Verslag (initiatief)wetsvoorstel (nader) : Verslag
35 352 Wijziging van een aantal onderwijswetten in verband met verduidelijking van de burgerschapsopdracht aan scholen in het funderend onderwijs
Nr. 5
                   VERSLAG
            
Vastgesteld 22 januari 2020
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, belast met het voorbereidend
                  onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder
                  het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen
                  zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam
                  voorbereid.
               
Inhoudsopgave
I.
ALGEMEEN
1
1.
Inleiding
3
2.
Verhouding tussen de burgerschapsopdracht en burgerschap in het curriculum
5
3.
Noodzaak tot versterking burgerschapsonderwijs
8
4.
Voorstel: een verduidelijking van de algemene burgerschapsopdracht
9
5.
Kwaliteitszorg
16
6.
Vrijheid van onderwijs is uitgangspunt
17
7.
Caribisch Nederland
19
8.
Adviesrondes
19
9.
Internetconsultatie
19
10.
Advies Onderwijsraad
21
11.
Uitvoerings- en handhavingsgevolgen
22
II.
ARTIKELSGEWIJS
23
Artikel I
23
Artikel IV
32
I. ALGEMEEN
               
De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel
                  Wijziging van een aantal onderwijswetten in verband met verduidelijking van de burgerschapsopdracht
                  aan scholen in het funderend onderwijs (hierna: het wetsvoorstel) en zijn blij dat
                  de wettelijke eisen die worden gesteld aan het burgerschapsonderwijs in het primair,
                  speciaal en voortgezet onderwijs worden verduidelijkt. Desondanks hebben deze leden
                  hierover nog enkele vragen.
               
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden
                  kunnen zich vinden in het doel de burgerschapsopdracht te verduidelijken. De afgelopen
                  jaren is er veel kritiek geweest op de manier waarop de huidige burgerschapsopdracht
                  was vastgelegd in de wet en de mogelijkheden die onder meer de Inspectie van het Onderwijs
                  (hierna: Inspectie) heeft om te kunnen toetsen in hoeverre de school voldoet aan deze
                  burgerschapsopdracht. Deze leden hebben nog wel enkele vragen over het wetsvoorstel.
               
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel.
                  Deze leden vinden het een goede zaak dat de eisen van burgerschapsonderwijs worden
                  aangescherpt en scholen een zorgplicht krijgen om democratisch-rechtsstatelijke waarden
                  uit te dragen. Deze leden willen de regering nog enkele vragen stellen.
               
De leden van de GroenLinks-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. De leden
                  zijn van mening dat burgerschap een belangrijk onderdeel moet zijn van het onderwijs.
                  Onderwijs is niet alleen het aanleren van kennis en vaardigheden, maar zou ook het
                  opleiden van verantwoordelijke, maatschappelijk betrokken burgers als doel moeten
                  hebben. Onderzoek laat zien dat Nederlandse 14-jarigen schoolkinderen veel slechter
                  scoren op burgerschapskunde kennis en vaardigheden dan leeftijdsgenoten elders. Ook
                  is het verschil tussen scholen met betrekking tot de invulling van burgerschapsonderwijs
                  nog te groot. De leden hebben zodoende vragen betreffende onderhavig wetsvoorstel
                  en kijken met belangstelling uit naar de beantwoording van de vragen.
               
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. De leden vinden
                  het van belang dat de burgerschapsopdracht wordt aangescherpt. Zij hebben over het
                  wetsvoorstel nog enkele vragen en opmerkingen.
               
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige
                  wetsvoorstel. Zij wijzen erop dat in 2005 de toenmalige leden Hamer, Kraneveldt en
                  Dijsselbloem met succes hun initiatiefwetsvoorstel verdedigden inzake de verplichting
                  voor scholen om bij te dragen aan de integratie van leerlingen in de Nederlandse samenleving1 en dat daarmee ook burgerschap onderdeel werd van de kerndoelen van het funderend
                  onderwijs in de zin dat leerlingen kennisnemen van normen, waarden en gebruiken in
                  Nederland.
               
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het
                  wetsvoorstel. Deze leden erkennen dat burgerschapsonderwijs in het primair, speciaal
                  en voortgezet onderwijs bij dient te dragen aan de vorming van leerlingen en studenten
                  tot betrokken burgers die op een volwaardige, verantwoordelijke manier participeren
                  in onze samenleving. Tevens erkennen de leden dat de burgerschapsopdracht zoals deze
                  nu is geformuleerd versterkt en verhelderd kan worden. Wel hebben deze leden nog enkele
                  vragen.
               
De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Het belang
                  van burgerschap staat in het onderwijs buiten kijf. Het werken aan burgerschap is
                  volgens deze leden inherent aan de schoolpraktijk. Het is eigenlijk onmogelijk om
                  een school te zijn zonder aan burgerschap te doen. De meerwaarde van een wettelijke
                  burgerschapsopdracht ligt voor deze leden daarom vooral in het aanbrengen van waarborgen
                  die voorkomen dat het onderwijs zich moeizaam verhoudt tot de democratische rechtsstaat.
                  De positieve opdracht tot burgerschap is primair de verantwoordelijkheid van scholen
                  en is moeilijk in wettelijke regels te vangen. Deze leden maken zich zorgen dat het
                  wetsvoorstel in tegenstelling tot de bedoeling om tot verduidelijking te komen, juist
                  tot nog grotere onduidelijkheid voor scholen en de daarmee gepaard gaande rechtsonzekerheid
                  kan leiden. Het onderscheid tussen de kerndoelen en de nieuwe burgerschapsopdracht
                  kan er eveneens toe leiden dat de lasten voor scholen aanzienlijk kunnen stijgen,
                  onder beperking van de pedagogische vrijheid van scholen.
               
1. Inleiding
               
De leden van de VVD-fractie constateren in de uitspraak van de rechtbank Amsterdam2 in de zaak tussen SIO3 en de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media, dat deze stelt dat het
                     beroep van SIO gegrond is. De rechter heeft geoordeeld dat op basis van de huidige
                     wetgeving de aanwijzing niet kon worden gegeven. De rechtbank is van oordeel dat er
                     ruimte is in deze school voor personen met antidemocratisch en anti-integratief gedachtegoed,
                     maar dat het bestuur door het toelaten van deze personen niet in strijd met de huidige
                     burgerschapsopdracht heeft gehandeld. Is de regering van mening dat dit wetsvoorstel
                     voldoende is om voortaan te oordelen dat SIO, maar ook vergelijkbare scholen en stichtingen,
                     in strijd met de huidige burgerschapsopdracht hebben gehandeld? Kan de regering verduidelijken
                     welke aanscherpingen hiervoor voortaan voldoende zijn?
                  
Deze leden lezen in de uitspraak van de rechtbank Amsterdam dat deze concludeert dat
                     het bestuur van SIO onrechtmatige uitgaven heeft gedaan en dat deze zijn aan te merken
                     als ongerechtvaardigde verrijking. Tegelijkertijd oordeelt de rechtbank op het punt
                     van wanbeheer dat het geven van een aanwijzing in dit geval een te zwaar middel is.
                     Deze leden begrijpen dat het aanscherpen van de regels op dit punt wellicht niet goed
                     past binnen dit wetsvoorstel, maar vragen de regering hier alsnog snel werk van te
                     maken. Ziet de regering de noodzaak om de sancties rondom wanbeheer aan te scherpen?
                     Ziet de regering desondanks mogelijkheden om de regels en sancties rondom wanbeheer
                     via deze wet aan te passen? Als de regering kiest voor een andere route, wanneer kan
                     de Kamer de uitwerking hiervan verwachten?
                  
Kan de regering garanderen dat deze verduidelijking van de burgerschapsopdracht aan
                     scholen in het funderend onderwijs voortaan voldoende is voortaan sneller in te grijpen
                     bij casussen als het Cornelius Haga Lyceum en andere toekomstige casussen, waar geconstateerd
                     is dat er personen lopen die antidemocratisch en anti-integratief gedachtegoed hebben?
                     Kan de regering dit nader toelichten?
                  
De aan het woord zijnde leden lezen dat de verplichting tot het geven van een goed
                     voorbeeld zich uitdrukkelijk niet richt tot individuele bij het onderwijs betrokken
                     personen, maar zich richt tot het bevoegd gezag van de school met als doel het beleid
                     ten aanzien van burgerschap niet alleen theoretisch vorm te geven, maar ook in praktijk
                     te brengen. Hoe verhoudt de uitzondering voor individuele bij het onderwijs betrokken
                     personen zich met de casus van SIO en het Cornelius Haga Lyceum, waarbij de rechtbank
                     oordeelde dat er ruimte is voor personen met antidemocratisch en anti-integratief
                     gedachtegoed, maar dat het bestuur met het toelaten van deze personen niet in strijd
                     met de huidige burgerschapsopdracht heeft gehandeld? Zorgt de uitzondering van de
                     verplichting tot individuele bij het onderwijs betrokken personen ervoor dat het schoolbestuur
                     niet verantwoordelijk is voor personen met antidemocratisch en anti-integratief gedachtegoed
                     op een school? Vindt de regering het wenselijk dat er personen met antidemocratisch
                     en anti-integratief gedachtegoed rondlopen? Is de regering het met de deze leden eens
                     dat de verplichting tot het geven van een goed voorbeeld ook niet moet gelden voor
                     individuele bij het onderwijs betrokken personen? Hoe gaat de regering het wetsvoorstel
                     zo vormgeven dat deze verplichting ook geldt voor de individuen op het Cornelius Haga
                     Lyceum en vergelijkbare casussen?
                  
Deze leden lezen dat als scholen een cultuur hebben die onvoldoende in overeenstemming
                     is met genoemde basiswaarden, dan kan ten gevolge van dit wetsvoorstel van de school
                     verwacht worden dat zij hier actie op onderneemt. Hoe gaat de regering deze verwachting
                     waarborgen? Wat als een school zelf niet de behoefte voelt om die cultuur te veranderen,
                     welke sancties kan de regering de school dan opleggen? Hoe snel kan een school gesloten
                     worden?
                  
Voornoemde leden lezen dat de invulling van het aspect van burgerschapsopdracht nauw
                     kan samenhangen met de identiteit van de school. Hoe verhoudt deze uitspraak zich
                     met de uitspraak van de rechtbank Amsterdam over het beroep van SIO? Als er sprake
                     is van een antidemocratisch en anti-integratief gedachtegoed op een school, mag dat
                     ook van invloed zijn voor de invulling van het aspect van de burgerschapsopdracht?
                     Hoe waarborgt de regering dat deze zin niet te vrij mag worden geïnterpreteerd en
                     dat er dus wel sprake mag zijn van antidemocratisch en anti-integratief gedachtegoed?
                     Op welke manier kan de regering dan snel en adequaat ingrijpen, mocht dat wel het
                     geval zijn, zo vragen de leden.
                  
De leden van de CDA-fractie missen in de memorie van toelichting een passage over
                  de aanbevelingen van de staatscommissie Remkes (staatscommissie parlementair stelsel)
                  «Lage drempels, hoge dijken» die betrekking hebben op burgerschap. Voorbeelden van
                  deze aanbevelingen zijn het formuleren van ondubbelzinnige eindtermen op schoolniveau,
                  het verplicht stellen van de vakken geschiedenis, staatsinrichting en maatschappijleer
                  in het hele voortgezet onderwijs tot en met het eindexamen en deze vakken ook onderdeel
                  van het centraal schriftelijk eindexamen te maken, alsmede het aanbieden van maatschappijleer
                  of – kunde aan alle scholieren ongeacht schooltype en specialisatierichting, het afschaffen
                  van de mogelijkheid dat maatschappijleer een compensatievak kan zijn en dat burgerschap
                  een verplicht onderdeel wordt van de lerarenopleiding. Deze leden zijn zich ervan
                  bewust dat dit ook onderdeel is van het proces rondom Currciculum.nu, maar vinden
                  de aanbevelingen van de staatscommissie van dusdanig gewicht dat het ook bij dit wetsvoorstel
                  dient te worden besproken. Deze leden vragen een nadere toelichting per afzonderlijke
                  aanbeveling.
               
De leden van de D66-fractie constateren dat de regering in de memorie van toelichting
                  diverse problemen benoemt rond het huidige burgerschapsonderwijs. Zo is de kennis
                  van Nederlandse jongeren relatief laag, is er toenemende individualisering in de samenleving,
                  zit er veel verschil in burgerschapsonderwijs tussen scholen, kan de Inspectie moeilijk
                  handhaven en zijn er afgelopen jaren incidenten geweest met scholen die antidemocratisch
                  gedachtegoed hebben verspreid. Deze leden vragen de regering toe te lichten wat deze
                  wettelijke verankering van burgerschapsonderwijs beoogt en wat de gewenste uitwerking
                  is van dit wetsvoorstel. Verder vragen deze leden of Nederland komende jaren deelneemt
                  aan de International Civic and Citizenship Education Study (ICCS), zodat we de eventuele effecten van het wetsvoorstel in vergelijkend landenonderzoek
                  kunnen volgen.
               
De leden van de SP-fractie lezen dat volgens de regering de kwaliteit van het burgerschapsonderwijs
                  op scholen zeer uiteen loopt. Hoe verklaart de regering dit? Hoe gaat de regering
                  naast een aanscherping van de wettelijke taak ervoor zorgen dat behalve de opdracht
                  aanscherping ook de kwaliteit van het burgerschapsonderwijs erop vooruit gaat, zo
                  vragen de leden.
               
De leden van de PvdA-fractie vinden het kwalijk dat een aantal scholen slechts minimaal
                  voldoet aan de wettelijke verplichtingen. Ook werden deze leden gealarmeerd door de
                  bevindingen in het rapport Staat van het Onderwijs 2019 van de Inspectie dat het Nederlandse
                  burgerschapsonderwijs ondermaats is, scholen in het basis- en voortgezet onderwijs
                  slecht scoren als het gaat om burgerschapsonderwijs en 14-jarigen in Nederland minder
                  burgerschapskennis en -vaardigheden hebben dan leerlingen in vergelijkbare landen.
                  Deze leden achten nadere regelgeving dan ook noodzakelijk die een gemeenschappelijke
                  kern van de algemene burgerschapsopdracht voor scholen in het funderend onderwijs
                  formuleert en wettelijk verankert.
               
2. Verhouding tussen de burgerschapsopdracht en burgerschap in het curriculum
               
De leden van de D66-fractie constateren dat er veel parallelle projecten gaande zijn
                     rond burgerschap, zoals de adviezen van de staatscommissie parlementair stelsel, de
                     herziening van het curriculum en deze wettelijke verankering van burgerschapsonderwijs.
                     Kan de regering nader toelichten hoe deze projecten zich tot elkaar verhouden en samenhangen?
                     Deze leden vragen de regering hoe deze trajecten uiteindelijk een geheel gaan vormen
                     en hoe het onderwijs wordt ondersteund in de overgang, zodat goed burgerschapsonderwijs
                     gerealiseerd kan worden. Kan de regering toelichten waarom de aanbevelingen van de
                     commissie Remkes over het invoeren van meer lesuren maatschappijleer in het voortgezet
                     onderwijs, ook in de onderbouw en een centraal examen maatschappijleer niet worden
                     overgenomen bij de wettelijke verankering van burgerschapsonderwijs en de curriculumherziening,
                     zo vragen deze leden.
                  
Voornoemde leden constateren dat er veel van scholen zelf wordt verwacht. Zo dienen
                     scholen een heldere visie op, en uitwerking van het burgerschapsonderwijs te ontwikkelen,
                     die zodanig in het onderwijsprogramma tot uitdrukking komt dat er sprake is van een
                     door de leerjaren heen samenhangend programma dat burgerschapsvorming van leerlingen
                     bevordert waarbij de school tevens concreet formuleert wat de leerlingen zullen leren.
                     De opbrengsten hiervan moeten worden geëvalueerd en worden verantwoord in het schoolplan
                     en de schoolgids. Geeft het wetsvoorstel en het voorstel rond het nieuwe curriculum
                     voldoende houvast en verankering aan scholen? Op welke wijze worden scholen ondersteund
                     in deze verantwoordelijkheid, aangezien de Onderwijsraad concludeert dat de huidige
                     wetgeving niet heeft geleid tot een heldere visie en planmatige, opbrengstgerichte
                     aanpak van burgerschapsonderwijs omdat scholen het ervaren als onduidelijke en complexe
                     opdracht waar ze weinig steun bij krijgen en een gebrek aan kennis hebben over wat
                     werkt en voor wie? De regering stelt dat huidige door de overheid gefaciliteerde ondersteuning
                     wordt gecontinueerd. Hoe worden scholen, anders dan bij de huidige wet, ondersteund
                     in het vormgeven van burgerschapsonderwijs? Kan de regering toelichten waarom de aanbeveling
                     van de Onderwijsraad om scholen beter te ondersteunen goed burgerschapsonderwijs te
                     bieden niet wordt overgenomen? Is er bij deze transitie een rol is weggelegd voor
                     de vakdocenten vanuit de Nederlandse Vereniging van Leraren Maatschappijleer (NVLM),
                     die kennis hebben van de vakinhoud en didactiek van effectief burgerschapsonderwijs.
                  
De leden vragen of de voorgestelde verankering gevolgen heeft voor het mbo aangezien
                     zij ook een burgerschapsopdracht hebben.
                  
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat er voor de uitvoering van deze verduidelijkende
                  burgerschapsopdracht meerdere keren wordt verwezen naar de integrale herziening van
                  het curriculum voor het funderend onderwijs. Burgerschap is daarin één van de negen
                  leergebieden die een plaats krijgt in het kerncurriculum voor alle leerlingen. Aangezien
                  dat traject (Curriculum.nu) nog volop in ontwikkeling is, vragen deze leden hoe de
                  samenhang tussen deze burgerschapsopdracht en het herzieningstraject van het curriculum
                  gezien moet worden. Wordt de in deze wet geformuleerde burgerschapsopdracht overgenomen
                  in het herziende curriculum? Of worden voor het leergebied burgerschap binnen het
                  traject Curriculum.nu weer opnieuw kerndoelen voor burgerschapsonderwijs geformuleerd?
                  Zo ja, moet het burgerschapsonderwijs dan weer aangepast worden en is dat geen dubbel
                  werk voor de scholen en docenten? Als er wel gewacht wordt op de kerndoelen die geformuleerd
                  worden in het traject Curriculum.nu, wat wordt in de tussentijd van scholen verwacht,
                  aangezien de inwerkingtreding van het nieuwe curriculum pas in het schooljaar 2023–2024
                  in het po en de onderbouw van het vo wordt voorzien? In hoeverre sluit de geformuleerde
                  burgerschapsopdracht aan bij het vervolgonderwijs? Kan de regering daar nader op ingaan?
               
De leden van de SP-fractie merken op dat afgelopen oktober het voorstel van het ontwikkelteam
                     burgerschap in het kader van de curriculumherziening is gepresenteerd. Vindt de regering
                     dat het voorstel van het ontwikkelteam burgerschap goed aansluit bij wat het voorliggend
                     wetsvoorstel beoogt? Kan de regering haar antwoord toelichten en daarbij ingaan op
                     de concrete voorstellen die gedaan zijn door het ontwikkelteam?
                  
Deze leden merken op dat het NVLM in haar reactie op het voorliggend wetsvoorstel
                     aangeeft dat samenhang in beleid ten aanzien van burgerschap ontbreekt. Wat is de
                     reactie van de regering op de voorstellen die de NVLM doet in haar brief om randvoorwaarden
                     op te stellen om burgerschapsonderwijs tot een succes te maken?
                  
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling gelezen hoe de burgerschapsopdracht
                     zich verhoudt tot burgerschap in het curriculum. Deze leden hebben wel enkele vragen
                     over de beoogde tijdpaden van het curriculum en de wettelijke burgerschapsopdracht.
                     Kan de regering toelichten waarom deze tijdpaden niet synchroon lopen? In het wetsvoorstel
                     wordt aangegeven dat de uitwerking van de burgerschapsopdracht plaats zal vinden via
                     de curriculumherziening en dat het wetsvoorstel de algemene opdracht aan scholen verduidelijkt.
                     Deze knip tussen het algemeen wettelijk kader en de nog vast te stellen kerndoelen
                     in het kader van Curriculum.nu kan een bron zijn van onduidelijkheid en inconsistenties,
                     aangezien niet op voorhand duidelijk is dat het één (de opdracht) goed zal aansluiten
                     bij het ander (de vastgestelde kerndoelen). Hoe ziet de regering dit? Hoe wil de regering
                     voorkomen dat dit tot onduidelijkheid en onzekerheid leidt voor scholen? Kan er een
                     situatie ontstaan waarin scholen op grond van de nieuwe wet hun eigen visie, les-
                     en meerjarenprogramma vormgeven en zij vervolgens dit programma kunnen afschrijven
                     omdat het nieuwe curriculum wordt ingevoerd? Hoe wil de regering dit voorkomen?
                  
Voornoemde leden waarderen dat met dit wetsvoorstel naadloos wordt aangesloten op
                     de kwalificatie-eisen loopbaan en burgerschap in het mbo. Deze leden vragen of de
                     regering vanuit het mbo praktische handvatten kan bieden aan het po en vo ter ondersteuning
                     van het uitvoeren van de burgerschapsopdracht. Vindt er op dit punt al uitwisseling
                     plaats, of kan die nog verder versterkt worden, zo vragen de leden.
                  
De leden van de SGP-fractie constateren dat de regering enerzijds aangeeft bewust
                     te kiezen voor een dubbel burgerschapsregime in de wet, terwijl zij anderzijds voor
                     de uitwerking van de voorgestelde burgerschapsopdracht keer op keer verwijst naar
                     de kerndoelen en de uitkomsten van Curriculum.nu. Tegen deze achtergrond vragen deze
                     leden waarom de regering er niet voor gekozen heeft zoveel mogelijk duidelijkheid
                     te scheppen door de burgerschapsopdracht te beperken tot die onderdelen die niet reeds
                     in de kerndoelen voorkomen. Deze leden constateren dat het probleem van overlap met
                     name speelt ten aanzien van de sociale competenties. Zij vragen de regering waarom
                     het nodig en verstandig is elementen die reeds door de huidige en toekomstige kerndoelen
                     gedekt worden nogmaals te verwoorden in de burgerschapsopdracht. Eveneens vragen zij
                     toe te lichten in hoeverre het juridische bereik van vergelijkbare termen in beide
                     artikelen, zoals sociale competenties, verschilt. Kan het bevoegd gezag bijvoorbeeld
                     aan nog meer sociale competenties gebonden zijn dan uit de kerndoelen zou volgen?
                  
Voornoemde leden constateren dat de bewuste keuze om het onderscheid tussen de burgerschapsopdracht
                     en de kerndoelen aan te houden juist tot juridische problemen heeft geleid. Zij wijzen
                     op de constatering van de Raad van State dat de kerndoelen wegens het ontbreken van
                     een grondslag in de wettelijke burgerschapsopdracht niet als uitwerking van de burgerschapsopdracht
                     kan gelden. Zij vragen waarom de regering desondanks opnieuw de stelling betrekt dat
                     zij de huidige kerndoelen ziet als invulling van de voorgestelde burgerschapsopdracht
                     en waarom gelet op deze uitspraak de verwachtingen gegrond zijn dat juridische problemen
                     in de toekomst wel vermeden worden.
                  
De aan het woord zijnde leden wijzen erop dat de Raad van State volgens hen terecht
                     benoemt dat het in het bijzonder lastig is om goede verwachtingen te scheppen van
                     de in het wetsvoorstel genoemde sociale en maatschappelijke competenties en, zo menen
                     deze leden, dat het dus vrijwel ondoenlijk is een helder toetsingskader te ontwikkelen
                     dat werkelijk dienstbaar is aan de (kwaliteit van) het onderwijs. De indruk van deze
                     leden wordt bevestigd door de reactie van de regering, waarin bijvoorbeeld wordt verwezen
                     naar de competenties waarheidsgetrouwheid, empathie en sympathie. Niet alleen is vanuit
                     het oogpunt van rechtszekerheid problematisch dat het hier slechts om voorbeelden
                     gaat, maar bovendien dat het gaat om sociale verschijnselen en processen die eigenlijk
                     niet anders dan op een gekunstelde manier en met een hoge verantwoordingslast in beeld
                     gebracht kunnen worden. Zij vragen de regering waarom zij desondanks het gladde ijs
                     betreedt en scholen met deze onbepaalde opdracht wil opzadelen.
                  
Deze leden vragen waarom de regering zich in de toelichting beperkt tot de vergelijking
                     en aansluiting bij het middelbaar onderwijs, terwijl het gezien de recente aanpassing
                     van de wetgeving in het hoger onderwijs ten minste ook voor de hand had gelegen om
                     deze vergelijking te trekken. Zij vragen een toelichting op de stelling in het nader
                     rapport dat de verantwoordelijkheid van de overheid in het funderend onderwijs verder
                     reikt en dat de voorgestelde verplichtingen kennelijk intensiever zijn. Deze leden
                     vragen hoe die stelling te verenigen is met het gegeven dat instellingen in het hoger
                     onderwijs zelfs verantwoordelijk zijn voor gedragingen van individuele personeelsleden
                  
3. Noodzaak tot versterking burgerschapsonderwijs
               
De leden van de ChristenUnie-fractie herkennen de analyse van de regering dat er zorgen
                     zijn over de manier waarop we in ons land met elkaar samenleven en over het onderhouden
                     van onze democratische rechtsstaat. Zij lezen met instemming dat de regering stelt
                     dat het niet primair de verantwoordelijkheid van de school is om deze maatschappelijke
                     vraagstukken op te lossen, maar dat dit in de eerste plaats de verantwoordelijkheid
                     is van ouders, verenigingen en maatschappelijke instellingen. Toch kent de regering
                     met dit wetsvoorstel een forse rol toe aan scholen ten aanzien van het bevorderen
                     van burgerschap. Kan de regering nader toelichten waarom deze ingreep in de opdracht
                     aan scholen gerechtvaardigd en proportioneel is? Wordt hiermee niet impliciet een
                     oneigenlijke verantwoordelijkheid aan scholen toegekend? Als het een primaire verantwoordelijkheid
                     van ouders, verenigingen en maatschappelijke instellingen betreft, hoe spreekt de
                     regering die partijen dan aan op hun verantwoordelijkheid?
                  
Voornoemde leden hebben ook enkele vragen aangaande het argument dat Nederlandse leerlingen
                     in vergelijking met hun leeftijdsgenoten in andere landen achterblijven. Het doel
                     van burgerschapsonderwijs is dat het bijdraagt aan de vorming van leerlingen en studenten
                     tot betrokken burgers die op een volwaardige, verantwoordelijke manier participeren
                     in onze samenleving. Deze participatie begint voor een klein deel al op schoolgaande
                     leeftijd, maar krijgt nadrukkelijk juist ook vorm na de schoolperiode. Het ICCS-onderzoek4 waar het wetsvoorstel naar verwijst, onderzoekt leerlingen in het tweede leerjaar
                     van het voortgezet onderwijs. In hoeverre heeft de regering inzicht in de positie
                     van Nederlandse leerlingen bij afronding van de schooltijd? Blijven Nederlandse leerlingen
                     dan alsnog achter in vergelijking met andere landen?
                  
De aan het woord zijnde leden hebben met belangstelling kennisgenomen van de conclusie
                     van de Onderwijsraad dat «het probleem van een (te) langzame ontwikkeling van het burgerschapsonderwijs op scholen
                        voortkomt uit een combinatie van een complexe en onduidelijke opdracht, weinig steun
                        bij de uitvoering ervan, en een gebrek aan kennis over wat werkt en voor wie»5. Deze leden zien dat dit wetsvoorstel tegemoetkomt aan het probleem van een complexe
                     en onduidelijke opdracht. Deze leden lezen echter nergens in het wetsvoorstel een
                     tegemoetkoming aan het probleem van steun bij uitvoering en het probleem van een gebrek
                     aan kennis. In hoeverre verwacht de regering dat het verhelderen van de burgerschapsopdracht
                     toereikend is voor het daadwerkelijk beter vormgeven aan het burgerschapsonderwijs,
                     zo vragen de leden.
                  
De leden van de SGP-fractie ontvangen graag een nadere toelichting op wat de regering
                  bedoelt met de in de considerans genoemde maatschappelijke ontwikkelingen die tot
                  het indienen van het wetsvoorstel zouden nopen. Het is deze leden niet op voorhand
                  kristalhelder waarin het dusdanig onderscheidende van de huidige maatschappelijke
                  omstandigheden schuilt ten opzichte van de situatie van ongeveer vijftien jaar geleden,
                  waarin aanleiding gevonden werd tot het formuleren van de huidige burgerschapsopdracht.
                  Zij wijzen onder meer op de aanslagen van 11 september 2001, de schokkende moorden
                  op Pim Fortuyn en Theo van Gogh, de zorgen over segregatie, jihadisme en de instroom
                  en integratie van asielzoekers.
               
4. Voorstel: een verduidelijking van de algemene burgerschapsopdracht
               
De leden van de VVD-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de regering beoogt
                     het belang van de school als oefenplaats voor burgerschap te benadrukken en tot integraal
                     onderdeel van de burgerschapsopdracht te maken. Hierbij is het van belang dat het
                     goede voorbeeld wordt gegeven. Deze verplichting tot het geven van het goede voorbeeld
                     richt zich echter niet uitdrukkelijk tot individuele bij het onderwijs betrokken personen,
                     maar richt zich tot het bevoegd gezag van de school met als doel het beleid ten aanzien
                     van burgerschap niet alleen theoretisch vorm te geven, maar ook in de praktijk te
                     brengen. Waarom richt deze verplichting zich niet óók op de gedragingen van een individu
                     bij het onderwijs betrokken personen? Zijn deze personen niet juist degene die het
                     goede voorbeeld moeten geven voor leerlingen? Deze leden lezen eveneens dat pas bij
                     vergaande of structurele uitingen van het individu, die van invloed zijn op de schoolcultuur
                     en waarbij het bevoegd gezag er blijk van geeft geen invulling te geven aan zijn zorgplicht,
                     er aanleiding is voor de Inspectie om op te treden. Wanneer is er sprake van vergaande
                     of structurele uitingen die geen invulling geeft aan de zorgplicht? Hoe kan de Inspectie
                     hierop controleren en wanneer wordt er door de Inspectie ingegrepen? Daarnaast lezen
                     deze leden dat het bevoegd gezag in gelegenheid wordt gesteld tot herstel van de tekortkoming.
                     In hoeverre is dit mogelijk als het een of meerdere individuen betreft?
                  
Voornoemde leden lezen dat het onderwijspersoneel niet eindverantwoordelijk is voor
                     gedragingen van leerlingen of dat leerlingen in de gelegenheid moeten worden gesteld
                     basiswaarden ter discussie te stellen. De regering vraagt echter wel dat het onderwijspersoneel
                     zich inspant tot het stimuleren van een dialoog over de basiswaarden en competenties,
                     de waarde daarvan en de op ieder rustende verantwoordelijkheid daarvoor te onderstrepen
                     en dit zichtbaar te maken. Indien er echter onvoldoende sprake is van een cultuur
                     die in overeenstemming is met voornoemde basiswaarden, dan kan ten gevolge van dit
                     wetsvoorstel van de school verwacht worden dat zij hier actie op onderneemt. Wanneer
                     is er sprake van een cultuur die onvoldoende in overeenstemming is met voornoemde
                     basiswaarden? Wanneer hier sprake van is, wordt er dan verwacht van een school om
                     hier actie op te ondernemen of is dit een verplichting? Welke acties zouden scholen
                     dan moeten nemen?
                  
De aan het woord zijnde leden lezen dat de invulling van competenties voor het leren
                     functioneren in een pluriforme, democratische samenleving nauw kan samenhangen met
                     de identiteit van de school. Daarom ligt het primaat ten aanzien van de invulling
                     hiervan bij scholen zelf en zal de Inspectie een terughoudendheid betrachten ten aanzien
                     van het toezicht hierop. Hoe gaat de Inspectie de uitgangspunten van het burgerschapsopdracht
                     waarborgen wanneer ze terughoudendheid hierin betrachten? Zit de terughoudendheid
                     ook op toezicht of enkel op de invulling van de competenties? Hoe gaat de regering
                     waarborgen dat onderwerpen als diversiteit worden meegenomen binnen de burgerschapsopdracht
                     voor alle scholen in het funderend onderwijs, inclusief de bijzondere scholen, zo
                     vragen de leden.
                  
De leden van de CDA-fractie vragen de regering nader toe te lichten wat wordt bedoeld
                     met dat het burgerschapsonderwijs «doelgericht» en «samenhangend» dient te zijn. Kan
                     worden aangegeven wanneer hier sprake van is en wanneer niet? Tevens stelt de regering
                     dat de scholen een visie dient te ontwikkelen op haar burgerschapsonderwijs en dat
                     de school tevens concreet formuleert wat leerlingen zullen leren. Deze leden vragen
                     de regering nader in te vullen wat hiermee wordt bedoeld en op welke wijze wordt getoetst
                     of de leerlingen deze concreet geformuleerde doelen hebben gehaald aan het einde van
                     de schooltijd. Deelt de regering de mening van deze leden dat in het kader van de
                     discussie over het «wat» en «hoe» conform de commissie Dijsselbloem het aan de regering
                     is om de stip op de horizon te plaatsen waar scholen naar toe moeten, maar het aan
                     de scholen zelf is hoe zij deze stip bereiken?
                  
Voornoemde leden vragen de regering in dit kader ook of het niet nuttig is om, voortbordurend
                     op het internationaal onderzoek6 waaruit blijkt dat Nederlandse jongeren minder goed presteren op het gebied van burgerschap
                     dan andere Europese jongeren in de ons omringende landen, te gaan onderzoeken wat
                     de oorzaak hiervan is, zodat dit specifiek betrokken kan worden bij verbeteren van
                     het burgerschapsonderwijs? Is de regering ook de mening toegedaan dat het voor het
                     leren van het politieke burgerschap van belang is om dit kinderen zo jong mogelijk
                     bij te brengen en dit ook explicieter nog aan te brengen in het burgerschapsonderwijs,
                     zoals ook bleek uit het promotieonderzoek van Nieuwelink naar de democratische gezindheid
                     van 14–16 jarigen op het vmbo en het vwo7? Deze leden missen in de memorie van toelichting het belang van politiek burgerschap
                     in de zin hoe onze democratische instituties functioneren, hoe een regering wordt
                     gevormd, etc. Kan nader worden toegelicht hoe dit wordt vormgegeven binnen het wetsvoorstel?
                  
De aan het woord zijnde leden lezen dat de verduidelijking van de burgerschapsopdracht
                     tot uitdrukking wordt gebracht door de algemene en overkoepelende termen «actief burgerschap»
                     en «sociale cohesie» te hanteren waar voorheen werd gesproken over «actief burgerschap»
                     en «sociale integratie». Deze leden vragen de regering nader toe te lichten waarom
                     zij de mening zijn toegedaan dat het begrip «sociale cohesie» duidelijker de burgerschapsopdracht
                     aangeeft dan het begrip «sociale integratie»? Waarom is het nodig om het begrip «sociale
                     cohesie» aan de burgerschapsopdracht toe te voegen? Kan de regering dit nader toelichten?
                     Waarom is de regering van mening dat de term «actief burgerschap» niet voldoende duidelijk
                     maakt wat onder de burgerschapsopdracht geschaard moet worden? Kan de regering hierbij
                     ook de kritiek van de NVLM meenemen dat door het toevoegen van het begrip «sociale
                     cohesie» de burgerschapsopdracht juist aan duidelijkheid verliest en daarmee lastiger
                     uit te voeren wordt voor scholen? Deze leden verwijzen tevens naar de kritiek van
                     de Onderwijsraad op dit onderdeel.
                  
De leden vragen de regering nader toe te lichten wat precies de gemeenschappelijke
                     kern is van burgerschap die verplicht gesteld wordt voor alle scholen. Deze leden
                     lezen dat deze gemeenschappelijke kern ligt in de principes en uitgangspunten van
                     de democratische rechtsstaat. Kan de regering dit nader toelichten? Waarom heeft de
                     regering in het wetsvoorstel niet gekozen voor democratie en identiteitsbevordering
                     als gemeenschappelijke kern?
                  
Voornoemde leden lezen in de memorie van toelichting8: «Menselijke waardigheid geldt als overkoepelend uitgangspunt van de democratische rechtsstaat
                        en de grondrechten. Uit menselijke waardigheid worden in de regel drie algemeen aanvaarde
                        basiswaarden afgeleid die in een rechtsstaat met elkaar verbonden zijn: vrijheid,
                        gelijkwaardigheid en solidariteit. Daarmee onlosmakelijk verbonden zijn de waarden
                        tolerantie en verantwoordelijkheid. Deze basiswaarden gelden daarmee als belangrijke,
                        gedeelde uitgangspunten en daarmee tot de verplichte kern van burgerschapsonderwijs». Deze leden zijn het met de regering eens dat dit het uitgangspunt van de democratische
                     rechtsstaat is en dat de drie genoemde basiswaarden vrijheid, gelijkwaardigheid en
                     solidariteit onlosmakelijk verbonden zijn met de waarden tolerantie en verantwoordelijkheid.
                     Deze leden vragen de regering wel nader in te gaan op de spanning die hierbij altijd
                     aanwezig is tussen de diverse grondrechten, bijvoorbeeld vrijheid van meningsuiting
                     (art. 1 GW9), vrijheid van godsdienst en levensovertuiging (art. 6 GW) en vrijheid van onderwijs
                     (art. 23 GW).
                  
Terecht constateert de regering in de memorie van toelichting dat een eenzijdig beroep
                     op de eigen vrijheid van meningsuiting of geloofsovertuiging consequenties heeft voor
                     de rechten en vrijheden van anderen en dat aan een beroep op deze klassieke vrijheden
                     daarom ook wederkerigheid ten grondslag ligt. Het is aan de rechter om een juridisch
                     oordeel te vellen over welk grondrecht in welk specifiek geval prevaleert aangezien
                     onze grondrechten nevengeschikt zijn, maar deze leden vragen de regering wel nader
                     te specificeren hoe scholen hiermee in de praktijk om moeten gaan. Welke ruimte hebben
                     scholen om het burgerschapsonderwijs zo vorm te geven dat het overeenkomt met de grondslag
                     en identiteit van de school? Scholen zijn juist door ouders gekozen omdat de grondslag
                     van de school overeenkomt met hun eigen opvattingen.
                  
De aan het woord zijnde leden vragen de regering te reflecteren op de kritiek van
                     onder andere Verus dat de burgerschapsopdracht meer over de verhouding tussen overheid
                     en burgers moet gaan, dan tussen burgers onderling, waarbij uit de nadere invulling
                     van de regering over de burgerschapsopdracht zou blijken dat dit vooral over de verhouding
                     tussen burgers onderling zou gaan. Kan tevens in gegaan worden op het verwijt dat
                     door de manier waarop de regering burgerschap nader definieert met termen als «empathie»,
                     het «de bereidheid tot het nader opschorten van je oordeel» de regering hiermee een
                     «grijze zone» creëert waardoor de burgerschapsopdracht juist minder duidelijk wordt?
                     Deze leden verwijzen ook naar de eerder vermelde kritiek van de NVLM.
                  
Deze leden lezen dat de huidige, open burgerschapsopdracht actief wordt geformuleerd,
                     onder meer door voortaan niet langer te spreken van «mede gericht op het bevorderen
                     van burgerschap», maar van «bevordert burgerschap». Dit is volgens de regering een
                     meer verplichtende vorm. Kan de regering aangeven wat dit in de praktijk betekent,
                     niet alleen voor scholen, maar ook voor het toezicht van de Inspectie op de burgerschapsopdracht?
                     Hoe verhoudt dit zich tot de vrijheid van inrichting van scholen? Op welke wijze wordt
                     getoetst in hoeverre de manier waarop scholen de burgerschapsopdracht vormgeven voldoet
                     aan het doel van het bevorderen van burgerschap, zonder dat het strijdig is met artikel
                     23 GW? Wordt hierbij gedacht aan bijvoorbeeld een verplicht minimum aantal uren voor
                     burgerschap? Zo ja hoeveel? Zo nee, waarom niet? Kan de regering aangeven of ook wordt
                     nagedacht op welke wijze burgerschap in de eindtermen voor zowel het primair als het
                     voortgezet onderwijs wordt meegenomen? Deze leden realiseren zich dat deze laatste
                     punten ook raken aan de opdracht van Curriculum.nu, maar zijn van mening dat de mening
                     van de regering op deze wezenlijke punten van dusdanig belang is dat zij hierover
                     ook in het wetstraject vragen willen stellen.
                  
De leden lezen in de memorie van toelichting dat het bevoegd gezag er zorg voor dient
                     te dragen dat de basiswaarden van de democratische rechtsstaat structureel onderdeel
                     uitmaken van de cultuur op school. Kan de regering nader toelichten wat hierbij precies
                     van het bevoegd gezag wordt verwacht en wanneer het bevoegd gezag hieraan in voldoende
                     mate voldoet en hoe dit wordt beoordeeld? Deze leden lezen dat de Inspectie terughoudend
                     zal zijn op het punt van de zorgplicht voor de schoolcultuur in verband met de vrijheid
                     van richting van scholen. Kan de regering nader toelichten waarom niet is gekozen
                     voor de variant die de Raad van State heeft voorgesteld op dit punt, namelijk om de
                     Inspectie alleen schoolbesturen verantwoording te vragen over de vormgeving van de
                     vaardighedencomponent, juist ook om spanning met artikel 23 GW te voorkomen? In het
                     huidige voorstel zal de Inspectie immers, ondanks de aangekondigde terughoudendheid,
                     er moeilijk aan kunnen komen enig oordeel te vellen de inhoud en daarmee een oordeel
                     over de toepassing van de grondslag van de school in de vertaling naar burgerschap
                     in het algemeen en de vaardighedencomponent in het bijzonder. Kan de regering dit
                     nader toelichten? De Onderwijsraad stelde in zijn advies over onderhavig wetsvoorstel
                     vraagtekens bij de invoering van de zorgplicht voor scholen omdat deze naar mening
                     van de Onderwijsraad onnodig zou zijn. De Onderwijsraad volgt de redenering dat het
                     vanuit onderwijskundige optiek niet anders kan zijn dan dat een school in omgangsvormen
                     en werkvormen al uitgaat van respect voor de democratische rechtsstaat en mensenrechten.
                     In die zin is de zorgplicht volgens de Onderwijsraad onnodig. De aan het woord zijnde
                     leden vragen de regering om een nadere toelichting op deze stelling van de Onderwijsraad.
                     Tevens vragen deze leden een nadere toelichting van de regering waarom zij niet meegaat
                     in de suggestie van de Raad van State om scholen verantwoording te laten afleggen
                     in het schoolplan of schoolgids over hoe zij een positief klimaat op school stimuleren
                     op het gebied van burgerschap. De facto introduceert dit wetsvoorstel een nieuwe deugdelijkheidseis
                     door indien de Inspectie oordeelt dat het bevoegd gezag niet voldoet aan de eisen
                     die aan burgerschap worden gesteld in dit wetsvoorstel, om het uiterste geval een
                     bekostigingssanctie kan opleggen. Deze leden vragen de regering nader toe te lichten
                     in hoeverre het dan niet noodzakelijk is dat een negatief oordeel van de Inspectie
                     op dit punt gebaseerd is op objectiveerbare normen en voorwaarden. Deze leden vragen
                     de regering of zij de mening is toegedaan dat op het punt van burgerschap er sprake
                     is van objectiveerbare, duidelijke normen, vastgelegd in de wet? Deze leden verzoeken
                     de regering in het antwoord ook mee te nemen in hoeverre expliciet duidelijk is wat
                     verstaan moet worden onder basisvoorwaarden van de democratische rechtsstaat en wat
                     de gemeenschappelijke kern van die basiswaarden is. Tevens vragen de leden wat de
                     mogelijkheden zijn van het bevoegd gezag om tegen een negatief oordeel van de Inspectie
                     op het punt van burgerschap in te gaan en welke vormen van beroep en bezwaar mogelijk
                     zijn in het geval een bekostigingssanctie wordt opgelegd?
                  
In de memorie stelt de regering dat het bevoegd gezag niet in strijd met deze verplichting
                     handelt op het moment dat een individu zich eenmalig in strijd met de basiswaarden
                     van de democratische rechtsstaat uitlaat. Voornoemde leden vragen de regering nader
                     aan te geven waarom hiervoor wordt gekozen terwijl in het hoger onderwijs er wel voor
                     wordt gekozen dat het bevoegd gezag strijdig met de wet handelt als een individu in
                     dienst bij de onderwijsinstelling zich eenmalig in strijd met de basiswaarden van
                     de democratische rechtstaat uitlaat. Bij haar uitleg hierover verwijst de regering
                     naar de onafhankelijke commissie10 die hiervoor in het leven is geroepen in het hoger onderwijs. Deze leden vragen de
                     regering waarom een dergelijke commissie niet ook voor het funderend onderwijs in
                     het leven kan worden geroepen. Waarom wordt op dit punt gekozen voor verschillende
                     systemen in het funderend en het hoger onderwijs, zo vragen de leden.
                  
De leden van de D66-fractie vragen de regering wat zij verstaan onder «actief burgerschap»
                     en wanneer burgers in staat zijn volwaardig en verantwoordelijk deel te nemen aan
                     de samenleving. Kan de regering reageren op het voorstel van de NVLM om dit te wijzigen
                     naar «democratisch burgerschap»? Deze leden constateren dat de regering burgerschapsonderwijs
                     in dit wetsvoorstel alleen in verband brengt met de Europese Unie vanuit het Handvest
                     van de grondrechten van de Europese Unie maar niet als Europees burgerschap. Verstaat
                     de regering onder burgerschap zowel Nederlands burgerschap als Europees burgerschap,
                     aangezien Nederlanders in beide kiesrecht hebben?
                  
Voornoemde leden vragen de regering waarom er is gekozen voor sociaal en maatschappelijke
                     competenties en niet voor politieke competenties, aangezien er ook «actief burgerschap»
                     wordt voorgeschreven. Daarnaast vragen deze leden waarom de competenties niet specifiek
                     zijn uitgewerkt.
                  
De aan het woord zijnde leden constateren dat de voorgestelde wetswijziging stelt
                     dat een ander belangrijk element van burgerschapsonderwijs is dat burgerschap een
                     integraal onderdeel van de schoolcultuur is. Toch stelt de regering dat het bevoegd
                     gezag niet in strijd handelt met deze verplichting als ze het toestaan dat een individu
                     zich eenmalig uitlaat tegen de basiswaarden van de democratische rechtsstaat. Deze
                     leden vragen de regering dit nader toe te lichten. Waar ligt de grens? Geldt voor
                     elk individu binnen de schoolorganisatie dezelfde verantwoordelijkheid aangezien sommige
                     rollen een meer bepalende verantwoordelijkheid hebben voor de schoolcultuur? Ziet
                     de regering de Inspectie het juiste instituut om te toetsen of een schoolcultuur in
                     overeenstemming is met basiswaarden van de democratische rechtsstaat, aangezien grondrechten
                     kunnen botsen? Eerder hebben deze leden gepleit voor de invoering van een maatschappelijk
                     verantwoordelijkheidsbesef voor schoolbestuurders zoals is ingevoerd in het hoger
                     onderwijs, met een onafhankelijke commissie die toetst of bepaalde gedragingen strijdig
                     zijn. Als schoolbestuurder heb je een publieke functie en belangrijke verantwoordelijkheid
                     voor de schoolcultuur. Bovendien dien je als rolmodel voor minderjarigen, daar past
                     geen gedrag bij dat strijdig is met de kernwaarden van de democratische rechtsstaat.
                     Deze leden vragen een reactie van de regering in het licht van de voorgestelde wet.
                  
De leden van de GroenLinks-fractie hebben een vraag over de ondersteuning bij de uitvoering
                  van deze burgerschapsopdracht. Deze leden lezen dat «de huidige door de overheid gefaciliteerde ondersteuning van scholen op het gebied
                     van burgerschap, waaronder het trainen van leraren, door het Nationaal Expertisecentrum
                     Leerplanontwikkeling en Stichting School en Veiligheid gecontinueerd wordt».11 Het huidige lerarentekort en de hoge werkdruk in ogenschouw nemende; denkt de regering
                  dat enkel de continuering van de huidige ondersteuning genoeg is om deze uitgebreidere
                  burgerschapsopdracht uit te voeren? Kortom, hoe dienen scholen en docenten deze burgerschapsopdracht
                  uit te voeren terwijl er grote problemen en tekorten zijn in het onderwijs? Is de
                  regering het met deze leden eens dat er structureel meer geld en ondersteuning nodig
                  is voor het onderwijs, zo vragen de leden?
               
De leden van de SP-fractie merken op dat de regering stelt dat de school, naast thuis
                     en de buurt, een belangrijke plaats is waar jongeren experimenteren en ervaring opdoen
                     met sociale en maatschappelijke competenties die van belang zijn om te kunnen participeren
                     in de pluriforme, democratische samenleving. Deze leden maken zich echter al lange
                     tijd zorgen om de toenemende segregatie in wijken en op scholen en zijn dus van mening
                     dat de basis niet op orde is. Is de regering het met deze leden eens dat het lastig
                     experimenteren en ervaring opdoen wordt als wijken en scholen gesegregeerd zijn en
                     kinderen en jongeren met verschillende sociaaleconomische achtergronden elkaar daardoor
                     niet meer tegenkomen? Welke maatregelen gaat de regering nemen om ervoor te zorgen
                     dat segregatie in wijken en op scholen wordt tegengegaan, zodat kinderen en jongeren
                     daadwerkelijk met en van elkaar kunnen leren? Het is natuurlijk goed om respect aangeleerd
                     te krijgen voor de mening van anderen, maar deelt de regering de overtuiging dat dit
                     begint met een pluriform aanbod aan levensbeschouwingen en overtuigingen? Deelt de
                     regering ook de overtuiging dat het huidige onderwijssysteem segregatie eerder verergert
                     dan bestrijdt?
                  
Voornoemde leden lezen dat «burgerschap als integraal onderdeel van de schoolcultuur»
                     volgens de regering een ander belangrijk element van burgerschapsonderwijs is. Deze
                     leden delen de mening dat het belangrijk is dat ook de schoolcultuur bijdraagt aan
                     de burgerschapsopdracht. Tevens zijn zij het eens met de VOO12 en VOS/ABB13 dat de school niet alleen een oefenplaats moet zijn, maar ook daadwerkelijk een democratische
                     samenleving zou moeten zijn, waar kinderen actief participeren en meebeslissen. Wat
                     vindt de regering hiervan? Hoe kijkt de regering aan tegen bijvoorbeeld het instellen
                     van een leerlingenraad op elke school?
                  
De verplichting van een schoolcultuur die in overeenstemming is met de basiswaarden
                     van de democratische rechtsstaat en de universeel aanvaarde mensenrechten, richt zich
                     niet tot individuen maar tot het bevoegd gezag van de school. Het bevoegd gezag handelt
                     niet in strijd met deze verplichting als een individu zich eenmalig in strijd met
                     de basiswaarden van de democratische rechtsstaat uitlaat. Er is pas aanleiding voor
                     de Inspectie om op te treden als er sprake is van structurele of vergaande uitingen
                     die van invloed zijn op de schoolcultuur, en waarbij het bevoegd gezag er blijk van
                     geeft geen invulling te geven aan zijn zorgplicht. Voornoemde leden vragen hoe de
                     regering structureel en vergaand definieert. Hoe vaak kan een individu over de schreef
                     gaan door middel van bepaalde (vergaande) uitingen, voordat er opgetreden kan worden
                     door de Inspectie? Is dat twee keer of veertig keer? Waar ligt de grens? Wat is de
                     verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag als het gaat om individuen (personeel en
                     vrijwilligers) die handelen in strijd met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat?
                     Kan of moet zij al actie ondernemen voordat de Inspectie stappen kan nemen? Zo ja,
                     welke stappen? Zo nee, waarom niet? Deze leden vragen hoe lang het duurt van melding
                     tot eventuele bekostigingssanctie als er geen sprake is van herstel door het bevoegd
                     gezag. Kan de regering alle stappen van melding tot en met bekostigingssanctie inclusief
                     tijdsbestek uiteenzetten? Welke sanctiemogelijkheden zijn er op zeer korte termijn
                     als er direct opgetreden zou moeten worden? Deze leden lezen dat de regering het van
                     belang vindt dat scholen, ongeacht levensbeschouwelijke oriëntatie of pedagogische
                     visie, hun leerlingen kennis en respect voor de basiswaarden van de democratische
                     rechtsstaat bijbrengen. Wat betekent dit voor scholen die nog altijd niet voldoende
                     aandacht besteden aan bijvoorbeeld seksuele diversiteit? Kan de Inspectie ook optreden
                     tegen deze scholen? Kan de regering haar antwoord toelichten, zo vragen de leden.
                  
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat in 2006 door de wetgever gekozen
                     is om weinig vast te leggen over de inhoud van het burgerschapsonderwijs in wet- en
                     regelgeving, conform het uitgangspunt van de vrijheid van onderwijs (art. 23 GW).
                     Het wetsvoorstel stelt dat de opdracht niet aansluit bij de maatschappelijke verwachtingen
                     ten aanzien van burgerschap en dat er onduidelijkheid heerst over wat er tot de gemeenschappelijke
                     kern van deze opdracht behoort. Deze leden lezen dat er een heldere eenduidige beschrijving
                     van deze kern moet komen waarop het onderwijs zich in ieder geval moet richten. Hoe
                     blijft het uitgangspunt van de vrijheid van onderwijs gewaarborgd ook wanneer er meer
                     vastgelegd gaat worden over de inhoud van het burgerschapsonderwijs in wet- en regelgeving?
                     Zij vinden het positief om te lezen dat scholen, in lijn met de vrijheid van onderwijs,
                     de ruimte houden om op grond van de algemene, overkoepelende begrippen «actief burgerschap»
                     en «sociale cohesie» zelf inhoud en vorm te geven aan burgerschapsonderwijs. In de
                     verdere toelichting bij het wetsvoorstel zien zij echter dat deze begrippen uitgebreid
                     worden ingekleurd. Zo wordt bijvoorbeeld gesteld dat burgerschap niet alleen draait
                     om het leren over democratie als politiek systeem, maar ook om de sociale omgang tussen
                     mensen buiten de sfeer van de overheid, waarbij het gaat om competenties als waarheidsgetrouwheid,
                     empathie en sympathie voor anderen, respect voor de mening van anderen en de bereidheid
                     tot het corrigeren en laten corrigeren van de eigen oordeelsvorming. Komt de regering
                     hiermee niet teveel in het vaarwater van scholen? Hebben scholen met dit nieuwe wetsvoorstel
                     nog wel daadwerkelijke vrijheid om het onderwijs naar eigen inzicht in te richten?
                     Hoe kan de regering borgen dat de Inspectie daadwerkelijk terughoudendheid betracht
                     op dit punt en zich niet inhoudelijk uit zal spreken over de keuzes die scholen maken
                     bij het uitvoeren van de burgerschapsopdracht? Hoe wil de regering zorgen dat de overheid
                     zich enkel uitspreekt over «wat» scholen moeten doen en niet «hoe» ze het doen?
                  
De aan het woord zijnde leden vragen of de regering nader kan toelichten waarom zij
                     ervoor kiest om aanvullend op het verduidelijken van de burgerschapsopdracht ook een
                     zorgplicht voor de schoolcultuur voor te stellen. Net als de Onderwijsraad zijn deze
                     leden van mening dat deze zorgplicht onnodig lijkt te zijn, aangezien het automatisch
                     ook in de schoolcultuur te merken zal zijn als scholen aan de slag gaan met de burgerschapsopdracht.
                     Het invoeren van een aparte zorgplicht is in feite een nieuwe deugdelijkheidseis die
                     veel consequenties met zich meebrengt, terwijl niet geheel duidelijk is waar schoolbesturen
                     op beoordeeld zullen worden door de Inspectie. Kan de regering nader toelichten hoe
                     de Inspectie scholen zal beoordelen op dit punt en waarom de invoering van een specifieke
                     zorgplicht noodzakelijk en proportioneel wordt geacht, zo vragen de leden.
                  
De leden van de SGP-fractie stellen dat het op basis van de toelichting nog onvoldoende
                     duidelijk geworden is wat de regering precies onder de basiswaarden verstaat. Zo benoemt
                     de regering stellig de drie algemeen aanvaarde basiswaarden vrijheid, gelijkwaardigheid
                     en solidariteit, om er in een adem aan toe te voegen dat de basiswaarden tolerantie
                     en verantwoordelijkheid daarmee onlosmakelijk verbonden zijn. Op andere plaatsen in
                     de toelichting lijken de basiswaarden nog verder uit te dijen met op zichzelf fraaie
                     waarden. Deze leden vragen waarom de les voor de regering niet is dat vanwege de complexe
                     discussie over basiswaarden het wetsvoorstel zich zou moeten richten op de democratische
                     rechtsstaat.
                  
Deze leden wijzen erop dat zelfs ten aanzien van de door de regering benoemde basiswaarden
                     geldt dat deze op basis van godsdienstige en levensbeschouwelijke overtuiging op diverse
                     wijzen kunnen worden geïnterpreteerd en dat bijvoorbeeld de verwoording van vrijheid
                     vanuit een christelijk perspectief niet het liberale schadebeginsel hoeft te zijn,
                     maar de vrijheid om het goede te doen. Wat betekent deze praktijk voor het toezicht?
                  
Voornoemde leden constateren dat pluriformiteit volgens de Raad van State ook een
                     essentiële kernwaarde is. Deze waarde staat echter niet in de top drie van de regering,
                     maar komt wel prominent in de toelichting en het wetsvoorstel voor. Deze leden vragen
                     een toelichting op de status van pluriformiteit.
                  
Wanneer al van staatswege verplicht zou moeten worden dat scholen hun leerlingen een
                     aantal specifieke basiswaarden tussen de oren moeten brengen, is het volgens deze
                     leden van belang dat scholen weten waar ze aan toe zijn en dat de keuze van de basiswaarden
                     niet na verloop van tijd kan wijzigen of dat de Inspectie een specifieke invulling
                     van de kernwaarden kan geven. Deze leden wijzen erop dat de wetgever er daarom bij
                     het verplichten van de Participatieverklaring voor gekozen heeft de tekst van de verklaring
                     bij regeling vast te stellen en deze verklaring aan beide Kamers voor te leggen14. Deze leden vragen of de regering aan scholen op grond van de vrijheid van onderwijs
                     ten minste dezelfde zekerheid wil bieden als aan nieuwkomers.
                  
De aan het woord zijnde leden constateren dat zowel de Onderwijsraad als de Raad van
                     State vinden dat bepaling inzake de schoolcultuur onhoudbaar en niet handhaafbaar
                     is. Deze leden vinden dat de regering ten onrechte de indruk wekt dat de Onderwijsraad
                     de bepaling op een strikte wijze zou interpreteren. Deze leden vragen de regering
                     met meer kracht te onderbouwen waarom de stellige uitspraken van de adviesorganen
                     onvoldoende hout zouden snijden. Zij menen dat het ten minste verstandig is de aanpassing
                     over te nemen dat het bevoegd zelf aangeeft wat de beoogde burgerschapscultuur is
                     en dat het toezicht zich daarop richt.
                  
In het nader rapport stelt de regering dat het bevoegd gezag ook verantwoordelijk
                     is om ervoor te zorgen dat iedereen, bijvoorbeeld ook vrijwilligers, op goede wijze
                     in de schoolcultuur participeert. Zij vragen wat de regering hiermee precies bedoelt.
                     Is het toereikend dat het bevoegd gezag ervoor zorgt dat vrijwilligers zich onthouden
                     van onwenselijke gedragingen, zo vragen deze leden. De opmerking dat brede consensus
                     bestaat over de grenzen van de vrijheid van onderwijs lijkt hierop te duiden. Echter,
                     hoe is dit te rijmen met de stelling dat de regering juist (ook) een positieve zorgplicht
                     wil? Hoe wordt voorkomen dat het bevoegd gezag met een onmogelijke opdracht wordt
                     opgezadeld door alle mogelijke betrokkenen mee te moeten nemen in een positieve cultuur?
                     Eveneens vragen zij waarop de regering doelt wanneer zij schrijft dat over de basiswaarden
                     een dialoog moet plaatsvinden. In hoeverre dienen alle betrokkenen daarin meegenomen
                     te worden?
                  
Deze leden vragen een nadere toelichting op de wederkerigheid in het toezicht en het
                     verbod om een eenzijdig beroep op bepaalde vrijheden uit te dragen. Deze leden krijgen
                     de indruk dat de regering hiermee ook bepaalde opvattingen uitsluit over de verhouding
                     tussen grondrechten en de mate waarin deze voor iedereen in volstrekt gelijke mate
                     beschikbaar zouden moeten zijn. Zij wijzen erop dat sommigen in het verleden bijvoorbeeld
                     stelling namen dat islamitisch onderwijs onwenselijk zou zijn omdat islamitische scholen
                     als gevangenissen van achterstand werden betiteld. Is het uitdragen van dergelijke
                     opvattingen in het onderwijs bijvoorbeeld niet langer toegestaan, zo vragen de leden.
                  
5. Kwaliteitszorg
               
De leden van de CDA-fractie vragen op welke wijze regelmatig moet worden gemonitord
                  wat de ontwikkeling is van de burgerschapscompetenties van leerlingen is. Moet dit
                  via toetsen worden gemonitord of kan dit ook op een andere wijze? Hoe gaat de Inspectie
                  deze ontwikkeling monitoren? Wat zijn de mogelijkheden voor de Inspectie om in te
                  grijpen indien uit deze monitor blijkt dat de ontwikkeling onvoldoende is, achterblijft
                  of niet ononderbroken is, zo vragen de leden?
               
De leden van de ChristenUnie-fractie begrijpen dat het burgerschapsonderwijs doelgericht
                  en samenhangend dient te zijn. Dat voor deze samenhang en doelgerichtheid ook inzet
                  vanuit scholen verwacht wordt begrijpen deze leden goed. Het nieuwe curriculum heeft
                  echter als doel om de stapeling van werk in het onderwijs te verminderen. In het wetsvoorstel
                  burgerschapsopdracht ligt er een grote verantwoordelijkheid bij scholen in de uitwerking,
                  uitvoering, monitoring en verantwoording van de opdracht. Voornoemde leden denken
                  dat dit enerzijds bijdraagt aan een positieve uitwerking van het wetsvoorstel omdat
                  het veel soevereiniteit biedt aan scholen en zo ook recht doet aan de uiteenlopende
                  levensbeschouwelijke en pedagogische grondslagen. Anderzijds roept deze grote verantwoordelijkheid
                  de vraag op in hoeverre dit de stapel werk in het onderwijs verhoogt, werkdrukverhogend
                  uitpakt en dus haaks staat op een van de doelen van het nieuwe curriculum, zo vragen
                  de leden?
               
De leden van de SGP-fractie lezen dat de regering van mening is dat op grond van de
                  verplichting om doelgericht en samenhangend te werken het onder meer nodig is om leerplannen
                  op te stellen, leerdoelen te formuleren, opbrengsten te volgen en resultaat in kaart
                  te brengen. Deze leden vragen de regering heel concreet en praktisch aan te geven
                  wat zij van scholen verwacht, omdat het niet aan de Inspectie maar aan de wetgever
                  is om kaders te stellen. Is de regering bijvoorbeeld van mening dat het beheersen
                  van competenties in series van (genormeerde) toetsen en proeven moeten worden gevolgd?
                  Zo ja, hoe is dit in overeenstemming te brengen met onder meer de bepalingen inzake
                  het leerlingvolgsysteem, waarin enkel de resultaten voor de Nederlandse taal en rekenen
                  moeten worden gevolgd, zo vragen de leden.
               
6. Vrijheid van onderwijs is uitgangspunt
               
De leden van de VVD-fractie lezen dat in uiterste, concrete, voorkomende gevallen
                  waarin de Inspectie van oordeel zou zijn dat een school buiten de kaders treedt van
                  de burgerschapsopdracht, een bekostigingsmaatregel kan worden opgelegd. Wanneer is
                  er sprake van een uiterst, concreet, voorkomend geval? Zijn er nog andere maatregelen
                  die de Inspectie kan opleggen wanneer scholen buiten de kaders treden van de burgerschapsopdracht,
                  zo vragen de leden?
               
De leden van de CDA-fractie vragen een toelichting op hoe de nadere invulling van
                  de burgerschapsopdracht, zoals verwoord in het onderhavige wetsvoorstel, zich verhoudt
                  tot de vrijheid van onderwijs en de vrijheid van scholen om binnen de kaders zelf
                  de burgerschapsopdracht nader in te vullen in samenhang met de grondslag van de school,
                  zo vragen de leden?
               
De leden van de D66-fractie constateren dat de regering juist met het oog op de vrijheid
                     van onderwijs geen poging heeft gedaan om de termen en de zorgopdracht uitputtend
                     te beschrijven en definiëren, zodat de invulling en daadwerkelijke operationalisering
                     door scholen kan plaatsvinden met inachtneming van zowel de wettelijke basiseisen
                     als hun grondwettelijk geborgde religieuze, levensbeschouwelijke of pedagogische identiteit.
                     Deze leden vragen de regering of hier geen scheiding is te maken tussen het zogenoemde
                     «wat» en «hoe», waarbij elke leerling in Nederland dezelfde basis krijgt aangeleerd,
                     maar scholen vrij zijn om te bepalen wat ze extra aanleren en hoe ze het onderwijs
                     geven. Immers bevatten ook andere vakgebieden wetenschappelijke discussies en normatieve
                     elementen maar is hier ook een gemeenschappelijke kern geformuleerd. Waarom speelt
                     de vrijheid van onderwijs een andere rol bij de vakinhoud van burgerschapsonderwijs?
                     Deze leden vragen of het huidige wetsvoorstel scholen voldoende sturing biedt om goed
                     burgerschapsonderwijs te geven en een doorlopende leerlijn te creëren waarbij het
                     voortgezet onderwijs voor leerlingen kan uitgaan van een gedeelde basiskennis vanuit
                     het basisonderwijs.
                  
Voornoemde leden vragen een reactie op het commentaar van zowel de Onderwijsraad als
                     de NVLM die stellen dat juist de vrijheid van onderwijs een scherp beeld vraagt van
                     wat er wordt verwacht van scholen en dat de voorgestelde wet de gewenste duidelijkheid
                     nog niet biedt. De Onderwijsraad en de NVLM bepleiten beiden dat de politiek-juridische
                     dimensie de kern van het wetsvoorstel zou moeten zijn, zodat er een heldere focus
                     en verduidelijking is op de kern van burgerschapsonderwijs. De invulling van sociaal-culturele
                     en morele dimensies van burgerschap zouden in dit geval onder de vrijheid van onderwijs
                     vallen zover het in overeenstemming is met de kernwaarden van de democratische rechtsstaat.
                     Scholen kunnen dan zelf invulling geven aan hoe zij de lessen inrichten en aanvullen
                     met sociaal-culturele en morele dimensies die passen bij de religieuze, levensbeschouwelijke
                     of pedagogische identiteit, maar hebben tenminste een gedeeld beeld van de vereiste
                     kennis en vaardigheden voor leerlingen. Deze invulling sluit aan bij de Inspectie
                     die wijst op de noodzaak om duidelijkheid te scheppen wat de samenleving verwacht,
                     wat behoort tot de gemeenschappelijke kern en wat behoort tot de eigen ruimte van
                     scholen. Verus uit kritiek op de toevoeging van de sociale omgang tussen mensen buiten
                     de sfeer van de overheid. Deze leden vragen een nadere toelichting van de regering
                     op eerdergenoemde reacties en waarom zij hebben gekozen voor brede invulling bij de
                     verankering van het burgerschapsonderwijs.
                  
De leden van de SP-fractie stellen dat scholen hun onderwijs vorm dienen te geven
                     binnen de grenzen van de democratische rechtsstaat. Onderwijs dat dat uitgangspunt
                     ter discussie stelt of leerlingen oproept zich tegen de basisbeginselen van de Nederlandse
                     rechtsstaat af te zetten voldoet niet aan deze opdracht. Dit geldt tevens voor uitlatingen
                     en handelingen die strijdig zijn met het verbod op discriminatie (art. 1 GW), aldus
                     de memorie van toelichting. Er kan uiteindelijk een bekostigingsmaatregel opgelegd
                     worden als een school buiten deze kaders treedt. Deze leden vragen waar de grens ligt.
                     Zo liet afgelopen september onderzoek van NRC en Nieuwsuur zien dat op islamitische
                     basisscholen schoolboeken worden gebruikt waarin zaken staan die niet passen binnen
                     de grenzen van de democratische rechtsstaat.15 De Inspectie gaf aan dat de voorbeelden uit het onderzoek geen aanleiding gaven om
                     te veronderstellen dat er wettelijke grenzen werden overtreden. Hoe verhoudt deze
                     uitspraak van de Inspectie zich tot dit wetsvoorstel en de aangescherpte burgerschapsopdracht?
                     Zou in het vervolg, als dit wetsvoorstel inwerking treedt, er wel aanleiding tot ingrijpen
                     zijn voor de Inspectie? Hoe staat het met de uitvoering van de aangenomen motie Kwint
                     c.s.16 die de regering verzoekt onderzoek te doen naar de mate waarin lesmethodes in zowel
                     primair als voortgezet onderwijs op het gebied van seksuele diversiteit voldoen aan
                     de kerndoelen en vallen binnen de wettelijke kaders en tevens te komen met voorstellen
                     tot maatregelen als blijkt dat dit niet het geval is?
                  
De aan het woord zijnde leden vragen hoe de regering aankijkt tegen de spanning tussen
                     de vrijheid van onderwijs (art. 23 GW) en andere artikelen in de Grondwet, waar ook
                     de directeur van VOS/ABB naar verwijst.17 VOS/ABB stelt dat de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media vindt
                     dat alle kinderen moet leren over democratische waarden in ons land en daar volgens
                     de Grondwet bij hoort dat iedereen gelijke behandeling verdient. Echter staat deze
                     het nog steeds toe dat bijzondere scholen leerlingen mogen weigeren. In hoeverre is
                     dit gelijke behandeling en past dit binnen de democratische waarden waarvan we willen
                     dat onze kinderen ze leren, zo vragen de leden?
                  
De leden van de PvdA-fractie merken op dat onderwijsvrijheid voor scholen geen excuus
                  mag vormen om hun burgerschapsopdracht te verwaarlozen. Kennis van en respect voor
                  de basiswaarden van de democratische rechtsstaat zijn immers van wezenlijk belang
                  voor actief burgerschap en om iedereen te laten meedoen in onze samenleving. De burgerschapsopdracht
                  voor scholen moet dan ook de belangen van het kind en de samenleving waarborgen, met
                  aandacht voor de basiswaarden die in onze samenleving gelden: vrijheid en gelijkheid.
                  Deze leden achten kennis van, en respect voor, de basiswaarden van de democratische
                  rechtsstaat zozeer van belang dat zij deze ook nader zouden willen verankeren in artikel
                  23 van de Grondwet. Hoe staat de regering daar tegenover? Welke overwegingen liggen
                  daaraan ten grondslag? Kan de regering in dit verband ook inhoudelijk reageren op
                  het pleidooi van de inmiddels emeritus-hoogleraar Onderwijsrecht Zoontjens in zijn
                  afscheidsrede «De weg naar burgerschap» voor rechtstreeks kwaliteitstoezicht van de Inspectie op burgerschap als beginsel
                  van het onderwijs, zo vragen de leden.
               
7. Caribisch Nederland
               
De leden van de VVD-fractie lezen dat voor het Caribisch gebied het uitgangspunt een
                  «pluriforme, democratische Caribisch Nederlandse samenleving» is in plaats van «een
                  pluriforme, democratische Nederlandse samenleving». Het gaat immers in de eerste plaats
                  om het ontwikkelen van de competenties die leerlingen in staat stellen deel uit te
                  maken van, en bij te dragen aan, de Caribisch Nederlandse en niet de Europees Nederlandse
                  samenleving. Welke verschillen zitten hierin en wat betekent dit concreet voor de
                  burgerschapsopdracht op het Caribisch gebied, zo vragen de leden?
               
8. Adviesrondes
               
De leden van de VVD fractie lezen dat de Raad van State op het belang van ondersteuning
                  van het onderwijs wijst bij het vormgeven van burgerschapsonderwijs. In de memorie
                  van toelichting wordt hier op hoofdlijnen op ingegaan. Kan de regering concreter aangeven
                  hoe zij dit gaat vormgeven, zo vragen de leden?
               
De leden van de SP-fractie merken op dat er kritische vragen gesteld werden bij de
                  betekenis en de operationalisering van een aantal in het concept gehanteerde begrippen.
                  Kan de regering aangeven om welke kritische vragen het hierbij ging en hoe deze beantwoord
                  zijn, zo vragen de leden.
               
9. Internetconsultatie
               
De leden van de VVD-fractie lezen in de reactie van de regering op het advies van
                  de Onderwijsraad dat zij ervoor te kiest om «kennismaking met de samenleving in al
                  haar diversiteit» in de nieuwe wettelijke bepaling minder expliciet te benadrukken
                  en meer in balans te brengen met andere basiswaarden die voor burgerschapsonderwijs
                  van belang zijn. Het belang dat de regering hecht aan dit aspect blijft echter onverminderd
                  groot. Gezien de reacties op de internetconsultatie op dit punt, is dit sterker tot
                  uitdrukking gebracht in de wettekst en de toelichting. Waar en hoe heeft de regering
                  dit punt sterker tot uitdrukking gebracht in de wettekst en toelichting, zo vragen
                  de leden.
               
De leden van de CDA-fractie lezen dat een groot deel van de respondenten op het wetsvoorstel
                     van mening is dat de regering eerst zou moeten inzetten op terugdringen van het lerarentekort
                     en de werkdruk voordat zij meer mag gaan vragen van scholen en docenten op het gebied
                     van burgerschap. Deze leden erkennen dat hier stappen gezet zijn door de huidige regering,
                     maar vragen of de regering van mening is dat deze verheldering en aanscherping van
                     de burgerschapsopdracht onder de huidige condities mogelijk is om goed uit te voeren
                     door de scholen en docenten gezien de tekorten en werkdruk. De leden merken op dat
                     dit ook een kritiekpunt van de NVLM is.
                  
Voornoemde leden vragen de regering in te gaan op de suggestie van respondenten die
                     van mening zijn dat het vak maatschappijleer centraler gepositioneerd dient te worden
                     in het curriculum. Onder de respondenten zijn voor- en tegenstanders om van burgerschap
                     een apart vak te maken. Andere respondenten wijzen juist op de mogelijkheid om burgerschap
                     integraal vorm te geven en vakken als Nederlands of de klassieke talen een rol te
                     geven. Deze leden ontvangen gaarne per onderdeel of suggestie een oordeel van de regering.
                  
NVLM en een aantal andere respondenten geven aan dat binnen de Pabo18 en lerarenopleidingen meer aandacht aan burgerschapsonderwijs moet worden gegeven.
                     De aan het woord zijnde leden vragen de regering nader toe te lichten hoe zij denkt
                     dit te gaan vormgeven en op welke wijze het huidige lerarenbestand op de nieuwe burgerschapsopdracht
                     wordt voorbereid.
                  
De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat de regering ervoor kiest om in
                     de nieuwe wettelijke bepaling «kennismaking met de samenleving in al haar diversiteit»
                     minder expliciet te benadrukken. Echter stelt de regering dat dit aspect onverminderd
                     belangrijk is en hierdoor ervoor gekozen heeft om dit punt sterker tot uitdrukking
                     te brengen in de wettekst en toelichting.19 Hoe gaan deze twee boodschappen samen? Gaat het in de nieuwe wettekst enkel om het
                     erkennen van het bestaan van een pluriforme samenleving of is er in de nieuwe burgerschapsopdracht
                     ook sprake van het actief een onderdeel uitmaken van deze pluriforme samenleving?
                     Op welke manier blijft aandacht voor de diversiteit aan achtergronden en culturen
                     in de nieuwe tekst gewaarborgd?
                  
Voornoemde leden merken op dat in de burgerschapsopdracht vooral gefocust wordt op
                     de Nederlandse samenleving. Enkel het Nederlandse perspectief achten deze leden een
                     te smalle focus. De leerling is ook Europees- en wereldburger. De regering stelt dat
                     de burgerschapsopdracht bewust een algemeen karakter heeft en zich richt op een minimale
                     gemeenschappelijke kern. Toch vragen de leden of Europees- en wereldburger zijn geen
                     onderdeel is van deze gemeenschappelijke kern. Zijn immers niet alle leerlingen, van
                     welk niveau onderwijs of regio dan ook, onderdeel van Europa en de wereld? De toelichting
                     is na eerdere opmerkingen hierover aangevuld met de zin «dat de Nederlandse samenleving niet op zichzelf staat en dat wij ons ook verhouden
                        tot Europa en de rest van de wereld». Is enkel en alleen die zin voldoende om het Europees- en burgerschap te beschrijven?
                     Zou de bredere context waarin de leerling leeft niet ook opgenomen moeten worden in
                     de wettekst om te garanderen dat niet enkel op het Nederlands burgerschap wordt gefocust
                     in het onderwijs? Is de regering het met deze leden eens dat naast goede omgang met
                     mensen ook omgang met de aarde onderdeel is van burgerschap? Duurzaamheid wordt nu
                     niet als een van de waarden gezien. In Italië wil de Minister van Onderwijs duurzaamheid
                     binnen verschillende vakken laten terugkomen. Is de regering daarvan op de hoogte?
                     Hoe ziet de regering de rol van duurzaamheid binnen burgerschapsonderwijs?
                  
De aan het woord zijnde leden hebben de kritiek van Verus tot zich genomen dat het
                     onderhavig wetsvoorstel niet strookt met de vrijheid van onderwijs en er sprake is
                     van bovenmatige «bemoeizucht»20. Wat is de reactie van de regering op deze kritiek? Is er door het bepalen van waarden
                     nog genoeg ruimte en mogelijkheid om per school maatwerk te leveren als het gaat om
                     burgerschapsonderwijs, zo vragen de leden.
                  
De leden van de PvdA-fractie lezen dat scholen een belangrijke ontmoetingsplaats zijn
                     voor jongeren voor het ontwikkelen van actief burgerschap en de daarbij vereiste kennis
                     en competenties21. Nu heeft in 2006 de initiatiefwet inzake de verplichting voor scholen om bij te
                     dragen aan de integratie van leerlingen in de Nederlandse samenleving22 bepaald dat op alle scholen sprake zou moeten zijn van ontmoeting tussen leeftijdgenoten
                     met andere culturele achtergronden. Kan de regering toelichten in hoeverre de Inspectie
                     toezicht houdt op de mate waarin scholen gestalte geven aan deze bepaling? Wat zijn
                     de bevindingen?
                  
Voornoemde leden lezen dat COC Nederland bij de internetconsultatie pleit voor expliciete
                     aandacht in het wetsvoorstel voor de acceptatie van seksuele en genderdiversiteit.
                     De regering heeft echter gekozen om kennismaking met de samenleving in al haar diversiteit
                     in de nieuwe wettelijke bepaling minder expliciet te benadrukken. Niettemin stelt
                     de regering dat zij een onverminderd groot belang hecht aan dit aspect. Nu kan het
                     probleem dat scholen voor funderend onderwijs niet altijd erin slagen om acceptatie
                     van seksuele en genderdiversiteit te bevorderen, tevens ermee te maken hebben dat
                     docenten zich onvoldoende daartoe opgeleid achten. De Kamer heeft in het voorjaar
                     van 2018 de motie van het lid Van den Hul23 aangenomen, die de regering verzocht de verankering van de vaardigheden rondom seksuele
                     vorming, weerbaarheid en diversiteit inclusief lhbt-acceptatie te stimuleren in de
                     eerstegraads lerarenopleidingen, universitaire lerarenopleidingen en de nascholing
                     voor het bestaande docentencorps. Kan de regering toelichten wat de stand van zaken
                     is bij de uitvoering van deze motie? In hoeverre blijkt nu dat aandacht voor vaardigheden
                     rondom seksuele vorming, weerbaarheid en diversiteit inclusief lhbt-acceptatie in
                     lerarenopleidingen ertoe leidt dat scholen ook meer aandacht hebben voor deze aspecten
                     van hun burgerschapsopdracht?
                  
De aan het woord zijnde leden lezen dat het College voor de Rechten van de Mens langdurige
                     ondersteuning van docenten en scholen essentieel noemt voor de concretisering van
                     de burgerschapsopdracht. Deze leden vragen de regering te reageren op de oproep om
                     langdurige en liefst structurele ondersteuning voor professionalisering op dit terrein
                     te faciliteren en te borgen.
                  
10. Advies Onderwijsraad
               
De leden van de CDA-fractie lezen dat de Onderwijsraad, de Raad van State en organisaties
                  als NVLM, Verus en VOS/ABB van de mening zijn dat alhoewel dit wetvoorstel een verbetering
                  is ten opzicht van de huidige wet, de gewenste duidelijkheid voor scholen die nodig
                  is om de burgerschapsopdracht beter te kunnen vormgeven en uitvoeren er nog niet is.
                  Deze leden vragen de regering waarom het tot nu toe niet mogelijk is gebleken aan
                  deze breed gedeelde kritiek tegemoet te komen en welke stappen daartoe gezet zouden
                  moeten worden.
               
11. Uitvoerings- en handhavingsgevolgen
               
De leden van de VVD-fractie lezen dat een aantal keer wordt benoemd dat het belangrijk
                     is dat scholen inzicht hebben in de effecten van hun burgerschapsonderwijs. Kan de
                     regering aangeven hoe de effecten van burgerschapsonderwijs gemeten worden? Kan de
                     regering ook aangeven wanneer er niet aan de burgerschapsopdracht voldaan wordt? Wanneer
                     en hoe wordt dit door de Inspectie opgemerkt? Wat zijn de vervolgstappen indien er
                     niet aan de opdracht voldaan wordt? Wat is de termijn van ingrijpen van de Inspectie
                     en van de regering? Kan de regering het traject schetsen tot het moment dat tot sancties
                     over kan worden gegaan? Welke maatregelen kan de regering nemen tegen een school die
                     niet aan de burgerschapsopdracht voldoet? Wanneer kan de regering overgaan tot sluiting
                     van een school? Is er een mogelijkheid om tot spoedprocedure in het geval van bijvoorbeeld
                     een negatieve uitkomst bij een bibob-procedure24 te komen? Kan de regering een bestuur ontslaan? Hoe waarborgt de regering dat het
                     wetsvoorstel niet voor extra bureaucratische procedures zorgt in het geval dat de
                     regering maatregelen wil nemen wanneer een school niet voldoet aan de burgerschapsopdracht?
                  
Voornoemde leden vragen of de regering aan kan geven in welke mate de Inspectie de
                     maatschappelijke context van de school meeneemt in de beoordeling van de uitvoering
                     van de burgerschapsopdracht. Hoe wordt dit geborgd, zo vragen de leden.
                  
De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat de Inspectie terughoudendheid wordt
                  opgelegd betreffende het toetsen van de gemeenschappelijke kern «sociale en maatschappelijke
                  competenties» en «schoolcultuur». Echter noemt de regering bij beide kernpunten wel
                  elementen waar het burgerschapsonderwijs aan moeten voldoen. Hoe verhoudt de eerder
                  genoemde terughoudendheid van de Inspectie zich tot de lijst met waarden waaraan het
                  burgerschapsonderwijs moet voldoen. Hoe ziet het begrip terughoudendheid eruit? Zijn
                  de kaders voor de Inspectie duidelijk genoeg als er enerzijds wordt gehamerd op terughoudendheid,
                  maar anderzijds ook waarden en voorwaarden worden beschreven, zo vragen de leden.
               
De leden van de PvdA-fractie merken op dat bij het inspectietoezicht het uitgangspunt
                  blijft, zoals ook in de afgelopen jaren het geval was, dat scholen zelf invulling
                  kunnen geven aan het burgerschapsonderwijs, op een manier die past bij de school.
                  Deze leden menen dat mensenrechten, democratische omgangsvormen en actief kennismaken
                  met verschillende achtergronden en overtuigingen echter niet ondergeschikt mogen zijn
                  aan levensbeschouwelijke of pedagogische visies en deze hoeven niet op gespannen voet
                  te staan met de vrijheid van onderwijs. Zou het daarom niet beter zijn om expliciet
                  voorwaarden op te nemen in het wetsvoorstel voor de dialoog over de burgerschapsopdracht
                  die binnen de school moet plaatsvinden, zoals ook de VOS/ABB en de VOO bepleiten?
                  Hoe en in hoeverre kan anders de Inspectie straks scholen erop aanspreken die hun
                  burgerschapsopdracht op een wijze die onvoldoende recht doet aan de geest van deze
                  opdracht, zo vragen de leden.
               
II ARTIKELSGEWIJS
               
ARTIKEL I. WIJZIGING VAN DE WET OP HET PRIMAIR ONDERWIJS
De leden van de PvdA-fractie lezen in het voorstel dat het derde lid, onderdeel a,
                  expliciet verwijst naar de Grondwet en universeel geldende fundamentele rechten en
                  vrijheden van de mens. Dit sluit indirect aan op onder andere het Internationale Verdrag
                  inzake de Rechten van het Kind. Zou een directe verwijzing naar dit verdrag wenselijk
                  zijn? Wil de regering bevorderen dat er gebruik gemaakt wordt van de kennis, ervaring
                  en mogelijkheden die al bestaan, bijvoorbeeld initiatieven vanuit het PMRE25, opdat de verduidelijking van de burgerschapsopdracht ook in de praktijk zal slagen,
                  zo vragen de leden.
               
De leden van de SGP-fractie vinden de toevoeging «herkenbaar» in Artikel 8, derde
                     lid, aanhef, overtollig en een bron van mogelijke onduidelijkheid. Het is immers volstrekt
                     duidelijk dat bij alle bepalingen in de onderwijswetten geldt dat er herkenbaar aan
                     voldaan moet zijn, anders waren ze niet als wettelijke voorschriften opgenomen. Het
                     oogt willekeurig om deze toevoeging hier in te voegen. Deze leden vragen een toelichting
                     waarom deze toevoeging hier wel en op andere plaatsen, zoals bij de kerndoelen, niet
                     nodig is.
                  
Deze leden vinden ten aanzien van de basiswaarden in Artikel 8, derde lid, onderdeel
                     a, de toevoeging verwarrend dat deze opgenomen zouden zijn in de Grondwet. In tegenstelling
                     tot de suggestie die daarvan uitgaat is namelijk niet duidelijk op welke vindplaatsen
                     daarmee gedoeld wordt. Zo ontbreekt solidariteit in de Grondwet als duidelijk beginsel
                     of kernwaarde helemaal en is gelijkwaardigheid ook niet te vinden, maar gelijke behandeling
                     wel. Deze leden vragen een toelichting op de gekozen formulering.
                  
ARTIKEL IV. WIJZIGING VAN DE LEERPLICHTWET 1969
De leden van de SGP-fractie vinden dat de regering met het verplichten van onderdelen
                  als het werken aan competenties als empathie te weinig rekenschap geeft van het feit
                  dat particuliere scholen werken zonder bekostiging en dat zij op grond van artikel
                  23 van de Grondwet meer vrijheid genieten dan het bekostigde onderwijs. Welke onderscheidende
                  status heeft het particulier onderwijs nog wanneer zelfs zulke opdrachten wettelijke
                  verplicht worden, zo vragen de leden.
               
Voorzitter van de commissie, Tellegen
Adjunct-griffier van de commissie, Verouden
Ondertekenaars
- 
              
                  Eerste ondertekenaar
 O.C. Tellegen, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- 
              
                  Mede ondertekenaar
 E.M. Verouden, adjunct-griffier
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
| Fracties | Zetels | Voor/Tegen | 
|---|---|---|
| VVD | 32 | Voor | 
| PVV | 20 | Tegen | 
| CDA | 19 | Voor | 
| D66 | 19 | Voor | 
| GroenLinks | 14 | Voor | 
| SP | 14 | Voor | 
| PvdA | 9 | Voor | 
| ChristenUnie | 5 | Voor | 
| PvdD | 4 | Voor | 
| 50PLUS | 3 | Voor | 
| DENK | 3 | Voor | 
| SGP | 3 | Tegen | 
| FVD | 2 | Tegen | 
| Krol | 1 | Voor | 
| Van Haga | 1 | Tegen | 
| Van Kooten-Arissen | 1 | Voor | 
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.
