheden om deze zorgplicht over te
nemen, zoals ook te doen gebruikelijk is in de jeugdzorg. Daarmee leggen zij niet
de volledige zorgplicht voor kinderen exclusief bij de overheid, maar wel een verplichting
om die zorgplicht over te nemen zolang er geen ouders of verzorgers zijn die de zorgplicht
kunnen of willen uitvoeren. Zoals eerder uiteengezet is het voor ouders soms niet
mogelijk om hun kinderen tegen ernstige bedreigingen te beschermen bij terugkeer naar
het land van herkomst – bijvoorbeeld wanneer het gaat om grote druk vanuit de gemeenschap
om meisjesbesnijdenis toe te passen.
Het klopt dat het voor veel kinderen zo zal zijn dat het in hun belang is om in Nederland
op te groeien in plaats van het land van herkomst. Dit is waarom de initiatiefnemers,
mede op advies van de Afdeling advisering van de Raad van State, ten opzichte van
het oorspronkelijke wetsvoorstel nader hebben gepreciseerd in welke gevallen het belang
van het kind doorslaggevend zou moeten zijn. Om de afweging tussen algemene belangen
en het belang van het kind te maken, moet door middel van de kinderrechtentoets beoordeeld
worden of het kind bij het niet verkrijgen of voortzetten van verblijfsrecht in Nederland
geconfronteerd wordt met significant meer ontwikkelingsschade en veiligheidsrisico’s
dan een gemiddeld kind dat verzoekt om verblijfsrecht. Voor deze beoordeling moet
dus weggestreept worden welke voordelen verblijfsrecht voor een kind in Nederland
heeft ten opzichte van verblijf in een minder ontwikkeld land. Het gaat onder andere
om bijzondere dreigingssituaties, zoals een substantieel risico bij terugkeer op genitale
verminking, ernstige gezondheidsschade, kinderarbeid, blootstelling aan mensenhandel
of rekrutering als kindsoldaat.
Initiatiefnemers geven aan dat met het BIC-model aan voor verblijfsrechtelijke kwesties
relevante onderwerpen kan worden getoetst. De leden van de VVD-fractie vragen of zij
hiermee bedoelen te zeggen dat in de huidige praktijk niet aan deze relevante onderwerpen
wordt getoetst? Zo ja, waar blijkt dit dan uit? Kunnen de initiatiefnemers ook toelichten
waarom het BIC-model geschikt zou zijn om te toetsen aan voor verblijfsrechtelijke
kwesties relevante onderwerpen? De leden van de VVD-fractie vragen wat initiatiefnemers
concreet verstaan onder «een significante, bovengemiddelde bedreiging van het belang
van het kind». Daarnaast vragen zij hoe initiatiefnemers willen laten toetsen wat
de te verwachten situatie van een kind zal zijn, na uitzetting.
In de Vreemdelingenwet 2000 zijn geen bepalingen opgenomen inzake het vaststellen
en/of toetsen van de specifieke belangen van het kind. Het belang van het kind kan
echter zowel voor kinderen in de asielprocedure als in reguliere procedures in het
geding zijn als het kind, en eventueel zijn of haar ouders, het verblijfsrecht wordt
ontzegd. Vanuit de (rechts)praktijk wordt ook aangegeven dat een grond in de Vreemdelingenwet
2000 ontbreekt om kinderen wier belang ernstig wordt bedreigd bij het ontzeggen van
verblijfsrecht een verblijfsvergunning toe te kennen.23
Het BIC-model is gebaseerd op een wetenschappelijke internationale literatuurstudie
en reflecteert daarmee de wereldwijde consensus in de gedragswetenschappen over wat
een kind nodig heeft om zich te kunnen ontwikkelen.24
Aan het model is een vragenlijst verbonden, de BIC-Questionnaire (BIC-Q), waarmee
een professional de kwaliteit van de leefomgeving kan beoordelen en kan vaststellen
op welke terreinen de ontwikkeling van het kind bedreigd wordt. Dit is een valide
en betrouwbaar instrument om op gedragswetenschappelijke wijze het belang van het
kind bij een besluit over de verblijfsplaats van het kind vast te stellen.25
Met de frase «een significante, bovengemiddelde bedreiging van het belang van het
kind» bedoelen de initiatiefnemers de gevallen waarin een kind meer dan een gemiddeld
kind ontwikkelingsschade en veiligheidsrisico’s oploopt bij discontinuering van verblijf
in Nederland. Het gaat dus om bijzondere dreigingssituaties, zoals een substantieel
risico bij terugkeer op genitale verminking, ernstige gezondheidsschade, kinderarbeid,
mensenhandel of rekrutering als kindsoldaat.
Ten aanzien van de vraag van de leden van de VVD-fractie over hoe getoetst moet worden
welke situatie te verwachten is bij terugkeer naar het land van herkomst merken de
initiatiefnemers het volgende op. De IND dient bij de uitvoering van de kinderrechtentoets
een inschatting te maken of de complexiteit van de zaak advisering door een externe
organisatie of deskundige nodig maakt. Te denken valt aan het Bureau Medische Advisering
in zaken met medische problematiek, of de Raad voor de Kinderbescherming in het geval
van problemen binnen het gezin. Ook dient de IND rekenschap te geven van voor kinderen
specifieke informatie met betrekking tot landen van herkomst, zoals beschikbaar uit
gerespecteerde internationale bronnen en het Ministerie van Buitenlandse Zaken. In
gevallen waarin dit voor de kinderrechtentoets relevant is, kan de IND het Ministerie
van Buitenlandse Zaken om voor minderjarigen specifieke ambtsberichten verzoeken.
Onder welke omstandigheden welke externe deskundigheid wordt ingeschakeld, dient te
worden vastgelegd in het afwegingskader bedoeld in de voorgestelde artikelen 19a en
32a.
Initiatiefnemers geven aan dat gebruik gemaakt kan worden van deskundigen zoals het
Bureau Medische Advisering (BMA), de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK), het Ministerie
van Buitenlandse Zaken, et cetera. De leden van de VVD-fractie vragen hoe de voorgestelde
uitvoering van de kinderrechtentoets zich verhoudt tot het doel van de initiatiefnemers
om langdurige procedures te voorkomen. Volgens de initiatiefnemers weegt het algemene
belang tot het beperken van migratie alleen op tegen het belang van het kind zolang
er geen sprake is van significante en bovengemiddelde bedreiging van dit belang bij
uitzetting. Deze leden vragen of dit een niet veel te vage omschrijving is die niet
valt te toetsen en of initiatiefnemers kunnen concretiseren wat hieronder moet worden
verstaan en hoe dat kan worden getoetst. Daarnaast vragen zij of en hoe de initiatiefnemers
ook rekening houden met de belangen van Nederlandse kinderen en de bescherming daarvan
door het beperken van migratie.
De initiatiefnemers hebben geen feitelijke informatie gezien waaruit zou blijken dat
van het bieden van opvang aan kwetsbare kinderen in Nederland voor reeds in Nederland
verblijvende kinderen noemenswaardige risico’s uit zouden gaan. De initiatiefnemers
zien juist een uitzonderlijke betrokkenheid van vriendjes en klasgenootjes in situaties
waarin een kind terug moet keren naar het land van herkomst.
Met het invoeren van een kinderrechtentoets kan een procedure in eerste aanleg allicht
enkele dagen langer duren, maar de initiatiefnemers zijn er van overtuigd dat dit
zich in tijdswinst uitbetaald in de zin dat het leidt tot kwalitatief betere besluiten,
en daardoor ook tot minder aanleiding tot het voeren van beroepsprocedures.
De leden van de VVD-fractie vragen wat de criteria zijn teneinde te bepalen of een
kind, meer dan een gemiddeld kind, ontwikkelingsschade en veiligheidsrisico’s oploopt
bij discontinuering van het verblijf in Nederland. Is een meer dan gemiddeld risico
altijd reden voor een verblijfsverlening? In hoeverre wordt ook rekening gehouden
met het feit dat kinderen zich ook weer aan kunnen passen aan een nieuwe situatie,
eenmaal terug in het land van herkomst? Waar ligt voor de initiatiefnemers de grens?
Is het feit dat een kind bij verblijf in Nederland gelukkiger zou zijn dan bij terugkeer,
al voldoende reden voor verblijfverlening? De aan het woord zijnde leden vragen waar
de initiatiefnemers zich op baseren dat in de huidige praktijk niet of onvoldoende
getoetst wordt of kinderen bij terugkeer het risico lopen op genitale verminking,
mensenhandel of rekrutering als kindsoldaat.
Het gaat om bijzondere dreigingssituaties die de situatie bij terugkeer naar het land
van herkomst voor een kind substantieel meer risicovol maakt. Een pleidooi dat in
het land van herkomst het welvaartsniveau en de kansen op economische vooruitgang
lager zijn, kan in het kader van de voorliggende wet het belang van het kind dus niet
boven het algemeen belang van migratiebeperking tillen. Dit kan alleen in het geval
dat de kinderrechtentoets een substantieel en bovengemiddeld risico uitwijst voor
het kind, zoals bijvoorbeeld een bovengemiddeld risico op genitale verminking, kinderarbeid,
blootstelling aan mensenhandel of rekrutering als kindsoldaat. Ook de afwezigheid
van adequate zorg en opvang in het land van herkomst indien het een alleenstaande
minderjarige betreft, kan doorslaggevend zijn.
Het is voorts niet juist dat de genoemde risico’s in de praktijk al voldoende worden
meegewogen. In het concrete geval van meisjesbesnijdenis wordt aangenomen dat een
ouder het kind kan beschermen dan wel aan het gevaar kan onttrekken. De IND heeft
zich eerder op het standpunt gesteld dat een Guineese moeder die niet wil dat haar
dochter besneden wordt die dochter daartegen kan beschermen. Inmiddels heeft de IND,
na vragen van het EHRM, in enkele zaken alsnog een verblijfsvergunning verleend.26 Blijkbaar liet het nationale beleid hier wel ruimte voor. De initiatiefnemers achten
dat onwenselijk.
Ook op andere terreinen in het nationale beleid zien we dat kindspecifieke risico’s
te weinig worden gewogen. Zo bleek uit antwoorden van de Staatssecretaris van justitie
en veiligheid dat bij het terugzenden van minderjarigen naar Afghanistan geen rekening
wordt gehouden met de in dat land veel voorkomende kind-specifieke risico’s, zoals
kinderarbeid, (para)militaire aanvallen op scholen, gedwongen huwelijken en de praktijk
van jongensmisbruik die Bacha Bazi wordt genoemd.27
De leden van de VVD-fractie vragen of met het verlenen van voorrang voor minderjarigen
binnen verblijfsrechtelijke procedures ook verstaan moet worden dat met voorrang beslist
moet worden op verblijfsaanvragen van ouders met minderjarige kinderen, zodat zij
zo snel mogelijk duidelijkheid krijgen of zij het land moeten verlaten of niet. Zien
de initiatiefnemers ook mogelijkheden om terugkeer te bevorderen en het terugkeerproces
te versnellen om op die manier te zorgen dat de kinderen zo snel mogelijk uit de onzekerheid
zijn en hun leven kunnen opbouwen in het land van herkomst. De leden van de VVD-fractie
vragen of verlening van een verblijfrecht geen oneigenlijk middel is om worteling
van kinderen in de samenleving tegen te gaan. Zien de initiatiefnemers ook andere
manieren om worteling van kinderen in de samenleving tegen te gaan dan een verblijfsverlening?
Hoe kijken zij bijvoorbeeld aan tegen de optie kinderen tijdens de verblijfsprocedure
naar school te laten gaan binnen de asielzoekerscentra (azc’s) en tegen de optie kinderen
les te geven in hun moedertaal dan wel in een taal die hen ook van pas zou komen bij
terugkeer in het land van herkomst?
Het is inderdaad het doel van de initiatiefnemers dat álle verblijfsprocedures die
kinderen betreffen, dus ook aanvragen van ouders met kinderen, voorrang krijgen en
zo sneller worden afgerond, zodat eerder duidelijkheid ontstaat of deze kinderen (al
dan niet met ouders) in Nederland mogen blijven of moeten terugkeren. De initiatiefnemers
zijn van mening dat het in het belang van het kind is om zo spoedig mogelijk terug
te keren indien geen recht bestaat op verblijf. Dit initiatiefwetsvoorstel ziet evenwel
niet op het terugkeerbeleid.
De initiatiefnemers zijn niet enthousiast over de optie om segregatie toe te passen
tussen kinderen in verblijfsprocedures en overige kinderen in Nederland. Les krijgen
in de taal van het moederland kan behulpzaam zijn, maar de initiatiefnemers wijzen
er ook op dat in het geval wél verblijfsrecht ontstaat bij een slagende verblijfsprocedure,
er een groot belang is vanuit zowel het kind als de Nederlandse samenleving bij snelle
integratie. Kennis van de Nederlandse taal is daarbij, zoals ook de leden van de VVD-fractie
zullen beamen, cruciaal.
Initiatiefnemers wijzen erop dat procedures jarenlang kunnen slepen door het stapelen
van de aanvragen. De leden van de VVD-fractie vragen of de initiatiefnemers ook voorstander
zijn van het maximeren van het aantal in te dienen aanvragen. Initiatiefnemers roepen
de regering op de beslistermijnen in algemene zin te verkorten. De voorgenoemde leden
vragen hoe deze oproep zich verhoudt tot onderhavig wetsvoorstel dat een, in meerdere
opzichten, complexe kinderrechtentoets introduceert. Zij vragen waarom de initiatiefnemers
niet gekozen hebben voor een wetsvoorstel dat de maximale beslistermijnen wijzigt,
in plaats van onderhavig wetsvoorstel? Zou het verkorten van de beslistermijnen niet
een veel effectievere en efficiëntere manier zijn om te bereiken dat kinderen minder
lang op een definitieve beslissing moeten wachten dan onderhavig wetsvoorstel? Hoe
beoordelen de initiatiefnemers, mede in dat licht, de proportionaliteit van onderhavig
wetsvoorstel?
Het doen van een herhaalde aanvraag kan al reeds versneld worden afgedaan indien geen
nieuwe relevante feiten worden aangedragen. De initiatiefnemers zijn er geen voorstander
van om nieuwe feiten die zich kunnen voordoen, zoals gewijzigde omstandigheden in
het land van herkomst of ziekte, te negeren, hoezeer zij ook hechten aan een zo kort
mogelijke procedure. De initiatiefnemers merken overigens op dat verreweg het grootste
deel van de lengte van procedures ontstaat door de ruime tijd die de IND neemt om
beslissingen te nemen, zowel in eerste aanleg als beroep.
Ten aanzien van de maximale beslistermijnen merken de initiatiefnemers het volgende
op. Het verkorten van de maximale beslistermijnen klinkt sympathiek, maar gaat voorbij
aan het feit dat de maximale beslistermijnen nu al regelmatig door de IND worden overschreden
(momenteel ongeveer 10%). Uit de begroting van het Ministerie van justitie en veiligheid
voor 2020 blijkt voorts dat het niet de intentie is van de regering om die overschrijding
de komende jaren een halt toe te roepen, ondanks een oproep van de Kamer daartoe.28
Initiatiefnemers geven aan dat zij in de memorie van toelichting hebben opgenomen
dat het algemeen belang tot het beperken van migratie kan opwegen tegen het belang
van het kind. De leden van de VVD-fractie vragen hoe in dit wetsvoorstel daar concreet
invulling aan is gegeven. Initiatiefnemers geven aan van mening te zijn dat kinderen
zoveel als mogelijk bij hun ouders moeten kunnen opgroeien. Deze leden vragen waarom
de initiatiefnemers dan niet volledig inzetten op de spoedige terugkeer van kinderen
met hun ouders naar het land van herkomst. Ook geven initiatiefnemers aan dat indien
ouders hun ouderlijke taak schromelijk hebben misbruikt of nagelaten, dit een contra-indicatie
vormt voor het herenigen van kind en ouders. De leden van de VVD-fractie vragen in
hoeverre dit in de praktijk ook kan worden tegengeworpen. Is dit daadwerkelijk een
grond voor verblijfsweigering van de ouders? In het geval van nalatige ouders die
hun kind alleen vooruit sturen, zal het volgens de initiatiefnemers moeilijk zijn
een doorslaggevend beroep te doen op artikel 8 van het EVRM. Heeft onderhavig wetsvoorstel
daarmee niet een averechts effect? Immers, kinderen worden dan gescheiden van hun
ouders, terwijl het doel van de initiatiefnemers is kinderen bij hun ouders op te
laten groeien. Onderstreept dit niet dat het juist in het belang van het kind is terug
te keren naar het land van herkomst?
Dat nalatige ouders slechts moeizaam een beroep kunnen doen op artikel 8 EVRM, is
nu al staande jurisprudentie van het EHRM.29 Net als in de jeugdzorg is de norm dat kinderen zoveel als mogelijk bij hun ouders
moeten kunnen opgroeien. Bij nalatige ouders verandert dit helaas. De initiatiefnemers
vinden de situatie waarin een of meer ouder(s) hun kinderen «vooruit» sturen naar
een Europees land, om daar een beroep te doen op internationale bescherming en zo
voor henzelf een gemakkelijke overtocht te regelen, verwerpelijk. De verblijfsgrond
die met dit wetsvoorstel wordt toegevoegd, is een reguliere. Voor gezinsmigratie in
het reguliere regime zijn de vereisten strikter dan in het asielregime.
Het doel van de initiatiefnemers is om in verblijfsprocedures beter te toetsen aan
het belang van het kind. Helaas kan het in sommige situaties in het belang van het
kind zijn om het kind van zijn of haar ouders te scheiden.
De leden van de CDA-fractie begrijpen dat uit artikel 3, eerste lid, van het IVRK
een procedureel recht volgt. Deze leden zijn van mening dat in de bestaande procedure
de rechten van het kind reeds worden meegewogen, immers worden de rechten van iedere
belanghebbende gewogen. Voorts kunnen kinderen in de thans geldende procedure in aanmerking
komen voor een verblijfsvergunning indien zij voldoen aan de klassieke refoulementverboden
gekoppelde asielgronden. De voorgenoemde leden begrijpen dat dit wetsvoorstel geen
nieuwe asielgrond introduceert. Kunnen de initiatiefnemers enkele voorbeelden geven
van situaties wanneer een kind, middels dit wetsvoorstel een asielvergunning kan krijgen,
waar dat thans niet het geval is? Kunnen de initiatiefnemers daarmee de noodzaak van
dit wetsvoorstel verduidelijken?
De mening van de leden van de CDA-fractie dat het belang van het kind reeds voldoende
gewogen zou worden in verblijfsrechtprocedures omdat nu eenmaal de rechten van álle
belanghebbenden worden gewogen, wordt niet gedeeld door de initiatiefnemers, aangezien
hiermee de bijzondere positie van het belang van het kind wordt gemarginaliseerd.
De initiatiefnemers zijn van mening dat de belangen van kinderen dermate specifiek
en anders zijn ten opzichte van andere belangen, dat dit een aparte toets rechtvaardigt.
Het voorliggende wetsvoorstel creëert geen nieuwe asielgrond, maar introduceert een
nieuwe grond voor verblijf onder een beperking. Indien de kinderrechtentoets daar
aanleiding toegeeft, moet in het geval van een asielaanvraag de uitkomst daarvan worden
meegewogen op basis van de bestaande gronden voor asiel.
Voorbeelden van situaties wanneer en kind middels dit wetsvoorstel een verblijfsvergunning
zou kunnen krijgen waar dit nu niet of te weinig het geval is, zijn bijvoorbeeld situaties
waarin een kind bij terugkeer naar het land van herkomst wordt blootgesteld aan een
substantieel risico op genitale verminking, ernstige gezondheidsschade, blootstelling
aan mensenhandel, uitbuiting of kinderarbeid, gedwongen huwelijken of rekrutering
tot kindsoldaat.
De leden van de CDA-fractie constateren dat in het rapport van de Commissie Langdurig
Verblijvende Vreemdelingen, de Commissie-Van Zwol, er eveneens de aanbeveling wordt
gedaan om reeds bij de eerste asielaanvraag door een ouder, te motiveren hoe het belang
van kinderen is meegewogen. Voorts adviseert de Commissie Van Zwol dat kinderen zoveel
als mogelijk zelf gehoord moeten worden. Deze leden vragen de initiatiefnemers te
verduidelijken wat dit wetsvoorstel toevoegt naast deze aanbevelingen, die door de
regering worden overgenomen?
De initiatiefnemers hebben zich verbaasd over het feit dat de leden van de CDA-fractie
kennis hadden van het feit dat de genoemde aanbeveling door de regering zouden worden
overgenomen, gelet op het feit dat op het moment van het uitkomen van het verslag
de kabinetsreactie op het rapport van de Commissie Van Zwol nog niet aan de Kamer
was gestuurd. Evenwel zijn de initiatiefnemers verheugd over het feit dat de regering
deze aanbevelingen blijkbaar overneemt. Indien dit het geval is, kan de regering namelijk
het onderhavige initiatiefwetsvoorstel ondersteunen, hetgeen een concrete invulling
van deze aanbeveling van de Commissie Van Zwol betreft.
De leden van de CDA-fractie lezen in de memorie van toelichting dat bij de aanvraag
voor een verblijfsvergunning door een minderjarige, het risico op ernstige bedreiging
van het belang van het kind als eerste overweging in het besluit moet worden meegenomen.
Zij lezen in de memorie van toelichting voorts dat die ernstige bedreiging moet worden
vastgesteld door een weging van de verwachte schadedreiging ten opzichte van de schadedreiging
van een gemiddeld kind bij discontinuering van een verblijf in Nederland. De leden
van de CDA-fractie vragen de initiatiefnemers te verduidelijken hoe de schadedreiging
van een gemiddeld kind moet worden vastgesteld? Wat is de schadedreiging van een gemiddeld
kind? Betekent dit dat, wanneer er een grote instroom van asielaanvragen van kinderen
uit veilige landen is, daarmee de gemiddelde schadedreiging daalt en dat dit voorts
tot gevolg heeft dat kinderen vlak boven die gemiddelde schadedreiging nu ineens wél
in aanmerking zouden komen voor een verblijfsvergunning? Kunnen de initiatiefnemers
uitleggen hoe voorkomen wordt dat dit niet tot willekeur in de asielprocedure zal
leiden? Wordt de schadedreiging van een gemiddeld kind bijvoorbeeld per jaar, of per
herkomstland, vastgesteld? Deze leden vragen op dit punt een nadere duiding.
Een gemiddeld kind uit een minder ontwikkeld deel van de wereld zal logischerwijs
baat hebben bij het opgroeien in Nederland in plaats van in het land van herkomst.
Het is echter niet de bedoeling van de initiatiefnemers om met het voorliggende initiatiefwetsvoorstel
te regelen dat kinderen op basis van economische of welvaart-gerelateerde aanspraak
kunnen maken op een verblijfsvergunning. Indien deze aspecten van het belang van het
kind worden «weggestreept» tegen het algemene belang van migratiebeperking, blijven
overige belangen van het kind over, zoals het belang om beschermd te worden tegen
kindspecifieke bedreigingen als kinderarbeid, ernstige ontwikkelingsschade en gezondheidsschade,
kindhuwelijken, kinderprostitutie en genitale verminking.
De leden van de CDA-fractie lezen in de memorie van toelichting dat het algemene belang
tot het beperken van migratie kan opwegen tegen het belang van het kind. De aan het
woord zijnde leden vragen de initiatiefnemers enkele voorbeelden te geven, buiten
de voorbeelden genoemd in de memorie van toelichting, van situaties waarbij het algemene
belang tot beperking van migratie kan prevaleren boven het belang van het kind. Kunnen
de initiatiefnemers voorts aangeven hoe dit zal afwijken van de thans geldende belangenafweging
in de asielprocedure?
De initiatiefnemers zijn redelijk uitputtend geweest in hun opsomming van mogelijke
gronden van algemeen belang in de memorie van toelichting. Welke algemene belangen
er precies zijn moet bovendien van zaak tot zaak bekeken worden. Het valt niet met
volstrekte nauwkeurigheid te voorspellen dat in de toekomst geen nieuwe gronden van
algemeen belang kunnen ontstaan, al zien de initiatiefnemers die op het moment niet.
De leden van de CDA-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de initiatiefnemers
de regering oproepen de beslistermijnen in algemene zin te verkorten. Zij onderschrijven
deze oproep. De aan het woord zijnde leden vragen of het opleggen van verdere procedurele
verplichtingen, het introduceren van een nieuw spoor in het sporenbeleid en het verder
belasten van de IND, aan die verkorting gaat bijdragen. Dit wetsvoorstel regelt voorts
dat de aanvraag voor een verblijfsvergunning met betrekking tot een kind zoveel mogelijk
met voorrang afgehandeld dient te worden, terwijl uit verschillende onderzoeken juist
blijkt dat dit soort zaken erg lang duren. Deze leden vrezen dat, als gevolg van dit
wetsvoorstel, reguliere aanvragen verder vertraagd zullen worden, waardoor de beslistermijn
in algemene zin zal oplopen. Kunnen de initiatiefnemers op deze zorgen reageren? Hoe
gaat dit wetsvoorstel de beslistermijnen in algemene zin verkorten?
Met het invoeren van een kinderrechtentoets kan een procedure in eerste aanleg allicht
enkele dagen langer duren, maar de initiatiefnemers zijn er van overtuigd dat dit
zich in tijdswinst uitbetaald in de zin dat het leidt tot kwalitatief betere besluiten,
en daardoor ook tot minder aanleiding tot het voeren van beroepsprocedures.
De initiatiefnemers onderkennen het risico dat het verlenen van voorrang aan zaken
met betrekking tot minderjarigen kan leiden tot vertraging elders in de keten. Dit
is waarom de initiatiefnemers oproepen de beslistermijnen in algemene zin te verkorten.
Zij zijn blij dat deze oproep wordt ondersteund door de leden van de CDA-fractie.
De initiatiefnemers zijn, tot op zekere hoogte, bereid het risico op vertraging elders
in de keten voor lief te nemen, gelet op het aangetoonde belang van snellere afhandeling
bij kinderen. Het is wetenschappelijk bewezen dat onzekerheid over het toekomstperspectief
en uitzetting na jaren van worteling in Nederland tot psychische schade leidt bij
minderjarigen.30 Die psychische schade is minder bij volwassenen, omdat hun hersenen reeds ontwikkeld
zijn.
De leden van de D66-fractie vragen op welke wijze wordt in de kinderrechtentoets rekening
gehouden met de maatstaven in het land van herkomst van het kind? Voorts vragen zij
hoe de initiatiefnemers de vergelijking tussen de situatie in het land van herkomst
zien, als het bijvoorbeeld gaat om economische welvaart of levensstandaard, ten opzichte
van Nederland? Delen zij de mening dat Nederland één van de beste landen ter wereld
is om te wonen en dat het belangrijk is in de afwegingen die gemaakt worden rekening
te houden met de maatstaven in herkomstlanden? Op welke wijze houden de initiatiefnemers
in voorliggend wetsvoorstel rekening met de situatie in het land van herkomst op bijvoorbeeld
terreinen als economische welvaart, levensstandaard en kwaliteit van onderwijs? Voorts
wordt gesproken in de memorie van toelichting over een «gemiddeld kind» in een «situatie
die als normaal kan worden beschouwd». Ook de Afdeling spreekt hierover in haar advies
en de leden van de D66-fractie vragen wat verstaan wordt onder deze begrippen «normaal»
en «gemiddeld». Kan worden toegelicht hoe de tekst van de initiatiefnemers «wat de
initiatiefnemers betreft betekent het belang van het kind echter niet automatisch
ook verblijfsrecht in Nederland» zich verhoudt tot de tekst «[dat] het belang van
het kind per definitie in het geding is als een kind verblijfsrecht wordt ontzegd»?
De initiatiefnemers delen de mening van de leden van de D66-fractie dat Nederland
een ontzettend «gaaf» land is om in te wonen. Dit is inderdaad waarom de initiatiefnemers,
mede op advies van de Afdeling, in hun wetsvoorstel hebben toegevoegd dat het belang
dat een gemiddeld kind uit een minder ontwikkeld land heeft bij het opgroeien in Nederland
moet worden weggestreept.
Het is niet de bedoeling van de initiatiefnemers om met het voorliggende initiatiefwetsvoorstel
te regelen dat kinderen op basis van economische of welvaart-gerelateerde aanspraak
kunnen maken op een verblijfsvergunning. Indien deze aspecten van het belang van het
kind worden «weggestreept» tegen het algemene belang van migratiebeperking, blijven
overige belangen van het kind over, zoals het belang om beschermd te worden tegen
kindspecifieke bedreigingen als kinderarbeid, ernstige gezondheidsschade, kindhuwelijken,
kinderprostitutie en genitale verminking.
Dit is niet strijdig met hetgeen de initiatiefnemers hebben gezegd over het altijd
in het geding zijn van het belang van het kind indien verblijfsrecht wordt ontzegt.
Daarmee hebben de initiatiefnemers immers slechts bedoeld dat in elke zaak een kinderrechtentoets
moet plaatsvinden, niet dat die toets er altijd toe moet leiden dat een verblijfsvergunning
wordt toegekend.
De leden van de CU-fractie merken op dat de kinderbescherming die centraal staat in
de jeugdwet op dit moment geregeld schuurt met de Vreemdelingenwet 2000, zoals de
jurisprudentie en zaken in de praktijk laten zien. Tracht dit wetsvoorstel de jeugdwet
en vreemdelingenwet met elkaar in lijn te brengen?
De initiatiefnemers delen deze constatering van de leden van de ChristenUnie-fractie.
Het is inderdaad de wens van de initiatiefnemers om de Vreemdelingenwet 2000 en de
Jeugdwet meer met elkaar in lijn te brengen.
Klopt het, dat de toets aan het belang van het kind ook kan uitwijzen dat het in het
belang van het kind is terug te keren naar het land van herkomst? Kan deze informatie
dan worden gebruikt teneinde de terugkeer van het kind beter voor te bereiden?
Dit is correct. Indien geen recht op verblijf bestaat, is het in het belang van het
kind om zo snel mogelijk terug te keren en in het land van herkomst te bouwen aan
een toekomst. De informatie uit de kinderrechtentoets kan bij een afwijzing inderdaad
de basis vormen voor een terugkeerplan, waarmee het kind zoveel als mogelijk in staat
wordt gesteld om zich optimaal te ontwikkelen in het land van herkomst.
Zijn de initiatiefnemers van mening dat de kinderrechtentoets uitgevoerd kan worden
door de IND of zou dit door een aparte instantie gedaan moeten worden zoals de Raad
voor de Kinderbescherming, die in jeugdrechtzaken de ontwikkelingsdreiging voor en
het belang van het kind onderzoeken?
De IND dient bij de uitvoering van de kinderrechtentoets een inschatting te maken
of de complexiteit van de zaak advisering door een externe organisatie of deskundige
nodig maakt. Te denken valt aan het Bureau Medische Advisering in zaken met medische
problematiek, of, zoals de leden van de fractie van de ChristenUnie benoemen, de Raad
voor de Kinderbescherming in het geval van problemen binnen het gezin. Ook dient de
IND zich te laten adviseren door voor kinderen specifieke informatie met betrekking
tot landen van herkomst, zoals beschikbaar uit gerespecteerde internationale bronnen
en het Ministerie van Buitenlandse Zaken. In gevallen waarin dit voor de kinderrechtentoets
relevant is, kan de IND het Ministerie van Buitenlandse Zaken om voor minderjarigen
specifieke ambtsberichten verzoeken. Onder welke omstandigheden welke externe deskundigheid
wordt ingeschakeld, dient te worden vastgelegd in het afwegingskader bedoeld in de
voorgestelde artikelen 19a en 32a.
De initiatiefnemers stellen dat, indien bij de vaststelling van het belang van het
kind wordt geconstateerd dat het belang van het kind, afgezet tegen het niveau van
bescherming van dit belang dat een gemiddeld kind in een minder ontwikkeld land geniet,
ernstig geschaad zou worden bij uitzetting, het algemene belang van migratiebeperking
niet boven het belang van het kind kan worden gesteld. De leden van de CU-fractie
vragen op welke wijze de initiatiefnemers voorstellen dat vastgesteld wordt wat de
situatie is van een gemiddeld kind in een minder ontwikkeld land? Worden hierbij de
ambtsberichten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken leidend of de rapporten van
Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (EASO)? Is hierover voldoende informatie
beschikbaar of vraagt dit ook aanpassing van de landeninformatie die beschikbaar is
voor de immigratieautoriteiten?
Het is niet de bedoeling van de initiatiefnemers om met het voorliggende initiatiefwetsvoorstel
te regelen dat kinderen op basis van economische of welvaart-gerelateerde aanspraak
kunnen maken op een verblijfsvergunning. Indien deze aspecten van het belang van het
kind worden «weggestreept» tegen het algemene belang van migratiebeperking, blijven
overige belangen van het kind over, zoals het belang om beschermd te worden tegen
kindspecifieke bedreigingen als kinderarbeid, kindhuwelijken, kinderprostitutie en
genitale verminking.
Voor het vaststellen of er in een land van herkomst sprake is van voor kinderen specifieke
bedreigingen, zou het zeer nuttig zijn als het Ministerie van Buitenlandse Zaken bij
het opstellen van thematische ambtsberichten uitgebreider ingaat op de positie van
minderjarigen in het land van herkomst, en in het bijzonder de prevalentie van kindspecifieke
risico’s.
De initiatiefnemers schrijven in hun reactie op het advies van de Afdeling dat over
de afweging tussen het belang van het kind en andere belangen dat «per kind beoordeeld
moet worden of het kind bij het niet verkrijgen van verblijfsrecht in Nederland geconfronteerd
wordt met significant meer ontwikkelingsschade en veiligheidsrisico’s dan een gemiddeld
kind dat verzoekt om verblijfsrecht. Voor deze beoordeling moet dus weggestreept worden
welke voordelen verblijfsrecht voor een kind in Nederland heeft ten opzichte van verblijf
in een minder ontwikkeld land. De resterende gevallen, te weten de gevallen waarin
een kind meer dan een gemiddeld kind ontwikkelingsschade en veiligheidsrisico’s oploopt
bij discontinuering van verblijf in Nederland, kan het algemene belang van migratiebeperking
niet boven het belang van het kind gesteld worden.» De leden van de CU-fractie vragen
hoe het voorstel tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 waarborgt, dat deze belangafweging
ook leidend wordt in het afwegingskader dat volgens dit voorstel door de regering
wordt opgesteld.
Op basis van het voorliggende initiatiefwetsvoorstel is de regering verplicht om het
op te stellen afwegingskader zo in te richten, dat hiermee bewerkstelligd wordt dat
de belangen van de minderjarige een eerste overweging zijn bij het geven van de beschikking.
Tevens regelt het wetsvoorstel de verplichting dat in het afwegingskader gewicht dient
toe te komen aan de voorwaarden voor een gezonde ontwikkeling van een minderjarige,
zoals gedefinieerd in het Best Interest of Child-model en General Comment nr. 14 van
het VN-Kinderrechtencomité. Voorts committeren de initiatiefnemers zich aan het controleren
van de regering op een deugdelijke invulling van dit afwegingskader.
Zoals hiervoor al aangehaald, kan in de gevallen waarbij een kind meer dan een gemiddeld
kind, ontwikkelingsschade oploopt en veiligheidsrisico’s bij beëindiging van het verblijf
in Nederland het algemene belang van migratiebeperking niet boven het belang van het
kind worden gesteld. Dat stelt ook de toelichting bij de Nederlandse goedkeuringswet
van het IVRK en dit is weer in overeenstemming met General Comment 6 van het VN-Kinderrechtencomité.
Wat de initiatiefnemers betreft is van een dergelijke situatie sprake bij een aannemelijk
risico op genitale verminking, misbruik, kindhuwelijken of rekrutering tot kindsoldaat.
De leden van de CU-fractie vragen of deze opsomming van de initiatiefnemers limitatief
is, of ontbreekt daar de woorden «onder andere»? Zijn de meeste van de genoemde situaties
op zichzelf al geen gronden voor asiel? Kan de toets ook in het voordeel uitpakken
van bijvoorbeeld ernstig gehandicapte kinderen die op dit moment niet in aanmerking
komen voor asiel of een medische vergunning omdat zij naar verwachting niet binnen
drie maanden overlijden, maar hun levensverwachting substantieel wordt verminderd
bij uitzetting? Of voor kindslachtoffers van mensenhandel waarvoor de dader niet wordt
veroordeeld of waarin geen onderzoek naar de dader wordt opgestart wegens onvoldoende
aanknopingspunten maar waarbij het slachtofferschap van het kind aannemelijk is bevonden?
De door de initiatiefnemers opgesomde voorbeelden van bij welke voor kinderen voorkomende
risico’s sprake is van een ernstige dreiging, zijn niet limitatief. Het zou getuigen
van een aan zelfoverschatting grenzende ingenomenheid indien zij zouden stellen zicht
te hebben op álle mogelijke kindspecifieke risico’s, al was het maar vanwege de onbekendheid
van ontwikkelingen in de toekomst. Dit is ook een van de redenen waarom de initiatiefnemers
niet hebben gekozen voor een wetsvoorstel dat toegang tot verblijfsrecht verschaft
voor kinderen bij een limitatieve lijst van kindspecifieke risico’s, maar voor het
invoeren van een afwegingskader. Het spreekt wat de initiatiefnemers betreft voor
zich dat ook in het geval van een ernstige handicap of medische aandoening het belang
van het kind gewogen dient te worden. Immers, indien in het land van herkomst de aanwezigheid
van zorg of de toegang daartoe ontbreekt, kan dit een zeer grote impact hebben op
de mogelijkheid van een kind om zich te ontwikkelen, of zelfs te overleven. In sommige
landen worden gehandicapte kinderen uit schaamte thuisgehouden. Ook zulke zaken dienen
een factor van belang te zijn bij het vaststellen en wegen van het belang van het
kind.
De initiatiefnemers hadden inderdaad graag gezien dat de door hen benoemde kindspecifieke
risico’s nu al gronden zouden zijn voor het krijgen van asiel. Helaas blijkt dit niet
het geval, zoals de initiatiefnemers eerder in dit verslag uiteen hebben gezet in
reactie op vragen over hetzelfde punt.
Voorts zouden de aan het woord zijnde leden nog willen weten of de initiatiefnemers
van mening zijn dat de kinderrechtentoets ook vraagt om aanpassing van de samenstelling
van de vreemdelingenkamer? Zouden hierin ook kinderrechters moeten plaatsnemen die
meer ervaring hebben met toetsing aan rapporten van onder andere de Raad voor de Kinderbescherming
en ernstige bedreiging van belangen van kinderen?
De initiatiefnemers hebben een positieve grondhouding ten opzichte van dit voorstel
van de leden van de fractie van de ChristenUnie. Kinderrechters hebben immers meer
expertise dan andere rechters als het gaat om de toetsing van de rechten van het kind,
en kunnen vanuit hun ervaring geacht worden beter te kunnen oordelen over gemaakte
belangenafwegingen rond kinderen. Het voorliggende wetsvoorstel ziet hier echter niet
op, maar de initiatiefnemers zouden een voorstel hiertoe vanuit de Kamer met een positieve
grondhouding benaderen.
De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemers aan te duiden wat wordt bedoeld
met de specifieke belangen van de minderjarige? Waarom kiezen de initiatiefnemers
ervoor om in artikel 19a en artikel 32a van dit wetsvoorstel twee onderdelen van het
vast te stellen afwegingskader wél in de wet op te nemen, maar de overige bepalingen
van het afwegingskader aan de regering te laten? Deze leden herinneren de initiatiefnemers
eraan dat de regering begin 2019 nieuwe afspraken heeft gemaakt met betrekking tot
langdurig in Nederland verblijvende minderjarige vreemdelingen. Genoemde leden vragen
de initiatiefnemers hoe hun wetsvoorstel zich tot deze afspraken verhoudt.
Het klopt dat de initiatiefnemers met het voorliggende wetsvoorstel de opdracht willen
geven aan de regering om een afwegingskader op te stellen, en dit gedeeltelijk in
te kaderen door te bepalen dat het Best Interest of Child-model en General Comment
nr. 14 hierin in ieder geval gewicht dienen te krijgen. Hiermee beogen de initiatiefnemers
een bepaalde mate van ruimte te geven aan de regering, die naar aard en omvang beter
in staat is om een dergelijk kader vast te stellen op basis van uitvoerbaarheid, maar
tegelijkertijd wel te garanderen dat aan de relevante belangen van het kind wordt
getoetst.
De initiatiefnemers hebben kennisgenomen van de afspraken die begin 2019 binnen de
coalitie en de regering zijn gemaakt met betrekking tot de afhandeling van aanvragen
voor verblijf door of namens kinderen die nu al langdurig in Nederland verblijven.
Deze regeling is echter inmiddels afgesloten. Dit initiatiefwetsvoorstel richt zich
op het voorkomen van nieuwe gevallen van langdurig verblijvende kinderen die geen
perspectief op permanent verblijf in Nederland hebben. Het voorliggende initiatiefwetsvoorstel
is in die zin complementair aan de gemaakte afspraken.
De leden van de SGP-fractie constateren dat in het initiatiefvoorstel de focus ligt
op de belangen van het kind. Kunnen de initiatiefnemers schetsen wat voor praktische
consequenties het voorstel heeft voor familieleden van kinderen die onder dit wetsvoorstel
vallen. Betekent dit bijvoorbeeld dat hun ouders, wanneer zij wegens misdraging tijdens
de asielprocedure geen verblijfsvergunning krijgen, Nederland worden uitgezet, maar
dat de kinderen vanwege het voor hen specifieke belang wél in Nederland mogen blijven?
Of dat deze ouders in zo’n geval tóch een verblijfsvergunning krijgen, omdat dat dit
in het belang van het kind zou zijn?
De leden van de SGP-fractie constateren dat wat de initiatiefnemers betreft het belang
van het kind niet automatisch ook een verblijfsrecht in Nederland betekent. Genoemde
leden delen dit standpunt. Zij vragen of hun waarneming correct is dat het doel van
de initiatiefnemers eigenlijk is met dit wetsvoorstel de kans op het afwijzen van
een asielverzoek van een minderjarige asielzoeker zo klein mogelijk te maken.
Deze constatering van de leden van de SGP-fractie klopt niet. Wat de initiatiefnemers
beogen is dat zowel de snelheid als de kwaliteit van verblijfsprocedures rond kinderen
worden verbeterd. Het is goed mogelijk dat door het beter toetsen aan de belangen
van kinderen, meer verblijfsvergunningen aan kinderen worden verstrekt. Dat is dan
echter een gevolg van het doel van de initiatiefnemers, en niet het doel an sich.
Het is eveneens goed mogelijk dat het wetsvoorstel leidt tot snellere uitzetting van
minderjarige vreemdelingen, aangezien hun procedures eerder, en kwalitatief beter,
worden afgerond.
Deze leden vragen waarom het nodig is de prioritering van de aanvragen van kinderen
wettelijk te regelen? Delen de initiatiefnemers de mening van de leden van de SGP-fractie
dat dit door de IND het gemakkelijkst op beleidsniveau zou kunnen worden geregeld?
De initiatiefnemers geven immers zelf al aan dat deze prioritering kan worden ingepast
binnen het sporenbeleid dat reeds door de IND wordt gehanteerd. De leden van de SGP-fractie
vragen de initiatiefnemers voorts breder te reflecteren op de prioritering die de
IND zou moeten hanteren. Immers, er valt heus wel wat voor te zeggen de eenvoudigste
zaken als eerst te behandelen om zo ruimte te creëren voor andere zaken. Verder zijn
er, naast kinderen, nog wel meer zeer kwetsbare groepen asielzoekers te noemen, voor
wie een korte procedure en een snelle beslissing ook van grote waarde zou zijn. Te
denken valt aan christelijke asielzoekers of bekeerlingen uit streng islamitische
landen.
De prioritering van kinderen binnen het sporenbeleid dient inderdaad plaats te vinden
op beleidsniveau. Evenwel hechten initiatiefnemers eraan dit bij wet vast te leggen,
omdat zij dit als een wenselijke prioritering zien en het niet aannemelijk achten
dat dit in de toekomst snel kan veranderen.
De initiatiefnemers zijn, tot op zekere hoogte, bereid het risico op vertraging elders
in de keten voor lief te nemen, gelet op het aangetoonde belang van snellere afhandeling
bij kinderen. Het is wetenschappelijk bewezen dat onzekerheid over het toekomstperspectief
en uitzetting na jaren van worteling in Nederland tot psychische schade leidt bij
minderjarigen.31 Die psychische schade is minder bij volwassenen, omdat hun hersenen reeds ontwikkeld
zijn. Overigens roepen de initiatiefnemers de regering op de gemiddelde beslistermijnen
ketenbreed terug te dringen, omdat zij net als de leden van de SGP-fractie ook voor
andere verzoekers graag een zo kort mogelijke procedure zien.
4. Financiële effecten
De leden van de VVD-fractie vragen of de initiatiefnemers een indicatie kunnen geven
met meerdere scenario’s van de kosten aan opvang, scholing, zorg en huisvesting die
onderhavig wetsvoorstel met zich meebrengt. Kunnen de initiatiefnemers ook aangeven
welke dekking zij daarbij voor ogen hebben? Initiatiefnemers gaan ervan uit dat het
aantal kinderen dat op basis van dit wetsvoorstel verblijf zal krijgen, beperkt zal
zijn. Zal dit wetsvoorstel er niet toe leiden dat dit aantal toe zal nemen? Waar baseren
de initiatiefnemers de verwachting op dat de mate waarin dit wetsvoorstel bijdraagt
aan motieven voor kinderen of gezinnen om naar Nederland af te reizen, in alle redelijkheid
als beperkt is in te schatten? Kunnen zij deze stelling staven?
Uit onderzoek van de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken blijkt dat de pushfactoren
om het land van herkomst te verlaten krachtiger zijn dan de pullfactoren naar Nederland.
De Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken stelt hierover: «Bij vertrek uit het land
van herkomst bleken er weinig pullfactoren naar Nederland te zijn en bleken veel personen
via een omweg en min of meer toevallig in Nederland te belanden».32
De initiatiefnemers kunnen de door de leden van de VVD-fractie gevraagde «scenario’s»
niet leveren, omdat hen niet duidelijk is welk soort «scenario’s» deze leden hier
precies mee bedoelen. Voor de gemiddelde kosten van een verblijfsprocedure en/of opvang
verwijzen de initiatiefnemers naar eerder door het Ministerie van justitie en veiligheid
gepubliceerde gegevens hierover. Indien de leden van de VVD-fractie hier op detailniveau
meer over wensen te weten, raden de initiatiefnemers hen aan hierover navraag te doen
bij het genoemde ministerie.
Overigens merken de initiatiefnemers op dat het voorliggende initiatiefwetsvoorstel
juist ook tot kostenbesparingen kan leiden, bijvoorbeeld doordat de procedures van
kinderen worden verkort, en dat terugkeerprocessen realistischer worden doordat bij
afwijzing de informatie uit de kinderrechtentoets kan worden gebruikt bij het opstellen
van een terugkeerplan.
Kunnen zij daarbij ook ingaan op het feit dat Nederland al een toename ziet van het
aantal kinderen dat als vooruitgeschoven posten door hun ouders naar Europa worden
gestuurd? Kunnen de initiatiefnemers daarbij eveneens ingaan op het feit dat wij bij
bijna alle alleenstaande minderjarige vreemdelingen aan wie verblijf is verleend,
zien dat zij vervolgens ook gezinshereniging met hun ouders aanvragen? Welke invloed
zal onderhavig wetsvoorstel ook op deze trend hebben?
De initiatiefnemers zijn niet bekend met bronnen die bevestigen hetgeen de leden van
de VVD-fractie hier stellen. Op basis van de meest recente cijfers van de IND ligt
het aantal aanvragen van alleenstaande minderjarige asielzoekers de laatste maanden
gemiddeld juist lager dan in 2018.33
Initiatiefnemers stellen dat onderhavig wetsvoorstel een positief effect zal hebben
op de kosten voor de overheid voor wat betreft langdurig verblijf in opvangcentra.
De leden van de VVD-fractie vragen of daarbij ook is meegenomen dat dit positieve
effect wellicht teniet wordt gedaan door het tekort aan woningen waar statushouders
naar kunnen doorstromen. Initiatiefnemers verwijzen voor de kosten van de kinderrechtentoets
naar de kosten voor het opstellen van een orthopedagogische rapportage. De leden van
de VVD-fractie vragen in hoeverre pedagogen en onderwijskundigen toegerust zijn rapportages
ten behoeve van verblijfsprocedures te maken. In hoeverre hebben zij bijvoorbeeld
verstand van de situatie van kinderen in de landen van herkomst? In hoeverre zullen
zij een oordeel vellen vanuit een Nederlands perspectief en in hoeverre zijn hun oordelen
over het belang van het kind realistisch c.q. toepasbaar voor kinderen in landen van
herkomst?
De initiatiefnemers merken op dat een toegewezen kind en/of diens familie sowieso
zal moeten doorstromen naar woonruimte, ongeacht hoelang de procedure duurt, en dat
dit voor het benodigde aantal huizen dus uiteindelijk niet uitmaakt. Bovendien lopen
de kosten door langere procedures op, doordat het moment dat het kind en/of diens
ouders kan starten met integreren en bouwen aan een toekomst hiermee ook verschuift,
en het kind en/of diens ouders daardoor langer afhankelijk is van overheidsmiddelen.
Overigens hopen de initiatiefnemers dat de leden van de VVD-fractie hiermee niet bedoelen,
dat zij verblijfsprocedures zo lang mogelijk willen maken om maar te kunnen voorkomen
dat asielzoekers doorstromen naar een huis.
Orthopedagogen, psychologen en onderwijskundigen hoeven voor de invulling van het
belang van het kind vanuit gedragswetenschappelijk perspectief geen verblijfsrechtelijke
kennis te hebben. Het is immers aan de immigratieautoriteiten en eventueel rechters
om de aangedragen belangen van het kind af te wegen tegen andere verblijfsrechtelijke,
belangen, zoals die van de overheid in het beperken van immigratie. De gedragswetenschappers
die dit diagnostisch onderzoek naar het belang van het kind uitvoeren, zijn daarvoor
gekwalificeerd, zij handelen in lijn met hun beroepscodes en de wet en zijn onderworpen
aan het tuchtrecht van hun beroepsvereniging.
5. Consultatie en reacties op het advies van de Afdeling advisering van de Raad van
State
Naar aanleiding van het advies van de Afdeling hebben initiatiefnemers het wetsvoorstel
grondig herzien. |De leden van de VVD-fractie vragen of een grondige herziening van
een wetsvoorstel niet vraagt om een nieuw advies van de Afdeling advisering van de
Raad van State. Kunnen de initiatiefnemers toelichten waarom zij daar niet voor gekozen
hebben en/of waarom zij dat niet nodig achten? Zijn de initiatiefnemers van mening
dat de aangebrachte wijzigingen in voldoende mate tegemoet komen aan de bezwaren van
de Afdeling, en zo ja, kunnen zij dit toelichten?
Het klopt dat de initiatiefnemers hun initiatiefwetsvoorstel grondig hebben herzien
naar aanleiding van de Raad van State, en tevens ook naar aanleiding van het advies
van de Adviescommissie Vreemdelingenzaken en de Raad voor de Rechtspraak. Zij kunnen
zich voorstellen dat een aanvullend advies van de Raad van State op het gewijzigde
wetsvoorstel wenselijk is. Evenwel is aan de initiatiefnemers niet de bevoegdheid
toebedeeld om een dergelijk aanvullend advies te vragen. Zo’n verzoek zal vanuit de
Kamer moeten worden gedaan.
De initiatiefnemers zijn inderdaad van mening dat het gewijzigde wetsvoorstel tegemoet
komt aan de adviezen van de Raad van State. De afweging tussen algemene belangen en
de belangen van minderjarigen is door de initiatiefnemers genuanceerd en verduidelijkt.
De noodzaak tot het beschermen van minderjarigen tegen voor hen specifieke risico’s
hebben de initiatiefnemers nader gemotiveerd in de memorie van toelichting. De initiatiefnemers
hebben, zoals de Afdeling terecht constateert, hun wetgevende bevoegdheid gebruikt
om nadere invulling te geven aan hetgeen verplicht is gesteld in artikel 3, eerste
lid, IVRK. Dit is passend en te doen gebruikelijk voor de nationale wetgever. De initiatiefnemers
zijn van mening dat dit de bescherming van minderjarige vreemdelingen tegen voor hen
specifieke risico’s op ernstige schade vergroot. Tevens hebben de initiatiefnemers
hun wetsvoorstel uitgebreid met bepalingen die ertoe strekken minderjarige vreemdelingen
bij verblijfsrechtelijke procedures voorrang te verlenen, zodat deze procedures worden
verkort. Het gewijzigde voorstel leidt er toe dat kinderen sneller een duidelijk en
afgewogen oordeel krijgen over hun toekomst, of dat nu in het land van herkomst of
in Nederland is.
De leden van de VVD-fractie merken op dat, mede op basis van het advies van de Raad
voor de Rechtspraak, de initiatiefnemers hebben gekozen voor striktere formuleringen
in het wetsvoorstel. De voorgenoemde leden vragen of zij kunnen toelichten in welke
zin de formuleringen strikter zijn geworden. Initiatiefnemers hebben naar aanleiding
van een vraag van de ACVZ over onder meer de aanzuigende werking, de reikwijdte van
de nieuwe reguliere verblijfsvergunning onder beperking teruggebracht naar in Nederland
verblijvende kinderen. Deze leden vragen waarom ook een regeling alleen voor in Nederland
verblijvende kinderen geen aanzuigende werking zou kunnen hebben.
Naar aanleiding van het advies van de Raad voor de Rechtspraak hebben de initiatiefnemers
onder meer verduidelijkt dat het initiatiefwetsvoorstel niet alleen ziet op het verlenen
van een verblijfsvergunning, maar ook op de wijziging, verlenging en/of intrekking
ervan. Het overgangsrecht is geschrapt nu de Raad voor de Rechtspraak terecht aangaf
te vrezen voor herhaalde aanvragen indien de wet slechts op nieuwe gevallen van toepassing
zou zijn. In het oorspronkelijke wetsvoorstel werd een aparte vergunning gecreëerd
«indien de belangen van de vreemdeling die minderjarig is ernstig worden bedreigd
bij afwijzing van de aanvraag, tenzij het algemeen belang zich daar in het specifieke
geval tegen verzet.» De Raad voor de Rechtspraak vond de afbakening van hetgeen hieronder
viel onduidelijk, waardoor jurisprudentie nodig zou zijn om hier duidelijkheid over
te scheppen. Door het wetsontwerp zodanig aan te passen dat hiertoe een afwegingskader
zal worden opgesteld op basis van het BIC en General Comment nr. 14, wordt hier meer
duidelijkheid over verschaft. Voorts is in de memorie van toelichting verduidelijkt
hoe het belang van het kind gewogen dient te worden.
Doordat de reguliere verblijfsvergunning op basis van dit initiatiefwetsvoorstel slechts
toegankelijk is voor kinderen die reeds in Nederland verblijven, wordt onmogelijk
gemaakt dat aanvragen vanuit het buitenland kunnen worden gedaan voor een MVV, op
basis waarvan men naar Nederland kan komen om hier een aanvraag te doen. Dit verkleint
dus de toegang tot de regeling.
De leden van de CDA-fractie lezen in het advies van de Afdeling en de reactie daarop
van de initiatiefnemers, dat de initiatiefnemers het wetsvoorstel, naar aanleiding
van het advies van de Afdeling, substantieel hebben gewijzigd. Deze leden vragen de
initiatiefnemers daarom of zij bereid zijn het grondig gewijzigde wetsvoorstel opnieuw
voor te leggen aan de Afdeling? Zij vragen dit teneinde tot een zorgvuldige afweging
te kunnen komen.
Het klopt dat de initiatiefnemers hun initiatiefwetsvoorstel grondig hebben herzien
naar aanleiding van de Raad van State, en tevens ook naar aanleiding van het advies
van de Adviescommissie Vreemdelingenzaken en de Raad voor de Rechtspraak. Zij kunnen
zich voorstellen dat een aanvullend advies van de Raad van State op het gewijzigde
wetsvoorstel wenselijk is. Evenwel is aan de initiatiefnemers niet de bevoegdheid
toebedeeld om een dergelijk aanvullend advies te vragen. Zo’n verzoek zal vanuit de
Kamer moeten worden gedaan.
De leden van de D66-fractie merken op dat het voor de Afdeling niet duidelijk is wanneer
sprake is van een «ernstige bedreiging» in de zin van het initiatiefwetsvoorstel.
Daardoor komt de vraag op wanneer is er sprake van een dergelijke bedreiging? Weliswaar
is die minder ernstig dan die waartegen genoemde waarborgen reeds beschermen, maar
niettemin wel zo ernstig dat hierop een recht op een verblijfsvergunning zou moeten
worden gebaseerd. Kunnen de initiatiefnemers ingaan op dit punt en duidelijker toelichten
wanneer sprake is van een ernstige bedreiging in de zin van het wetsvoorstel?
Zoals eerder in deze beantwoording genoemd, kunnen de initiatiefnemers niet een limitatieve
lijst geven van de gevallen waarin sprake is van een ernstige bedreiging. Hiervoor
is het afwegingskader nodig, zoals geregeld in dit initiatiefwetsvoorstel. Wel kunnen
de initiatiefnemers aangeven dat wat hen betreft onder een «ernstige bedreiging» in
het kader van dit initiatiefwetsvoorstel in ieder geval kan worden volstaan: een significant
risico bij terugkeer naar het land van herkomst van het kind op blootstelling aan
kinderarbeid, kindhuwelijken, mensenhandel, kinderprostitutie, genitale verminking
of rekrutering als kindsoldaat.
De leden van de D66-fractie constateren dat in het recent uitgebrachte rapport van
de Commissie-Van Zwol wordt geconcludeerd dat het níet nodig is wet- en regelgeving
aan te passen. Kunnen de initiatiefnemers reflecteren op deze conclusie en hoe zich
dit verhoudt tot het voorliggende initiatiefwetsvoorstel?
Ook de initiatiefnemers hebben kennisgenomen van deze aanbeveling van de commissie
Van Zwol. Zij constateren echter dat de commissie Van Zwol in hetzelfde rapport heeft
geadviseerd om in verblijfsprocedures beter inzichtelijk te maken hoe de IND het belang
van het kind toetst. Hiervoor zou de wet ook niet per se aangepast hoeven te worden,
indien de regering hier zelf een helder afwegingskader in zou richten. Het is niet
voor niets dat onderhavig initiatiefwetsvoorstel de regering daartoe juist dwingt.
Alle aspecten van het initiatiefwetsvoorstel – zowel de nieuwe grond voor regulier
verblijf onder beperking, het afwegingskader voor het belang van het kind en het verlenen
van voorrang aan kinderen in procedures – zijn opdrachten aan de regering om dit in
lagere regelgeving te organiseren. Dat de initiatiefnemers hiertoe een initiatiefwetsvoorstel
hebben ingediend, vindt zijn grond in dat de regering dit tot nu toe nog niet uit
zichzelf heeft gedaan, en ook niet positief heeft gereageerd op verzoeken daartoe
vanuit de Kamer.
De voorgenoemde leden hebben de uitgebreide reactie van de Afdeling en de ACVZ op
voorliggend wetsvoorstel gelezen. Alhoewel zij de inspanning van de initiatiefnemers
waarderen, vinden zij het lastig te beoordelen of het gewijzigde voorstel zoals dat
nu voorligt tegemoet komt aan de opmerkingen die de Afdeling en de ACVZ destijds over
de eerste versie van het wetsvoorstel hebben gemaakt. Daarom zouden deze leden graag
zien dat het wetsvoorstel nogmaals aan de Afdeling en de ACVZ wordt voorgelegd, teneinde
tot een goede beoordeling over voorliggend wetsvoorstel te kunnen komen. Zijn de initiatiefnemers
daartoe bereid?
De initiatiefnemers danken de leden van de D66-fractie over hun inspanningen. Ook
de initiatiefnemers zijn benieuwd naar het oordeel van zowel de Afdeling als de ACVZ
over de mate waarin het gewijzigde initiatiefwetsvoorstel aan hun kritiek tegemoet
komt. Het vragen van een aanvullend advies van de Afdeling en/of van de ACVZ is echter
geen bevoegdheid van de initiatiefnemers, maar de Kamer. Een verzoek daartoe zal dus
vanuit de Kamer moeten worden gedaan.
De leden van de SP-fractie vragen de initiatiefnemers in te gaan op het advies van
de Afdeling waarin wordt gesteld dat de noodzaak tot ruimere bescherming niet dragend
wordt gemotiveerd. Kan voorts worden ingegaan op de kanttekeningen die de Afdeling
plaatst bij de praktische uitvoerbaarheid van het wetsvoorstel.
De noodzaak van het voorliggende initiatiefwetsvoorstel is gemotiveerd in zowel de
memorie van toelichting, de reactie op het advies van de Raad van State als in dit
verslag. Kort samengevat is in de ogen van de initiatiefnemers de noodzaak van dit
wetsvoorstel gelegen in het feit dat kinderen nu te lang op duidelijkheid over hun
toekomst moeten wachten, en dat hun specifieke belangen onvoldoende worden meegewogen
in verblijfsrechtelijke besluiten.
De opmerkingen die de Afdeling heeft gemaakt ten aanzien van de praktische uitwerking
van het wetsvoorstel zagen op de vorm en formulering van het oorspronkelijke wetsontwerp.
De opmerkingen en suggesties van de Afdeling zijn ter harte genomen en hebben de basis
gevormd voor de vorm en formulering van het gewijzigde wetsontwerp.
De leden van de SP-fractie constateren dat dit wetsvoorstel regelt dat kinderen voorrang
krijgen in de asielprocedure. De redenen daarvoor zijn te begrijpen, maar wat betekent
dit voor de doorlooptijden voor andere groepen, en welke mogelijk eveneens kwetsbare
personen betreft dit? Is hier een inschatting van te geven? Is de rechtspraak en/of
de IND om inschatting of advies gevraagd wat er nodig zou zijn teneinde de doorlooptijden
voor alle personen te verkorten?
De initiatiefnemers beschikken niet over de capaciteiten en middelen om een inschatting
te kunnen maken van de precieze consequenties voor de doorlooptijden van andere groepen.
Zij benadrukken nogmaals dat zij het wenselijk achten dat het invoeren van de maatregel
om kinderen voorrang te verlenen, gepaard gaat met het verkorten van gemiddelde doorlooptijden
in brede zin.
ARTIKELSGEWIJS DEEL
Artikel I, onderdeel A
De leden van de VVD-fractie merken op dat de initiatiefnemers wijzen op het feit dat
het belang van het kind moeizaam is vast te stellen indien het kind in het buitenland
verblijft. Deze leden vragen of het niet ook moeizaam is vast te stellen hoe het een
kind zal vergaan na terugkeer naar het land van herkomst en welk effect dat zal hebben
op het belang van het kind.
Deze analyse wordt niet gedeeld door de initiatiefnemers. Dit blijkt ook niet uit
de huidige asielpraktijk. Het betreffende kind is in Nederland, wat maakt dat het
kind zorgvuldig onderzocht en ondervraagd kan worden. Voor het in kaart brengen en
wegen van kindspecifieke risico’s in het land van herkomst beschikt de IND over alle
relevante internationale bronnen en informatie van NGO’s en Buitenlandse Zaken.
Bijlage 1 Best Interests of the Child-Model (BIC-model)
De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre de initiatiefnemers van mening zijn
dat de veertien voorwaarden uit het BIC-model te garanderen of te vervullen zijn voor
verblijfsverlening. In hoeverre houden deze voorwaarden verband met de verblijfsplaats
van een kind? In hoeverre kan de Nederlandse staat verantwoordelijk gehouden worden
voor de vervulling van deze voorwaarden en voor hoe ouders voor hun kind zorgen? Kunnen
de initiatiefnemers daarnaast ook nog reageren op de opmerking van de Afdeling dat
aan het belang van het kind niet als zodanig een recht op verblijf in Nederland kan
worden ontleend? In hoeverre maakt onderhavig wetsvoorstel het nog mogelijk dat de
Nederlandse staat rekening houdt met de rechten, maar vooral ook met de plichten,
van degenen die wettelijk voor een kind verantwoordelijk zijn?
Alle voorwaarden uit het BIC-Model zijn in meer of mindere mate te vervullen voor
verblijfsverlening. Tijdens de asielprocedure kan de overheid ouders faciliteren om
hen te steunen in het vervullen van hun rol als opvoeder en verzorger. Basale voorzieningen
zijn toegankelijk. Sommige voorwaarden zijn lastiger te realiseren tijdens de asielprocedure
zoals het creëren van een ondersteunend sociaal netwerk. De voorwaarden uit het BIC-Model
zijn het resultaat van een uitvoerige internationale wetenschappelijke literatuurstudie.
Alle voorwaarden zijn universeel geaccepteerd als noodzakelijk voor de ontwikkeling
van het kind. De wijze waarop de voorwaarden vervuld worden, kan variëren in verschillende
culturen. Zoals de manier waarop ouders hun kinderen affectie tonen verschillend kan
zijn in China vergeleken met Cambodja. Maar dat kinderen voor hun ontwikkeling affectie
van primaire verzorgers nodig hebben, wordt in geen enkel land ontkend. De gedragswetenschappers
sluiten in hun toetsing aan bij de culturele normen in het gezin, zolang deze passen
binnen de grenzen van het VN-Kinderrechtenverdrag.
Het is de wens van de initiatiefnemers dat Nederland verantwoordelijkheid neemt voor
kwetsbare kinderen op haar grondgebied, ongeacht of ze hier geboren zijn of niet.
De initiatiefnemers zouden graag zien dat alle andere landen in de wereld en alle
ouders even goed voor kinderen zouden zorgen, maar moeten constateren dat dit niet
het geval is en ook niet op korte termijn het geval zal zijn. De initiatiefnemers
zijn niet genegen om het gebrek aan nemen van verantwoordelijkheid door ouders af
te wentelen op kinderen. Een kind dat dreigt te verdrinken in het water laten we immers
ook niet verdrinken onder de argumentatie dat de ouders van het kind zelf maar moeten
ingrijpen.
De Afdeling stelt inderdaad dat artikel 3, eerste lid, IVRK geen subjectief recht
op een vergunning, maar slechts een procedureel recht bevat voor een kind om zijn
of haar belangen getoetst te laten worden, alvorens de overheid een beslissing neemt
die hem of haar aangaat. Aan dit «procedurele recht» kan evenwel niet worden voldaan
indien het de mogelijke uitkomst van een procedure niet kan veranderen. De initiatiefnemers
beogen niet om met onderhavig wetsvoorstel een kafkaëske situatie te creëren waarin de belangen van een kind wel uitgebreid en zorgvuldig gewogen kunnen
worden, maar de uitkomst van deze weging geen materiele consequentie kan hebben.
Van Ojik Kuiken Van Kooten-Arissen Jasper van Dijk Wassenberg
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
A. van Ojik, Tweede Kamerlid -
Mede ondertekenaar
A.H. Kuiken, Tweede Kamerlid -
Mede ondertekenaar
J.J. (Jasper) van Dijk, Tweede Kamerlid -
Mede ondertekenaar
F.P. Wassenberg, Tweede Kamerlid -
Mede ondertekenaar
F.M. van Kooten-Arissen, Tweede Kamerlid
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.