Verslag (initiatief)wetsvoorstel (nader) : Verslag
35 352 Wijziging van een aantal onderwijswetten in verband met verduidelijking van de burgerschapsopdracht aan scholen in het funderend onderwijs
Nr. 5
VERSLAG
Vastgesteld 22 januari 2020
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, belast met het voorbereidend
onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder
het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen
zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam
voorbereid.
Inhoudsopgave
I.
ALGEMEEN
1
1.
Inleiding
3
2.
Verhouding tussen de burgerschapsopdracht en burgerschap in het curriculum
5
3.
Noodzaak tot versterking burgerschapsonderwijs
8
4.
Voorstel: een verduidelijking van de algemene burgerschapsopdracht
9
5.
Kwaliteitszorg
16
6.
Vrijheid van onderwijs is uitgangspunt
17
7.
Caribisch Nederland
19
8.
Adviesrondes
19
9.
Internetconsultatie
19
10.
Advies Onderwijsraad
21
11.
Uitvoerings- en handhavingsgevolgen
22
II.
ARTIKELSGEWIJS
23
Artikel I
23
Artikel IV
32
I. ALGEMEEN
De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel
Wijziging van een aantal onderwijswetten in verband met verduidelijking van de burgerschapsopdracht
aan scholen in het funderend onderwijs (hierna: het wetsvoorstel) en zijn blij dat
de wettelijke eisen die worden gesteld aan het burgerschapsonderwijs in het primair,
speciaal en voortgezet onderwijs worden verduidelijkt. Desondanks hebben deze leden
hierover nog enkele vragen.
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden
kunnen zich vinden in het doel de burgerschapsopdracht te verduidelijken. De afgelopen
jaren is er veel kritiek geweest op de manier waarop de huidige burgerschapsopdracht
was vastgelegd in de wet en de mogelijkheden die onder meer de Inspectie van het Onderwijs
(hierna: Inspectie) heeft om te kunnen toetsen in hoeverre de school voldoet aan deze
burgerschapsopdracht. Deze leden hebben nog wel enkele vragen over het wetsvoorstel.
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel.
Deze leden vinden het een goede zaak dat de eisen van burgerschapsonderwijs worden
aangescherpt en scholen een zorgplicht krijgen om democratisch-rechtsstatelijke waarden
uit te dragen. Deze leden willen de regering nog enkele vragen stellen.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. De leden
zijn van mening dat burgerschap een belangrijk onderdeel moet zijn van het onderwijs.
Onderwijs is niet alleen het aanleren van kennis en vaardigheden, maar zou ook het
opleiden van verantwoordelijke, maatschappelijk betrokken burgers als doel moeten
hebben. Onderzoek laat zien dat Nederlandse 14-jarigen schoolkinderen veel slechter
scoren op burgerschapskunde kennis en vaardigheden dan leeftijdsgenoten elders. Ook
is het verschil tussen scholen met betrekking tot de invulling van burgerschapsonderwijs
nog te groot. De leden hebben zodoende vragen betreffende onderhavig wetsvoorstel
en kijken met belangstelling uit naar de beantwoording van de vragen.
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. De leden vinden
het van belang dat de burgerschapsopdracht wordt aangescherpt. Zij hebben over het
wetsvoorstel nog enkele vragen en opmerkingen.
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige
wetsvoorstel. Zij wijzen erop dat in 2005 de toenmalige leden Hamer, Kraneveldt en
Dijsselbloem met succes hun initiatiefwetsvoorstel verdedigden inzake de verplichting
voor scholen om bij te dragen aan de integratie van leerlingen in de Nederlandse samenleving1 en dat daarmee ook burgerschap onderdeel werd van de kerndoelen van het funderend
onderwijs in de zin dat leerlingen kennisnemen van normen, waarden en gebruiken in
Nederland.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het
wetsvoorstel. Deze leden erkennen dat burgerschapsonderwijs in het primair, speciaal
en voortgezet onderwijs bij dient te dragen aan de vorming van leerlingen en studenten
tot betrokken burgers die op een volwaardige, verantwoordelijke manier participeren
in onze samenleving. Tevens erkennen de leden dat de burgerschapsopdracht zoals deze
nu is geformuleerd versterkt en verhelderd kan worden. Wel hebben deze leden nog enkele
vragen.
De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Het belang
van burgerschap staat in het onderwijs buiten kijf. Het werken aan burgerschap is
volgens deze leden inherent aan de schoolpraktijk. Het is eigenlijk onmogelijk om
een school te zijn zonder aan burgerschap te doen. De meerwaarde van een wettelijke
burgerschapsopdracht ligt voor deze leden daarom vooral in het aanbrengen van waarborgen
die voorkomen dat het onderwijs zich moeizaam verhoudt tot de democratische rechtsstaat.
De positieve opdracht tot burgerschap is primair de verantwoordelijkheid van scholen
en is moeilijk in wettelijke regels te vangen. Deze leden maken zich zorgen dat het
wetsvoorstel in tegenstelling tot de bedoeling om tot verduidelijking te komen, juist
tot nog grotere onduidelijkheid voor scholen en de daarmee gepaard gaande rechtsonzekerheid
kan leiden. Het onderscheid tussen de kerndoelen en de nieuwe burgerschapsopdracht
kan er eveneens toe leiden dat de lasten voor scholen aanzienlijk kunnen stijgen,
onder beperking van de pedagogische vrijheid van scholen.
1. Inleiding
De leden van de VVD-fractie constateren in de uitspraak van de rechtbank Amsterdam2 in de zaak tussen SIO3 en de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media, dat deze stelt dat het
beroep van SIO gegrond is. De rechter heeft geoordeeld dat op basis van de huidige
wetgeving de aanwijzing niet kon worden gegeven. De rechtbank is van oordeel dat er
ruimte is in deze school voor personen met antidemocratisch en anti-integratief gedachtegoed,
maar dat het bestuur door het toelaten van deze personen niet in strijd met de huidige
burgerschapsopdracht heeft gehandeld. Is de regering van mening dat dit wetsvoorstel
voldoende is om voortaan te oordelen dat SIO, maar ook vergelijkbare scholen en stichtingen,
in strijd met de huidige burgerschapsopdracht hebben gehandeld? Kan de regering verduidelijken
welke aanscherpingen hiervoor voortaan voldoende zijn?
Deze leden lezen in de uitspraak van de rechtbank Amsterdam dat deze concludeert dat
het bestuur van SIO onrechtmatige uitgaven heeft gedaan en dat deze zijn aan te merken
als ongerechtvaardigde verrijking. Tegelijkertijd oordeelt de rechtbank op het punt
van wanbeheer dat het geven van een aanwijzing in dit geval een te zwaar middel is.
Deze leden begrijpen dat het aanscherpen van de regels op dit punt wellicht niet goed
past binnen dit wetsvoorstel, maar vragen de regering hier alsnog snel werk van te
maken. Ziet de regering de noodzaak om de sancties rondom wanbeheer aan te scherpen?
Ziet de regering desondanks mogelijkheden om de regels en sancties rondom wanbeheer
via deze wet aan te passen? Als de regering kiest voor een andere route, wanneer kan
de Kamer de uitwerking hiervan verwachten?
Kan de regering garanderen dat deze verduidelijking van de burgerschapsopdracht aan
scholen in het funderend onderwijs voortaan voldoende is voortaan sneller in te grijpen
bij casussen als het Cornelius Haga Lyceum en andere toekomstige casussen, waar geconstateerd
is dat er personen lopen die antidemocratisch en anti-integratief gedachtegoed hebben?
Kan de regering dit nader toelichten?
De aan het woord zijnde leden lezen dat de verplichting tot het geven van een goed
voorbeeld zich uitdrukkelijk niet richt tot individuele bij het onderwijs betrokken
personen, maar zich richt tot het bevoegd gezag van de school met als doel het beleid
ten aanzien van burgerschap niet alleen theoretisch vorm te geven, maar ook in praktijk
te brengen. Hoe verhoudt de uitzondering voor individuele bij het onderwijs betrokken
personen zich met de casus van SIO en het Cornelius Haga Lyceum, waarbij de rechtbank
oordeelde dat er ruimte is voor personen met antidemocratisch en anti-integratief
gedachtegoed, maar dat het bestuur met het toelaten van deze personen niet in strijd
met de huidige burgerschapsopdracht heeft gehandeld? Zorgt de uitzondering van de
verplichting tot individuele bij het onderwijs betrokken personen ervoor dat het schoolbestuur
niet verantwoordelijk is voor personen met antidemocratisch en anti-integratief gedachtegoed
op een school? Vindt de regering het wenselijk dat er personen met antidemocratisch
en anti-integratief gedachtegoed rondlopen? Is de regering het met de deze leden eens
dat de verplichting tot het geven van een goed voorbeeld ook niet moet gelden voor
individuele bij het onderwijs betrokken personen? Hoe gaat de regering het wetsvoorstel
zo vormgeven dat deze verplichting ook geldt voor de individuen op het Cornelius Haga
Lyceum en vergelijkbare casussen?
Deze leden lezen dat als scholen een cultuur hebben die onvoldoende in overeenstemming
is met genoemde basiswaarden, dan kan ten gevolge van dit wetsvoorstel van de school
verwacht worden dat zij hier actie op onderneemt. Hoe gaat de regering deze verwachting
waarborgen? Wat als een school zelf niet de behoefte voelt om die cultuur te veranderen,
welke sancties kan de regering de school dan opleggen? Hoe snel kan een school gesloten
worden?
Voornoemde leden lezen dat de invulling van het aspect van burgerschapsopdracht nauw
kan samenhangen met de identiteit van de school. Hoe verhoudt deze uitspraak zich
met de uitspraak van de rechtbank Amsterdam over het beroep van SIO? Als er sprake
is van een antidemocratisch en anti-integratief gedachtegoed op een school, mag dat
ook van invloed zijn voor de invulling van het aspect van de burgerschapsopdracht?
Hoe waarborgt de regering dat deze zin niet te vrij mag worden geïnterpreteerd en
dat er dus wel sprake mag zijn van antidemocratisch en anti-integratief gedachtegoed?
Op welke manier kan de regering dan snel en adequaat ingrijpen, mocht dat wel het
geval zijn, zo vragen de leden.
De leden van de CDA-fractie missen in de memorie van toelichting een passage over
de aanbevelingen van de staatscommissie Remkes (staatscommissie parlementair stelsel)
«Lage drempels, hoge dijken» die betrekking hebben op burgerschap. Voorbeelden van
deze aanbevelingen zijn het formuleren van ondubbelzinnige eindtermen op schoolniveau,
het verplicht stellen van de vakken geschiedenis, staatsinrichting en maatschappijleer
in het hele voortgezet onderwijs tot en met het eindexamen en deze vakken ook onderdeel
van het centraal schriftelijk eindexamen te maken, alsmede het aanbieden van maatschappijleer
of – kunde aan alle scholieren ongeacht schooltype en specialisatierichting, het afschaffen
van de mogelijkheid dat maatschappijleer een compensatievak kan zijn en dat burgerschap
een verplicht onderdeel wordt van de lerarenopleiding. Deze leden zijn zich ervan
bewust dat dit ook onderdeel is van het proces rondom Currciculum.nu, maar vinden
de aanbevelingen van de staatscommissie van dusdanig gewicht dat het ook bij dit wetsvoorstel
dient te worden besproken. Deze leden vragen een nadere toelichting per afzonderlijke
aanbeveling.
De leden van de D66-fractie constateren dat de regering in de memorie van toelichting
diverse problemen benoemt rond het huidige burgerschapsonderwijs. Zo is de kennis
van Nederlandse jongeren relatief laag, is er toenemende individualisering in de samenleving,
zit er veel verschil in burgerschapsonderwijs tussen scholen, kan de Inspectie moeilijk
handhaven en zijn er afgelopen jaren incidenten geweest met scholen die antidemocratisch
gedachtegoed hebben verspreid. Deze leden vragen de regering toe te lichten wat deze
wettelijke verankering van burgerschapsonderwijs beoogt en wat de gewenste uitwerking
is van dit wetsvoorstel. Verder vragen deze leden of Nederland komende jaren deelneemt
aan de International Civic and Citizenship Education Study (ICCS), zodat we de eventuele effecten van het wetsvoorstel in vergelijkend landenonderzoek
kunnen volgen.
De leden van de SP-fractie lezen dat volgens de regering de kwaliteit van het burgerschapsonderwijs
op scholen zeer uiteen loopt. Hoe verklaart de regering dit? Hoe gaat de regering
naast een aanscherping van de wettelijke taak ervoor zorgen dat behalve de opdracht
aanscherping ook de kwaliteit van het burgerschapsonderwijs erop vooruit gaat, zo
vragen de leden.
De leden van de PvdA-fractie vinden het kwalijk dat een aantal scholen slechts minimaal
voldoet aan de wettelijke verplichtingen. Ook werden deze leden gealarmeerd door de
bevindingen in het rapport Staat van het Onderwijs 2019 van de Inspectie dat het Nederlandse
burgerschapsonderwijs ondermaats is, scholen in het basis- en voortgezet onderwijs
slecht scoren als het gaat om burgerschapsonderwijs en 14-jarigen in Nederland minder
burgerschapskennis en -vaardigheden hebben dan leerlingen in vergelijkbare landen.
Deze leden achten nadere regelgeving dan ook noodzakelijk die een gemeenschappelijke
kern van de algemene burgerschapsopdracht voor scholen in het funderend onderwijs
formuleert en wettelijk verankert.
2. Verhouding tussen de burgerschapsopdracht en burgerschap in het curriculum
De leden van de D66-fractie constateren dat er veel parallelle projecten gaande zijn
rond burgerschap, zoals de adviezen van de staatscommissie parlementair stelsel, de
herziening van het curriculum en deze wettelijke verankering van burgerschapsonderwijs.
Kan de regering nader toelichten hoe deze projecten zich tot elkaar verhouden en samenhangen?
Deze leden vragen de regering hoe deze trajecten uiteindelijk een geheel gaan vormen
en hoe het onderwijs wordt ondersteund in de overgang, zodat goed burgerschapsonderwijs
gerealiseerd kan worden. Kan de regering toelichten waarom de aanbevelingen van de
commissie Remkes over het invoeren van meer lesuren maatschappijleer in het voortgezet
onderwijs, ook in de onderbouw en een centraal examen maatschappijleer niet worden
overgenomen bij de wettelijke verankering van burgerschapsonderwijs en de curriculumherziening,
zo vragen deze leden.
Voornoemde leden constateren dat er veel van scholen zelf wordt verwacht. Zo dienen
scholen een heldere visie op, en uitwerking van het burgerschapsonderwijs te ontwikkelen,
die zodanig in het onderwijsprogramma tot uitdrukking komt dat er sprake is van een
door de leerjaren heen samenhangend programma dat burgerschapsvorming van leerlingen
bevordert waarbij de school tevens concreet formuleert wat de leerlingen zullen leren.
De opbrengsten hiervan moeten worden geëvalueerd en worden verantwoord in het schoolplan
en de schoolgids. Geeft het wetsvoorstel en het voorstel rond het nieuwe curriculum
voldoende houvast en verankering aan scholen? Op welke wijze worden scholen ondersteund
in deze verantwoordelijkheid, aangezien de Onderwijsraad concludeert dat de huidige
wetgeving niet heeft geleid tot een heldere visie en planmatige, opbrengstgerichte
aanpak van burgerschapsonderwijs omdat scholen het ervaren als onduidelijke en complexe
opdracht waar ze weinig steun bij krijgen en een gebrek aan kennis hebben over wat
werkt en voor wie? De regering stelt dat huidige door de overheid gefaciliteerde ondersteuning
wordt gecontinueerd. Hoe worden scholen, anders dan bij de huidige wet, ondersteund
in het vormgeven van burgerschapsonderwijs? Kan de regering toelichten waarom de aanbeveling
van de Onderwijsraad om scholen beter te ondersteunen goed burgerschapsonderwijs te
bieden niet wordt overgenomen? Is er bij deze transitie een rol is weggelegd voor
de vakdocenten vanuit de Nederlandse Vereniging van Leraren Maatschappijleer (NVLM),
die kennis hebben van de vakinhoud en didactiek van effectief burgerschapsonderwijs.
De leden vragen of de voorgestelde verankering gevolgen heeft voor het mbo aangezien
zij ook een burgerschapsopdracht hebben.
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat er voor de uitvoering van deze verduidelijkende
burgerschapsopdracht meerdere keren wordt verwezen naar de integrale herziening van
het curriculum voor het funderend onderwijs. Burgerschap is daarin één van de negen
leergebieden die een plaats krijgt in het kerncurriculum voor alle leerlingen. Aangezien
dat traject (Curriculum.nu) nog volop in ontwikkeling is, vragen deze leden hoe de
samenhang tussen deze burgerschapsopdracht en het herzieningstraject van het curriculum
gezien moet worden. Wordt de in deze wet geformuleerde burgerschapsopdracht overgenomen
in het herziende curriculum? Of worden voor het leergebied burgerschap binnen het
traject Curriculum.nu weer opnieuw kerndoelen voor burgerschapsonderwijs geformuleerd?
Zo ja, moet het burgerschapsonderwijs dan weer aangepast worden en is dat geen dubbel
werk voor de scholen en docenten? Als er wel gewacht wordt op de kerndoelen die geformuleerd
worden in het traject Curriculum.nu, wat wordt in de tussentijd van scholen verwacht,
aangezien de inwerkingtreding van het nieuwe curriculum pas in het schooljaar 2023–2024
in het po en de onderbouw van het vo wordt voorzien? In hoeverre sluit de geformuleerde
burgerschapsopdracht aan bij het vervolgonderwijs? Kan de regering daar nader op ingaan?
De leden van de SP-fractie merken op dat afgelopen oktober het voorstel van het ontwikkelteam
burgerschap in het kader van de curriculumherziening is gepresenteerd. Vindt de regering
dat het voorstel van het ontwikkelteam burgerschap goed aansluit bij wat het voorliggend
wetsvoorstel beoogt? Kan de regering haar antwoord toelichten en daarbij ingaan op
de concrete voorstellen die gedaan zijn door het ontwikkelteam?
Deze leden merken op dat het NVLM in haar reactie op het voorliggend wetsvoorstel
aangeeft dat samenhang in beleid ten aanzien van burgerschap ontbreekt. Wat is de
reactie van de regering op de voorstellen die de NVLM doet in haar brief om randvoorwaarden
op te stellen om burgerschapsonderwijs tot een succes te maken?
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling gelezen hoe de burgerschapsopdracht
zich verhoudt tot burgerschap in het curriculum. Deze leden hebben wel enkele vragen
over de beoogde tijdpaden van het curriculum en de wettelijke burgerschapsopdracht.
Kan de regering toelichten waarom deze tijdpaden niet synchroon lopen? In het wetsvoorstel
wordt aangegeven dat de uitwerking van de burgerschapsopdracht plaats zal vinden via
de curriculumherziening en dat het wetsvoorstel de algemene opdracht aan scholen verduidelijkt.
Deze knip tussen het algemeen wettelijk kader en de nog vast te stellen kerndoelen
in het kader van Curriculum.nu kan een bron zijn van onduidelijkheid en inconsistenties,
aangezien niet op voorhand duidelijk is dat het één (de opdracht) goed zal aansluiten
bij het ander (de vastgestelde kerndoelen). Hoe ziet de regering dit? Hoe wil de regering
voorkomen dat dit tot onduidelijkheid en onzekerheid leidt voor scholen? Kan er een
situatie ontstaan waarin scholen op grond van de nieuwe wet hun eigen visie, les-
en meerjarenprogramma vormgeven en zij vervolgens dit programma kunnen afschrijven
omdat het nieuwe curriculum wordt ingevoerd? Hoe wil de regering dit voorkomen?
Voornoemde leden waarderen dat met dit wetsvoorstel naadloos wordt aangesloten op
de kwalificatie-eisen loopbaan en burgerschap in het mbo. Deze leden vragen of de
regering vanuit het mbo praktische handvatten kan bieden aan het po en vo ter ondersteuning
van het uitvoeren van de burgerschapsopdracht. Vindt er op dit punt al uitwisseling
plaats, of kan die nog verder versterkt worden, zo vragen de leden.
De leden van de SGP-fractie constateren dat de regering enerzijds aangeeft bewust
te kiezen voor een dubbel burgerschapsregime in de wet, terwijl zij anderzijds voor
de uitwerking van de voorgestelde burgerschapsopdracht keer op keer verwijst naar
de kerndoelen en de uitkomsten van Curriculum.nu. Tegen deze achtergrond vragen deze
leden waarom de regering er niet voor gekozen heeft zoveel mogelijk duidelijkheid
te scheppen door de burgerschapsopdracht te beperken tot die onderdelen die niet reeds
in de kerndoelen voorkomen. Deze leden constateren dat het probleem van overlap met
name speelt ten aanzien van de sociale competenties. Zij vragen de regering waarom
het nodig en verstandig is elementen die reeds door de huidige en toekomstige kerndoelen
gedekt worden nogmaals te verwoorden in de burgerschapsopdracht. Eveneens vragen zij
toe te lichten in hoeverre het juridische bereik van vergelijkbare termen in beide
artikelen, zoals sociale competenties, verschilt. Kan het bevoegd gezag bijvoorbeeld
aan nog meer sociale competenties gebonden zijn dan uit de kerndoelen zou volgen?
Voornoemde leden constateren dat de bewuste keuze om het onderscheid tussen de burgerschapsopdracht
en de kerndoelen aan te houden juist tot juridische problemen heeft geleid. Zij wijzen
op de constatering van de Raad van State dat de kerndoelen wegens het ontbreken van
een grondslag in de wettelijke burgerschapsopdracht niet als uitwerking van de burgerschapsopdracht
kan gelden. Zij vragen waarom de regering desondanks opnieuw de stelling betrekt dat
zij de huidige kerndoelen ziet als invulling van de voorgestelde burgerschapsopdracht
en waarom gelet op deze uitspraak de verwachtingen gegrond zijn dat juridische problemen
in de toekomst wel vermeden worden.
De aan het woord zijnde leden wijzen erop dat de Raad van State volgens hen terecht
benoemt dat het in het bijzonder lastig is om goede verwachtingen te scheppen van
de in het wetsvoorstel genoemde sociale en maatschappelijke competenties en, zo menen
deze leden, dat het dus vrijwel ondoenlijk is een helder toetsingskader te ontwikkelen
dat werkelijk dienstbaar is aan de (kwaliteit van) het onderwijs. De indruk van deze
leden wordt bevestigd door de reactie van de regering, waarin bijvoorbeeld wordt verwezen
naar de competenties waarheidsgetrouwheid, empathie en sympathie. Niet alleen is vanuit
het oogpunt van rechtszekerheid problematisch dat het hier slechts om voorbeelden
gaat, maar bovendien dat het gaat om sociale verschijnselen en processen die eigenlijk
niet anders dan op een gekunstelde manier en met een hoge verantwoordingslast in beeld
gebracht kunnen worden. Zij vragen de regering waarom zij desondanks het gladde ijs
betreedt en scholen met deze onbepaalde opdracht wil opzadelen.
Deze leden vragen waarom de regering zich in de toelichting beperkt tot de vergelijking
en aansluiting bij het middelbaar onderwijs, terwijl het gezien de recente aanpassing
van de wetgeving in het hoger onderwijs ten minste ook voor de hand had gelegen om
deze vergelijking te trekken. Zij vragen een toelichting op de stelling in het nader
rapport dat de verantwoordelijkheid van de overheid in het funderend onderwijs verder
reikt en dat de voorgestelde verplichtingen kennelijk intensiever zijn. Deze leden
vragen hoe die stelling te verenigen is met het gegeven dat instellingen in het hoger
onderwijs zelfs verantwoordelijk zijn voor gedragingen van individuele personeelsleden
3. Noodzaak tot versterking burgerschapsonderwijs
De leden van de ChristenUnie-fractie herkennen de analyse van de regering dat er zorgen
zijn over de manier waarop we in ons land met elkaar samenleven en over het onderhouden
van onze democratische rechtsstaat. Zij lezen met instemming dat de regering stelt
dat het niet primair de verantwoordelijkheid van de school is om deze maatschappelijke
vraagstukken op te lossen, maar dat dit in de eerste plaats de verantwoordelijkheid
is van ouders, verenigingen en maatschappelijke instellingen. Toch kent de regering
met dit wetsvoorstel een forse rol toe aan scholen ten aanzien van het bevorderen
van burgerschap. Kan de regering nader toelichten waarom deze ingreep in de opdracht
aan scholen gerechtvaardigd en proportioneel is? Wordt hiermee niet impliciet een
oneigenlijke verantwoordelijkheid aan scholen toegekend? Als het een primaire verantwoordelijkheid
van ouders, verenigingen en maatschappelijke instellingen betreft, hoe spreekt de
regering die partijen dan aan op hun verantwoordelijkheid?
Voornoemde leden hebben ook enkele vragen aangaande het argument dat Nederlandse leerlingen
in vergelijking met hun leeftijdsgenoten in andere landen achterblijven. Het doel
van burgerschapsonderwijs is dat het bijdraagt aan de vorming van leerlingen en studenten
tot betrokken burgers die op een volwaardige, verantwoordelijke manier participeren
in onze samenleving. Deze participatie begint voor een klein deel al op schoolgaande
leeftijd, maar krijgt nadrukkelijk juist ook vorm na de schoolperiode. Het ICCS-onderzoek4 waar het wetsvoorstel naar verwijst, onderzoekt leerlingen in het tweede leerjaar
van het voortgezet onderwijs. In hoeverre heeft de regering inzicht in de positie
van Nederlandse leerlingen bij afronding van de schooltijd? Blijven Nederlandse leerlingen
dan alsnog achter in vergelijking met andere landen?
De aan het woord zijnde leden hebben met belangstelling kennisgenomen van de conclusie
van de Onderwijsraad dat «het probleem van een (te) langzame ontwikkeling van het burgerschapsonderwijs op scholen
voortkomt uit een combinatie van een complexe en onduidelijke opdracht, weinig steun
bij de uitvoering ervan, en een gebrek aan kennis over wat werkt en voor wie»5. Deze leden zien dat dit wetsvoorstel tegemoetkomt aan het probleem van een complexe
en onduidelijke opdracht. Deze leden lezen echter nergens in het wetsvoorstel een
tegemoetkoming aan het probleem van steun bij uitvoering en het probleem van een gebrek
aan kennis. In hoeverre verwacht de regering dat het verhelderen van de burgerschapsopdracht
toereikend is voor het daadwerkelijk beter vormgeven aan het burgerschapsonderwijs,
zo vragen de leden.
De leden van de SGP-fractie ontvangen graag een nadere toelichting op wat de regering
bedoelt met de in de considerans genoemde maatschappelijke ontwikkelingen die tot
het indienen van het wetsvoorstel zouden nopen. Het is deze leden niet op voorhand
kristalhelder waarin het dusdanig onderscheidende van de huidige maatschappelijke
omstandigheden schuilt ten opzichte van de situatie van ongeveer vijftien jaar geleden,
waarin aanleiding gevonden werd tot het formuleren van de huidige burgerschapsopdracht.
Zij wijzen onder meer op de aanslagen van 11 september 2001, de schokkende moorden
op Pim Fortuyn en Theo van Gogh, de zorgen over segregatie, jihadisme en de instroom
en integratie van asielzoekers.
4. Voorstel: een verduidelijking van de algemene burgerschapsopdracht
De leden van de VVD-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de regering beoogt
het belang van de school als oefenplaats voor burgerschap te benadrukken en tot integraal
onderdeel van de burgerschapsopdracht te maken. Hierbij is het van belang dat het
goede voorbeeld wordt gegeven. Deze verplichting tot het geven van het goede voorbeeld
richt zich echter niet uitdrukkelijk tot individuele bij het onderwijs betrokken personen,
maar richt zich tot het bevoegd gezag van de school met als doel het beleid ten aanzien
van burgerschap niet alleen theoretisch vorm te geven, maar ook in de praktijk te
brengen. Waarom richt deze verplichting zich niet óók op de gedragingen van een individu
bij het onderwijs betrokken personen? Zijn deze personen niet juist degene die het
goede voorbeeld moeten geven voor leerlingen? Deze leden lezen eveneens dat pas bij
vergaande of structurele uitingen van het individu, die van invloed zijn op de schoolcultuur
en waarbij het bevoegd gezag er blijk van geeft geen invulling te geven aan zijn zorgplicht,
er aanleiding is voor de Inspectie om op te treden. Wanneer is er sprake van vergaande
of structurele uitingen die geen invulling geeft aan de zorgplicht? Hoe kan de Inspectie
hierop controleren en wanneer wordt er door de Inspectie ingegrepen? Daarnaast lezen
deze leden dat het bevoegd gezag in gelegenheid wordt gesteld tot herstel van de tekortkoming.
In hoeverre is dit mogelijk als het een of meerdere individuen betreft?
Voornoemde leden lezen dat het onderwijspersoneel niet eindverantwoordelijk is voor
gedragingen van leerlingen of dat leerlingen in de gelegenheid moeten worden gesteld
basiswaarden ter discussie te stellen. De regering vraagt echter wel dat het onderwijspersoneel
zich inspant tot het stimuleren van een dialoog over de basiswaarden en competenties,
de waarde daarvan en de op ieder rustende verantwoordelijkheid daarvoor te onderstrepen
en dit zichtbaar te maken. Indien er echter onvoldoende sprake is van een cultuur
die in overeenstemming is met voornoemde basiswaarden, dan kan ten gevolge van dit
wetsvoorstel van de school verwacht worden dat zij hier actie op onderneemt. Wanneer
is er sprake van een cultuur die onvoldoende in overeenstemming is met voornoemde
basiswaarden? Wanneer hier sprake van is, wordt er dan verwacht van een school om
hier actie op te ondernemen of is dit een verplichting? Welke acties zouden scholen
dan moeten nemen?
De aan het woord zijnde leden lezen dat de invulling van competenties voor het leren
functioneren in een pluriforme, democratische samenleving nauw kan samenhangen met
de identiteit van de school. Daarom ligt het primaat ten aanzien van de invulling
hiervan bij scholen zelf en zal de Inspectie een terughoudendheid betrachten ten aanzien
van het toezicht hierop. Hoe gaat de Inspectie de uitgangspunten van het burgerschapsopdracht
waarborgen wanneer ze terughoudendheid hierin betrachten? Zit de terughoudendheid
ook op toezicht of enkel op de invulling van de competenties? Hoe gaat de regering
waarborgen dat onderwerpen als diversiteit worden meegenomen binnen de burgerschapsopdracht
voor alle scholen in het funderend onderwijs, inclusief de bijzondere scholen, zo
vragen de leden.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering nader toe te lichten wat wordt bedoeld
met dat het burgerschapsonderwijs «doelgericht» en «samenhangend» dient te zijn. Kan
worden aangegeven wanneer hier sprake van is en wanneer niet? Tevens stelt de regering
dat de scholen een visie dient te ontwikkelen op haar burgerschapsonderwijs en dat
de school tevens concreet formuleert wat leerlingen zullen leren. Deze leden vragen
de regering nader in te vullen wat hiermee wordt bedoeld en op welke wijze wordt getoetst
of de leerlingen deze concreet geformuleerde doelen hebben gehaald aan het einde van
de schooltijd. Deelt de regering de mening van deze leden dat in het kader van de
discussie over het «wat» en «hoe» conform de commissie Dijsselbloem het aan de regering
is om de stip op de horizon te plaatsen waar scholen naar toe moeten, maar het aan
de scholen zelf is hoe zij deze stip bereiken?
Voornoemde leden vragen de regering in dit kader ook of het niet nuttig is om, voortbordurend
op het internationaal onderzoek6 waaruit blijkt dat Nederlandse jongeren minder goed presteren op het gebied van burgerschap
dan andere Europese jongeren in de ons omringende landen, te gaan onderzoeken wat
de oorzaak hiervan is, zodat dit specifiek betrokken kan worden bij verbeteren van
het burgerschapsonderwijs? Is de regering ook de mening toegedaan dat het voor het
leren van het politieke burgerschap van belang is om dit kinderen zo jong mogelijk
bij te brengen en dit ook explicieter nog aan te brengen in het burgerschapsonderwijs,
zoals ook bleek uit het promotieonderzoek van Nieuwelink naar de democratische gezindheid
van 14–16 jarigen op het vmbo en het vwo7? Deze leden missen in de memorie van toelichting het belang van politiek burgerschap
in de zin hoe onze democratische instituties functioneren, hoe een regering wordt
gevormd, etc. Kan nader worden toegelicht hoe dit wordt vormgegeven binnen het wetsvoorstel?
De aan het woord zijnde leden lezen dat de verduidelijking van de burgerschapsopdracht
tot uitdrukking wordt gebracht door de algemene en overkoepelende termen «actief burgerschap»
en «sociale cohesie» te hanteren waar voorheen werd gesproken over «actief burgerschap»
en «sociale integratie». Deze leden vragen de regering nader toe te lichten waarom
zij de mening zijn toegedaan dat het begrip «sociale cohesie» duidelijker de burgerschapsopdracht
aangeeft dan het begrip «sociale integratie»? Waarom is het nodig om het begrip «sociale
cohesie» aan de burgerschapsopdracht toe te voegen? Kan de regering dit nader toelichten?
Waarom is de regering van mening dat de term «actief burgerschap» niet voldoende duidelijk
maakt wat onder de burgerschapsopdracht geschaard moet worden? Kan de regering hierbij
ook de kritiek van de NVLM meenemen dat door het toevoegen van het begrip «sociale
cohesie» de burgerschapsopdracht juist aan duidelijkheid verliest en daarmee lastiger
uit te voeren wordt voor scholen? Deze leden verwijzen tevens naar de kritiek van
de Onderwijsraad op dit onderdeel.
De leden vragen de regering nader toe te lichten wat precies de gemeenschappelijke
kern is van burgerschap die verplicht gesteld wordt voor alle scholen. Deze leden
lezen dat deze gemeenschappelijke kern ligt in de principes en uitgangspunten van
de democratische rechtsstaat. Kan de regering dit nader toelichten? Waarom heeft de
regering in het wetsvoorstel niet gekozen voor democratie en identiteitsbevordering
als gemeenschappelijke kern?
Voornoemde leden lezen in de memorie van toelichting8: «Menselijke waardigheid geldt als overkoepelend uitgangspunt van de democratische rechtsstaat
en de grondrechten. Uit menselijke waardigheid worden in de regel drie algemeen aanvaarde
basiswaarden afgeleid die in een rechtsstaat met elkaar verbonden zijn: vrijheid,
gelijkwaardigheid en solidariteit. Daarmee onlosmakelijk verbonden zijn de waarden
tolerantie en verantwoordelijkheid. Deze basiswaarden gelden daarmee als belangrijke,
gedeelde uitgangspunten en daarmee tot de verplichte kern van burgerschapsonderwijs». Deze leden zijn het met de regering eens dat dit het uitgangspunt van de democratische
rechtsstaat is en dat de drie genoemde basiswaarden vrijheid, gelijkwaardigheid en
solidariteit onlosmakelijk verbonden zijn met de waarden tolerantie en verantwoordelijkheid.
Deze leden vragen de regering wel nader in te gaan op de spanning die hierbij altijd
aanwezig is tussen de diverse grondrechten, bijvoorbeeld vrijheid van meningsuiting
(art. 1 GW9), vrijheid van godsdienst en levensovertuiging (art. 6 GW) en vrijheid van onderwijs
(art. 23 GW).
Terecht constateert de regering in de memorie van toelichting dat een eenzijdig beroep
op de eigen vrijheid van meningsuiting of geloofsovertuiging consequenties heeft voor
de rechten en vrijheden van anderen en dat aan een beroep op deze klassieke vrijheden
daarom ook wederkerigheid ten grondslag ligt. Het is aan de rechter om een juridisch
oordeel te vellen over welk grondrecht in welk specifiek geval prevaleert aangezien
onze grondrechten nevengeschikt zijn, maar deze leden vragen de regering wel nader
te specificeren hoe scholen hiermee in de praktijk om moeten gaan. Welke ruimte hebben
scholen om het burgerschapsonderwijs zo vorm te geven dat het overeenkomt met de grondslag
en identiteit van de school? Scholen zijn juist door ouders gekozen omdat de grondslag
van de school overeenkomt met hun eigen opvattingen.
De aan het woord zijnde leden vragen de regering te reflecteren op de kritiek van
onder andere Verus dat de burgerschapsopdracht meer over de verhouding tussen overheid
en burgers moet gaan, dan tussen burgers onderling, waarbij uit de nadere invulling
van de regering over de burgerschapsopdracht zou blijken dat dit vooral over de verhouding
tussen burgers onderling zou gaan. Kan tevens in gegaan worden op het verwijt dat
door de manier waarop de regering burgerschap nader definieert met termen als «empathie»,
het «de bereidheid tot het nader opschorten van je oordeel» de regering hiermee een
«grijze zone» creëert waardoor de burgerschapsopdracht juist minder duidelijk wordt?
Deze leden verwijzen ook naar de eerder vermelde kritiek van de NVLM.
Deze leden lezen dat de huidige, open burgerschapsopdracht actief wordt geformuleerd,
onder meer door voortaan niet langer te spreken van «mede gericht op het bevorderen
van burgerschap», maar van «bevordert burgerschap». Dit is volgens de regering een
meer verplichtende vorm. Kan de regering aangeven wat dit in de praktijk betekent,
niet alleen voor scholen, maar ook voor het toezicht van de Inspectie op de burgerschapsopdracht?
Hoe verhoudt dit zich tot de vrijheid van inrichting van scholen? Op welke wijze wordt
getoetst in hoeverre de manier waarop scholen de burgerschapsopdracht vormgeven voldoet
aan het doel van het bevorderen van burgerschap, zonder dat het strijdig is met artikel
23 GW? Wordt hierbij gedacht aan bijvoorbeeld een verplicht minimum aantal uren voor
burgerschap? Zo ja hoeveel? Zo nee, waarom niet? Kan de regering aangeven of ook wordt
nagedacht op welke wijze burgerschap in de eindtermen voor zowel het primair als het
voortgezet onderwijs wordt meegenomen? Deze leden realiseren zich dat deze laatste
punten ook raken aan de opdracht van Curriculum.nu, maar zijn van mening dat de mening
van de regering op deze wezenlijke punten van dusdanig belang is dat zij hierover
ook in het wetstraject vragen willen stellen.
De leden lezen in de memorie van toelichting dat het bevoegd gezag er zorg voor dient
te dragen dat de basiswaarden van de democratische rechtsstaat structureel onderdeel
uitmaken van de cultuur op school. Kan de regering nader toelichten wat hierbij precies
van het bevoegd gezag wordt verwacht en wanneer het bevoegd gezag hieraan in voldoende
mate voldoet en hoe dit wordt beoordeeld? Deze leden lezen dat de Inspectie terughoudend
zal zijn op het punt van de zorgplicht voor de schoolcultuur in verband met de vrijheid
van richting van scholen. Kan de regering nader toelichten waarom niet is gekozen
voor de variant die de Raad van State heeft voorgesteld op dit punt, namelijk om de
Inspectie alleen schoolbesturen verantwoording te vragen over de vormgeving van de
vaardighedencomponent, juist ook om spanning met artikel 23 GW te voorkomen? In het
huidige voorstel zal de Inspectie immers, ondanks de aangekondigde terughoudendheid,
er moeilijk aan kunnen komen enig oordeel te vellen de inhoud en daarmee een oordeel
over de toepassing van de grondslag van de school in de vertaling naar burgerschap
in het algemeen en de vaardighedencomponent in het bijzonder. Kan de regering dit
nader toelichten? De Onderwijsraad stelde in zijn advies over onderhavig wetsvoorstel
vraagtekens bij de invoering van de zorgplicht voor scholen omdat deze naar mening
van de Onderwijsraad onnodig zou zijn. De Onderwijsraad volgt de redenering dat het
vanuit onderwijskundige optiek niet anders kan zijn dan dat een school in omgangsvormen
en werkvormen al uitgaat van respect voor de democratische rechtsstaat en mensenrechten.
In die zin is de zorgplicht volgens de Onderwijsraad onnodig. De aan het woord zijnde
leden vragen de regering om een nadere toelichting op deze stelling van de Onderwijsraad.
Tevens vragen deze leden een nadere toelichting van de regering waarom zij niet meegaat
in de suggestie van de Raad van State om scholen verantwoording te laten afleggen
in het schoolplan of schoolgids over hoe zij een positief klimaat op school stimuleren
op het gebied van burgerschap. De facto introduceert dit wetsvoorstel een nieuwe deugdelijkheidseis
door indien de Inspectie oordeelt dat het bevoegd gezag niet voldoet aan de eisen
die aan burgerschap worden gesteld in dit wetsvoorstel, om het uiterste geval een
bekostigingssanctie kan opleggen. Deze leden vragen de regering nader toe te lichten
in hoeverre het dan niet noodzakelijk is dat een negatief oordeel van de Inspectie
op dit punt gebaseerd is op objectiveerbare normen en voorwaarden. Deze leden vragen
de regering of zij de mening is toegedaan dat op het punt van burgerschap er sprake
is van objectiveerbare, duidelijke normen, vastgelegd in de wet? Deze leden verzoeken
de regering in het antwoord ook mee te nemen in hoeverre expliciet duidelijk is wat
verstaan moet worden onder basisvoorwaarden van de democratische rechtsstaat en wat
de gemeenschappelijke kern van die basiswaarden is. Tevens vragen de leden wat de
mogelijkheden zijn van het bevoegd gezag om tegen een negatief oordeel van de Inspectie
op het punt van burgerschap in te gaan en welke vormen van beroep en bezwaar mogelijk
zijn in het geval een bekostigingssanctie wordt opgelegd?
In de memorie stelt de regering dat het bevoegd gezag niet in strijd met deze verplichting
handelt op het moment dat een individu zich eenmalig in strijd met de basiswaarden
van de democratische rechtsstaat uitlaat. Voornoemde leden vragen de regering nader
aan te geven waarom hiervoor wordt gekozen terwijl in het hoger onderwijs er wel voor
wordt gekozen dat het bevoegd gezag strijdig met de wet handelt als een individu in
dienst bij de onderwijsinstelling zich eenmalig in strijd met de basiswaarden van
de democratische rechtstaat uitlaat. Bij haar uitleg hierover verwijst de regering
naar de onafhankelijke commissie10 die hiervoor in het leven is geroepen in het hoger onderwijs. Deze leden vragen de
regering waarom een dergelijke commissie niet ook voor het funderend onderwijs in
het leven kan worden geroepen. Waarom wordt op dit punt gekozen voor verschillende
systemen in het funderend en het hoger onderwijs, zo vragen de leden.
De leden van de D66-fractie vragen de regering wat zij verstaan onder «actief burgerschap»
en wanneer burgers in staat zijn volwaardig en verantwoordelijk deel te nemen aan
de samenleving. Kan de regering reageren op het voorstel van de NVLM om dit te wijzigen
naar «democratisch burgerschap»? Deze leden constateren dat de regering burgerschapsonderwijs
in dit wetsvoorstel alleen in verband brengt met de Europese Unie vanuit het Handvest
van de grondrechten van de Europese Unie maar niet als Europees burgerschap. Verstaat
de regering onder burgerschap zowel Nederlands burgerschap als Europees burgerschap,
aangezien Nederlanders in beide kiesrecht hebben?
Voornoemde leden vragen de regering waarom er is gekozen voor sociaal en maatschappelijke
competenties en niet voor politieke competenties, aangezien er ook «actief burgerschap»
wordt voorgeschreven. Daarnaast vragen deze leden waarom de competenties niet specifiek
zijn uitgewerkt.
De aan het woord zijnde leden constateren dat de voorgestelde wetswijziging stelt
dat een ander belangrijk element van burgerschapsonderwijs is dat burgerschap een
integraal onderdeel van de schoolcultuur is. Toch stelt de regering dat het bevoegd
gezag niet in strijd handelt met deze verplichting als ze het toestaan dat een individu
zich eenmalig uitlaat tegen de basiswaarden van de democratische rechtsstaat. Deze
leden vragen de regering dit nader toe te lichten. Waar ligt de grens? Geldt voor
elk individu binnen de schoolorganisatie dezelfde verantwoordelijkheid aangezien sommige
rollen een meer bepalende verantwoordelijkheid hebben voor de schoolcultuur? Ziet
de regering de Inspectie het juiste instituut om te toetsen of een schoolcultuur in
overeenstemming is met basiswaarden van de democratische rechtsstaat, aangezien grondrechten
kunnen botsen? Eerder hebben deze leden gepleit voor de invoering van een maatschappelijk
verantwoordelijkheidsbesef voor schoolbestuurders zoals is ingevoerd in het hoger
onderwijs, met een onafhankelijke commissie die toetst of bepaalde gedragingen strijdig
zijn. Als schoolbestuurder heb je een publieke functie en belangrijke verantwoordelijkheid
voor de schoolcultuur. Bovendien dien je als rolmodel voor minderjarigen, daar past
geen gedrag bij dat strijdig is met de kernwaarden van de democratische rechtsstaat.
Deze leden vragen een reactie van de regering in het licht van de voorgestelde wet.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben een vraag over de ondersteuning bij de uitvoering
van deze burgerschapsopdracht. Deze leden lezen dat «de huidige door de overheid gefaciliteerde ondersteuning van scholen op het gebied
van burgerschap, waaronder het trainen van leraren, door het Nationaal Expertisecentrum
Leerplanontwikkeling en Stichting School en Veiligheid gecontinueerd wordt».11 Het huidige lerarentekort en de hoge werkdruk in ogenschouw nemende; denkt de regering
dat enkel de continuering van de huidige ondersteuning genoeg is om deze uitgebreidere
burgerschapsopdracht uit te voeren? Kortom, hoe dienen scholen en docenten deze burgerschapsopdracht
uit te voeren terwijl er grote problemen en tekorten zijn in het onderwijs? Is de
regering het met deze leden eens dat er structureel meer geld en ondersteuning nodig
is voor het onderwijs, zo vragen de leden?
De leden van de SP-fractie merken op dat de regering stelt dat de school, naast thuis
en de buurt, een belangrijke plaats is waar jongeren experimenteren en ervaring opdoen
met sociale en maatschappelijke competenties die van belang zijn om te kunnen participeren
in de pluriforme, democratische samenleving. Deze leden maken zich echter al lange
tijd zorgen om de toenemende segregatie in wijken en op scholen en zijn dus van mening
dat de basis niet op orde is. Is de regering het met deze leden eens dat het lastig
experimenteren en ervaring opdoen wordt als wijken en scholen gesegregeerd zijn en
kinderen en jongeren met verschillende sociaaleconomische achtergronden elkaar daardoor
niet meer tegenkomen? Welke maatregelen gaat de regering nemen om ervoor te zorgen
dat segregatie in wijken en op scholen wordt tegengegaan, zodat kinderen en jongeren
daadwerkelijk met en van elkaar kunnen leren? Het is natuurlijk goed om respect aangeleerd
te krijgen voor de mening van anderen, maar deelt de regering de overtuiging dat dit
begint met een pluriform aanbod aan levensbeschouwingen en overtuigingen? Deelt de
regering ook de overtuiging dat het huidige onderwijssysteem segregatie eerder verergert
dan bestrijdt?
Voornoemde leden lezen dat «burgerschap als integraal onderdeel van de schoolcultuur»
volgens de regering een ander belangrijk element van burgerschapsonderwijs is. Deze
leden delen de mening dat het belangrijk is dat ook de schoolcultuur bijdraagt aan
de burgerschapsopdracht. Tevens zijn zij het eens met de VOO12 en VOS/ABB13 dat de school niet alleen een oefenplaats moet zijn, maar ook daadwerkelijk een democratische
samenleving zou moeten zijn, waar kinderen actief participeren en meebeslissen. Wat
vindt de regering hiervan? Hoe kijkt de regering aan tegen bijvoorbeeld het instellen
van een leerlingenraad op elke school?
De verplichting van een schoolcultuur die in overeenstemming is met de basiswaarden
van de democratische rechtsstaat en de universeel aanvaarde mensenrechten, richt zich
niet tot individuen maar tot het bevoegd gezag van de school. Het bevoegd gezag handelt
niet in strijd met deze verplichting als een individu zich eenmalig in strijd met
de basiswaarden van de democratische rechtsstaat uitlaat. Er is pas aanleiding voor
de Inspectie om op te treden als er sprake is van structurele of vergaande uitingen
die van invloed zijn op de schoolcultuur, en waarbij het bevoegd gezag er blijk van
geeft geen invulling te geven aan zijn zorgplicht. Voornoemde leden vragen hoe de
regering structureel en vergaand definieert. Hoe vaak kan een individu over de schreef
gaan door middel van bepaalde (vergaande) uitingen, voordat er opgetreden kan worden
door de Inspectie? Is dat twee keer of veertig keer? Waar ligt de grens? Wat is de
verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag als het gaat om individuen (personeel en
vrijwilligers) die handelen in strijd met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat?
Kan of moet zij al actie ondernemen voordat de Inspectie stappen kan nemen? Zo ja,
welke stappen? Zo nee, waarom niet? Deze leden vragen hoe lang het duurt van melding
tot eventuele bekostigingssanctie als er geen sprake is van herstel door het bevoegd
gezag. Kan de regering alle stappen van melding tot en met bekostigingssanctie inclusief
tijdsbestek uiteenzetten? Welke sanctiemogelijkheden zijn er op zeer korte termijn
als er direct opgetreden zou moeten worden? Deze leden lezen dat de regering het van
belang vindt dat scholen, ongeacht levensbeschouwelijke oriëntatie of pedagogische
visie, hun leerlingen kennis en respect voor de basiswaarden van de democratische
rechtsstaat bijbrengen. Wat betekent dit voor scholen die nog altijd niet voldoende
aandacht besteden aan bijvoorbeeld seksuele diversiteit? Kan de Inspectie ook optreden
tegen deze scholen? Kan de regering haar antwoord toelichten, zo vragen de leden.
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat in 2006 door de wetgever gekozen
is om weinig vast te leggen over de inhoud van het burgerschapsonderwijs in wet- en
regelgeving, conform het uitgangspunt van de vrijheid van onderwijs (art. 23 GW).
Het wetsvoorstel stelt dat de opdracht niet aansluit bij de maatschappelijke verwachtingen
ten aanzien van burgerschap en dat er onduidelijkheid heerst over wat er tot de gemeenschappelijke
kern van deze opdracht behoort. Deze leden lezen dat er een heldere eenduidige beschrijving
van deze kern moet komen waarop het onderwijs zich in ieder geval moet richten. Hoe
blijft het uitgangspunt van de vrijheid van onderwijs gewaarborgd ook wanneer er meer
vastgelegd gaat worden over de inhoud van het burgerschapsonderwijs in wet- en regelgeving?
Zij vinden het positief om te lezen dat scholen, in lijn met de vrijheid van onderwijs,
de ruimte houden om op grond van de algemene, overkoepelende begrippen «actief burgerschap»
en «sociale cohesie» zelf inhoud en vorm te geven aan burgerschapsonderwijs. In de
verdere toelichting bij het wetsvoorstel zien zij echter dat deze begrippen uitgebreid
worden ingekleurd. Zo wordt bijvoorbeeld gesteld dat burgerschap niet alleen draait
om het leren over democratie als politiek systeem, maar ook om de sociale omgang tussen
mensen buiten de sfeer van de overheid, waarbij het gaat om competenties als waarheidsgetrouwheid,
empathie en sympathie voor anderen, respect voor de mening van anderen en de bereidheid
tot het corrigeren en laten corrigeren van de eigen oordeelsvorming. Komt de regering
hiermee niet teveel in het vaarwater van scholen? Hebben scholen met dit nieuwe wetsvoorstel
nog wel daadwerkelijke vrijheid om het onderwijs naar eigen inzicht in te richten?
Hoe kan de regering borgen dat de Inspectie daadwerkelijk terughoudendheid betracht
op dit punt en zich niet inhoudelijk uit zal spreken over de keuzes die scholen maken
bij het uitvoeren van de burgerschapsopdracht? Hoe wil de regering zorgen dat de overheid
zich enkel uitspreekt over «wat» scholen moeten doen en niet «hoe» ze het doen?
De aan het woord zijnde leden vragen of de regering nader kan toelichten waarom zij
ervoor kiest om aanvullend op het verduidelijken van de burgerschapsopdracht ook een
zorgplicht voor de schoolcultuur voor te stellen. Net als de Onderwijsraad zijn deze
leden van mening dat deze zorgplicht onnodig lijkt te zijn, aangezien het automatisch
ook in de schoolcultuur te merken zal zijn als scholen aan de slag gaan met de burgerschapsopdracht.
Het invoeren van een aparte zorgplicht is in feite een nieuwe deugdelijkheidseis die
veel consequenties met zich meebrengt, terwijl niet geheel duidelijk is waar schoolbesturen
op beoordeeld zullen worden door de Inspectie. Kan de regering nader toelichten hoe
de Inspectie scholen zal beoordelen op dit punt en waarom de invoering van een specifieke
zorgplicht noodzakelijk en proportioneel wordt geacht, zo vragen de leden.
De leden van de SGP-fractie stellen dat het op basis van de toelichting nog onvoldoende
duidelijk geworden is wat de regering precies onder de basiswaarden verstaat. Zo benoemt
de regering stellig de drie algemeen aanvaarde basiswaarden vrijheid, gelijkwaardigheid
en solidariteit, om er in een adem aan toe te voegen dat de basiswaarden tolerantie
en verantwoordelijkheid daarmee onlosmakelijk verbonden zijn. Op andere plaatsen in
de toelichting lijken de basiswaarden nog verder uit te dijen met op zichzelf fraaie
waarden. Deze leden vragen waarom de les voor de regering niet is dat vanwege de complexe
discussie over basiswaarden het wetsvoorstel zich zou moeten richten op de democratische
rechtsstaat.
Deze leden wijzen erop dat zelfs ten aanzien van de door de regering benoemde basiswaarden
geldt dat deze op basis van godsdienstige en levensbeschouwelijke overtuiging op diverse
wijzen kunnen worden geïnterpreteerd en dat bijvoorbeeld de verwoording van vrijheid
vanuit een christelijk perspectief niet het liberale schadebeginsel hoeft te zijn,
maar de vrijheid om het goede te doen. Wat betekent deze praktijk voor het toezicht?
Voornoemde leden constateren dat pluriformiteit volgens de Raad van State ook een
essentiële kernwaarde is. Deze waarde staat echter niet in de top drie van de regering,
maar komt wel prominent in de toelichting en het wetsvoorstel voor. Deze leden vragen
een toelichting op de status van pluriformiteit.
Wanneer al van staatswege verplicht zou moeten worden dat scholen hun leerlingen een
aantal specifieke basiswaarden tussen de oren moeten brengen, is het volgens deze
leden van belang dat scholen weten waar ze aan toe zijn en dat de keuze van de basiswaarden
niet na verloop van tijd kan wijzigen of dat de Inspectie een specifieke invulling
van de kernwaarden kan geven. Deze leden wijzen erop dat de wetgever er daarom bij
het verplichten van de Participatieverklaring voor gekozen heeft de tekst van de verklaring
bij regeling vast te stellen en deze verklaring aan beide Kamers voor te leggen14. Deze leden vragen of de regering aan scholen op grond van de vrijheid van onderwijs
ten minste dezelfde zekerheid wil bieden als aan nieuwkomers.
De aan het woord zijnde leden constateren dat zowel de Onderwijsraad als de Raad van
State vinden dat bepaling inzake de schoolcultuur onhoudbaar en niet handhaafbaar
is. Deze leden vinden dat de regering ten onrechte de indruk wekt dat de Onderwijsraad
de bepaling op een strikte wijze zou interpreteren. Deze leden vragen de regering
met meer kracht te onderbouwen waarom de stellige uitspraken van de adviesorganen
onvoldoende hout zouden snijden. Zij menen dat het ten minste verstandig is de aanpassing
over te nemen dat het bevoegd zelf aangeeft wat de beoogde burgerschapscultuur is
en dat het toezicht zich daarop richt.
In het nader rapport stelt de regering dat het bevoegd gezag ook verantwoordelijk
is om ervoor te zorgen dat iedereen, bijvoorbeeld ook vrijwilligers, op goede wijze
in de schoolcultuur participeert. Zij vragen wat de regering hiermee precies bedoelt.
Is het toereikend dat het bevoegd gezag ervoor zorgt dat vrijwilligers zich onthouden
van onwenselijke gedragingen, zo vragen deze leden. De opmerking dat brede consensus
bestaat over de grenzen van de vrijheid van onderwijs lijkt hierop te duiden. Echter,
hoe is dit te rijmen met de stelling dat de regering juist (ook) een positieve zorgplicht
wil? Hoe wordt voorkomen dat het bevoegd gezag met een onmogelijke opdracht wordt
opgezadeld door alle mogelijke betrokkenen mee te moeten nemen in een positieve cultuur?
Eveneens vragen zij waarop de regering doelt wanneer zij schrijft dat over de basiswaarden
een dialoog moet plaatsvinden. In hoeverre dienen alle betrokkenen daarin meegenomen
te worden?
Deze leden vragen een nadere toelichting op de wederkerigheid in het toezicht en het
verbod om een eenzijdig beroep op bepaalde vrijheden uit te dragen. Deze leden krijgen
de indruk dat de regering hiermee ook bepaalde opvattingen uitsluit over de verhouding
tussen grondrechten en de mate waarin deze voor iedereen in volstrekt gelijke mate
beschikbaar zouden moeten zijn. Zij wijzen erop dat sommigen in het verleden bijvoorbeeld
stelling namen dat islamitisch onderwijs onwenselijk zou zijn omdat islamitische scholen
als gevangenissen van achterstand werden betiteld. Is het uitdragen van dergelijke
opvattingen in het onderwijs bijvoorbeeld niet langer toegestaan, zo vragen de leden.
5. Kwaliteitszorg
De leden van de CDA-fractie vragen op welke wijze regelmatig moet worden gemonitord
wat de ontwikkeling is van de burgerschapscompetenties van leerlingen is. Moet dit
via toetsen worden gemonitord of kan dit ook op een andere wijze? Hoe gaat de Inspectie
deze ontwikkeling monitoren? Wat zijn de mogelijkheden voor de Inspectie om in te
grijpen indien uit deze monitor blijkt dat de ontwikkeling onvoldoende is, achterblijft
of niet ononderbroken is, zo vragen de leden?
De leden van de ChristenUnie-fractie begrijpen dat het burgerschapsonderwijs doelgericht
en samenhangend dient te zijn. Dat voor deze samenhang en doelgerichtheid ook inzet
vanuit scholen verwacht wordt begrijpen deze leden goed. Het nieuwe curriculum heeft
echter als doel om de stapeling van werk in het onderwijs te verminderen. In het wetsvoorstel
burgerschapsopdracht ligt er een grote verantwoordelijkheid bij scholen in de uitwerking,
uitvoering, monitoring en verantwoording van de opdracht. Voornoemde leden denken
dat dit enerzijds bijdraagt aan een positieve uitwerking van het wetsvoorstel omdat
het veel soevereiniteit biedt aan scholen en zo ook recht doet aan de uiteenlopende
levensbeschouwelijke en pedagogische grondslagen. Anderzijds roept deze grote verantwoordelijkheid
de vraag op in hoeverre dit de stapel werk in het onderwijs verhoogt, werkdrukverhogend
uitpakt en dus haaks staat op een van de doelen van het nieuwe curriculum, zo vragen
de leden?
De leden van de SGP-fractie lezen dat de regering van mening is dat op grond van de
verplichting om doelgericht en samenhangend te werken het onder meer nodig is om leerplannen
op te stellen, leerdoelen te formuleren, opbrengsten te volgen en resultaat in kaart
te brengen. Deze leden vragen de regering heel concreet en praktisch aan te geven
wat zij van scholen verwacht, omdat het niet aan de Inspectie maar aan de wetgever
is om kaders te stellen. Is de regering bijvoorbeeld van mening dat het beheersen
van competenties in series van (genormeerde) toetsen en proeven moeten worden gevolgd?
Zo ja, hoe is dit in overeenstemming te brengen met onder meer de bepalingen inzake
het leerlingvolgsysteem, waarin enkel de resultaten voor de Nederlandse taal en rekenen
moeten worden gevolgd, zo vragen de leden.
6. Vrijheid van onderwijs is uitgangspunt
De leden van de VVD-fractie lezen dat in uiterste, concrete, voorkomende gevallen
waarin de Inspectie van oordeel zou zijn dat een school buiten de kaders treedt van
de burgerschapsopdracht, een bekostigingsmaatregel kan worden opgelegd. Wanneer is
er sprake van een uiterst, concreet, voorkomend geval? Zijn er nog andere maatregelen
die de Inspectie kan opleggen wanneer scholen buiten de kaders treden van de burgerschapsopdracht,
zo vragen de leden?
De leden van de CDA-fractie vragen een toelichting op hoe de nadere invulling van
de burgerschapsopdracht, zoals verwoord in het onderhavige wetsvoorstel, zich verhoudt
tot de vrijheid van onderwijs en de vrijheid van scholen om binnen de kaders zelf
de burgerschapsopdracht nader in te vullen in samenhang met de grondslag van de school,
zo vragen de leden?
De leden van de D66-fractie constateren dat de regering juist met het oog op de vrijheid
van onderwijs geen poging heeft gedaan om de termen en de zorgopdracht uitputtend
te beschrijven en definiëren, zodat de invulling en daadwerkelijke operationalisering
door scholen kan plaatsvinden met inachtneming van zowel de wettelijke basiseisen
als hun grondwettelijk geborgde religieuze, levensbeschouwelijke of pedagogische identiteit.
Deze leden vragen de regering of hier geen scheiding is te maken tussen het zogenoemde
«wat» en «hoe», waarbij elke leerling in Nederland dezelfde basis krijgt aangeleerd,
maar scholen vrij zijn om te bepalen wat ze extra aanleren en hoe ze het onderwijs
geven. Immers bevatten ook andere vakgebieden wetenschappelijke discussies en normatieve
elementen maar is hier ook een gemeenschappelijke kern geformuleerd. Waarom speelt
de vrijheid van onderwijs een andere rol bij de vakinhoud van burgerschapsonderwijs?
Deze leden vragen of het huidige wetsvoorstel scholen voldoende sturing biedt om goed
burgerschapsonderwijs te geven en een doorlopende leerlijn te creëren waarbij het
voortgezet onderwijs voor leerlingen kan uitgaan van een gedeelde basiskennis vanuit
het basisonderwijs.
Voornoemde leden vragen een reactie op het commentaar van zowel de Onderwijsraad als
de NVLM die stellen dat juist de vrijheid van onderwijs een scherp beeld vraagt van
wat er wordt verwacht van scholen en dat de voorgestelde wet de gewenste duidelijkheid
nog niet biedt. De Onderwijsraad en de NVLM bepleiten beiden dat de politiek-juridische
dimensie de kern van het wetsvoorstel zou moeten zijn, zodat er een heldere focus
en verduidelijking is op de kern van burgerschapsonderwijs. De invulling van sociaal-culturele
en morele dimensies van burgerschap zouden in dit geval onder de vrijheid van onderwijs
vallen zover het in overeenstemming is met de kernwaarden van de democratische rechtsstaat.
Scholen kunnen dan zelf invulling geven aan hoe zij de lessen inrichten en aanvullen
met sociaal-culturele en morele dimensies die passen bij de religieuze, levensbeschouwelijke
of pedagogische identiteit, maar hebben tenminste een gedeeld beeld van de vereiste
kennis en vaardigheden voor leerlingen. Deze invulling sluit aan bij de Inspectie
die wijst op de noodzaak om duidelijkheid te scheppen wat de samenleving verwacht,
wat behoort tot de gemeenschappelijke kern en wat behoort tot de eigen ruimte van
scholen. Verus uit kritiek op de toevoeging van de sociale omgang tussen mensen buiten
de sfeer van de overheid. Deze leden vragen een nadere toelichting van de regering
op eerdergenoemde reacties en waarom zij hebben gekozen voor brede invulling bij de
verankering van het burgerschapsonderwijs.
De leden van de SP-fractie stellen dat scholen hun onderwijs vorm dienen te geven
binnen de grenzen van de democratische rechtsstaat. Onderwijs dat dat uitgangspunt
ter discussie stelt of leerlingen oproept zich tegen de basisbeginselen van de Nederlandse
rechtsstaat af te zetten voldoet niet aan deze opdracht. Dit geldt tevens voor uitlatingen
en handelingen die strijdig zijn met het verbod op discriminatie (art. 1 GW), aldus
de memorie van toelichting. Er kan uiteindelijk een bekostigingsmaatregel opgelegd
worden als een school buiten deze kaders treedt. Deze leden vragen waar de grens ligt.
Zo liet afgelopen september onderzoek van NRC en Nieuwsuur zien dat op islamitische
basisscholen schoolboeken worden gebruikt waarin zaken staan die niet passen binnen
de grenzen van de democratische rechtsstaat.15 De Inspectie gaf aan dat de voorbeelden uit het onderzoek geen aanleiding gaven om
te veronderstellen dat er wettelijke grenzen werden overtreden. Hoe verhoudt deze
uitspraak van de Inspectie zich tot dit wetsvoorstel en de aangescherpte burgerschapsopdracht?
Zou in het vervolg, als dit wetsvoorstel inwerking treedt, er wel aanleiding tot ingrijpen
zijn voor de Inspectie? Hoe staat het met de uitvoering van de aangenomen motie Kwint
c.s.16 die de regering verzoekt onderzoek te doen naar de mate waarin lesmethodes in zowel
primair als voortgezet onderwijs op het gebied van seksuele diversiteit voldoen aan
de kerndoelen en vallen binnen de wettelijke kaders en tevens te komen met voorstellen
tot maatregelen als blijkt dat dit niet het geval is?
De aan het woord zijnde leden vragen hoe de regering aankijkt tegen de spanning tussen
de vrijheid van onderwijs (art. 23 GW) en andere artikelen in de Grondwet, waar ook
de directeur van VOS/ABB naar verwijst.17 VOS/ABB stelt dat de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media vindt
dat alle kinderen moet leren over democratische waarden in ons land en daar volgens
de Grondwet bij hoort dat iedereen gelijke behandeling verdient. Echter staat deze
het nog steeds toe dat bijzondere scholen leerlingen mogen weigeren. In hoeverre is
dit gelijke behandeling en past dit binnen de democratische waarden waarvan we willen
dat onze kinderen ze leren, zo vragen de leden?
De leden van de PvdA-fractie merken op dat onderwijsvrijheid voor scholen geen excuus
mag vormen om hun burgerschapsopdracht te verwaarlozen. Kennis van en respect voor
de basiswaarden van de democratische rechtsstaat zijn immers van wezenlijk belang
voor actief burgerschap en om iedereen te laten meedoen in onze samenleving. De burgerschapsopdracht
voor scholen moet dan ook de belangen van het kind en de samenleving waarborgen, met
aandacht voor de basiswaarden die in onze samenleving gelden: vrijheid en gelijkheid.
Deze leden achten kennis van, en respect voor, de basiswaarden van de democratische
rechtsstaat zozeer van belang dat zij deze ook nader zouden willen verankeren in artikel
23 van de Grondwet. Hoe staat de regering daar tegenover? Welke overwegingen liggen
daaraan ten grondslag? Kan de regering in dit verband ook inhoudelijk reageren op
het pleidooi van de inmiddels emeritus-hoogleraar Onderwijsrecht Zoontjens in zijn
afscheidsrede «De weg naar burgerschap» voor rechtstreeks kwaliteitstoezicht van de Inspectie op burgerschap als beginsel
van het onderwijs, zo vragen de leden.
7. Caribisch Nederland
De leden van de VVD-fractie lezen dat voor het Caribisch gebied het uitgangspunt een
«pluriforme, democratische Caribisch Nederlandse samenleving» is in plaats van «een
pluriforme, democratische Nederlandse samenleving». Het gaat immers in de eerste plaats
om het ontwikkelen van de competenties die leerlingen in staat stellen deel uit te
maken van, en bij te dragen aan, de Caribisch Nederlandse en niet de Europees Nederlandse
samenleving. Welke verschillen zitten hierin en wat betekent dit concreet voor de
burgerschapsopdracht op het Caribisch gebied, zo vragen de leden?
8. Adviesrondes
De leden van de VVD fractie lezen dat de Raad van State op het belang van ondersteuning
van het onderwijs wijst bij het vormgeven van burgerschapsonderwijs. In de memorie
van toelichting wordt hier op hoofdlijnen op ingegaan. Kan de regering concreter aangeven
hoe zij dit gaat vormgeven, zo vragen de leden?
De leden van de SP-fractie merken op dat er kritische vragen gesteld werden bij de
betekenis en de operationalisering van een aantal in het concept gehanteerde begrippen.
Kan de regering aangeven om welke kritische vragen het hierbij ging en hoe deze beantwoord
zijn, zo vragen de leden.
9. Internetconsultatie
De leden van de VVD-fractie lezen in de reactie van de regering op het advies van
de Onderwijsraad dat zij ervoor te kiest om «kennismaking met de samenleving in al
haar diversiteit» in de nieuwe wettelijke bepaling minder expliciet te benadrukken
en meer in balans te brengen met andere basiswaarden die voor burgerschapsonderwijs
van belang zijn. Het belang dat de regering hecht aan dit aspect blijft echter onverminderd
groot. Gezien de reacties op de internetconsultatie op dit punt, is dit sterker tot
uitdrukking gebracht in de wettekst en de toelichting. Waar en hoe heeft de regering
dit punt sterker tot uitdrukking gebracht in de wettekst en toelichting, zo vragen
de leden.
De leden van de CDA-fractie lezen dat een groot deel van de respondenten op het wetsvoorstel
van mening is dat de regering eerst zou moeten inzetten op terugdringen van het lerarentekort
en de werkdruk voordat zij meer mag gaan vragen van scholen en docenten op het gebied
van burgerschap. Deze leden erkennen dat hier stappen gezet zijn door de huidige regering,
maar vragen of de regering van mening is dat deze verheldering en aanscherping van
de burgerschapsopdracht onder de huidige condities mogelijk is om goed uit te voeren
door de scholen en docenten gezien de tekorten en werkdruk. De leden merken op dat
dit ook een kritiekpunt van de NVLM is.
Voornoemde leden vragen de regering in te gaan op de suggestie van respondenten die
van mening zijn dat het vak maatschappijleer centraler gepositioneerd dient te worden
in het curriculum. Onder de respondenten zijn voor- en tegenstanders om van burgerschap
een apart vak te maken. Andere respondenten wijzen juist op de mogelijkheid om burgerschap
integraal vorm te geven en vakken als Nederlands of de klassieke talen een rol te
geven. Deze leden ontvangen gaarne per onderdeel of suggestie een oordeel van de regering.
NVLM en een aantal andere respondenten geven aan dat binnen de Pabo18 en lerarenopleidingen meer aandacht aan burgerschapsonderwijs moet worden gegeven.
De aan het woord zijnde leden vragen de regering nader toe te lichten hoe zij denkt
dit te gaan vormgeven en op welke wijze het huidige lerarenbestand op de nieuwe burgerschapsopdracht
wordt voorbereid.
De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat de regering ervoor kiest om in
de nieuwe wettelijke bepaling «kennismaking met de samenleving in al haar diversiteit»
minder expliciet te benadrukken. Echter stelt de regering dat dit aspect onverminderd
belangrijk is en hierdoor ervoor gekozen heeft om dit punt sterker tot uitdrukking
te brengen in de wettekst en toelichting.19 Hoe gaan deze twee boodschappen samen? Gaat het in de nieuwe wettekst enkel om het
erkennen van het bestaan van een pluriforme samenleving of is er in de nieuwe burgerschapsopdracht
ook sprake van het actief een onderdeel uitmaken van deze pluriforme samenleving?
Op welke manier blijft aandacht voor de diversiteit aan achtergronden en culturen
in de nieuwe tekst gewaarborgd?
Voornoemde leden merken op dat in de burgerschapsopdracht vooral gefocust wordt op
de Nederlandse samenleving. Enkel het Nederlandse perspectief achten deze leden een
te smalle focus. De leerling is ook Europees- en wereldburger. De regering stelt dat
de burgerschapsopdracht bewust een algemeen karakter heeft en zich richt op een minimale
gemeenschappelijke kern. Toch vragen de leden of Europees- en wereldburger zijn geen
onderdeel is van deze gemeenschappelijke kern. Zijn immers niet alle leerlingen, van
welk niveau onderwijs of regio dan ook, onderdeel van Europa en de wereld? De toelichting
is na eerdere opmerkingen hierover aangevuld met de zin «dat de Nederlandse samenleving niet op zichzelf staat en dat wij ons ook verhouden
tot Europa en de rest van de wereld». Is enkel en alleen die zin voldoende om het Europees- en burgerschap te beschrijven?
Zou de bredere context waarin de leerling leeft niet ook opgenomen moeten worden in
de wettekst om te garanderen dat niet enkel op het Nederlands burgerschap wordt gefocust
in het onderwijs? Is de regering het met deze leden eens dat naast goede omgang met
mensen ook omgang met de aarde onderdeel is van burgerschap? Duurzaamheid wordt nu
niet als een van de waarden gezien. In Italië wil de Minister van Onderwijs duurzaamheid
binnen verschillende vakken laten terugkomen. Is de regering daarvan op de hoogte?
Hoe ziet de regering de rol van duurzaamheid binnen burgerschapsonderwijs?
De aan het woord zijnde leden hebben de kritiek van Verus tot zich genomen dat het
onderhavig wetsvoorstel niet strookt met de vrijheid van onderwijs en er sprake is
van bovenmatige «bemoeizucht»20. Wat is de reactie van de regering op deze kritiek? Is er door het bepalen van waarden
nog genoeg ruimte en mogelijkheid om per school maatwerk te leveren als het gaat om
burgerschapsonderwijs, zo vragen de leden.
De leden van de PvdA-fractie lezen dat scholen een belangrijke ontmoetingsplaats zijn
voor jongeren voor het ontwikkelen van actief burgerschap en de daarbij vereiste kennis
en competenties21. Nu heeft in 2006 de initiatiefwet inzake de verplichting voor scholen om bij te
dragen aan de integratie van leerlingen in de Nederlandse samenleving22 bepaald dat op alle scholen sprake zou moeten zijn van ontmoeting tussen leeftijdgenoten
met andere culturele achtergronden. Kan de regering toelichten in hoeverre de Inspectie
toezicht houdt op de mate waarin scholen gestalte geven aan deze bepaling? Wat zijn
de bevindingen?
Voornoemde leden lezen dat COC Nederland bij de internetconsultatie pleit voor expliciete
aandacht in het wetsvoorstel voor de acceptatie van seksuele en genderdiversiteit.
De regering heeft echter gekozen om kennismaking met de samenleving in al haar diversiteit
in de nieuwe wettelijke bepaling minder expliciet te benadrukken. Niettemin stelt
de regering dat zij een onverminderd groot belang hecht aan dit aspect. Nu kan het
probleem dat scholen voor funderend onderwijs niet altijd erin slagen om acceptatie
van seksuele en genderdiversiteit te bevorderen, tevens ermee te maken hebben dat
docenten zich onvoldoende daartoe opgeleid achten. De Kamer heeft in het voorjaar
van 2018 de motie van het lid Van den Hul23 aangenomen, die de regering verzocht de verankering van de vaardigheden rondom seksuele
vorming, weerbaarheid en diversiteit inclusief lhbt-acceptatie te stimuleren in de
eerstegraads lerarenopleidingen, universitaire lerarenopleidingen en de nascholing
voor het bestaande docentencorps. Kan de regering toelichten wat de stand van zaken
is bij de uitvoering van deze motie? In hoeverre blijkt nu dat aandacht voor vaardigheden
rondom seksuele vorming, weerbaarheid en diversiteit inclusief lhbt-acceptatie in
lerarenopleidingen ertoe leidt dat scholen ook meer aandacht hebben voor deze aspecten
van hun burgerschapsopdracht?
De aan het woord zijnde leden lezen dat het College voor de Rechten van de Mens langdurige
ondersteuning van docenten en scholen essentieel noemt voor de concretisering van
de burgerschapsopdracht. Deze leden vragen de regering te reageren op de oproep om
langdurige en liefst structurele ondersteuning voor professionalisering op dit terrein
te faciliteren en te borgen.
10. Advies Onderwijsraad
De leden van de CDA-fractie lezen dat de Onderwijsraad, de Raad van State en organisaties
als NVLM, Verus en VOS/ABB van de mening zijn dat alhoewel dit wetvoorstel een verbetering
is ten opzicht van de huidige wet, de gewenste duidelijkheid voor scholen die nodig
is om de burgerschapsopdracht beter te kunnen vormgeven en uitvoeren er nog niet is.
Deze leden vragen de regering waarom het tot nu toe niet mogelijk is gebleken aan
deze breed gedeelde kritiek tegemoet te komen en welke stappen daartoe gezet zouden
moeten worden.
11. Uitvoerings- en handhavingsgevolgen
De leden van de VVD-fractie lezen dat een aantal keer wordt benoemd dat het belangrijk
is dat scholen inzicht hebben in de effecten van hun burgerschapsonderwijs. Kan de
regering aangeven hoe de effecten van burgerschapsonderwijs gemeten worden? Kan de
regering ook aangeven wanneer er niet aan de burgerschapsopdracht voldaan wordt? Wanneer
en hoe wordt dit door de Inspectie opgemerkt? Wat zijn de vervolgstappen indien er
niet aan de opdracht voldaan wordt? Wat is de termijn van ingrijpen van de Inspectie
en van de regering? Kan de regering het traject schetsen tot het moment dat tot sancties
over kan worden gegaan? Welke maatregelen kan de regering nemen tegen een school die
niet aan de burgerschapsopdracht voldoet? Wanneer kan de regering overgaan tot sluiting
van een school? Is er een mogelijkheid om tot spoedprocedure in het geval van bijvoorbeeld
een negatieve uitkomst bij een bibob-procedure24 te komen? Kan de regering een bestuur ontslaan? Hoe waarborgt de regering dat het
wetsvoorstel niet voor extra bureaucratische procedures zorgt in het geval dat de
regering maatregelen wil nemen wanneer een school niet voldoet aan de burgerschapsopdracht?
Voornoemde leden vragen of de regering aan kan geven in welke mate de Inspectie de
maatschappelijke context van de school meeneemt in de beoordeling van de uitvoering
van de burgerschapsopdracht. Hoe wordt dit geborgd, zo vragen de leden.
De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat de Inspectie terughoudendheid wordt
opgelegd betreffende het toetsen van de gemeenschappelijke kern «sociale en maatschappelijke
competenties» en «schoolcultuur». Echter noemt de regering bij beide kernpunten wel
elementen waar het burgerschapsonderwijs aan moeten voldoen. Hoe verhoudt de eerder
genoemde terughoudendheid van de Inspectie zich tot de lijst met waarden waaraan het
burgerschapsonderwijs moet voldoen. Hoe ziet het begrip terughoudendheid eruit? Zijn
de kaders voor de Inspectie duidelijk genoeg als er enerzijds wordt gehamerd op terughoudendheid,
maar anderzijds ook waarden en voorwaarden worden beschreven, zo vragen de leden.
De leden van de PvdA-fractie merken op dat bij het inspectietoezicht het uitgangspunt
blijft, zoals ook in de afgelopen jaren het geval was, dat scholen zelf invulling
kunnen geven aan het burgerschapsonderwijs, op een manier die past bij de school.
Deze leden menen dat mensenrechten, democratische omgangsvormen en actief kennismaken
met verschillende achtergronden en overtuigingen echter niet ondergeschikt mogen zijn
aan levensbeschouwelijke of pedagogische visies en deze hoeven niet op gespannen voet
te staan met de vrijheid van onderwijs. Zou het daarom niet beter zijn om expliciet
voorwaarden op te nemen in het wetsvoorstel voor de dialoog over de burgerschapsopdracht
die binnen de school moet plaatsvinden, zoals ook de VOS/ABB en de VOO bepleiten?
Hoe en in hoeverre kan anders de Inspectie straks scholen erop aanspreken die hun
burgerschapsopdracht op een wijze die onvoldoende recht doet aan de geest van deze
opdracht, zo vragen de leden.
II ARTIKELSGEWIJS
ARTIKEL I. WIJZIGING VAN DE WET OP HET PRIMAIR ONDERWIJS
De leden van de PvdA-fractie lezen in het voorstel dat het derde lid, onderdeel a,
expliciet verwijst naar de Grondwet en universeel geldende fundamentele rechten en
vrijheden van de mens. Dit sluit indirect aan op onder andere het Internationale Verdrag
inzake de Rechten van het Kind. Zou een directe verwijzing naar dit verdrag wenselijk
zijn? Wil de regering bevorderen dat er gebruik gemaakt wordt van de kennis, ervaring
en mogelijkheden die al bestaan, bijvoorbeeld initiatieven vanuit het PMRE25, opdat de verduidelijking van de burgerschapsopdracht ook in de praktijk zal slagen,
zo vragen de leden.
De leden van de SGP-fractie vinden de toevoeging «herkenbaar» in Artikel 8, derde
lid, aanhef, overtollig en een bron van mogelijke onduidelijkheid. Het is immers volstrekt
duidelijk dat bij alle bepalingen in de onderwijswetten geldt dat er herkenbaar aan
voldaan moet zijn, anders waren ze niet als wettelijke voorschriften opgenomen. Het
oogt willekeurig om deze toevoeging hier in te voegen. Deze leden vragen een toelichting
waarom deze toevoeging hier wel en op andere plaatsen, zoals bij de kerndoelen, niet
nodig is.
Deze leden vinden ten aanzien van de basiswaarden in Artikel 8, derde lid, onderdeel
a, de toevoeging verwarrend dat deze opgenomen zouden zijn in de Grondwet. In tegenstelling
tot de suggestie die daarvan uitgaat is namelijk niet duidelijk op welke vindplaatsen
daarmee gedoeld wordt. Zo ontbreekt solidariteit in de Grondwet als duidelijk beginsel
of kernwaarde helemaal en is gelijkwaardigheid ook niet te vinden, maar gelijke behandeling
wel. Deze leden vragen een toelichting op de gekozen formulering.
ARTIKEL IV. WIJZIGING VAN DE LEERPLICHTWET 1969
De leden van de SGP-fractie vinden dat de regering met het verplichten van onderdelen
als het werken aan competenties als empathie te weinig rekenschap geeft van het feit
dat particuliere scholen werken zonder bekostiging en dat zij op grond van artikel
23 van de Grondwet meer vrijheid genieten dan het bekostigde onderwijs. Welke onderscheidende
status heeft het particulier onderwijs nog wanneer zelfs zulke opdrachten wettelijke
verplicht worden, zo vragen de leden.
Voorzitter van de commissie, Tellegen
Adjunct-griffier van de commissie, Verouden
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
O.C. Tellegen, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap -
Mede ondertekenaar
E.M. Verouden, adjunct-griffier
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
VVD | 32 | Voor |
PVV | 20 | Tegen |
CDA | 19 | Voor |
D66 | 19 | Voor |
GroenLinks | 14 | Voor |
SP | 14 | Voor |
PvdA | 9 | Voor |
ChristenUnie | 5 | Voor |
PvdD | 4 | Voor |
50PLUS | 3 | Voor |
DENK | 3 | Voor |
SGP | 3 | Tegen |
FVD | 2 | Tegen |
Krol | 1 | Voor |
Van Haga | 1 | Tegen |
Van Kooten-Arissen | 1 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.