Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
35 374 Wijziging van de Participatiewet in verband met het uitsluiten van fraudevorderingen bij de vermogenstoets
Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING
ALGEMEEN DEEL
1. INLEIDING
Dit wetsvoorstel bevat een aanpassing van de Participatiewet. Er wordt voorgesteld
om vorderingen die zijn ontstaan wegens schending van de inlichtingenplicht in de
sociale zekerheid uit te sluiten van de vermogenstoets. Hiermee wil de regering de
onterecht gunstige positie van mensen met fraudevorderingen bij de toegang tot het
recht op bijstand wegnemen. Fraude mag immers niet lonen.
Leeswijzer
In deze memorie van toelichting wordt achtereenvolgens ingegaan op: de achtergrond
van het wetsvoorstel, de inhoud van het wetsvoorstel en de gevolgen daarvan voor de
uitvoering, de financiële gevolgen, advies en consultatie, het overgangsrecht en de
inwerkingtreding.
2. ACHTERGROND
2.1. Aanleiding
De Participatiewet regelt onder meer het recht op bijstand, als vangnet van de sociale
zekerheid. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van de Participatiewet.
De Sociale verzekeringsbank (SVB) is verantwoordelijk voor de aanvullende inkomensondersteuning
voor ouderen (AIO) voor gepensioneerden.
Mensen kunnen slechts terugvallen op een bijstandsuitkering als zij zelf niet over
voldoende middelen beschikken om te kunnen voorzien in de noodzakelijke kosten van
het bestaan. De middelentoets is onderdeel van de toegang tot de algemene bijstand.
Met deze toets wordt het vermogen van de belanghebbende vastgesteld middels de som:
«vermogen = bezit – schuld».1 Onder de bezittingen valt al het vermogen: geld op bankrekeningen, een auto of een
kostbare verzameling, waar ter wereld deze bezittingen zich ook bevinden, dus ook
een huis in het buitenland valt daaronder. Wanneer iemand in Nederland een bijstandsuitkering
aanvraagt, zal hij daarom al zijn bezittingen moeten opgeven, ook die zich in het
buitenland bevinden. In de Kamerbrief van 28 juni 2018 is stilgestaan bij de vermogensonderzoeken
in het buitenland om mogelijke fraude in de bijstand te detecteren.2 In de brief kwam aan de orde dat gemeenten en de SVB knelpunten ervaren bij de handhaving.
Draaideureffect bij fraude
Als belangrijk knelpunt wordt het zogenaamde «draaideureffect» na aangetoonde vermogensfraude
genoemd. Wanneer verzwegen bezit geconstateerd wordt, is er sprake van schending van
de inlichtingenplicht.3 Het recht op bijstand moet als gevolg daarvan herzien of ingetrokken worden. De onterecht
of tot een te hoog bedrag verstrekte bijstand wordt teruggevorderd.4 Daarnaast wordt een bestuurlijke boete opgelegd.5 Het beëindigen van het bijstandsrecht vormt voor de belanghebbende geen beletsel
om opnieuw een uitkering aan te vragen. Het recht op bijstand wordt vanwege de aanvraag
opnieuw beoordeeld. Onderdeel daarvan is wederom de middelentoets. De terugvordering
van de onterecht verstrekte bijstand en het opleggen van de bestuurlijke boete hebben
tot gevolg dat de hierdoor ontstane vorderingen als «schuld» worden meegenomen in
de vermogensberekening. De schuld wordt afgetrokken van het (geconstateerde) bezit
van de gerechtigde. Daardoor kan het vermogen onder de toepasselijke vermogensgrens
komen te liggen. Dit betekent dat betrokkene weer recht heeft op algemene bijstand,
ongeacht de aanwezige middelen.
Het knelpunt is opgemerkt naar aanleiding van de situatie met verzwegen onroerend
goed in het buitenland, maar het draaideureffect reikt verder dan dat. Dezelfde situatie
doet zich ook voor bij verzwegen bezittingen binnen de eigen landsgrenzen en het ziet
ook op verzwegen roerende zaken. Te denken valt aan postzegel- of stripboekverzamelingen,
antieke meubels en andere waardevolle bezittingen zoals kunst en sieraden.
Aangekondigd onderzoek
Het draaideureffect bij de handhaving binnen de sociale vangnetregelingen is een probleem,
want fraude mag niet lonen. De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
heeft daarom in de eerdergenoemde brief van 28 juni 2018 aan de Tweede Kamer aangekondigd
te gaan onderzoeken of de Participatiewet hier op kan worden aangepast.
Motie
In het najaar van 2018 is een motie van de leden Wiersma (VVD) en Peters (CDA) aangenomen
met betrekking tot (1) het opleggen van bestuurlijke boetes en terugvorderen van onterecht
verstrekte bijstand en (2) het «draaideureffect» bij de vermogenstoets in de Participatiewet,
na aangetoonde (vermogens)fraude. De aangenomen motie verzoekt de regering:
«... te bevorderen dat gemeenten actief invulling geven aan de genoemde verplichting
en alles op alles zetten om te veel ontvangen uitkeringsbedragen en de opgelegde boete
daadwerkelijk te innen».
Ook roept deze motie de regering op:
«... binnen het aangekondigde onderzoek als kansrijke oplossingsrichting uit te werken:
de variant waarin de terugvordering en de opgelegde boete niet vallen onder de titel
«schuld» binnen de regel «vermogen = bezit -/- schuld» zodat er geen nieuw recht op
een uitkering ontstaat zolang de terugvordering en de opgelegde boete niet betaald
zijn en er nog steeds sprake is van te veel vermogen en de Kamer hierover zo spoedig
mogelijk te informeren, ...»6
2.2. Terminologie: het begrip fraude
Binnen de sociale zekerheid dient de belanghebbende op grond van de inlichtingenplicht
het uitkeringsorgaan te informeren over veranderingen in zijn situatie waarvan hij
redelijkerwijs kan begrijpen dat die van invloed kunnen zijn op recht, hoogte of duur
van de uitkering. Er is sprake van uitkeringsfraude als een verwijtbare overtreding van deze verplichting resulteert in onverschuldigde
betaling van de uitkering. In de sociale zekerheid – en de volksmond – is het begrip
fraude dus direct verbonden met de voorwaarden voor het recht op uitkering en de daarmee
samenhangende inlichtingenplicht. Fraude is geen juridisch begrip (wat opzet veronderstelt),
maar een ruimer maatschappelijk begrip. De kernelementen van dit fraudebegrip zijn
de onverschuldigde betaling en (uiteenlopende gradaties van) verwijtbaarheid. Daarom
worden in dit wetsvoorstel alle vorderingen wegens schending van de inlichtingenplicht
aangeduid als fraudevorderingen.7 Hiermee wordt aangesloten bij bestaande wet- en regelgeving8 en de terminologie in het huidige maatschappelijk debat.
2.3. Doel en uitgangspunten van het wetsvoorstel
Handhavingsvisie
De bijstand vormt het sluitstuk van de sociale zekerheid. De regering en de Nederlandse
maatschappij hechten veel waarde aan dit vangnet, dat een mooie uiting is van solidariteit
in onze samenleving. Solidariteit impliceert echter ook dat alleen een beroep gedaan
kan worden op publieke middelen als dat strikt noodzakelijk is. Misbruik ondermijnt
het draagvlak van de sociale voorzieningen in ons land. Om die reden is handhaving
een belangrijke randvoorwaarde voor een goed werkend stelsel van sociale zekerheid.9 De regering vindt het belangrijk dat gemeenten en uitvoeringspartijen bij de handhaving
effectief onderzoek kunnen verrichten en maatregelen kunnen nemen.10 Als uitgangspunt geldt dat fraude niet mag lonen. Hieruit volgt dat bijstandsgerechtigden
waarvan is vastgesteld dat zij hebben gefraudeerd, de als gevolg van die fraude te
veel ontvangen uitkering volledig terug moeten betalen.
Standpunt van de regering
Vanuit de genoemde handhavingsvisie vindt de regering dat het huidige draaideureffect
bij de handhaving moet worden voorkomen. Het is een voorbeeld van lonende fraude.
Met de handhaving wordt beoogd dat de aangetroffen middelen eerst worden aangewend
voor de noodzakelijke kosten van het bestaan, waardoor geen recht op een vangnetuitkering
bestaat en de onterecht ontvangen bijstand wordt terugbetaald. Dit wordt met het huidig
wettelijk kader niet bereikt. De uitkeringsinstanties zijn – na vaststelling van fraude
en ongeacht de kennis van de aanwezige waardevolle bezittingen – alsnog gedwongen
direct weer een uitkering te verstrekken. Zonder dat ook maar iets van de door fraude
ontstane vorderingen eerst is afgelost. Dit is een lonend effect voor de belanghebbende.
Maar het vormt daarnaast ook een negatieve prikkel voor de uitkeringsinstanties om
actief onderzoek te doen naar verzwegen bezittingen. Dit vindt de regering een ongewenst
effect. Het ondermijnt het draagvlak voor het vangnet van de bijstand.
Tot slot worden personen die de inlichtingenplicht hebben geschonden, dankzij deze
fraude, bij de toegang tot de bijstand in een bevoorrechte positie geplaatst ten opzichte
van andere personen met gelijkwaardige bezittingen die het bezit wel hebben gemeld.
Van personen die het bezit wel direct melden, wordt – indien daar geen (fraude)schulden
tegenover staan – verwacht dat ze het bezit eerst aanwenden voor de noodzakelijke
kosten van het bestaan alvorens bijstandsrecht ontstaat. Van de personen met fraudevorderingen
wordt dit door de huidige vermogenstoets niet altijd verlangd. Fraudevorderingen zijn
immers een in aanmerking te nemen schuld bij de som: «vermogen = bezit – schuld».
Dat een verschil in vermogen leidt tot een andere rechtspositie in de bijstand (wel
of geen uitkering) is in beginsel te rechtvaardigen. Dat hoort bij het vangnetkarakter
van de bijstand. Wanneer dit verschil in rechtspositie een direct gevolg is van fraude,
acht de regering dit niet gerechtvaardigd.
Doel van het wetsvoorstel
Dit wetsvoorstel heeft als doel het wegnemen van de onterecht gunstige positie van
mensen met fraudevorderingen bij de toegang tot het recht op bijstand. Om dit te bereiken
wordt voorgesteld om openstaande fraudevorderingen uit te sluiten van de vermogenstoets
in de Participatiewet. Dit is in lijn met de eerdergenoemde motie van de leden Wiersma
(VVD) en Peters (CDA). De regering komt met dit wetsvoorstel tegemoet aan de wensen
van de Kamer en de uitkeringsinstanties om effectiever op te kunnen treden bij de
handhaving en naleving van verplichtingen in de Participatiewet. Het wetsvoorstel
bevat niet alleen een prikkel voor de belanghebbende om het (in het bezit gebonden)
vermogen aan te wenden en (daarmee) de fraudevorderingen af te lossen, maar vormt
tevens een stimulans voor de uitkeringsinstanties om actief invulling te blijven geven
aan de handhaving.
In de uitwerking is aansluiting gezocht bij de uitgangspunten van de Participatiewet.
Dit betreft het vangnetkarakter van de bijstand, waarbij de eigen verantwoordelijkheid
voor de voorziening van het bestaan voorop staat. Tevens gaat het wetsvoorstel niet
voorbij aan de grondwettelijke zorgplicht van de overheid om in voorkomende gevallen
bijstand te verlenen.11 Immers, in situaties waarin mensen niet redelijkerwijs kunnen beschikken over het
bezit, ook over het verzwegen bezit, moeten zij kunnen beschikken over de noodzakelijke
middelen van het bestaan, mede ter voorkoming van ernstige schuldenproblematiek.
Dit wetsvoorstel raakt niet de personen bij wie geen bezit (in welke vorm dan ook)
aanwezig is. Deze wetswijziging heeft – wat betreft het recht op bijstand – slechts
gevolgen voor de belanghebbende bij wie, naast fraudevorderingen, feitelijk middelen
of een aanspraak daarop aanwezig wordt geacht waarover (redelijkerwijs) kan worden
beschikt. Zijn er geen aanzienlijke bezittingen, dan staat de middelentoets ook na
wijziging van de wet niet in de weg aan het recht op bijstand. Als wel beschikt kan
worden over (voldoende) waardevolle bezittingen, dan kan de belanghebbende dit eerst
te gelde maken, voordat een beroep op bijstand kan worden gedaan. Net zoals dit van
iedere andere burger wordt verlangd. De tegeldemaking (verkoop) van het bezit is de
snelste manier voor de belanghebbende om middelen te verkrijgen. Deze tegeldemaking
wordt immers mogelijk geacht. Zodra het vermogen, dat vrijgekomen is uit het bezit,
volledig is aangewend voor de kosten van het bestaan of de aflossing van schulden,
is er geen sprake meer van een vermogen en staan eventuele aanwezige fraudevorderingen
het recht op bijstand niet in de weg. De situatie is op deze wijze met dit wetsvoorstel
geneutraliseerd. Goedwillende burgers worden zodoende niet onevenredig geraakt. Alleen
de onwelwillende personen die wel redelijkerwijs over bezittingen beschikken, maar
die nalaten of zich niet (voldoende) inspannen om dit te gelde te maken, ondervinden
de gevolgen van dit wetsvoorstel. Zij worden uitgesloten van het recht op bijstand.
2.4. Betrokken partijen
De uitvoering van de Participatiewet is gedecentraliseerd naar de gemeenten. De SVB
voert de bijstand in de vorm van AIO uit.
3. INHOUD WETSVOORSTEL EN GEVOLGEN DAARVAN VOOR DE UITVOERING
3.1. De vermogenstoets in het kort
Iedere in Nederland woonachtige Nederlander12 die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij
niet over
de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand
van overheidswege.13 Tot de middelen wordt gerekend alle vermogens- en inkomensbestandsdelen waarover de alleenstaande of het gezin redelijkerwijs kan beschikken.14 Artikel 34 van de Participatiewet regelt de daar aan ten grondslag liggende vermogenstoets.
De vermogenstoets kan op twee momenten plaatsvinden: (1) bij de beoordeling van de
aanvraag van de bijstand en (2) bij vermogensmutaties gedurende de bijstand.
Bij aanvang van de bijstand wordt altijd het vermogen getoetst. De waarde van de bezittingen
waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken wordt
verminderd met de aanwezige schulden.15 Ofwel: «vermogen = bezit – schuld».
• Bezittingen
Bezittingen kunnen zowel uit geldswaarden bestaan als uit op geld waardeerbare goederen.
De Participatiewet heeft een aparte vermogenstoets en bepaalde mate van vrijlating
voor de «eigen woning», indien de belanghebbende daar zijn hoofdverblijf heeft.16 Voor andere woningen, waar de belanghebbende niet zijn hoofdverblijf heeft17, geldt dat de waarde hiervan wordt meegenomen in de reguliere vermogenstoets van
artikel 34 van de Participatiewet.
• Schulden
Schulden kunnen uitsluitend in aanmerking worden genomen indien het feitelijk bestaan
ervan in voldoende mate aannemelijk is geworden en tevens komt vast te staan dat aan
die schuld een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting verbonden is. Een bijstandsschuld
uit het verleden, waaronder fraudeschulden, kan bij de vermogensvaststelling worden
betrokken vanaf de datum van het terugvorderingsbesluit.18
Een klein vermogen wordt toegestaan in de Participatiewet. Bij aanvang van de bijstand
geldt daarom een vermogensvrijlating. Niet als vermogen wordt in aanmerking genomen
het bij aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voor zover dit minder bedraagt
dan de van toepassing zijnde grens van het vrij te laten vermogen.19
Indien het vastgestelde vermogen van de aanvrager uitkomt boven deze vrijlating, bestaat
er geen recht op bijstand. Alvorens bijstandsrecht kan ontstaan, moet de belanghebbende
eerst het vermogen boven de toepasselijke vrijlating aanwenden om in de noodzakelijke
kosten van het bestaan te voorzien: «interen» op het vermogen.20
Valt het vastgestelde vermogen onder de vrijlatingsgrens, dan is er sprake van bijstandsrecht.
Het bedrag van het vrij te laten vermogen kan gedurende een lopende periode van bijstand
maar één keer worden benut.21 Bij aanvang van de bijstand wordt daarom het resterend vrij te laten vermogen vastgesteld. Dit is het verschil tussen het vastgestelde vermogen bij aanvang van
de bijstand en de toepasselijke vermogensvrijlating.22 Op grond van de inlichtingenplicht moet de belanghebbende melding doen van alle feiten
en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat het van invloed
is op het bijstandsrecht. De zogenaamde vermogensaanwas, het bedrag dat aan vermogen
tijdens de bijstand verworven wordt, valt daaronder. Met het bestaan van het resterend
vrij te laten vermogen heeft de wetgever beoogd dat het niet gebruikte deel van de
vermogensvrijlating alsnog kan worden benut indien tijdens de bijstand vermogensmutaties
optreden.23 Dit voorkomt dat reeds bij de ontvangst van een relatief klein vermogen de bijstand
tijdelijk moet worden beëindigd. De vermogensaanwas wordt afgezet tegen het resterend
vrij te laten vermogen. Andere bezittingen en schulden worden hier niet bij betrokken.
Is de toename van het vermogen kleiner dan het resterend vrij te laten vermogen, dan
blijft het bijstandsrecht voortbestaan. Een vermogensaanwas hoger dan het resterend
vrij te laten vermogen heeft in beginsel tot gevolg dat het bijstandsrecht vervalt.24 Om dit vast te stellen kan de uitkeringsinstantie ambtshalve het feitelijk vermogen
vaststellen: een vermogenstoets gedurende de bijstand. Is het vermogen positief, dan
wordt de bijstandsuitkering beëindigd. De belanghebbende moet dan eerst interen op
het vermogen. Als het vermogen negatief is, blijft het recht op bijstand bestaan,
ook als de vermogensvrijlating nihil is. De belanghebbende blijft in bijstandsbehoeftige
omstandigheden verkeren.25
3.2. De uitsluiting van fraudevorderingen bij de vermogenstoets
Met dit wetsvoorstel wordt voorgesteld om fraudevorderingen uit te sluiten van de
vermogenstoets in de Participatiewet, door deze niet langer aan te merken als een
«schuld» die afgetrokken mag worden van de aanwezige bezittingen. Onder de uit te
sluiten fraudevorderingen wordt verstaan de terugvordering26 en bestuurlijke boete27 wegens schending van de inlichtingenplicht. Het omvat fraudevorderingen die ontstaan
zijn uit:
• Alle ontstaansgronden bij fraude binnen de sociale zekerheid;
• Alle socialezekerheidswetten; én
• De op grond van het Wetboek van Strafrecht opgelegde geldboetes wegens fraude binnen
de sociale zekerheid
De terugvordering en boete wegens schending van de inlichtingenplicht
In de sociale zekerheid is het begrip fraude direct verbonden met de voorwaarden voor
het recht op uitkering en de daarmee samenhangende inlichtingenplicht. De belanghebbende
dient het uitkeringsorgaan te informeren over veranderingen in zijn situatie waarvan
hij redelijkerwijs kan begrijpen dat die van invloed kunnen zijn op recht, hoogte
of duur van de uitkering.28 Er is sprake van uitkeringsfraude als een (verwijtbare) overtreding van deze verplichting
resulteert in onverschuldigde betaling van (een deel van) de uitkering. Als gevolg
van deze overtreding moet een bestuurlijke boete worden opgelegd.29 Het ligt daarom in de rede dat onder «fraudevorderingen» in ieder geval wordt verstaan
de terugvordering30 en de bestuurlijke boete31 wegens schending van de inlichtingenplicht. Dit is ook in lijn met de motie van de
leden Wiersma (VVD) en Peters (CDA).32
Uitsluiting van alle ontstaansgronden
Bij de uitsluiting van fraudevorderingen wordt geen onderscheid gemaakt in de ontstaansgrond
van fraude. Het draaideureffect bij «vermogensfraude» is aanleiding voor onderhavige
wetwijziging. Daarnaast kunnen ook fraudevorderingen uit andere ontstaansgronden leiden
tot een bevoorrechte positie bij de vermogenstoets. Te denken valt aan «verzwegen
(zwarte of witte) inkomsten» en «onjuiste samenstelling huishouden». Alle vormen van
misbruik ondermijnen het draagvlak van de sociale voorzieningen. Dit wil de regering
in de volle breedte bestrijden. Iedereen moet de verplichtingen naleven en fraude
mag voor niemand lonend zijn. Bij deze uitgangspunten past – met het oog op het gelijkheidsbeginsel
– geen onderscheid naar ontstaansgrond.
Uitsluiting van fraudevorderingen uit alle socialezekerheidswetten
Fraudevorderingen uit alle socialezekerheidswetten worden uitgesloten van de vermogenstoets
in de Participatiewet. Dit betekent dat niet alleen de fraudevorderingen ontstaan
in de bijstand en bij de eigen gemeente worden uitgesloten, maar ook fraudevorderingen
vanuit andere sociale regelingen en uitkeringsinstanties (waaronder ook andere gemeenten).
Op 1 januari 2013 zijn de Wet handhaving en aanscherping sanctiebeleid SZW-wetgeving
(Fraudewet) en het Boetebesluit socialezekerheidswetten in werking getreden. De wetten
regelen de overtreding van de inlichtingenplicht en sanctionering middels de bestuurlijke
boete. Onder deze wetgeving vallen niet alleen de Participatiewet, maar ook andere
socialezekerheidswetten.33 Daarnaast worden ook de fraudevorderingen ontstaan vanuit de sociale zekerheidsregelingen
van Caribisch Nederland uitgesloten van de vermogenstoets in de Participatiewet. De
Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint-Eustatius en Saba is opgenomen omdat
krachtens deze wet bijstand verleend wordt op grond van het Besluit onderstand BES.
Deze wetten en het besluit bevatten een inlichtingenplicht ten aanzien van de belanghebbende.
Niet alle wetten kennen echter een bevoegdheid tot terugvordering of tot het opleggen
van een boete. Zo kent het Besluit onderstand BES geen mogelijkheid tot het opleggen
van een boete en de Wet ziekteverzekering BES en de Wet ongevallenverzekering BES
geen mogelijkheid tot terugvordering. Ten aanzien van de Cessantiawet BES valt op
te merken dat de inlichtingenplicht zich alleen sterkt tot de uitkering bedoeld in
artikel 4 van die wet. Het gaat hier dus alleen op de uitkering die de werknemer ontvangt
van Onze Minister en niet om de uitkering die wordt ontvangen door de werkgever.
Strafrechtelijke boetes wegens fraude in de sociale zekerheid
Bij schending van de inlichtingenplicht wordt in beginsel een bestuurlijke boete opgelegd.
Bij een benadelingsbedrag van € 50.000,00 of hoger kan aangifte worden gedaan bij
het Openbaar Ministerie.34 Vanaf dat moment geldt het strafrechtelijk regime. Ook daar kan een geldboete worden
opgelegd. Juist omdat bij meer omvangrijke fraude aangifte wordt gedaan, ligt het
in de rede om ook de strafrechtelijke geldboete die is opgelegd vanwege een overtreding
of misdrijf welke verband houdt met fraude binnen de sociale zekerheid uit te sluiten
van het schuldenbegrip binnen de vermogenstoets.
Verwijtbaarheid
De afgelopen jaren is er bij geconstateerde fraude, groeiende aandacht voor de vraag
in welke mate er daadwerkelijk sprake is van verwijtbaarheid bij het handelen van
de belanghebbende. Dit is met name het geval wanneer een punitieve sanctie als een bestuurlijke boete wordt opgelegd. Onderzoek belicht het maken van onderscheid
tussen bewust en onbewust verkeerd handelen, met fraude als gevolg. De Centrale Raad
van Beroep heeft zich eveneens uitgesproken dat in situaties waarin er sprake is van
fraude, de mate van verwijtbaarheid een belangrijke rol speelt.35 Dit laatste heeft onder andere geleid tot aanpassing van de Fraudewet in het kader
van het opleggen van een bestuurlijke boete aan de belanghebbende.
In dit verband wijst de regering erop dat dit wetsvoorstel primair op de voorwaarde
voor de noodzakelijke toegang tot het bijstandsrecht ziet: de middelentoets. Het wetsvoorstel
ziet expliciet niet op de sanctionering na aangetoonde fraude. Het is de niet of niet behoorlijke naleving van de inlichtingenplicht door de belanghebbende die de doorslaggevende factor vormt
voor het uitsluiten van de vorderingen bij de vermogenstoets. De mate van verwijtbaarheid
of de vraag of deze overtreding bewust of onbewust is begaan is niet relevant. In
al deze gevallen geldt dat het niet naleven van een verplichting geen extra voordeel
mag opleveren voor de belanghebbende, ten opzichte van burgers die wel de regels naleven.
Dit is niet te rechtvaardigen. Met de voorgestelde wijziging van de Participatiewet
wordt het onterecht verkregen voordeel bij niet naleving van de inlichtingenplicht
geneutraliseerd, door de daar uit voortvloeiende vorderingen uit te sluiten bij de
vermogenstoets. Dit kan dus tot gevolg hebben dat de bijstand wordt afgewezen. Van
de belanghebbende in kwestie wordt alsnog verlangd dat eerst de beschikbare en toereikende
middelen worden aangewend voor het levensonderhoud.
De uitvoeringspraktijk in de sociale zekerheid is complex: geen enkele situatie is
gelijk. Het is daarom – nog altijd – onontbeerlijk dat bij de vaststelling van regelovertreding
rekening wordt gehouden met de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid
en de individuele omstandigheden van het geval. De juiste plek hiervoor is bij het
moment van vaststelling of er wel of geen sprake is van een overtreding van de inlichtingenplicht.
En daarnaast bij de daar aan verbonden beoordeling van (de grond van) de terugvordering
en (de hoogte van) de bestuurlijke boete.36 Van de uitkeringsinstanties wordt verlangd de besluitvorming met oog voor de menselijke
maat tot stand te brengen: redelijk en billijk. Dit wetsvoorstel ziet echter niet
op deze besluitvorming, maar op het moment dat – nadat de vorderingen al zijn vastgesteld
– opnieuw een aanvraag voor bijstand wordt ingediend. Bij de middelentoets – en uitvoering
van dit wetsvoorstel – mag de gemeente of SVB er vervolgens van uitgaan dat de regelovertreding
en de daar uit voortvloeiende vorderingen op de juiste gronden en tot de juiste hoogte
zijn vastgesteld.
Bijzondere bijstand
De vermogenstoets van artikel 34 van de Participatiewet ziet op de vaststelling van
het recht op algemene bijstand. Het college heeft in het kader van bijzondere bijstand, artikel 35 van
de Participatiewet, vrijheid in de vaststelling van de draagkracht van de belanghebbende.
Het college behoudt hier de vrijheid om zelf een juiste afweging te maken ten aanzien
van het wel of niet betrekken van de fraudevordering in de draagkrachtberekening.
Dit past binnen de maatwerkgedachte bij de beoordeling in het kader van «bijzondere
omstandigheden».
3.3. Het redelijkerwijs kunnen beschikken over een middel
De Participatiewet werpt, met de middelentoets als toegangseis, een drempel op voor
het recht op bijstand. De belanghebbende moet eerst aantonen dat hij niet over voldoende
eigen middelen beschikt om in het bestaan te voorzien. Met dit wetsvoorstel wordt
de toegang tot de bijstand verder aangescherpt. Dit vraagt ook extra aandacht voor
de – reeds bestaande – complexe uitvoeringspraktijk rondom het redelijkerwijs kunnen beschikken over een middel.
Het complementaire karakter van de bijstand brengt mee dat een ruime definitie van
het begrip middelen wordt gehanteerd. Naast middelen waarover de belanghebbende feitelijk beschikking heeft, worden bij de vermogenstoets ook in aanmerking genomen de middelen
waarover de belanghebbende redelijkerwijs kan beschikken.37 Uit vaste rechtspraak volgt dat de term beschikken zo moet worden uitgelegd dat deze
ziet op de mogelijkheid van een betrokkene om de bezitting feitelijk aan te wenden
om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.38 Tegeldemaking van het bezit moet dus mogelijk zijn. Wanneer het bijvoorbeeld gaat
om een vordering op de langstlevende, is dit niet het geval.
De bewijslast
In bepaalde situaties is de veronderstelling gerechtvaardigd dat zaken een bestandsdeel
vormen van het vermogen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs
kan beschikken. Dit geldt bijvoorbeeld bij de aanwezigheid van een aanspraak op een
middel of bij onroerende zaken die in een officieel eigendomsregister op naam van
de betrokkene staan geregistreerd. De bewijslast om aan te tonen dat iemand ergens
niet over kan beschikken, ligt bij de belanghebbende.39
De inspanningsplicht tot tegeldemaking van het middel
Bij de beoordeling of de belanghebbende redelijkerwijs kan beschikken over een middel,
vormt de verrichte inspanning tot tegeldemaking van het bezit een doorslaggevend element.
Dat tegeldemaking in voorkomende gevallen lastig is, doet geen afbreuk aan het redelijkerwijs
kunnen beschikken. Desalniettemin betekent het feit dat tegeldemaking mogelijk is,
niet altijd dat dit direct te realiseren is. Geld op een bankrekening kan meteen aangewend worden. Voor vermogen
gebonden in roerende of onroerende zaken ligt dit anders. De mogelijkheden tot tegeldemaking
zijn afhankelijk van verschillende factoren. Daarbij kan gedacht worden aan de (on)gunstige
markt voor verkoop of dat er sprake is van een gedeelde aanspraak. Bij onroerend goed
in het buitenland kan de begaanbaarheid van het gebied of medewerking van het land
een factor vormen. Bij de toegang tot het bijstandsrecht wordt aan de voorkant van
de belanghebbende altijd inspanning verlangd om de tegeldemaking van het bezit te
realiseren of te bespoedigen. Voor de persoon die in eerste instantie het bezit heeft
verzwegen, geldt dezelfde inspanningseis als voor een persoon die het bezit direct
bij de bijstandsaanvraag heeft gemeld. Iedereen wordt gelijk behandeld.
• Geen of onvoldoende inspanning
Wanneer iemand bijvoorbeeld onroerend goed op zijn naam heeft staan, vraagt dit inspanning
van de belanghebbende om het bezit te gelde te maken, alvorens een beroep kan worden
gedaan op bijstand. Heeft de belanghebbende geen of onvoldoende inspanning verricht
om de onroerende zaak te gelde te maken (of om aan te tonen dat dit niet of nog niet
mogelijk is), dan kan redelijkerwijs de conclusie worden getrokken dat iemand redelijkerwijs over het bezit kan beschikken. De waarde van het onroerend goed wordt dan meegenomen in de vermogenstoets. Stijgt
het vastgestelde vermogen vervolgens boven de toepasselijke vrijlatingsgrens uit,
dan bestaat er geen recht op bijstand. De middelen waarover de belanghebbende redelijkerwijs kan beschikken moeten aangewend
worden voor de noodzakelijke kosten van het bestaan.
• Voldoende inspanning
Als de belanghebbende daarentegen aantoont dat voldoende inspanning is verricht, maar
dat tegeldemaking (nog) niet is gelukt, dan kan worden vastgesteld dat iemand – op
dat moment – redelijkerwijs niet over het middel kan beschikken. In individuele gevallen kan blijken dat tegeldemaking niet of niet direct mogelijk
is. Het middel of de aanspraak daarop is aanwezig, maar daarover kan feitelijk niet
of nog niet volledig worden beschikt. Als iemand daardoor feitelijk in bijstandsbehoeftige
omstandigheden verkeert, kan het (tijdelijk) nodig zijn om bijstand te verlenen. Staat
vast dat iemand niet (redelijkerwijs) over het middel kan beschikken, dan kan het uitgesloten worden van
de vermogenstoets. Dit kan ertoe leiden dat (alsnog) recht op bijstand ontstaat.
De vorm van de bijstand
Als het recht op bijstand ontstaat, dan moet de uitkeringsinstantie vervolgens op
grond van artikel 48 van de Participatiewet de vorm van de bijstand bepalen. Bij de
beslissing over de vorm van de bijstand kan de aanwezigheid van het middel of de aanspraak
daarop, waarover nu (nog) niet of niet volledig kan worden beschikt, in aanmerking
worden genomen:
• Bijstand als geldlening
Voor de gevallen waarbij redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de belanghebbende
op korte termijn over voldoende middelen zal beschikken om over de betreffende periode in de noodzakelijke
kosten van het bestaan te voorzien, kan de bijstand in de vorm van een geldlening worden verstrekt op grond van artikel 48, tweede lid, onder a, van de Participatiewet.
Het gaat daarbij om de reële verwachting dat bijvoorbeeld een huis of waardevolle
verzameling op korte termijn verkocht kan worden. Om te voorkomen dat de schuld die
daardoor ontstaat niet onbegrensd oploopt, kan de bijstand maximaal tot het bedrag
dat het bezit de vermogensgrens overstijgt als geldlening worden verstrekt. Dit volgt
uit de zinssnede om over de desbetreffende periode te voorzien. De «korte termijn» kan vooral bij het te gelde maken van een niet door de belanghebbende
zelf bewoonde woning ruim worden gezien. Het gaat erom of er een redelijke verwachting
is dat – op termijn – de woning kan worden verkocht. De verkoop kan zich over maanden
uitstrekken.
• Bijstand om niet
Kan de tegeldemaking niet op korte termijn worden verlangd, dan wordt de bijstand
om niet verstrekt. Zodra (onverwachts) toch over de middelen kan worden beschikt, kan tot
terugvordering over worden gegaan op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder
f, van de Participatiewet. Dit artikel regelt de terugvorderingsgrond voor onverschuldigd
betaalde bijstand omdat de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode
waarover bijstand is verleend over in aanmerking te nemen middelen beschikte.
Ondanks dat tegeldemaking ten tijde van de bijstandsaanvraag niet direct mogelijk
is, bestaat gedurende het bijstandsrecht – dat daarna (tijdelijk) ontstaat – wel de
inspanningsplicht voor de belanghebbende om het middel of de aanspraak daarop alsnog
te gelde te maken. Er geldt vanuit het vangnetkarakter van de bijstand altijd de inspanningsplicht
om zo snel mogelijk weer in het eigen bestaan te kunnen voorzien. Op grond van artikel
55 van de Participatiewet kan daarnaast aan de belanghebbende gedurende het verloop
van de bijstand expliciet een nadere verplichting worden opgelegd. Uit vaste jurisprudentie volgt dat dit artikel niet vereist dat
het beoogde gevolg van de verplichting daadwerkelijk wordt bereikt.40 Het betreft een inspanningsverplichting, niet een resultaatsverplichting. Bijvoorbeeld
de tegeldemaking van de niet door belanghebbende zelf bewoonde eigen woning – als
de waarde van de woning ruim boven de vermogensgrens ligt – wordt in de rechtspraak
als een geoorloofde voorwaarde in de zin van artikel 55 aangemerkt.41
Discretionaire bevoegdheid van de uitkeringsinstantie
Vanuit het vangnetkarakter van de bijstand, vindt de regering het allereerst belangrijk
dat de Participatiewet ingeval van eerder geconstateerde fraude een stevige drempel
opwerpt voordat bijstand kan worden verstrekt. Daarnaast moet aan de bijstandsverlening
altijd een forse prikkel verbonden zijn voor de belanghebbende die vermogen heeft
die niet te gelde gemaakt kan worden om blijvend inspanning te verrichten ter aanwending
van het bezit. Of dat nou gelegen is in de vorm van de bijstand of de nadere verplichting
die wordt opgelegd.
De regering onderschrijft daarnaast het belang om in voorkomende gevallen (alsnog)
bijstand te verstrekken. Zowel vanuit de schuldenproblematiek als het vangnetkarakter
van de bijstand is het onwenselijk dat personen – waaronder bijvoorbeeld ook huishoudens
met kinderen – volledig zonder middelen komen te zitten om in het levensonderhoud
te kunnen voorzien. Er ontstaan schulden of deze lopen verder op, en daarnaast bestaat
het risico dat (financiële) problematiek leidt tot ondermijnende criminaliteit. Het
vangnet is er uiteindelijk voor iedereen.42 Bij hoge uitzondering kan zelfs in die gevallen waarbij een belanghebbende geen inspanningen
tot tegeldemaking heeft verricht, alsnog bijstand worden verstrekt. Of daar toepassing
aan moet worden gegeven, is afhankelijk van de bijzondere individuele omstandigheden
van het geval.43
Het is de discretionaire bevoegdheid van de uitkeringsinstanties om te beoordelen
en vast te stellen of iemand voldoende inspanning heeft verricht tot tegeldemaking
van het bezit en of dus wel of niet redelijkerwijs beschikt kan worden over een middel.
Ook de vorm van de bijstand en het opleggen van nadere verplichtingen is ter beoordeling
aan de uitkeringsinstantie. De Participatiewet voorziet in voldoende mogelijkheden
om daarbij een afgewogen en passende beslissing te nemen.
3.4. Gevolgen voor de uitvoering
De colleges van burgemeester en wethouders zijn verantwoordelijk voor de uitvoering
van de Participatiewet. Voor gepensioneerden met recht op bijstand in de vorm van
AIO gaat het om de SVB.
Het vaststellen van fraudevorderingen
Dit wetsvoorstel vormt geen extra taak voor uitkeringsinstanties. Het wetsvoorstel
wijzigt de inhoud van een reeds bestaande taak. Dat voor de beoordeling van het bijstandsrecht
een middelentoets moet worden gedaan blijft ongewijzigd. Wat uitkeringsinstanties
bij de vermogenstoets als «schuld» mogen aanmerken verandert wel. Bij de aanvraag
van een bijstandsuitkering wordt aan de belanghebbende gevraagd of er sprake is van
schulden. Indien de aanvrager openstaande vorderingen heeft bij de desbetreffende
uitkeringsinstantie, wordt dit in de praktijk ambtshalve meegenomen in de beoordeling
van het vermogen. Voor alle andere schulden geldt dat het – op grond van de inlichtingenplicht
– de eigen verantwoordelijkheid is van de belanghebbende om daar bewijstukken van
aan te leveren. Als de belanghebbende geen bewijzen levert worden er geen schulden
meegenomen in de vermogenstoets, ongeacht of deze feitelijk wel aanwezig zijn. Het
is – voor de vermogenstoets – niet aan de uitkeringsinstantie om actief de aanwezigheid
van schulden te onderzoeken.
Bij de uitvoering van de middelentoets worden schulden door de uitkeringsinstantie
al beoordeeld op het feitelijk bestaan daarvan en de plicht tot terugbetaling. Met
deze wetswijziging moet daarnaast ook gecontroleerd worden of het een fraudevordering
in de sociale zekerheid betreft of niet. Dit is zodoende een lichte uitbreiding van
de bestaande taak. Dat bij de uitsluiting van fraudevorderingen geen onderscheid wordt
gemaakt naar ontstaansgrond (zoals verzwegen bezit of inkomen), komt de uitvoering
ten goede. De ontstaansgrond is niet altijd even eenvoudig te herleiden, zeker wanneer
het een fraudevorderingen van een andere gemeente of uitkeringsinstantie betreft.
De uitkeringsinstanties moeten ook de strafrechtelijk opgelegde geldboetes die verband
houden met schending van de inlichtingenplicht kunnen herkennen. Met betrekking tot
de strafrechtelijke geldboetes is de reden dat de boete wordt opgelegd slechts indirect
de overtreding van artikelen van de Participatiewet. Zo zal bijvoorbeeld bij zeer
ernstige fraude een vervolging kunnen worden ingesteld op grond van valsheid in geschrifte
(artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht). Het bewijzen van de valsheid in geschrifte
zal gaan over de bandbreedte van schending van de inlichtingenplicht.
Een fraudevordering is eenvoudig te herleiden als het een vordering bij de eigen uitkeringsinstantie
betreft. De beoordeling is lastiger zodra een openstaande vordering van een andere
gemeente of uitkeringsinstantie wordt aangeleverd (waaronder die in Caribisch Nederland)
of het vordering van strafrechtelijke aard betreft. Uitgangspunt blijft dat de belanghebbende
goede bewijsstukken moet aanleveren. Uit beschikkingen en vorderingsoverzichten valt
al veel te herleiden. Wel is verificatie van de vorderingen nodig, onder andere om
nieuwe misbruikrisico’s te voorkomen. Om te kunnen verifiëren is gegevensuitwisseling
noodzakelijk. Met de betrokken instanties wordt momenteel nader onderzocht wat de
wijze is waarop de gegevensuitwisseling met betrekking tot fraudevorderingen moet
plaatsvinden. Dit kan handmatig zijn of via een geautomatiseerd systeem.44 Dit wordt nader onderzocht in het kader van de implementatie van het wetsvoorstel.
Deze vraag heeft met name betrekking op de uitwisseling van vorderingsgegevens tussen
het UWV, de SVB en gemeenten, omdat dit het meeste voorkomt. Het UWV is daarom betrokken
in het proces, als belangrijke partij bij de verificatie van fraudevorderingen in
de sociale zekerheid.
Duidelijk is dat de mogelijkheid tot geautomatiseerde gegevensuitwisseling in ieder
geval niet ziet op de vorderingen van strafrechtelijke aard op grond van het Wetboek
van Strafrecht en de vorderingen uit Caribisch Nederland (zowel de bestuursrechtelijke
als de strafrechtelijke). Deze vorderingen komen naar alle waarschijnlijkheid minder
voor, wat de geautomatiseerde gegevensuitwisseling niet proportioneel maakt. Handmatige
verificatie volstaat. Als iemand bij de bijstandsaanvraag een openstaande vorderingen
in Caribisch Nederland opgeeft, dan kan de gemeente of de SVB ter verificatie van
de schuld contact opnemen met de Rijksdienst Caribisch Nederland unit (RCN-unit) SZW.
De contactgegevens verschillen per regeling en zijn beschikbaar op website van de
RCN-unit SZW.45 Als iemand naar Europees Nederland vertrekt en er sprake is van een fraudevordering
dan schrijft de RCN-unit bovendien standaard de betreffende gemeente aan als die bekend
is. Dit ten behoeve van de aflossing op de openstaande vordering. Wanneer vervolging
van fraude niet met een bestuurlijke boete wordt afgedaan, maar door OM tot strafvervolging
is overgegaan, ligt het wat gecompliceerder. In de eerste plaats is de grondslag van
de overtreding niet gelegen in de sociale wetgeving zelf, maar in het Wetboek van
Strafrecht. In de strafbeschikking is daarmee niet direct de schending van de inlichtingenplicht
te herleiden. Deze informatie is wel van belang omdat schulden die zijn ontstaan door
een geldboete op grond van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht die niet gelegen
zijn in het sociale domein, ook na inwerkingtreding van deze wet als schuld mogen
worden meegenomen in de vermogenstoets. In het kader van de implementatie van dit
wetsvoorstel wordt nog nader onderzocht op welke wijze de handmatige verificatie zal
plaatsvinden.
Het redelijkerwijs kunnen beschikken over een middel
Het is in bepaalde situaties complex om vast te stellen of redelijkerwijs over een
middel kan worden beschikt en of het vermogen, gebonden in dit bezit, te gelde kan
worden gemaakt. Het is afhankelijk van de specifieke en individuele situatie van de
belanghebbende. Het is expliciet aan de uitkeringsinstantie om de situatie per geval,
met maatwerk te beoordelen. Dit betreft een bestaande taak die niet verandert door
de wetswijziging. Vanwege de uitvoeringsvragen die het toch kan oproepen wordt de
VNG vanzelfsprekend betrokken bij de implementatie.
4. OVERIGE
4.1. Caribisch Nederland
Net als in Europees Nederland zou de situatie dat verzwegen (buitenlands) vermogen
een knelpunt vormt in de handhaving, zich ook in de onderstand in Caribisch Nederland
voor kunnen doen. Met het oog hierop brengt de regering de benodigde wijzigingen in
het Besluit onderstand BES in kaart. Omdat ook andere wijzigingen bij de onderstand
verwacht worden en het een aanpassing van lagere regelgeving betreft, zullen de benodigde
wijzigingen in een apart traject en ineens worden uitgewerkt. Bij de aanpassing van
de Participatiewet worden fraudevorderingen ontstaan vanuit sociale zekerheidsregelingen
van Caribisch Nederland wel reeds uitgesloten van de vermogenstoets. Dit heeft dus
alleen gevolgen voor personen die gefraudeerd hebben met sociale zekerheidsregelingen
in Caribisch Nederland en die (na verhuizing) in Europees Nederland een beroep doen
op bijstand.
4.2. IOAW, IOAZ en Bbz
De Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers
(hierna: IOAW) houdt geen rekening met het vermogen van de belanghebbende. Dit wetsvoorstel
geeft zodoende geen reden tot aanpassing van de IOAW. Binnen de Wet inkomensvoorziening
oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (hierna: IOAZ) en
het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (hierna: Bbz) speelt vermogen wel een
rol, maar in een andere vorm dan in de Participatiewet.
Bbz
Voor zelfstandigen geldt een afwijkende regeling van de vermogenstoets. Van zelfstandigen
die een beroep op bijstand doen, kan worden gevergd dat zij ook het bescheiden vermogen
inzetten voor de bestaansvoorziening. Het vermogen dat voor de uitoefening van het
bedrijf of beroep noodzakelijk is, dient echter buiten beschouwing te blijven om te
voorkomen dat de zelfstandige bestaansvoorziening van de betrokkene in gevaar komt.
In lijn met de Participatiewet ligt het voor de hand ook in het Besluit bijstandverlening
zelfstandigen 2004 vordering wegens schending van de inlichtingenplicht binnen de
sociale zekerheid uit te sluiten als schuld van de vermogenstoets. In artikel 78f
wordt daarom geregeld dat slechts kan worden afgeweken van artikel 34, eerste tot
en met vierde lid. Dit betekent dat in het Bbz niet kan worden afgeweken van artikel
34, vijfde lid, en een fraudevordering bij de beoordeling van een aanvraag om bijstand
op grond van het Bbz dus uitgesloten moet worden als schuld voor de vermogenstoets.
IOAZ
De IOAZ kent geen vermogenstoets voor de toegang tot het recht op een uitkering. Wel
wordt op grond van artikel 8, tweede lid, van de IOAZ rekening gehouden met het «inkomen
uit vermogen». Dit betreft een percentage van het vastgestelde vermogen wat maandelijks
in mindering wordt gebracht op de IOAZ-uitkering. Daarbij blijft een vrijlatingsbedrag
van het vastgestelde vermogen buiten beschouwing. Op grond van artikel 3, eerste lid,
van de Regeling vermogenswaardering IOAZ geldt ook hier dat vermogen de waarde is
van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden. Alhoewel de vermogensvrijlating
in de IOAZ vele malen hoger ligt dan bij de bijstand en de (kans op) lonende effecten
van fraudevorderingen dus kleiner zullen zijn, ligt het in de reden om ook hier vordering
wegens schending van de inlichtingenplicht binnen de sociale zekerheid uit te sluiten
als «schuld» van de vermogenstoets. Voor de eenheid in wetgeving is het ook hier van
belang om mogelijke lonende effecten van fraude weg te nemen. De ministeriële regeling
zal hierop worden aangepast.
4.3. Financiële gevolgen
Hierna gaat de regering in op de financiële gevolgen van dit wetsvoorstel. Doordat
een fraudeschuld niet meer van het bezit mag worden afgetrokken, valt het vermogen
in de vermogenstoets van de Participatiewet eventueel hoger uit. Dit kan ertoe leiden
dat er geen recht op een uitkering ontstaat. De verwachting is dat het om enkele tientallen
huishoudens per jaar gaat. Doordat deze huishoudens meerdere jaren geen recht meer
hebben op een uitkering en er elk jaar nieuwe huishoudens bij komen die door de wijziging
in de vermogenstoets geen recht hebben op een uitkering, is er sprake van een cumulerend
effect. Structureel gaat het naar inschatting om circa 150 huishoudens die door de
wijziging in de vermogenstoets geen recht op een uitkering hebben. Dit leidt tot een
besparing op de uitkeringslasten van de bijstand en de aanvullende inkomensvoorziening
ouderen (AIO), zie onderstaande tabel.
Effect op uitkeringslasten (x € mln.)
2021
2022
2023
2024
struc
Bijstand (Macrobudget)
– 0,4
– 0,8
– 1,0
– 1,2
– 1,6
AIO
< – 0,1
< – 0,1
– 0,1
– 0,1
– 0,3
Totaal
– 0,5
– 0,8
– 1,1
– 1,3
– 1,8
De uitvoeringskosten voor gemeenten, de SVB en het UWV die met dit wetsvoorstel gemoeid
zijn, betreffen vooral aanpassing van ICT-systemen, werkinstructies en voorlichting.
De verwachte uitvoeringskosten zijn zeer beperkt en worden binnen de bestaande uitvoeringsbudgetten
opgevangen.
4.4. Regeldruk
Het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) heeft het wetsvoorstel beoordeeld op de
gevolgen voor de regeldruk. De ATR is tot de conclusie gekomen dat het wetsvoorstel
met bijbehorende toelichting geen gevolgen heeft voor de regeldruk.
4.5. Gegevensverwerking
De wetswijziging brengt geen nieuwe taak voor de uitkeringsinstanties met zich mee.
Het uitsluiten van fraudevorderingen vindt plaats binnen de reguliere vaststelling
van het vermogen binnen de Participatiewet. Daarom heeft het wetsvoorstel een verwaarloosbaar
effect op de gegevensverwerking. De mogelijkheid tot gegevensuitwisseling tussen gemeenten,
het UWV en de SVB is reeds gespecificeerd in de artikelen 9, eerste lid, en 62 van
de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen. Bovenop de bestaande gegevensuitwisseling
binnen het sociaal domein omtrent schulden, moet nu een element toegevoegd worden
over de aard van de schuld. Namelijk het element of de schuld is ontstaan wegens fraude
(schending van de inlichtingenplicht). Waar het gaat om strafrechtelijke gegevens
geldt dat verificatie bij het Openbaar Minister nodig kan zijn. Justitiële gegevens
zijn straks noodzakelijk voor het nemen van een besluit voor het recht op bijstand.
Zij wel opgemerkt dat het verifiëren van gegevens slechts noodzakelijk is als de bijstandsaanvrager
een dergelijke schuld opgeeft bij de aanvraag. In het kader van de implementatie van
dit wetsvoorstel wordt nog nader onderzocht op welke wijze de verificatie zal plaatsvinden.
PIA
Vanwege de voorgenomen gegevensuitwisseling ten behoeve van de implementatie en uitvoering
van het wetsvoorstel, is een gegevensbeschermingseffectbeoordeling (PIA) uitgevoerd.
Met behulp hiervan is de rechtmatigheid en noodzaak onderzocht van de voorgenomen
verwerking van persoonsgegevens en is op gestructureerde wijze de gevolgen en risico’s
van de verwerking van persoonsgegevens als gevolg van de maatregelen of het nieuwe
systeem voor de bescherming van persoonsgegevens in kaart gebracht.
Hierbij is in het bijzonder aandacht besteed aan de beginselen van rechtmatigheid,
transparantie, gegevensminimalisering, doelbinding, noodzaak en evenredigheid, het
vereiste van een goede beveiliging en de rechten van de betrokkenen. Bedacht moet
worden dat de uitvoering van de Participatiewet door gemeenten plaatsvindt in een
gedecentraliseerde setting. De uitvoering van de AIO is belegd bij de SVB. Daarbij
hebben gemeenten en de SVB ook hun eigen verantwoordelijkheid wat betreft de gegevensuitwisseling
en de daarbij behorende de gegevensbeschermingseffectbeoordeling.
Ten behoeve van de implementatie van het wetsvoorstel wordt – met de betrokken partijen
– onderzocht en besloten wat de wijze is waarop de gegevensuitwisseling moet plaatsvinden.
Afhankelijk van de vorm van gegevensuitwisseling (handmatig of via een geautomatiseerd
systeem) kan een beter beeld geschetst worden over welke specifieke risico’s er bestaan
voor de rechten en vrijheden van betrokkenen en welke maatregelen getroffen kunnen
en moeten worden om de risico’s te mitigeren. Het onderzoek geeft geen grote en zwaarwegende
privacy risico’s voor de rechten en vrijheden van de betrokkenen in beeld. De mogelijke
risico’s die gepaard gaan met de verwerking van persoonsgegevens worden geschat als
laag. De mogelijke risico’s in de huidige wijze van verwerking van persoonsgegevens
via de instanties bij de gemeenten of SVB waar belanghebbende een schuld aanlevert,
worden als aanvaardbaar beschouwd. Er is geen aanleiding om hier anders over te oordelen
als gevolg van de geringe wijziging die met dit wetsvoorstel wordt beoogd. Indien
daar gedurende het vervolg van het wetgevingstraject en de implementatie aanleiding
voor ontstaat, wordt de PIA opnieuw bezien.
4.6. Voorkomen dat misbruik en oneigenlijk gebruik loont
Het wetsvoorstel heeft betrekking op handhaving en naleving binnen de sociale zekerheid,
specifiek de bijstand. Met het wetsvoorstel wil de regering de ongewenste (lonende)
effecten van handhaving wegnemen. Beoogd wordt de onterecht gunstige positie van mensen
met fraudevorderingen bij de toegang tot het recht op bijstand te voorkomen. Om dit
te bereiken wordt voorgesteld om openstaande fraudevorderingen uit te sluiten van
de vermogenstoets in de Participatiewet.
In het kader van misbruik en oneigenlijk gebruik is het voor de uitkeringsinstanties
bij de uitvoering van de voorgestelde wijziging van belang dat zij de (door de belanghebbende)
aangedragen fraudevorderingen goed te kunnen controleren en verifiëren. Om dit te
realiseren wordt met de betrokken partijen gesproken over de mogelijkheden tot gegevensdeling.
4.7. Advies en consultatie
Het Uitvoeringspanel gemeenten is gevraagd om advies. Het wetsvoorstel heeft daarnaast
gedurende vier weken opengestaan voor internetconsultatie. Aan de SVB en UWV is gevraagd
een uitvoeringstoets te doen46.
Uitvoeringspanel gemeenten
Het Uitvoeringspanel bestond naast een aantal gemeenten ook uit de VNG en de SVB.
Het Uitvoeringspanel gemeenten acht de wetswijziging uitvoerbaar en is van mening
dat de voorgestelde inwerkingtreding mogelijk is. Over het geheel bezien is het wetsvoorstel
positief ontvangen. Het wordt gewaardeerd dat de achtergrond van de schuld (een terugvordering
of boete wegens schending van de inlichtingenplicht binnen de sociale zekerheid) betrokken
wordt bij de boordeling van het recht op bijstand. Het wetsvoorstel is ook helder
geformuleerd.
Het Uitvoeringspanel is het niet eens met de opmerking in de algemene toelichting
dat het wetsvoorstel geen extra inspanning vraagt van gemeenten. Hoewel nog onduidelijk
is hoeveel extra werk het is, is het panel van mening dat de wijziging een aanvulling
betekent op staand beleid. Dit ziet onder andere op de (complexe) uitvoeringspraktijk
rondom het «redelijkerwijs kunnen beschikken over» bezit en de daaraan gekoppelde
(beoordeling van de) inspanningsverplichting. De VNG zal daarom waar nodig worden
betrokken bij de implementatie, zodat een duidelijker beeld kan worden verkregen van
de gevolgen van dit wetsvoorstel op de uitvoeringspraktijk.
Gemeenten hebben de noodzaak tot gegevensuitwisseling ten behoeve van het wetsvoorstel
onderstreept. Het is essentieel dat gemeenten makkelijk schulden kunnen verifiëren.
Het gaat hier met name om de uitwisseling tussen gemeenten, de SVB en het UWV. Bij
voorkeur geautomatiseerd. De wens van systematische gegevensuitwisseling ziet niet
op fraudevorderingen uit Caribisch Nederland en vorderingen vanwege strafrechtelijke
sancties, vanwege het relatief kleine volume. De aangekaarte noodzaak heeft aanleiding
gegeven tot verdere uitwerking van de wijze waarop gegevensuitwisseling zal plaatvinden.
Dit is ook opgenomen in paragraaf 3.4.
Op verzoek van het Uitvoeringspanel wordt in de memorie van toelichting aandacht geschonken
aan de vaststelling van de draagkracht bij bijzondere bijstand. Daarnaast heeft de
vraag tot verheldering van de terminologie omtrent «(geld-)boetes» in het voorgestelde
artikel 34, vijfde lid, van de Participatiewet geleid tot een nadere toelichting hierop.
Sociale verzekeringsbank
De SVB onderschrijft het uitgangspunt dat fraude niet mag lonen. Met deze wetswijziging
wordt de toegang tot de bijstand moeilijker voor personen die in het verleden hun
inlichtingenplicht hebben geschonden tijdens het ontvangen van een uitkering. De SVB
merkt wel op dat hoewel de ruimte om in sommige gevallen alsnog bijstand te verlenen
past bij het vangnetkarakter van de bijstand, dit wel enigszins afbreuk doet aan het
beoogde effect van de voorgestelde wet.
De SVB acht het wetsvoorstel uitvoerbaar en handhaafbaar. De SVB plaatst wel de kanttekening
dat sommige fraudevorderingen veroorzaakt kunnen zijn door het handelen of nalaten
van een wettelijk vertegenwoordiger. De SVB merkt op dat de belanghebbende hierdoor
onredelijk zwaar kan worden getroffen, omdat de gevolgen van de schending voor de
rekening van de bijstandsgerechtigde komt. De regering wijst erop dat dit wetsvoorstel
betrekking heeft op de gevallen waarbij een schending en sanctionering vast is komen
te staan. Bij de beoordeling daarvan is voldoende ruimte om rekening te houden met
de verwijtbaarheid van de belanghebbende. Deze wet is niet gericht op het opnieuw
beoordelen van de schending of een extra bestraffing. Het niet naleven van een verplichting
mag geen voordeel opleveren voor de belanghebbende. Met de voorgestelde wijziging
wordt het onterecht verkregen voordeel bij niet naleving van de inlichtingenplicht
geneutraliseerd, ook als deze schending veroorzaakt wordt door een wettelijke vertegenwoordiger.
Ditzelfde geldt ten aanzien van de opmerkingen van de SVB met betrekking tot het overgangsrecht.
Zelfs wanneer de besluitvorming onredelijk lang heeft geduurd, is er geen reden om
de fraudevorderingen die pas na inwerkingtreding van deze wet zijn ontstaan, niet
uit te sluiten van de vermogenstoets. Het betreft het herstel van het draaideureffect
en dit moet zo snel mogelijk worden rechtgezet.
Ten slotte geldt dit ook ten aanzien van de opmerking van de SVB met betrekking tot
het vervallen van het overgangsrecht bij tijdelijke onderbreking van de bijstand.
Bijvoorbeeld vanwege het accepteren van (tijdelijk) werk. De situatie dat iemand via
de «draaideur» een bijstandsuitkering ontvangt terwijl er vermogen is dat te gelde
kan worden gemaakt kan zich inderdaad nu (nog) voordoen. Als iemand uitstroomt uit
de bijstand, al is het van korte duur, vervalt het overgangsrecht. De «draaideur»
is niet langer mogelijk en nu wordt wél van iemand verlangd om eerst de aanwezige
middelen aan te wenden. De SVB stipt aan dat dit een belemmering kan vormen bij het
accepteren van tijdelijk werk. De regering wijst er in dit kader op dat bijstandsgerechtigden
zich dienen in te spannen om zelf weer over voldoende middelen te beschikken om in
de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Schending van deze arbeids- en/of
re-integratieverplichting heeft gevolgen op grond van de artikelen 17, tweede lid,
en 18, tweede lid, van de Participatiewet. Dat overgangsrecht komt te vervallen bij
(tijdelijke) uitstroom uit de bijstand, mag geen afbreuk doen aan deze verplichtingen.
Door het overgangsrecht te laten herleven bij «korte onderbreking» van de bijstandsuitkering
– en fraudevorderingen nog steeds mee te tellen bij de vermogenstoets – heeft als
resultaat dat het aanwezige vermogen niet te gelde hoeft worden gemaakt. Dit is lonende
fraude en daarmee niet acceptabel.
De SVB geeft in de uitvoeringtoets tot slot een juridische interpretatie op het overgangsrecht.
De door de SVB gegeven invulling aan het overgangsrecht is in lijn met het wetsvoorstel
en de Participatiewet.
De SVB verwacht ongeveer drie maanden nodig te hebben om de wijziging te implementeren
na afronding van het parlementaire traject. Dit is in overeenstemming met de voorgestelde
inwerkingtreding. De SVB schat in dat het wetsvoorstel een verwaarloosbaar effect
heeft op de administratieve lasten voor klanten en de benodigde capaciteit van de
SVB. De SVB is voornemens om klanten en hun omgeving te informeren over het wetsvoorstel
via hun website. De gevolgen voor de SVB zijn verder gering. ICT-systemen zullen beperkt
aangepast moeten worden om beleidsinformatie te kunnen leveren en gegevensuitwisseling
met de ketenpartners mogelijk te maken. Medewerkers zullen geïnstrueerd moeten worden
en een aantal producten wordt aangepast. De SVB voorziet dan ook geen bijzondere risico’s
bij de implementatie en uitvoering van de wetswijziging. De uitvoeringstoets van de
SVB gaat uit van volledig geautomatiseerde gegevensuitwisseling. Met betrekking tot
de beoogde gegevensuitwisseling wordt benadrukt dat het definitieve besluit over de
wijze van gegevensuitwisseling (geautomatiseerd of handmatig) nog niet genomen is.
De wijze van gegevensuitwisseling wordt in samenspraak met alle partijen en aan de
hand van alle uitgevraagde uitvoeringstoetsen vormgegeven.
De SVB schat in dat door het wetsvoorstel maximaal een tiental huishoudens per jaar
geen recht op AIO zullen hebben. De SVB acht de structurele kosten van deze wetswijziging
verwaarloosbaar. De eenmalige uitvoeringskosten bedragen ongeveer € 14.924.
UWV
Voor de uitvoering van het wetsvoorstel is het van belang dat gemeenten en de SVB
de door belanghebbende aangeleverde schulden – indien noodzakelijk – kunnen verifiëren.
Het UWV is als bronhouder van gegevens die gemeenten willen verifiëren een belangrijke
partij bij de uitvoering van de voorgenomen wetswijziging. Ten behoeve van de implementatie
van het wetsvoorstel – specifiek de gegevensuitwisseling – is ook aan het UWV gevraagd
een uitvoeringstoets te doen.
Het UWV komt in de uitvoeringstoets tot de conclusie dat de voorgenomen wetswijziging
uitvoerbaar is onder verwijzing naar een aantal aannames. Gelet hierop gaat het UWV
ervan uit dat het aantal verzoeken om informatie van gemeenten of de SVB zeer beperkt
zal zijn. Uit bij het UWV bekende gegevens is afgeleid dat het maximaal om 1.500 tot
2.000 verificatieverzoeken per jaar gaat. Het UWV stelt met die reden voor om de gegevensuitwisseling
handmatig (per post) vorm te geven. Een geautomatiseerde oplossing vraagt daarnaast
ook om meer beveiligingseisen en investeringen in systemen. Mocht op enig moment blijken
dat het aantal verzoeken beduidend hoger is, dan zal het UWV opnieuw moeten toetsen
of de voorgestelde implementatie toereikend is. De voorgestelde wijze van gegevensuitwisseling
leidt tot € 34.200 aan eenmalige uitvoeringskosten en € 175.000 aan structurele uitvoeringskosten.
De impact op de ICT is nihil en het UWV schat de effecten op de regeldruk en de administratieve
lasten in als gering.
Het definitieve besluit over de wijze van gegevensuitwisseling wordt in samenspraak
met alle betrokken uitvoeringspartijen genomen, waarna de implementatie verder vormgegeven
wordt.
Internetconsultatie
Het wetsvoorstel heeft gedurende vier weken opengestaan voor internetconsultatie.
De consultatie heeft 74 reacties opgeleverd, waarvan 23 niet-openbaar. De reacties
op het wetsvoorstel zijn overwegend positief. Over het algemeen worden de visie en
doelen van het voorstel gedeeld. Het belang om de lonende effecten van fraude weg
te nemen wordt onderschreven. Mensen vinden het ook niet meer dan terecht dat bezit
waarover iemand redelijkerwijs kan beschikken eerst moet worden aangewend, alvorens
aanspraak kan worden gemaakt op een bijstandsuitkering. De aanpassing van de wet wordt
eenvoudig en overzichtelijk genoemd en goed toe te passen in de praktijk.
Enkele reacties hebben betrekking op de vraag of het wetsvoorstel leidt tot profilering
of (indirecte) discriminatie. Verzwegen buitenlands bezit is weliswaar de aanleiding
geweest voor de motie van de leden Wiersma en Peters, maar het wetsvoorstel ziet expliciet
op alle vormen van fraude binnen de sociale zekerheid. Iedereen moet de verplichtingen in de sociale zekerheid naleven. Niet naleving daarvan mag
andersom voor niemand een lonend effect hebben. De middelentoets ziet toe op rechtmatige toegang tot de
bijstand. Het is dus evident dat de voorgestelde uitsluiting van fraudevorderingen
bij de vermogenstoets het meeste effect heeft op de situaties waarbij – tegenover
de schulden – redelijkerwijs over bezit kan worden beschikt. Onverlet of dit bezit
bestaat uit roerende- of onroerende zaken, in het binnen- of buitenland.
Een aantal respondenten heeft gepleit voor het ontzien van ouderen in de AIO met een
huis in het land van herkomst. Het betreft veelal familiebezit waar een sterke culturele
en emotionele waarde aan verbonden is. Bovendien is dit onroerend goed voor velen
de enige mogelijkheid om te kunnen verblijven in het buitenland. Hoewel er begrip
bestaat voor de waarde die gehecht wordt aan dit bezit, geldt ook hier dat voor iedereen dezelfde toegangseisen tot vangnetregelingen gelden. Daarbij past geen onderscheid
naar achtergrond.
Uit de reacties blijkt dat er vragen zijn over het overgangsrecht. Dit heeft geleid
tot verheldering van de toelichting bij het overgangsrecht. Onder andere op het onderscheid
tussen de nieuwe aanvragen en het zittende bestand en de «ontstaansdatum» van de fraudeschuld
die bepalend is voor de uitsluiting. Suggesties voor doorlichting van het zittende
bestand worden, met het risico voor willekeur, niet overgenomen. Daarnaast is het
woord «kan» verwijderd uit het voorgestelde artikel 78ee van de Participatiewet.
Meerdere respondenten hebben aandacht gevraagd voor de kwetsbaarheid van de doelgroep
die een beroep doet op de bijstand en mogelijk geraakt wordt door dit wetsvoorstel.
Gewezen is op de mogelijke financiële consequenties, of zelfs problematiek, bij uitsluiting
van het bijstandsrecht. Ook wordt benoemd dat het niet altijd eenvoudig is voor mensen
om bezit, met name onroerend goed in het buitenland, te gelde te maken. De regering
merkt op dat het wetsvoorstel niet voorbij gaat aan deze noties. Er wordt uitgebreid
bij stilgestaan in paragraaf 3.3. Voorop staat dat van uitsluiting van bijstand alleen
sprake is als de waarde van het bezit uitstijgt boven de toepasselijke vermogensvrijlating.
Zodra het bezit – voor zover het uitstijgt boven de vrijlating – volledig aangewend
is, kan er alsnog bijstandsrecht ontstaan. Onderkend wordt dat vanuit het vangnetkarakter
van de bijstand iedereen moet kunnen beschikken over de noodzakelijke middelen van
het bestaan, mede ter voorkoming van ernstige schuldenproblematiek. Beoordeeld moet
worden of iemand redelijkerwijs over voldoende middelen beschikt, of inspanning tot
tegeldemaking wordt verricht en in hoeverre dit kan worden verlangd. Gemeenten en
de SVB zijn bij uitstek de aangewezen partij om daar een weloverwogen beslissing in
te maken. Zij hebben de persoonlijke en individuele omstandigheden het beste in beeld.
Deze beoordeling kan complex zijn en vergt maatwerk. Dit wetsvoorstel wijzigt desalniettemin
niets aan de staande praktijk daaromtrent.
In de reacties is ook aangestipt dat sommige mensen uit de doelgroep niet goed bekend
zijn met de regels of deze niet goed kunnen begrijpen. En dat dit desondanks toch leidt tot een schending van de inlichtingenplicht.
In zijn algemeenheid is het goed om in het kader van handhaving het belang van preventie
te onderstrepen. Goede voorlichting, afgestemd op de doelgroep, maakt daar een onderdeel
van uit. Dit wetsvoorstel wijzigt evenwel niets aan de wijze waarop schending van
de inlichtingenplicht wordt vastgesteld en gesanctioneerd. Het bestaande kader biedt
al ruimte om rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden, onder andere in
het kader van de «verwijtbaarheid». Onderhavig wetsvoorstel regelt slechts dat als een schending vastgesteld is, dit niet langer een lonend effect heeft bij de toegang
tot de bijstand. Het betreft hier niet, zoals gevraagd door enkele respondenten, een
extra bestraffing. De reparatie van de wet neem een ongewenste draaideur weg en draagt
zorg voor rechtmatige toegang tot de bijstand.
Uit de reacties blijkt voorts dat er vragen zijn over de handhaving van de inspanningsplicht.
Zo is de vraag gesteld of de bijstand moet worden beëindigd indien iemand gedurende
het bijstandsrecht niet langer inspanning verricht. Dit is niet het geval. Indien
iemand gedurende het bijstandsrecht niet voldoet aan de inspanningsverplichting, wordt via het reguliere
maatregelenregime gehandhaafd. Bij de beoordeling van het bijstandsrecht kan het verrichten
van voldoende inspanning tot tegeldemaking van bezit leiden tot de conclusie dat iemand
(nog) niet redelijkerwijs kan beschikken over een middel. Dit kan tot gevolg hebben
dat recht op bijstand bestaat. Andersom kan door het ontbreken van inspanning niet
of onvoldoende aangetoond zijn dat iemand niet kan beschikken over een middel, waardoor de aanname kan worden gedaan dat iemand
redelijkerwijs over het bezit kan beschikken. Dit kan leiden tot afwijzing van de
bijstand. Het wegvallen van inspanning leidt gedurende het bijstandsrecht echter niet
tot de conclusie dat vanaf dat moment wel redelijkerwijs kan worden beschikt over het middel.
Enkele respondenten hebben gevraagd of artikel 48, tweede lid, van de Participatiewet
voldoende grondslag biedt voor bijstand als geldlening. Artikel 48, tweede lid, biedt
inderdaad een grondslag om de bijstand als lening te verstrekken in het geval dat
op het moment van aanvraag een recht op bijstand bestaat maar dat iemand «op korte
termijn» over voldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan
te kunnen voorzien. Daar wijzigt dit wetsvoorstel niets aan. De term «op korte termijn»
kan breed worden geïnterpreteerd. Het kan enkele maanden, maar ook een jaar beslaan.
Wel moet voldoende concreet vaststaan dat de middelen inderdaad beschikbaar komen.
De hoogte van de lening (de termijn voor zolang de bijstand wordt verstrekt) wordt
in ieder geval begrensd door het bedrag dat de waarde van het bezit uitstijgt boven
de toepasselijke vrijlating.
Tot slot is door enkelen als alternatief op, of uitbreiding van dit wetsvoorstel geopperd
om personen die de inlichtingenplicht in de sociale zekerheid hebben geschonden voor
een aantal maanden of jaren uit te sluiten van het recht op bijstand. Zoals eerder
aangegeven heeft dit wetsvoorstel geen sanctionerend karakter. Het repareert een situatie
waarbij onterecht een recht op bijstand komt te ontstaan, waarbij gezien het vangnetkarakter
van de bijstand geen recht zou moeten zijn.
De internetconsultatie heeft niet geleid tot aanpassing van het wetsvoorstel. Wel
zijn ter verduidelijking enkele aanpassingen gedaan in de het algemene deel van deze
memorie van toelichting.
5. OVERGANGSRECHT
Voor het overgangsrecht zijn twee momenten van belang, namelijk het moment waarop
de bijstand is toegekend en het moment waarop de schuld is ontstaan. De bijstand wordt
toegekend vanaf de dag waarop het recht op bijstand ontstaat, voor zover die dag niet
ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
Of recht op bijstand bestaat en vanaf welk moment wordt vastgesteld door het college
of – als het gaat om AIO – door de SVB.47 Het moment waarop de schuld is ontstaan is de datum van de beschikking van de terugvordering,
bestuurlijke boete of geldboete. Ten aanzien van het ontstaansmoment van de schuld
is verder van belang wat de gevolgen zijn voor de vermogenstoets van succesvol bezwaar
en beroep tegen de fraudevordering. Er zijn geen gevolgen als succesvol in bezwaar
of beroep gegaan wordt tegen de fraudevordering waarvan de beschikkingsdatum gelegen
is ná de inwerkingtreding van onderhavig wetsvoorstel. De vermeende schuld die zou
zijn ontstaan door de fraudevordering telde namelijk al niet mee bij de vermogenstoets
(want wordt op grond van het voorstelde artikel 34, vijfde lid, uitgesloten als schuld).
Als de fraudevordering ten onrechte blijkt te zijn opgelegd en de beschikking wordt
vernietigd, dan is er geen schuld meer. Doordat de schuld al niet meetelde heeft dit
geen gevolgen voor de uitkomst van de vermogenstoets. Anders is dit bij schulden die
op grond van het overgangsrecht meetellen bij de vermogenstoets. Als na een succesvolle
bezwaar- of beroepsprocedure de beschikking waarbij de schuld is ontstaan wordt vernietigd,
dan is ten onrechte de daaruit ontstane schuld meegeteld bij de vermogenstoets. Dit
zijn echter situaties die niet te voorkomen zijn. Ook in het huidige recht worden
schulden meegenomen bij de vermogenstoets, waarna bijvoorbeeld een kwijtschelding
volgt en de schuld vervolgens niet meer bestaat. Schulden hebben in beginsel echter
alleen een betekenis bij het vaststellen van het vermogen bij het bepalen van het
recht op bijstand. Daarna alleen in zoverre er sprake is van vermogensaanwas en het
ten gevolge daarvan beoordelen van de actuele vermogenssituatie (zie ook hiervoor
paragraaf 3.1).
Met de inwerkingtreding van onderhavig wetsvoorstel geldt in verschillende situaties
het volgende:
a. voor personen aan wie bijstand is of wordt toegekend vanaf een datum die gelegen is
voor het moment van inwerkingtreding van deze wet verandert er niets als hun situatie
verder niet verandert. Het kan zijn dat er fraudeschulden aanwezig zijn die een rol
hebben gespeeld bij de vermogenstoets, maar als de datum van toekenning gelegen is
voor de inwerkingtreding van deze wet, en de schulden ontstaan zijn voor de inwerkingtreding
van deze wet, ontstaat een recht op bijstand;
b. voor personen aan wie bijstand is of wordt toegekend vanaf een datum die gelegen is
voor het moment van inwerkingtreding van deze wet, en na inwerkingtreding van deze
wet verzwegen vermogen wordt geconstateerd, dan tellen schulden die ten gevolge van
een eventuele terugvordering en bestuurlijke boete c.q. geldboete, zijn ontstaan,
niet mee als schuld om te bepalen of er ondanks het bestaan van het verzwegen vermogen
(nog) recht bestaat op bijstand; schulden die echter zijn ontstaan uit fraudevorderingen
voor de inwerkingtreding van deze wet, mogen op grond van het overgangsrecht nog steeds
meetellen als schuld, zolang het recht op bijstand voortduurt. Als het recht op bijstand
vanwege de geconstateerde vermogen – of iedere andere reden – vervalt, is het overgangsrecht
niet langer meer van toepassing op deze persoon;
c. voor personen aan wie bijstand is of wordt toegekend vanaf een datum die gelegen is
voor het moment van inwerkingtreding van deze wet, en vervolgens na inwerkingtreding
fraude pleegt die betrekking heeft op inkomen, is er op dat moment geen reden voor
nieuwe vermogenstoets, en dus heeft de fraudevordering op dat moment geen gevolgen;
mocht er op een daarna gelegen moment sprake zijn van een vermogensmutatie, dan vindt
er op dat moment wel een vermogenstoets plaats en wordt de fraudevordering die betrekking
heeft op inkomen uitgesloten als schuld mee bij de vermogenstoets;
d. voor personen aan wie bijstand is of wordt toegekend vanaf een datum die gelegen is
voor het moment van inwerkingtreding van deze wet, met schulden ontstaan door fraudevorderingen
voor de inwerkingtreding van deze wet, en na inwerkingtreding van deze wet uit de
bijstand komen doordat ze bijvoorbeeld door inkomsten uit een dienstbetrekking boven
het sociaal minimum uitkomen, na een bepaalde periode weer opnieuw bijstand aanvragen,
mogen die fraudevorderingen niet als schuld meenemen bij de nieuwe aanvraag om bijstand;
e. voor alleenstaande personen aan wie bijstand is of wordt toegekend vanaf een datum
die gelegen is voor het moment van inwerkingtreding van deze wet, met schulden ontstaan
door fraudevorderingen voor de inwerkingtreding van deze wet, die na inwerkingtreding
van deze wet een gezamenlijke huishouding gaan voeren met een andere alleenstaande
persoon met bijstand (door een huwelijk of een geregistreerd partnerschap, dan wel
een daarmee gelijk gestelde situatie), waarna de bijstandsnorm voor gehuwden wordt
toegepast, geldt dat het recht op bijstand onafgebroken is voortgezet. Als een gezamenlijk
huishouden wordt verbroken en in plaats van de gehuwden norm voor beide alleenstaande
de alleenstaande norm wordt toegepast, geldt ook dat het recht op bijstand onverminderd
is voortgezet.
f. voor personen aan wie bijstand is of wordt toegekend vanaf een datum die gelegen is
voor inwerkingtreding van deze wet, die vervolgens na inwerkingtreding van deze wet
de pensioengerechtigde leeftijd bereiken en een aanvraag om AIO doen blijft het overgangsrecht
van toepassing, mits het recht op AIO aansluit op de door het college verstrekte bijstand.
6. INWERKTREDING
Vanwege het publieke belang van de beoogde wetswijziging, zal het wetsvoorstel zo
spoedig mogelijk in werking treden in afwijking van het vaste verandermoment. De publicatie
van het inwerkingtredingsbesluit zal echter pas plaatsvinden wanneer het wetsvoorstel
goed uitgevoerd kan worden. Zoals in paragraaf 3.4 aangegeven is wordt nog bezien
op welke wijze de verificatie het beste plaats kan vinden. Dit zal de komende maanden
duidelijk worden. Wanneer deze duidelijkheid er is, zal de gepubliceerde wet bij koninklijk
besluit in werking treden met inachtneming van de minimuminvoeringstermijn van drie
maanden.
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
ARTIKEL I
Onderdeel A
De meeste Europees Nederlandse sociale wetgeving kennen een terugvorderingsmogelijkheid
en de mogelijkheid om een bestuurlijke boete op te leggen. Daarnaast kan in Europees
Nederland ook een geldboete op grond van het strafrecht worden opgelegd die verband
houdt met het schenden van de inlichtingenplicht, maar waarbij de grondslag van de
overtreding is gelegen in het Wetboek van Strafrecht. In Caribisch Nederland is het
beeld wisselender. Soms kan er teruggevorderd worden en een bestuurlijke boete opgelegd
worden, soms zijn bepaalde artikelen in de specifieke wetten strafbaar gesteld. Ook
een bestuurlijk boete komt voor. Deze vier ontstaansgronden van schulden (een terugvordering,
een geldboete die op grond van het Wetboek van Strafrecht wordt opgelegd, een bestuurlijke
boete, of een geldboete die op grond van overtreding van artikelen in de sociale wetgeving
in Caribisch Nederland strafbaar zijn gesteld) worden in het voorgestelde artikel
34, vijfde lid, onderscheiden, evenals in het voorgestelde overgangsrecht (zie onderdeel
C). Zoals aangegeven in paragraaf 3.2 van het algemene deel van deze memorie van toelichting
worden schulden die hieruit zijn ontstaan niet meer als schuld meegenomen in de zin
van artikel 34, eerste lid, van de Participatiewet. In het voorgestelde artikel 34,
vijfde lid, is een lijst opgenomen met wetten waarvan de daaruit ontstane vorderingen
op de belanghebbende niet meer als schuld worden meegenomen.
Onderdeel B
In artikel 78f is een regeling opgenomen om bij algemene maatregel van bestuur regels
te stellen om kort gezegd bijstand te verlenen aan mensen met een bedrijf of een zelfstandig
beroep. Hierbij kan van verschillende artikelen afgeweken wordt van de Participatiewet.
Het is echter niet wenselijk dat afgeweken kan worden van het nieuw te introduceren
vijfde lid van artikel 34, en om die reden wordt in dit onderdeel dit lid uitgezonderd
van de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur van af te wijken.
Onderdeel C
In hoofdstuk 5 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting zijn situaties
beschreven die zich kunnen voordoen en welke gevolgen dit heeft voor de vraag of een
schuld wordt meegenomen in de vermogenstoets (vermogen = bezit – schuld). Het overgangsrecht
maakt duidelijk dat fraudevorderingen die voor de inwerkingtreding van deze wet als
schuld in de zin van artikel 34 van de Participatiewet worden aangemerkt, na de inwerkingtreding
van deze wet als schuld aangemerkt blijven. Dat is ook het geval wanneer er sprake
is van vermogensmutaties en de daaruit voortvloeiende vermogenstoets. Het overgangsrecht
is van toepassing op personen aan wie bijstand is toegekend voor de dag van inwerkingtreding
van deze wet. Het gaat hierbij dus niet om de datum van afgifte van de beschikking
tot verlening van de bijstand, maar over de dag vanaf wanneer het recht op bijstand
bestaat. Het overgangsrecht blijft van toepassing voor zolang dat recht op bijstand bestaat. Het gaat dus om een onafgebroken recht op bijstand. Zie
voor voorbeelden hoofdstuk 5 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
T. van Ark
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
T. van Ark, staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Bijlagen
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
VVD | 32 | Voor |
PVV | 20 | Voor |
CDA | 19 | Voor |
D66 | 19 | Tegen |
GroenLinks | 14 | Tegen |
SP | 14 | Tegen |
PvdA | 9 | Tegen |
ChristenUnie | 5 | Voor |
PvdD | 4 | Tegen |
50PLUS | 3 | Voor |
DENK | 3 | Tegen |
SGP | 3 | Voor |
FVD | 2 | Voor |
Krol | 1 | Voor |
Van Haga | 1 | Voor |
Van Kooten-Arissen | 1 | Tegen |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.