Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
35 361 Wijziging van de Mediawet 2008 in verband met de implementatie van Richtlijn 2018/1808 van het Europees Parlement en de Raad van 14 november 2018 tot wijziging van Richtlijn 2010/13/EU betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (richtlijn audiovisuele mediadiensten) in het licht van een veranderende marktsituatie
Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING
Algemeen deel
1. Inleiding
Dit wetsvoorstel strekt tot de implementatie in Nederlandse wetgeving van richtlijn
2018/1808 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Gemeenschappen van
14 november 2018 tot wijziging van de richtlijn 2010/13/EU betreffende de coördinatie
van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het
aanbieden van audiovisuele mediadiensten (richtlijn audiovisuele mediadiensten) in
het licht van een veranderende marktsituatie. Richtlijn (EU) 2018/1808 zal hierna
worden aangeduid als de herzieningsrichtlijn.
Audiovisuele mediadiensten dragen in hoge mate bij aan een democratische en cultureel
diverse samenleving die de vrijheid en pluriformiteit van informatie en meningsuiting
hoog in het vaandel heeft. Elke lidstaat van de Europese Unie heeft een eigen nationaal
audiovisueel beleid. Op EU-niveau zijn echter wel voorschriften en richtsnoeren opgesteld
waar het gaat om gemeenschappelijke belangen, zoals open grenzen in de EU en eerlijke
mededinging. De eerste richtlijn waarmee regulering van audiovisuele mediadiensten
werd geharmoniseerd, was de richtlijn 89/552/EEG, ook wel de richtlijn Televisie zonder
Grenzen genoemd. Deze richtlijn coördineerde bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke
bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisieomroepactiviteiten en
zag dan ook alleen op lineaire televisie. In 2007 hebben de Raad en het Europees Parlement
ingestemd met een voorstel van de Commissie tot wijziging van de richtlijn Televisie
zonder Grenzen. Een wijziging was noodzakelijk door de steeds ruimer wordende keuze
aan audiovisuele mediadiensten. Met deze wijziging kwamen naast lineaire omroepdiensten
ook mediadiensten op aanvraag onder de reikwijdte van de richtlijn te vallen. Voor
deze diensten kende de richtlijn minder vergaande regulering dan voor de lineaire
omroepdiensten.
Door technische ontwikkelingen zijn nieuwe vormen van diensten en gebruikerservaringen
mogelijk geworden. Kijkgewoonten, met name van de jongere generaties, zijn aanzienlijk
veranderd. Het televisietoestel blijft een belangrijk middel voor het delen van audiovisuele
ervaringen, maar kijkers maken daarnaast gebruik van andere draagbare toestellen waarop
zij audiovisuele inhoud bekijken. Het kijken via een mediadienst op aanvraag versus
lineair kijken ligt qua kijkervaring steeds dichter bij elkaar in de buurt. Aanbieders
van mediadiensten op aanvraag zijn niet meer weg te denken uit het medialandschap,
en nieuwe soorten aanbod, zoals videoclips en door gebruikers gegenereerde video’s,
worden steeds belangrijker.
Door de convergentie van verschillende type media is een gemoderniseerd rechtskader
nodig om recht te doen aan de huidige marktsituatie en tot een evenwicht te komen
tussen toegankelijkheid van online aanbieders van media- en videoplatformdiensten,
consumentenbescherming en concurrentievermogen.
Een belangrijke wijziging in de herzieningsrichtlijn is de uitbreiding van de reikwijdte
naar zogenoemde videoplatformdiensten. Aanbieders van een videoplatform zijn anders
dan aanbieders van audiovisuele mediadiensten niet redactioneel verantwoordelijk voor
het audiovisueel media-aanbod en de door gebruikers gegenereerde video’s die via hun
dienst worden aangeboden. Zij bieden enkel een platform waarop dit aanbod kan worden
geplaatst. De aanbieder van een videoplatform speelt wel een rol in de organisatie
van media-aanbod op zijn platform, onder andere door automatische middelen en algoritmen.
Naast de uitbereiding van de reikwijdte, wordt in de herzieningsrichtlijn de regelgeving
voor mediadiensten op aanvraag zoveel mogelijk gelijkgetrokken met regelgeving voor
lineaire mediadiensten. Tot slot bevat de herzieningsrichtlijn overige wijzigingen,
onder andere op het gebied van Europese werken, signaalintegriteit en de onafhankelijkheid
van toezichthouders.
Op de specifieke wijzigingen in de herzieningsrichtlijn wordt in de volgende paragrafen
verder ingegaan. Voor gedetailleerde informatie over de wijzigingen wordt verder verwezen
naar de artikelsgewijze toelichting en de transponeringstabel die bij deze toelichting
zijn opgenomen. Onderdelen van de herzieningsrichtlijn waarvan evident is dat ze geen
implementatie behoeven in de Nederlandse wetgeving, bijvoorbeeld wijzigingen van opschriften
van de richtlijn audiovisuele mediadiensten, worden in deze toelichting niet besproken.
2. Onderwerpen
De herzieningsrichtlijn ziet op een verscheidenheid aan onderwerpen. Naast bepalingen
die lidstaten verplicht moeten implementeren bevat de herzieningsrichtlijn ook een
aantal bepalingen die lidstaten kunnen omzetten, maar waartoe geen verplichting bestaat.
De regering heeft ervoor gekozen op dit moment alleen de verplichte bepalingen om
te zetten. Veel van de zogenoemde kan-bepalingen zijn bewerkelijk en vereisen meer
onderzoek naar de wenselijkheid ervan. Vanwege het krappe tijdspad van 21 maanden
voor de implementatie is besloten deze bepalingen niet mee te nemen in dit wetsvoorstel.
Eventueel kan op een later moment worden besloten de overige bepalingen toch te implementeren.
Hieronder zal worden ingegaan op de verschillende onderwerpen uit de herzieningsrichtlijn.
2.1 Reikwijdte herzieningsrichtlijn
De herzieningsrichtlijn ziet op twee verschillende diensten: audiovisuele mediadiensten
en videoplatformdiensten. Met de implementatie van de herzieningsrichtlijn ontstaan
drie regimes waarmee genoemde mediadiensten gereguleerd worden. Voor lineaire audiovisuele
mediadiensten geldt het meest uitgebreide regime. Zij moeten aan alle regels voldoen.
Voor mediadiensten op aanvraag geldt in beginsel hetzelfde regime, met uitzondering
van bepalingen die enkel toepasbaar zijn in het lineaire domein. Dit geldt bijvoorbeeld
voor een maximum hoeveelheid reclame binnen een bepaald tijdvak. Voor videoplatformdiensten
geldt tot slot een verplichting tot co- en zelfregulering op de belangrijkste thema’s
uit de herzieningsrichtlijn, waaronder de bescherming van minderjarigen tegen schadelijke
inhoud, de bescherming van burgers tegen media-aanbod dat aanzet tot haat en terroristische
inhoud en de transparantie over audiovisuele commerciële communicatie op het platform.
In deze paragraaf worden de verschillende diensten nader toegelicht, waarmee tevens
de reikwijdte van de herzieningsrichtlijn inzichtelijk wordt.
De richtlijn audiovisuele mediadiensten blijft overigens uitsluitend van toepassing
op diensten met als hoofddoel het aanbieden van media-aanbod ter informatie, vermaak
en educatie. Ook een afgezonderd gedeelte van een dienst waarop audiovisueel media-aanbod
te zien is kan worden aangemerkt als audiovisuele mediadienst, bijvoorbeeld een op
zichzelf staand deel van een onlinekrant waar audiovisueel media-aanbod te bekijken
is.
Audiovisuele mediadiensten
Audiovisuele mediadiensten zijn onder te verdelen in lineaire mediadiensten, waaronder
zowel publieke als commerciële omroepen vallen, en mediadiensten op aanvraag. Lineaire
mediadiensten – of omroepdiensten – zijn diensten die betrekking hebben op het verzorgen
van media-aanbod dat op basis van een chronologisch schema is vastgesteld en dat wordt
verspreid voor gelijktijdige ontvangst door het algemene publiek of een deel daarvan.
In tegenstelling tot lineaire diensten verzorgen mediadiensten op aanvraag hun media-aanbod
niet door middel van een chronologisch schema, maar op individueel verzoek van de
kijker. Mediadiensten op aanvraag kunnen diensten zijn die gebruik maken van een abonnementsmodel,
maar er zijn ook voorbeelden van mediadiensten op aanvraag die werken met een advertentiemodel
of pay-per-view-model. Er zijn grote verschillen tussen mediadiensten op aanvraag.
Zo zijn er grote internationale mediadiensten met een eigen platform, maar ook mediadiensten
die hun media-aanbod plaatsen op een videoplatformdienst van derden.
Mediadiensten op aanvraag verzorgen net als lineaire mediadiensten media-aanbod waarvoor
zij zelf de redactionele verantwoordelijkheid dragen. Dit houdt in dat zij verantwoordelijk
kunnen worden gehouden voor de inhoud van het media-aanbod. Videoplatformdiensten
zijn daarentegen niet redactioneel verantwoordelijk voor het media-aanbod dat binnen
hun dienst wordt aangeboden.
Videoplatformdiensten
Videoplatformdiensten zijn diensten die programma’s en door gebruikers gegenereerde
video’s aanbieden aan het algemeen publiek zonder dat zij hiervoor redactionele verantwoordelijkheid
dragen. Wel bepaalt de aanbieder van de videoplatformdienst de organisatie van het
platform, bijvoorbeeld door middel van automatische middelen of algoritmen, met name
door weergeven, taggen en rangschikken. Deze diensten zijn de laatste jaren steeds
belangrijker geworden in het kijkgedrag van voornamelijk jongeren. Het feit dat een
platform wordt aangeduid als videoplatformdienst, geeft nog geen oordeel over de diensten
die actief zijn op dat platform. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat op een videoplatformdienst
bepaalde kanalen actief zijn die kunnen worden gekwalificeerd als een mediadienst
op aanvraag. Deze mediadiensten op aanvraag dienen zich aan de op hun van toepassing
zijnde regels uit de Mediawet 2008 (Mediawet) te houden. Zij blijven redactioneel
verantwoordelijk voor hun media-aanbod, ook als dat via een videoplatformdienst wordt
verspreid.
Op dit moment vallen videoplatformdiensten nog buiten de reikwijdte van de richtlijn
audiovisuele mediadiensten. Wel gelden op grond van Europese regelgeving over consumentenbescherming
en privacy al een aantal regels voor de aanbieders van een videoplatform. In de herzieningsrichtlijn
worden videoplatformdiensten voor het eerst binnen de reikwijdte van de richtlijn
audiovisuele mediadiensten gebracht.
In de herzieningsrichtlijn worden aanbieders van videoplatformdiensten verplicht passende
maatregelen te treffen om minderjarigen te beschermen tegen inhoud die hun lichamelijke,
geestelijke en morele ontwikkeling kan aantasten. Zij worden daarnaast verplicht passende
maatregelen te treffen ter bescherming van het algemeen publiek tegen inhoud die aanzet
tot geweld of waarvan de verspreiding een strafbaar feit is. Dit moet worden vastgelegd
in een gedragscode. Hier wordt later in de toelichting nader op ingegaan. De passende
maatregelen dienen betrekking te hebben op de wijze waarop de inhoud wordt georganiseerd,
en niet op de inhoud zelf. Ook is de aanbieder van een videoplatformdienst verplicht
om door middel van een gedragscode vast te leggen hoe het platform omgaat met audiovisuele
commerciële communicatie. Dit omvat reclameboodschappen, maar ook sponsoring en productplaatsing.
Uitgangspunt is dat het voor de gemiddelde consument altijd duidelijk moet zijn of
het media-aanbod audiovisuele commerciële communicatie bevat. Het is de taak van de
aanbieder van het videoplatform hier passende maatregelen voor te nemen. Daarnaast
dient de videoplatformdienst die zelf audiovisuele commerciële communicatie verzorgt,
aangesloten te zijn bij de Nederlandse Reclame Code.
2.2 Videoplatformdiensten
Voor de bevoegdheid van Nederland over videoplatformdiensten geldt, net als voor de
andere diensten in de richtlijn audiovisuele mediadiensten, het land van oorsprong-beginsel.
Iedere lidstaat is bevoegd om de videoplatformdiensten gevestigd in zijn lidstaat
te reguleren. De nieuwe bepalingen in de Mediawet zien dus alleen op videoplatformdiensten
die in Nederland gevestigd zijn.
Aanbieders van een videoplatformdienst dragen geen redactionele verantwoordelijkheid
voor het media-aanbod en de door gebruikers gegenereerde video’s die via hun platform
worden verspreid. Toch worden aanbieders van videoplatformdiensten onder de herzieningsrichtlijn
verplicht om middels een gedragscode maatregelen te nemen die betrekking hebben op
het media-aanbod en de door gebruikers gegenereerde video’s die via hun platform worden
verspreid. Hierbij dient rekening te worden gehouden met het door artikel 7 van de
Grondwet gewaarborgde recht op vrijheid van meningsuiting.
Voor lineaire mediadiensten en mediadiensten op aanvraag geldt dat deze vallen onder
het begrip «televisie» zoals opgenomen in de Grondwet. Ook mediadiensten op aanvraag
die hun media-aanbod aanbieden via een videoplatformdienst, vallen naar hun aard onder
het begrip «televisie». Voor videoplatformdiensten als zodanig geldt echter dat zij
niet onder dit begrip kunnen worden geschaard. Bij het verplicht stellen van het nemen
van maatregelen door aanbieders van videoplatforms moet daarom rekening worden gehouden
met het grondwettelijk verbod op voorafgaand verlof wegens de inhoud van, in dit geval,
het media-aanbod of de door een gebruiker gegenereerde video.
De vrijheid van meningsuiting wordt begrensd door eenieders verantwoordelijkheid volgens
de wet. Omdat de aanbieders van videoplatformdiensten verspreiding mogelijk maken
en gewoonlijk wel de wijze van organisatie van de inhoud bepalen, dragen zij een zekere
verantwoordelijkheid betreffende bescherming van het algemeen publiek en minderjarigen
tegen ongewenste inhoud. De mogelijke maatregelen die de herzieningsrichtlijn omvat
gaan bovendien niet zo ver dat op basis daarvan een situatie kan ontstaan van voorafgaand
verlof. Passende maatregelen in een gedragscode kunnen, naargelang het geval, bestaan
uit: het opnemen van voorschriften in de voorwaarden van de videoplatformdienst, het
tot stand brengen van gebruiksvriendelijke mechanismen waarmee gebruikers aanbod kunnen
rapporteren of markeren inclusief een systeem waarin aanbieders van het videoplatform
kunnen uitleggen welk gevolg hieraan is gegeven, het tot stand brengen van een systeem
voor leeftijdscontrole van gebruikers, het ter beschikking stellen van systemen voor
ouderlijk toezicht, het tot stand brengen van transparante en doeltreffende procedures
voor de behandeling en afhandeling van klachten en het voorzien in maatregelen en
instrumenten op het gebied van mediageletterdheid. Verder is het aan de aanbieder
van de videoplatformdienst om te voorzien in een mechanisme voor de onpartijdige beslechting
van geschillen tussen gebruikers en aanbieders van videoplatformdiensten. In onderdeel
P van de artikelsgewijze toelichting wordt dit nader toegelicht.
De herzieningsrichtlijn moedigt het gebruik van co-regulering op dit gebied aan. Maatregelen
zijn immers doeltreffender als zij worden genomen met actieve steun van de belanghebbenden.
Om die reden heeft de regering gekozen voor een combinatie van een door de aanbieder
van een videoplatformdienst opgestelde gedragscode en toezicht op de totstandkoming,
inhoud en toepassing daarvan door het Commissariaat. De door de aanbieder van de videoplatformdienst
opgestelde gedragscode wordt ingediend bij het Commissariaat. Het Commissariaat houdt toezicht op het
daadwerkelijk opstellen van de gedragscode, en neemt hierin een actieve houding aan
ter ondersteuning van aanbieders van videoplatformdiensten. Het Commissariaat houdt
tevens toezicht op de inhoud van gedragscode(s). Hierdoor resteert de mogelijkheid
voor overheidsoptreden (door het Commissariaat), in het geval de met de gedragscode
beoogde doelen uit de herzieningsrichtlijn niet worden behaald.
Overigens betreft de in deze paragraaf beschreven gedragscode niet reclame-uitingen
die via een videoplatformdienst worden verspreid. Deze zijn apart gereguleerd, zoals
nader wordt toegelicht in paragraaf 2.9 van deze toelichting en onderdeel O van de
artikelsgewijze toelichting.
2.3 Bescherming minderjarigen
Op dit moment kennen de aanbieders van lineaire mediadiensten van de drie omschreven
diensten de meest strenge regeling ten aanzien van de bescherming van minderjarigen
tegen schadelijke inhoud. Zoals in de inleiding genoemd, is het kijkgedrag van de
jongere generatie echter flink veranderd en zijn mediadiensten op aanvraag steeds
belangrijker en makkelijker toegankelijk geworden. De herziene richtlijn voorziet
daarom in bepalingen om de bescherming van minderjarigen ook voor aanbieders van mediadiensten
op aanvraag strenger te regelen.
Artikel 6bis van de herziene richtlijn bepaalt dat media-aanbod dat de lichamelijke,
geestelijke of morele ontwikkeling van minderjarigen zou kunnen aantasten, uitsluitend
zo beschikbaar wordt gesteld dat minderjarigen dit gewoonlijk niet te horen of te
zien krijgen. De daarvoor te treffen maatregelen dienen evenredig te zijn aan de mogelijke
schade die het programma kan berokkenen. Voor de meest schadelijke inhoud moeten de
strengste maatregelen worden getroffen. Gedacht kan worden aan versleuteling. De persoonsgegevens
van minderjarigen die op deze manier door aanbieders van media-aanbod verzameld worden,
mogen niet gebruikt worden voor commerciële doeleinden.
Daarnaast moeten de aanbieders van het media-aanbod ervoor zorgen dat de mediadiensten
voldoende informatie aan de kijkers verstrekken over de inhoud die de lichamelijke,
geestelijke en morele ontwikkeling van minderjarigen kan aantasten. Daartoe wordt
gebruik van het classificatiesysteem van het Nederlands Instituut voor de Classificatie
van Audiovisuele Media (NICAM) voorgeschreven. Het NICAM heeft hiervoor het systeem
Kijkwijzer ontwikkeld. Getrainde codeurs classificeren het media-aanbod door middel
van een vragenlijst. Deze vragenlijst komt tot stand in samenwerking met gerenommeerde
wetenschappers en ouders. Uit de beantwoording van de vragenlijst blijkt voor welke
leeftijd het media-aanbod geschikt is, en welke mogelijk schadelijke onderwerpen er
in het media-aanbod aan bod komen. Dit wordt vervolgens aangegeven bij aanvang van
het media-aanbod met behulp van pictogrammen.
De regering heeft besloten een uitzondering op te nemen voor aanbieders van mediadiensten
die gevestigd zijn in Nederland, maar zich (deels) richten op het buitenland. Voor
deze diensten geldt dat zij hun media-aanbod gericht op Nederland dienen te classificeren
via het classificatiesysteem van het NICAM. Voor het media-aanbod dat is gericht op
het buitenland geldt dat de aanbieders een keuze hebben tussen het gebruik van het
Nederlandse classificatiesysteem of een ander classificatiesysteem, mits dat qua beschermingsniveau
ten minste voldoet aan de Nederlandse standaarden zoals geregeld in artikel 4.2 van
de Mediawet. De markt voor dergelijke classificaties wordt zo niet verder verstoord
dan noodzakelijk is voor het Nederlands belang. Daarmee is er bijvoorbeeld aan te
sluiten bij de systemen en symbolen die in het land waarop het media-aanbod is gericht,
en tevens bekend zijn bij de consument van dat land.
2.4 Aanzetten tot geweld of haat; uitlokken van terroristisch misdrijf
Artikel 6 van de herzieningsrichtlijn bepaalt dat lidstaten er met passende middelen
voor zorgen dat (eerste lid, onder a) het media-aanbod niet aanzet tot geweld of haat
jegens een groep personen of een lid van de groep op één van de in artikel 21 van
het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (EU-Handvest) genoemde gronden
en (eerste lid, onder b) dat er niet publiekelijk wordt uitgelokt tot het plegen van
een terroristisch misdrijf.
Ter implementatie van deze bepaling heeft de regering ervoor gekozen in de Mediawet
op te nemen dat publieke en commerciële media-instellingen er met passende maatregelen voor zorgen dat in hun media-aanbod niet wordt
aangezet tot geweld of haat jegens een groep personen of een lid van de groep op één
van de in artikel 21 van het EU-Handvest genoemde gronden, of wordt uitgelokt tot
het plegen van een terroristisch misdrijf. Bij passende maatregelen kan bijvoorbeeld
worden gedacht aan een gedragscode, al dan niet in combinatie met het instellen van
een klachtenpunt. Deze opdracht aan publieke en commerciële media-instellingen wordt
opgenomen in de artikelen die zien op de redactionele onafhankelijkheid. De gekozen
wijze van implementatie benadrukt dat de context steeds is de vrijheid van meningsuiting.
2.5 Signaalintegriteit
Een belangrijk uitgangspunt in de herzieningsrichtlijn is redactionele verantwoordelijkheid.
Kenmerk van een mediadienst is dat de aanbieder ervan redactionele verantwoordelijkheid
draagt voor het media-aanbod. Deze is daarmee een geschikt adressant voor normen van
de richtlijn. Om de redactionele verantwoordelijkheid van aanbieders van mediadiensten
te beschermen, is het van essentieel belang de integriteit van het media-aanbod te kunnen waarborgen. Programmakanalen of mediadiensten op aanvraag mogen niet
ingekort, gewijzigd, onderbroken of met overlay voor commerciële doeleinden worden
uitgezonden, tenzij de aanbieders van mediadiensten daarvoor uitdrukkelijk toestemming
hebben gegeven. De verplichting tot ongewijzigd verspreiden geldt zowel voor lineaire
mediadiensten als voor mediadiensten op aanvraag. Onder overlay voor commerciële doeleinden
moet ook worden verstaan het verkleinen van het beeld om hieromheen reclame te kunnen
uitzenden.
Besturingselementen van gebruikersinterfaces die nodig zijn om het apparaat te bedienen
of tussen de programma’s te navigeren, zoals volumebalkjes, zoekfuncties, navigatiemenu’s
of lijsten van kanalen zijn wel toegestaan. Ook overlays die door de aanbieder van
de mediadienst worden aangeboden zoals waarschuwingen, informatie van algemeen belang,
ondertiteling of commerciële communicatie zijn toegestaan.
2.6 Europese werken
De richtlijn regelde al dat mediadiensten op aanvraag, voor zover haalbaar en met
passende middelen de vervaardiging van en de toegang tot Europese producties bevorderen.
Dit was ook al opgenomen in de Mediawet. In de herzieningsrichtlijn worden deze regels
aangescherpt. Artikel 13 van de herziene richtlijn bepaalt dat lidstaten er zorg voor
dragen dat de onder hun bevoegdheid vallende aanbieders van mediadiensten op aanvraag
ten minste 30 procent aan Europese producties opnemen in hun catalogi en dat deze
producties passende aandacht krijgen. Dit wordt vastgelegd in de Mediawet. Het Commissariaat
houdt hier toezicht op.
Het Commissariaat krijgt de mogelijkheid ontheffing te leveren aan een mediadienst
op aanvraag met een lage omzet of klein publiek. Daarnaast biedt de herzieningsrichtlijn
een ontheffingsmogelijkheid voor gevallen waarin de verplichting om 30 procent Europese
producties op te nemen in de catalogi gezien de aard of het onderwerp van de audiovisuele
mediadiensten, onuitvoerbaar of ongerechtvaardigd zouden zijn.
De bepalingen in de richtlijn audiovisuele mediadiensten over Europese producties
bij lineaire diensten zijn niet gewijzigd en behoeven dan ook geen implementatie.
2.7 Toegankelijkheid
Het waarborgen van de toegankelijkheid van media-aanbod voor auditief en visueel beperkten
vloeit voort uit het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen
met een handicap. In Nederland zijn circa 1,7 miljoen doven en slechthorenden. Zij
zijn voor het kunnen volgen van programma’s op televisie of via mediadiensten op aanvraag
afhankelijk van ondertiteling of een gebarentolk. Daarnaast telt Nederland ongeveer
345.000 blinden en slechtzienden. Artikel 7 van de herziene richtlijn bepaalt dat
lidstaten waarborgen dat de onder hun bevoegdheid vallende aanbieders van mediadiensten
er voortdurend en in toenemende mate voor zorgen dat de toegankelijkheid van hun media-aanbod
wordt gerealiseerd.
Hiertoe wordt in de Mediawet opgenomen dat de publieke en commerciële media-instellingen
verslag uitbrengen over hoe zij het voortdurend en in toenemende mate toegankelijker
maken van hun diensten voor auditief of visueel beperkten vormgeven. De media-instellingen
of de NPO rapporteren jaarlijks aan het Commissariaat over de maatregelen die zij
genomen hebben. Hiernaast is al in de Mediawet vastgelegd dat het televisieprogramma-aanbod
van de landelijke publieke omroep voor ten minste 95 procent moet zijn ondertiteld.
Voor de landelijke commerciële omroep ligt dit percentage op 50 procent. «In toenemende
mate» is daarom geïnterpreteerd als het op progressieve wijze toegankelijk maken van
het aanbod. Dat betekent dat het percentage van het aanbod dat ondertiteld wordt,
progressief kan stijgen, maar dat daarnaast ook gewerkt kan worden aan de ontwikkeling
van de kwaliteit van de diensten of dat er gezocht wordt naar nieuwe technieken.
De regering heeft ervoor gekozen niet in regelgeving vast te leggen op welke wijze
de media-instellingen moeten voldoen aan het toegankelijk maken van hun diensten.
Er zijn in Nederland al veel initiatieven naast het verplichte percentage ondertiteling
die beogen het media-aanbod toegankelijk te maken. Een voorbeeld hiervan is de gebarentolk
bij nieuwsuitzendingen en het Gesproken Ondertitelingsignaal dat beschikbaar is bij
de landelijke publieke omroep en een aantal commerciële omroepen. Daarnaast is een
deel van het fictie-aanbod van de publieke omroep beschikbaar met audio-descriptie.
In totaal is ongeveer de helft van het fictie-aanbod van de publieke omroep toegankelijk
voor mensen met een visuele beperking. Dit in combinatie met de snelle ontwikkeling
van techniek is een reden niet in regelgeving vast te leggen op welke wijze de mediadiensten
moeten voldoen aan de verplichting hun media-aanbod toegankelijk te maken.
Tot slot stelt de herzieningsrichtlijn dat er een online contactpunt dient te zijn
waar burgers terecht kunnen met hun klachten. Dit contactpunt wordt bij het Commissariaat
belegd.
2.8 Onafhankelijkheid toezichthouder
De positie van het Commissariaat als externe toezichthouder op grond van de Mediawet,
mede in het licht van de grondwettelijke bescherming van de media, is een bijzondere.
De waarborging van de onafhankelijkheid van de media tegenover beïnvloeding van de
inhoud van programma’s, of die nu vanuit een commercieel of politiek belang zou plaatsvinden,
vereist een bij uitstek onafhankelijke toezichthouder. In de herziene richtlijn is
opgenomen dat mediatoezichthouders onafhankelijk moeten kunnen opereren en dat zij
hiertoe voldoende middelen beschikbaar moeten hebben. Mediatoezichthouders dienen
functioneel en daadwerkelijk onafhankelijk van de overheid te kunnen opereren. Dit
wordt als cruciaal beschouwd om te waarborgen dat de besluiten van de toezichthouder
onpartijdig zijn.
Het Commissariaat is een zelfstandig bestuursorgaan met eigen rechtspersoonlijkheid
op grond van de Mediawet. In de wet zijn verder de taken en bevoegdheden en de bekostiging
van het Commissariaat geregeld. Verder is de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen
van toepassing. Op deze wijze is het Commissariaat, met inachtneming van de stelselverantwoordelijkheid
van de Minister, onafhankelijk en toegerust voor zijn taak gepositioneerd. De regering
is dan ook van mening dat de herzieningsrichtlijn op dit punt geen nadere implementatie
vergt.
2.9 Reclame
Wat betreft reclame-uitingen is de regulering betreffende aanbieders van videoplatforms
in grotere mate dan voor het overige aanbod gelijk aan de regulering betreffende lineaire
mediadiensten en mediadiensten op aanvraag. Dit komt doordat reclame-uitingen naar
hun aard vergelijkbaar zijn, of deze nu via een lineaire mediadienst, een mediadienst
op aanvraag of een videoplatformdienst worden verspreid. Ook staat het grondwettelijke
recht op vrijheid van meningsuiting niet in de weg aan regels omtrent reclame-uitingen.
Kinderprogramma’s
Voor kinderprogramma’s bestond onder de oude richtlijn al een beperking op de hoeveelheid
onderbrekingen voor reclame- en telewinkelboodschappen; maximaal één onderbreking
per half uur, en alleen als het programma zelf langer dan een half uur duurde. De
herziene richtlijn legt een algeheel verbod op aan telewinkelboodschappen in kinderprogramma’s.
Voor reclameboodschappen blijft het oude regime van de van richtlijn audiovisuele
mediadiensten gelden. Door het verbod op telewinkelboodschappen in kinderprogramma’s
en het toezicht daarop door het Commissariaat worden kinderen beter dan onder de oude
richtlijn beschermd tegen reclame-uitingen die potentieel schadelijk zijn voor hun
ontwikkeling.
Productplaatsing
Productplaatsing is het opnemen van of verwijzen naar een product binnen het kader
van het media-aanbod met het doel dit product te promoten. Hiervoor ontvangt de aanbieder
van de mediadienst geld of een soortgelijke vergoeding. Artikel 11 van de herziene
richtlijn bepaalt dat productplaatsing in principe is toegestaan. Deze wijziging betreft
een omkering van het bestaande uitgangspunt dat productplaatsing in beginsel niet
is toegestaan. Waar nu nog geldt dat productplaatsing niet is toegestaan, met uitzondering
van een aantal type programma’s, bepaalt de herziene richtlijn dat productplaatsing
wel is toegestaan, met uitzondering van nieuws- en actualiteitenprogramma’s, programma’s
over consumentenzaken, religieuze programma’s en programma’s gericht op kinderen onder
de twaalf jaar.
Voor de publieke omroep blijft een algeheel verbod gelden op productplaatsing. De
publieke omroep heeft een non-commerciële taak en elke schijn van vermenging van inhoud
en commercie dient voorkomen te worden.
De overige voorwaarden die gelden met betrekking tot productplaatsing blijven van
kracht. Zo mag de redactionele onafhankelijkheid van de aanbieder van de mediadienst
onder geen beding worden aangetast, mag er niet rechtstreeks aangespoord worden tot
koop en mogen de producten geen overmatige aandacht krijgen. Ook is het van belang
dat de kijker door een duidelijke vermelding kan zien of er sprake is van productplaatsing
in een programma. Als niet aan de voorwaarden van productplaatsing wordt voldaan,
is er sprake van verboden sluikreclame.
De regering heeft ervoor gekozen gebruik te maken van de uitzonderingsmogelijkheid
die de herzieningsrichtlijn biedt ten aanzien van media-aanbod dat niet is geproduceerd
of besteld door de aanbieder van mediadiensten zelf of door een met de aanbieder van
mediadiensten verbonden onderneming. In die gevallen is de redactionele onafhankelijkheid
van de Nederlandse media-instellingen niet in het geding. Handhaving van het regime
voor productplaatsing levert in dat geval ook praktische bezwaren op, omdat een aanbieder
van mediadiensten er mogelijk niet op de hoogte is dat het media-aanbod productplaatsing
bevat. Uit oogpunt van toezicht en handhaving is het te verkiezen een uitzondering
te maken op de vermeldingsplicht. De overige regels rondom productplaatsing zijn wel
van toepassing.
Hoeveelheid reclame
In de herzieningsrichtlijn worden de regels met betrekking tot de maximale hoeveelheid
reclame versoepeld. Artikel 23 van de herzieningsrichtlijn bepaalt dat het aandeel
van televisiereclame- en telewinkelspots tussen 6.00 uur en 18.00 uur en tussen 18.00
uur en 24.00 uur niet meer dan twintig procent bedraagt. Op dit moment is dat nog
een maximum van twintig procent per klokuur. In de Mediawet wordt de uurlimiet vervangen
door een limiet per tijdsperiode. Dit geeft aanbieders van mediadiensten meer vrijheid
in het indelen van hun reclamezendtijd gedurende de dag. Door deze wijziging krijgen
omroepdiensten meer flexibiliteit met betrekking tot het plaatsen van reclame. Door
het reclamemaximum niet meer per uur maar per tijdvak te berekenen, krijgen omroepdiensten
de vrijheid de reclame op een zodanige wijze te plaatsen dat zij kunnen voldoen aan
de vraag van de adverteerders. Tegelijkertijd zorgt het handhaven van het maximale
percentage reclame ervoor dat consumenten niet aan een buitensporige hoeveelheid reclame
worden blootgesteld.
Kwalitatieve eisen reclame
In artikel 9 van de herzieningsrichtlijn wordt een aantal kwalitatieve eisen aan reclame
gesteld. Een aantal daarvan, bijvoorbeeld het feit dat reclame als zodanig herkenbaar
moet zijn en het verbod op het gebruik van subliminale technieken, is al in de Mediawet
vastgelegd. Ook de bepalingen over reclame voor alcoholhoudende dranken, reclame voor
medische behandelingen en reclame voor tabaksproducten zijn al vastgelegd in respectievelijk
de Mediawet en de Tabaks- en rookwarenwet. Op de regels met betrekking tot de inhoud
van reclameboodschappen, onder andere het verbod op aantasting van de menselijke waardigheid,
discriminatie en het aansporen van gedrag dat schadelijk is voor de gezondheid, veiligheid
of voor het milieu, wordt toegezien door de Stichting Reclame Code.
De Stichting Reclame Code bevordert verantwoord reclame maken met als doel de betrouwbaarheid
en geloofwaardigheid van reclame te waarborgen. Dit doet de stichting op basis van
zelfregulering. In de Nederlandse Reclame Code worden regels gesteld over de voorwaarden
waaraan reclame moet voldoen. Zo mag een reclame niet misleidend zijn, niet nodeloos
kwetsend of bedreigend en moet in overeenstemming zijn met de wet. Daarnaast zijn
er specifieke Reclame Codes over onder andere reclames voor alcoholhoudende dranken,
kansspelen, tabaksproducten, voedingsmiddelen, reclames gericht op kind en jeugd en
geneesmiddelen.
Zowel consumenten als bedrijven en andere organisaties kunnen een klacht indienen
bij de onafhankelijke Reclame Code Commissie. Deze commissie toetst of de betreffende
reclame-uiting voldoet aan de regels in de Nederlandse Reclame Code. Als één van de
betrokken partijen zich niet kan vinden in het oordeel van de commissie, kan de reclame-uiting
worden voorgelegd aan het College van Beroep. Wanneer een overtreding is vastgesteld,
controleert de afdeling Compliance of de adverteerder gevolg geeft aan de uitspraak.
Gebeurt dat niet, wordt het betreffende dossier gepubliceerd via de «non-compliant-lijst».
De Mediawet kent een verplichting voor in Nederland gevestigde media- en videoplatformdiensten
om zich aan te sluiten bij de Nederlandse Reclame Code. Het Commissariaat ziet hierop
toe. Het Commissariaat ziet ook specifiek toe op de materiële regels voor reclame-uitingen
betreffende alcohol. Op de overige materiële regels houdt het Commissariaat niet direct
toezicht. Wel heeft het Commissariaat algemene handhavingsbevoegdheden. De regering
is van mening dat het huidige systeem van zelfregulering en handhaving via de Stichting
Reclame Code en het Commissariaat voldoende effectief is, en doeltreffende en evenredige
sancties biedt in overeenstemming met de herzieningsrichtlijn. Voor uitbreiding van
de handhavingsbevoegdheden van het Commissariaat bestaat dan ook op dit moment geen
aanleiding.
2.10 Mediageletterdheid
Media spelen een belangrijke rol in onze samenleving. Het leven van burgers speelt
zich voor een steeds groter deel online af. Om maximaal gebruik te kunnen maken van
de mogelijkheden die media bieden, is het van belang dat burgers beschikken over competenties
die hun mediawijs maken. Volgens de herzieningsrichtlijn moeten lidstaten de mediageletterdheid
bevorderen. De Minister geeft hier onder andere invulling aan door zijn betrokkenheid
bij het initiatief Mediawijzer.net. Mediawijzer.net is een Nederlands netwerk voor
mediawijsheid. Mediawijzer.net en de aangesloten netwerkpartners verzorgen publiekscampagnes,
verrichten onderzoek, bieden educatieve diensten aan, geven publicaties uit, organiseren
workshops en bijeenkomsten, delen en verspreiden kennis, agenderen belangrijke onderwerpen
rondom mediawijsheid en stimuleren innovatie. Er wordt in verband met deze opdracht
geen wijziging van de Mediawet voorgesteld.
3. Financiële gevolgen
De implementatie van de herzieningsrichtlijn resulteert in een aantal nieuwe taken
voor het Commissariaat. Het Commissariaat wordt bekostigd vanuit de Rijksbegroting
en door ondertoezichtgestelden. Bij de uitwerking van de nieuwe taken zal worden gekeken
naar de financiële consequenties ervan. Daarbij zal ook worden gekeken naar de wijze
van bekostiging ervan. Indien de nieuwe taken leiden tot een hogere bijdrage vanuit
de Rijksbegroting, dan zal die worden bekostigd via de mediabegroting.
4. Regeldruk
De implementatie van de herzieningsrichtlijn leidt tot een toename van de regeldruk
voor aanbieders van videoplatformdiensten. Zij dienen een gedragscode op te stellen
en hun algemene voorwaarden aan te passen. Het gaat om een eenmalige investering van
tijd en kosten. Aan de hand van het standaardkostenmodel zijn de eenmalige kosten
te ramen op 4.500 euro per marktpartij.
Ook dienen videoplatformdiensten passende maatregelen te nemen om het algemeen publiek,
en minderjarigen in het bijzonder, te beschermen tegen ongewenste inhoud. Welke maatregelen
passend worden geacht hangt onder andere af van de aard en de grootte van de videoplatformdienst.
Het is daarom niet mogelijk deze kosten verder te kwantificeren.
Voor de commerciële omroepen en voor de NPO is er een lichte stijging in de regeldruk
vanwege de uitbereiding van de verslagverplichting over de toegankelijkheid van het
media-aanbod voor auditief en visueel beperkten. Aan de hand van het standaardkostenmodel
zijn de kosten per omroep te ramen op 675 euro per instelling per jaar.
Voor aanbieders van mediadiensten op aanvraag geldt dat zij jaarlijks verslag moeten
uitbrengen aan het Commissariaat met betrekking tot het percentage Europese werken
in hun catalogi. Aan de hand van het standaardkostenmodel zijn de kosten per mediadienst
te ramen op 1.125 euro per instelling per jaar.
In verband met de bescherming van minderjarigen sluiten de mediadiensten op aanvraag
zich aan bij het NICAM. De jaarlijkse contributie per jaar bedraagt 400 euro. De overige
kosten houden verband met het aantal classificaties dat de mediadienst uitvoert. Gemiddeld
gezien bedragen de kosten hiervoor nog eens tussen de 1.000 en 5.000 euro per jaar.
Voor mediadiensten op aanvraag die actief zijn op een videoplatformdienst zijn de
kosten te ramen tussen de 500 en 2.500 euro per marktpartij per jaar.
Tot slot zullen door het vervallen van het tv-like criterium naar verwachting meer
diensten kwalificeren als een mediadienst op aanvraag. Onbekend is hoeveel aanbieders
er nu zijn, hoeveel zich zullen melden en hoeveel er na toepassing van de criteria
daadwerkelijk kwalificeren als mediadienst op aanvraag. Meer dan een grove schatting
die uiteenloopt van nog geen honderd tot enkele honderden is niet te geven. Hierna
wordt uitgegaan van 100 tot 300 aanbieders. Deze aanbieders zullen zich naast de hierboven
genoemde verslagverplichting met betrekking tot Europese werken en de aansluiting
bij het NICAM in verband met de bescherming van minderjarigen ook moeten registreren
bij het Commissariaat als mediadienst op aanvraag. Het gaat hier om zeer beperkte
eenmalige kosten van in totaal tussen de 375 euro en 1.125 euro.
5. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid
Een concept van het wetsvoorstel is voor een uitvoerbaarheids- en handhaafbaarheidstoets
voorgelegd aan het Commissariaat. Het oordeel van het Commissariaat is dat het wetsvoorstel
uitvoerbaar en handhaafbaar is. Wel heeft het Commissariaat een aantal punten van
aandacht gesignaleerd. Daarop wordt hierna ingegaan.
Het Commissariaat signaleert dat in de artikelen 2.115, derde lid en 3.29c, tweede
lid, van de Mediawet staat dat mediadiensten op aanvraag Europese producties in hun
catalogi onder de aandacht moeten brengen. In de herzieningsrichtlijn wordt enkel
voorgeschreven dat mediadiensten de producties onder de aandacht brengen. De artikelen
zijn in lijn gebracht met de herzieningsrichtlijn.
Met betrekking tot de toegankelijkheid merkt het Commissariaat het volgende op. Op
grond van artikel 2.58, onder d, van de geldende Mediawet is de NPO al gehouden om
jaarlijks voor 1 mei aan het Commissariaat en de Minister te rapporteren over naleving
van de ondertitelingsverplichting. Voor de overzichtelijkheid is het aan te bevelen
om de nieuwe rapportageverplichting niet in een aparte bepaling maar in artikel 2.58
van de Mediawet op te nemen. Dit is in het wetsvoorstel aangepast.
Voorts merkt het Commissariaat op dat het wenselijk zou zijn als er een termijn zou
worden gesteld met betrekking tot de verplichting tot het verstrekken van informatie
over wijzigingen die van invloed zouden kunnen zijn voor het bepalen van de bevoegdheid.
Hiertoe is in de artikelen 3.5a en 3.29b opgenomen dat de mediadiensten dit onverwijld
moeten melden.
Het Commissariaat heeft twee opmerkingen bij de gewijzigde bepalingen over productplaatsing.
Met het oog op consistentie verzoekt het Commissariaat in artikel 3.19a te spreken
over «programma’s die in het bijzonder bestemd zijn voor kinderen jonger dan twaalf
jaar». Dit is in het artikel aangepast. Met betrekking tot artikel 3.19c verzoekt
het Commissariaat aan te sluiten bij de tekst uit de herzieningsrichtlijn. Dit is
in het wetsvoorstel aangepast.
Het Commissariaat heeft vier opmerkingen bij de nieuwe regelgeving ten aanzien van
videoplatformdiensten. Ten eerste verzoekt het Commissariaat om de definitie van videoplatformdienst
gelijk te trekken aan de definitie in de herzieningsrichtlijn. Dit is in het wetsvoorstel
aangepast. Voorts merkt het Commissariaat dat zij weliswaar de gedragscodes van videoplatformdiensten
dienen te beoordelen, maar dat een regeling ontbreekt voor het geval de gedragscode
niet wordt nageleefd. Naar aanleiding van deze opmerking van het Commissariaat is
in het artikel toegevoegd dat het Commissariaat toeziet op de toepassing van de gedragscode
door de videoplatformdienst. Op grond van artikel 3a.3 zorgt de aanbieder van een
videoplatformdienst voor draagvlak onder belanghebbenden. Op verzoek van het Commissariaat
is in dit artikel aangesloten bij de tekst uit de herzieningsrichtlijn, waar gesproken
wordt over de belangrijkste belanghebbenden. Tot slot miste het Commissariaat aandacht
voor de mechanismen om de geschiktheid van de maatregelen die door de videoplatformdiensten
zijn genomen te beoordelen. Dit heeft geleid tot een verduidelijking in de toelichting.
Het Commissariaat merkt op tevreden te zijn met de regels voor de bescherming van
minderjarigen bij VOD-diensten. Wel meent het Commissariaat, naar aanleiding van de
regeling voor diensten die uitzenden over de grens, dat het vergelijken van het beschermingsniveau
voor het Commissariaat mogelijk lastig is. De toelichting is op dit punt aangevuld.
6. Toezicht en handhaving
Met de implementatie van de herzieningsrichtlijn ontstaat er een aantal nieuwe taken
voor het Commissariaat voor de Media. Ten eerste zorgt de uitbereiding van de reikwijdte
van de richtlijn audiovisuele mediadiensten voor een extra taak voor het Commissariaat.
De aanbieders van in Nederland gevestigde videoplatformdiensten leggen hun gedragscode
voor aan het Commissariaat. Het Commissariaat is belast met het toezicht op de toepassing
hiervan.
Door het wegvallen van het «tv-like»-criterium voor mediadiensten op aanvraag, zullen
er meer diensten kwalificeren als een mediadienst op aanvraag. Deze diensten dienen
zich bij het Commissariaat te registreren en zich te houden aan de regels die gelden
voor mediadiensten op aanvraag. Het Commissariaat houdt hier toezicht op.
Ook ontstaat er door het implementatie van de herzieningsrichtlijn een aantal verslagverplichtingen.
Zo dienen media-instellingen aan het Commissariaat te rapporteren over de wijze waarop
zij hun media-aanbod toegankelijk maken. Ook het contactpunt voor klachten over toegankelijkheid
wordt bij het Commissariaat belegd. Daarnaast zorgt de invoering van quota voor Europese
producties bij mediadiensten op aanvraag voor een extra rapportageverplichting aan
het Commissariaat. Het wetsvoorstel introduceert de mogelijkheid dat het Commissariaat
ontheffing verleent aan commerciële aanbieders die vanwege de aard van hun dienst
niet voldoende Europese werken kunnen aankopen. Het Commissariaat zal deze ontheffingsmogelijkheden
moeten gaan definiëren en toepassen. Tot slot ontstaat er een verslagverplichting
voor het Commissariaat zelf: de toezichthouder dient een lijst bij te houden van alle
aanbieders van mediadiensten die onder Nederlandse jurisdictie vallen.
Voor het Commissariaat zal er naar het zich laat aanzien ook werk voortvloeien uit
het feit dat de herzieningsrichtlijn ERGA een adviserende taak geeft bij het oplossen
van jurisdictiegeschillen ten aanzien van mediadiensten en videoplatformdiensten.
De informatie die ERGA nodig heeft om tot een advies te komen, zal veelal van het
Commissariaat moeten komen indien Nederland betrokken is bij een jurisdictiegeschil.
Tot slot moet in dit verband worden opgemerkt dat de herzieningsrichtlijn ERGA naast
een adviserende taak, ook een taak geeft op het gebied van het uitwisselen van best
practice ervaringen en het laten samenwerken van leden teneinde naleving van de herzieningsrichtlijn
te bevorderen. Het Commissariaat zal als deelnemer in ERGA derhalve op allerlei onderdelen
van herzieningsrichtlijn bij de uitvoering van deze taken betrokken worden.
7. Consultatie van betrokken partijen
Dit wetsvoorstel betreft de implementatie van een Europese richtlijn. Daarbij is gekozen
enkel het minimaal noodzakelijke te implementeren. Dat wil zeggen dat alle bepalingen
waarbij de lidstaten de keuze krijgen iets te regelen, maar waar dit niet verplicht
wordt gesteld, niet zijn meegenomen in dit wetsvoorstel. Omdat het hier gaat om een
minimale vorm van implementatie is er voor gekozen dit wetsvoorstel niet aan te bieden
via de internetconsultatie. Dat wil uiteraard niet zeggen dat partijen niet betrokken
zijn bij de totstandkoming van dit wetsvoorstel. Het ministerie heeft tijdens de totstandkoming
van het wetsvoorstel nauw contact onderhouden met de relevante stakeholders.
Er zijn op regelmatige basis gesprekken gevoerd met het NICAM over de wijzigingen
inzake de bescherming van minderjarigen. Met de Stichting Reclame Code is regelmatig
gesproken over de kwalitatieve eisen van reclame die in de richtlijn worden geadresseerd.
Ook hebben er gesprekken plaatsgevonden met de NPO en de VCO (vereniging commerciële
omroepen). Daarnaast hebben een aantal commerciële omroepen zich op eigen titel gemeld
bij het ministerie. Deze gesprekken richtten zich vooral op de onderwerpen signaalintegriteit,
de verspoeling van de regels over reclamezendtijd en de regels over het toegankelijk
maken van het media-aanbod voor auditief en visueel beperkten.
Ook met verschillende VOD-diensten zijn gesprekken gevoerd. Deze gesprekken gingen
vooral over het quotum voor Europese producties van 30 procent en de regels over de
bescherming van minderjarigen die nu ook voor VOD-diensten zullen gaan gelden.
Het ministerie heeft daarnaast contact op genomen met mogelijke aanbieders van videoplatformdiensten
om de nieuwe regelgeving voor deze diensten te bespreken.
Tot slot heeft het ministerie regelmatig contact gehad met het Commissariaat inzake
de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van het wetsvoorstel.
Artikelsgewijze toelichting
Onderdeel A (artikel 1.1)
Audiovisueel media-aanbod: De begripsbepaling van audiovisueel media-aanbod is een nieuwe, aanvullende begripsbepaling
ter implementatie van de begripsbepaling «programma» uit de herzieningsrichtlijn.
De begripsbepaling «programma» uit de richtlijn is reeds in de Mediawet geïmplementeerd
in verschillende begripsbepalingen zoals «media-aanbod», «programma», en «commercieel
media-aanbod op aanvraag». Het toevoegen van een aanvullende begripsbepaling van «audiovisueel
media-aanbod» aan de Mediawet is noodzakelijk vanwege de uitbreiding van de reikwijdte
van de herzieningsrichtlijn. Met name voor de videoplatformdienst en voor de commerciële
mediadienst op aanvraag zijn de bestaande begripsbepalingen uit de Mediawet niet altijd
toe te passen bij de implementatie van de herzieningsrichtlijn. Zo is de begripsbepaling
«programma» uit de Mediawet gericht op een omroepdienst en is zij bovendien van toepassing
op inhoud met (bewegend) beeld al dan niet met geluid én op inhoud met alleen audio.
Ook de begripsbepalingen «media-aanbod» en «commercieel media-aanbod op aanvraag»
zijn tevens van toepassing op alleen audio. De bepalingen uit de herzieningsrichtlijn
over videoplatformdiensten en commerciële mediadiensten op aanvraag zien echter specifiek
op audiovisuele media. De begripsbepaling van audiovisueel media-aanbod beperkt zich
daarom tot media-aanbod met bewegende beeldinhoud al dan niet mede met geluidsinhoud.
Omdat audiovisueel media-aanbod een begripsbepaling is waarmee aansluiting wordt gezocht
bij de begripsbepaling «programma» uit de herzieningsrichtlijn, heeft dat gevolgen
voor de context waarin deze begripsbepaling toegepast kan worden. Zo dient een programma
in de zin van de herzieningsrichtlijn deel uit te maken van een schema dat of een
catalogus die is opgesteld door een aanbieder van een mediadienst. De begripsbepaling
audiovisueel media-aanbod komt dan ook alleen in beeld als er sprake is van een audiovisuele
mediadienst als bedoeld in de herzieningsrichtlijn. De audiovisuele mediadienst is
een dienst in de zin van artikel 56 en 57 van het Verdrag betreffende de werking van
de Europese Unie, voor zover het hoofddoel daarvan of een losstaand gedeelte ervan,
de levering van programma’s voor het algemene publiek is. Daarmee wordt onderscheid
gemaakt met de begripsbepaling «door gebruikers gegenereerde video» uit de herzieningsrichtlijn.
Een door gebruikers gegenereerde video op een videoplatformdienst is niet afkomstig
van een dienst in de zin van artikel 56 en 57 van het Verdrag. Tot slot staat een
audiovisuele mediadienst onder de redactionele verantwoordelijkheid van de aanbieder
van de mediadienst, in de vorm van een natuurlijk persoon of rechtspersoon die ook
bepaalt hoe de dienst in de vorm van een schema of catalogus wordt georganiseerd.
Audiovisueel media-aanbod kan daardoor niet door een aanbieder van videoplatforms
worden geproduceerd, maar wel door een mediadienst op het videoplatform worden aangeboden.
Overlay: Audiovisuele mediadiensten die zijn aangeboden door aanbieders van mediadiensten
dienen op grond van artikel 7ter van de herzieningsrichtlijn geen overlay te krijgen
voor commerciële doeleinden zonder de uitdrukkelijke toestemming van die aanbieders.
Voorbeelden van overlays zijn waarschuwingen, informatie van algemeen belang, ondertiteling
of commerciële communicatie dat als overlay is aangeboden en zijn bijvoorbeeld afkomstig
van een pakketaanbieder als bedoeld in artikel 6.9a van de Mediawet. Deze begripsbepaling
is van belang bij het ongewijzigd verspreiden van een programmakanaal of een mediadienst
op aanvraag als bedoeld in het voorgestelde artikel 6.25a van de Mediawet. De bepalingen
ten aanzien van het gebruik van een overlay wordt bij onderdelen T en U van deze artikelsgewijze
toelichting nader toegelicht.
Onderdelen B, L en O (artikelen 2.58, 3.27 en 3.29d)
Het nieuwe artikel 7 van de herzieningsrichtlijn bepaalt dat de lidstaten ervoor moeten
zorgen dat de aanbieders van mediadiensten hun aanbod door middel van evenredige maatregelen
voortdurend en in toenemende mate toegankelijker maken voor personen met een handicap.
In de artikelen 2.123 en 3.25 van de Mediawet is al geregeld dat het televisieprogramma-aanbod van publieke en commerciële mediadiensten moet zijn voorzien van
ondertiteling ten behoeve van personen met een auditieve beperking. Deze maatregel
is uitgewerkt in de artikelen 15 en 17 van het Mediabesluit 2008. In deze bepalingen
van het Mediabesluit zijn percentages voor het televisieprogramma-aanbod van publieke
en commerciële media-instellingen vastgesteld dat moet zijn voorzien van ondertiteling
ten behoeve van personen met een auditieve beperking. Het vereiste van «in toenemende
mate» toegankelijker maken van het aanbod wordt geïnterpreteerd als het op progressieve
wijze toegankelijk maken van het aanbod. Dat betekent dat bijvoorbeeld het percentage
van het aanbod dat wordt ondertiteld niet noodzakelijkerwijs hoeft toe te nemen, maar
dat er wel gewerkt wordt aan de ontwikkeling van de kwaliteit van de diensten, of
dat er gezocht wordt naar nieuwe technieken.
Over de uitvoering van de maatregelen moet door de aanbieders van mediadiensten verslag
worden uitgebracht aan het Commissariaat. Voorgesteld wordt om voor de NPO, wat betreft
de landelijke publieke mediadienst, en voor een commerciële media-instelling de verslagverplichting
over deze maatregelen in de artikelen 2.58 en 3.27 van de Mediawet op te nemen. Artikel
3.27 van de Mediawet is op grond van artikel 3.29d van de Mediawet van overeenkomstige
toepassing op commerciële mediadiensten op aanvraag. De verslagverplichting is daarmee
ook van toepassing op een media-instelling die een commerciële mediadienst op aanvraag
verzorgt. Het jaarlijks uitbrengen van een verslag moet bewerkstelligen dat de media-instellingen
ook daadwerkelijk een actieplan opstellen en maatregelen treffen waardoor het media-aanbod
voor personen met een handicap verder wordt ontwikkeld.
In het voorgestelde tweede lid van de artikelen 2.58 en 3.27 van de Mediawet is de
verplichting uit artikel 7, tweede lid, van de herzieningsrichtlijn om elke drie jaar
verslag uit te brengen over de resultaten van verslagverplichting die door de NPO
en de commerciële media-instellingen worden uitgevoerd, bij het Commissariaat belegd.
Onderdelen C en F (2.88 en 3.5)
Deze artikelen vormen de omzetting van de vernieuwing van artikel 6 van de richtlijn.
De verwijzing naar artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese
Unie (EU-handvest) is overgenomen uit het richtlijnartikel. Er is voor gekozen de
opdracht tot het nemen van passende maatregelen te beleggen bij de (publieke en commerciële)
media-instellingen en daarvoor een lid toe te voegen aan de artikelen in de Mediawet
die gaan over de redactionele autonomie van de media-instellingen. Daarmee wordt onderstreept
dat de context steeds is de vrijheid van meningsuiting. Bij passende maatregelen kan
bijvoorbeeld worden gedacht aan een gedragscode, al dan niet in combinatie met een
meldpunt voor klachten. Het Commissariaat houdt er toezicht op dat passende maatregelen
zijn genomen.
Onderdelen D en H (artikelen 2.95 en 3.8)
Overeenkomstig artikel 23 van de richtlijn is voor publieke mediadiensten in artikel
2.95 van de Mediawet en voor de commerciële mediadiensten in artikel 3.8 van de Mediawet
bepaald welk aandeel van het programma-aanbod per dag of per uur uit reclame- en telewinkelboodschappen
mag bestaan. Voor de publieke mediadiensten is dit aandeel inclusief de omlijsting
van de reclameblokken. Met de herziening van artikel 23 van de richtlijn is een verruiming
van het aandeel televisiereclame en telewinkelboodschappen voorgesteld naar niet meer
dan twintig procent van de tijd uit het tijdvak tussen 6.00 uur en 18:00 uur, en twintig
procent van de tijd uit het tijdvak tussen 18:00 uur en 24:00 uur. In het tweede lid
van artikel 23 van de herzieningsrichtlijn is aangegeven dat deze bepaling niet van
toepassing is op boodschappen van de omroepdienst in verband met eigen programma’s,
sponsorboodschappen, productplaatsing en neutrale frames tussen redactionele inhoud
en televisiereclame of telewinkelboodschappen, en tussen individuele spots. De artikelen
2.95 en 3.8 van de Mediawet worden met de voorgestelde wijzigingsbepalingen hierop
aangepast.
Onderdelen E en N (artikelen 2.115 en 3.29c)
Artikel 13 van de richtlijn regelt dat een audiovisuele mediadienst op aanvraag de
toegang tot Europese producties en de vervaardiging van Europese producties bevordert.
In de herzieningsrichtlijn is een nieuw artikel 13 opgenomen waarin een minimumpercentage
aan Europese producties is vastgesteld voor audiovisuele mediadiensten op aanvraag.
Op grond van deze bepaling dienen lidstaten ervoor te zorgen dat aanbieders van audiovisuele
mediadiensten op aanvraag een minimumpercentage van dertig procent aan Europese producties
in de catalogi opnemen en dat deze producties onder de aandacht worden gebracht. Voor
de publieke mediadiensten op aanvraag wordt ter implementatie van deze bepaling aansluiting
gezocht bij artikel 2.115 van de Mediawet. Het huidige artikel 2.115 betreft tevens
de implementatie van artikel 16, eerste lid, van de richtlijn, waarin is geregeld
dat lidstaten erop toezien dat omroeporganisaties het grootste gedeelte van hun niet
aan informatie, sport, spel, reclame teletekst en telewinkelen gewijde zendtijd reserveren
voor Europese producties. Voor commerciële mediadiensten op aanvraag, die apart geregeld
zijn in titel 3.2a wordt ter implementatie van artikel 13 van de herzieningsrichtlijn
voorgesteld om artikel 3.29c van de Mediawet opnieuw te formuleren.
Volgens artikel 13 van de herzieningsrichtlijn gelden de nieuwe verplichtingen overigens
niet voor een aanbieder van een mediadienst op aanvraag met een lage omzet of een
klein publiek. Ook gelden de nieuwe verplichtingen niet ingeval deze voor de aanbieder
praktisch onhaalbaar of ongerechtvaardigd zou zijn gelet op de aard of het onderwerp
van de audiovisuele mediadienst. Voorgesteld wordt om deze uitzonderingen overeenkomstig
het nieuwe artikel 13, zesde lid, van de herzieningsrichtlijn in de artikelen 2.115
en 3.29c van de Mediawet te regelen. In het voorstel is tevens geregeld dat het Commissariaat
een ontheffing kan verlenen als de verplichtingen of voorschriften uit de bepalingen
over Europese producties voor deze aanbieder praktisch onhaalbaar of ongerechtvaardigd
zou zijn gelet op de aard of het onderwerp van de audiovisuele mediadienst. De ontheffingsmogelijkheid
geldt voor (landelijke, regionale en lokale) publieke media-instellingen, commerciële
media-instellingen en voor de NPO die op grond van artikel 2.2, tweede lid, onder
b, van de Mediawet de aanbodkanalen van het media-aanbod van de landelijke publieke
mediadienst coördineert en ordent. Het Commissariaat kan aan een ontheffing voorschriften
verbinden.
Onderdelen G en M (Artikelen 3.5a en 3.29b)
Artikel 2 van de richtlijn regelt welke publieke of commerciële media-instellingen
onder de Nederlandse bevoegdheid vallen, en is geïmplementeerd in artikel 1.2 van
de Mediawet. Aan artikel 2 is met de herzieningsrichtlijn het lid 5bis toegevoegd.
Deze bepaling regelt dat lidstaten ervoor moeten zorgen dat aanbieders van mediadiensten
de bevoegde nationale reguleringsinstantie informeren over wijzigingen die van invloed
kunnen zijn op het bepalen van de rechtsmacht. Omdat deze bepaling niet gaat over
het bepalen van de rechtsmacht, maar een informatieverplichting voorschrijft, wordt
deze informatieverplichting in aanvulling op bestaande informatieverplichtingen in
de artikelen 3.5a en 3.29b van de Mediawet opgenomen. De voorgestelde aanpassingen
in de Mediawet zien alleen op commerciële media-instellingen en media-instellingen
die een commerciële mediadienst op aanvraag verzorgen. De informatieverplichting in
artikel 2, lid 5bis, van de herzieningsrichtlijn geldt in beginsel ook voor de mediadiensten
van de publieke media-instellingen, maar die vallen per definitie al onder de bevoegdheid
van Nederland waardoor het opleggen van deze informatieverplichting niet nodig is.
Onderdeel I (Artikelen 3.10 en 3.11)
Artikel 20 van de richtlijn voorziet in een beperking op onderbrekingen van programma’s
in het bijzonder bestemd voor kinderen jonger dan twaalf jaar voor reclame- en telewinkelboodschappen,
tot één per tijdvak van tenminste 30 minuten, mits de geprogrammeerde duur van het
programma meer dan 30 minuten bedraagt. Dit is geïmplementeerd in artikel 3.11 Mediawet.
In de herzieningsrichtlijn is een algeheel verbod op telewinkelboodschappen in kinderprogramma’s
opgenomen. Dit verbod wordt overgenomen in het nieuw voorgestelde derde lid van artikel
3.10 Mediawet. De beperking op reclameboodschappen in kinderprogramma’s blijft gehandhaafd,
wat met de herformulering van artikel 3.11 is gewaarborgd.
Onderdelen J en K (Artikelen 3.19a en 3.19c)
In de herzieningsrichtlijn is de verbodsbepaling over productplaatsing in artikel
11 van de richtlijn gewijzigd in een bepaling die productplaatsing in beginsel toestaat.
De richtlijn regelde een verbodsbepaling met uitzonderingen om het gebruik van nieuwe
reclametechnieken niet onmogelijk te maken. De Europese Commissie beoogde met de voorschriften
over productplaatsing een eerlijk speelveld te verzorgen voor de Europese media-industrie
en daarmee het concurrentievermogen van de Europese media-industrie te verbeteren.
Gezocht is daarbij naar de juiste verhouding tussen het belang van de Europese media-industrie
en doelstellingen van algemeen belang, zoals de bescherming van consumenten. Omdat
de liberalisering van productplaatsing niet heeft geleid tot het verwachte gebruik
van productplaatsing, is de mogelijkheid van productplaatsing in de herzieningsrichtlijn
verruimd. Op grond van artikel 11 van de herzieningsrichtlijn is productplaatsing
toegestaan, met uitzondering van audiovisueel media-aanbod dat uitdrukkelijk is genoemd
in de richtlijnbepaling. De combinatie van het in algemene zin toestaan van productplaatsing
en expliciete uitzonderingen is overgenomen in het voorgestelde artikel 3.19a van
de Mediawet.
Artikel 11 van de richtlijn biedt tevens de ruimte aan lidstaten om de vermelding
van de aanwezigheid van productplaatsing weg te laten als het audiovisueel media-aanbod
niet is geproduceerd of besteld door de aanbieder van de mediadienst. Deze bepaling
was eerder omgezet in artikel 3.19c van de Mediawet voor uit het buitenland aangekochte
producties. In deze bepaling werd geregeld dat als de buitenlandse productie van het
programma zonder tussenkomst van een Nederlandse media-instelling (of een onderneming
die daaraan is verbonden) tot stand was gekomen, ook de overige voorwaarden voor productplaatsing
van artikel 3.19b niet hoefden te gelden. Omdat de vormgeving van artikel 3.19c (en
artikel 3.18, in samenhang met artikel 3.29d van de Mediawet) maakte dat sommige voorwaarden
uit de artikelen 10 en 11 van de herzieningsrichtlijn, zoals de voorwaarden voor de
redactionele onafhankelijkheid van de aanbieder, specifieke aanprijzingen, het aan
de kijker kenbaar maken van sponsoring en de aanwezigheid van productplaatsing, niet
van toepassing waren op alle uit het buitenland aangekochte media-aanbod door commerciële
media-instellingen, werd de bepaling verwijderd uit de Mediawet.1 Daarmee werd ook de bepaling verwijderd waarin werd geregeld dat de vermelding van
de aanwezigheid van productplaatsing weggelaten kon worden als het programma niet
is geproduceerd of besteld door de aanbieder van de mediadienst.
Het opnieuw geformuleerde artikel 3.19c bepaalt overeenkomstig artikel 11 van de herzieningsrichtlijn
dat de verplichting tot het vermelden van productplaatsing uit artikel 3.19b, vierde
lid, niet van toepassing is indien het programma-aanbod niet door de betreffende commerciële
media-instelling of een aan deze commerciële media-instelling verbonden onderneming
geproduceerd of besteld is. Voor dit programma-aanbod hoeft dus geen informatie in
beeld te worden getoond waarin duidelijk is vermeld dat het betreffende programma-aanbod
productplaatsing bevat.
Onderdeel P (Hoofdstuk 3a)
Algemeen
Zoals in het algemene deel is genoemd, is regulering van de videoplatformdiensten
een nieuw element in de herzieningsrichtlijn. Met de voorgestelde invoeging van hoofdstuk
3a van de Mediawet worden de artikelen 28bis en 28ter van de herzieningsrichtlijn
geïmplementeerd. Hoofdstuk 3a bevat bepalingen die alleen gelden voor de videoplatformdienst,
omdat de videoplatformdienst naar zijn aard minder vergelijkbaar is met de lineaire
mediadienst en de mediadienst op aanvraag. Bij videoplatformdiensten ontbreekt de
redactionele verantwoordelijkheid voor de inhoud bij de aanbieder van het platform.
Dit heeft gevolgen voor de manier waarop de videoplatformdienst in de Europese richtlijn
is gereguleerd en kan worden gereguleerd, zonder een inbreuk te maken op de vrijheid
van meningsuiting van gebruikers die inhoud genereren.
Het recht op vrijheid van meningsuiting is vastgelegd in artikel 7 Grondwet. Lineaire
mediadiensten komen overeen met het begrip «televisie» uit artikel 7, tweede lid,
van de Grondwet. Volgens dit artikellid stelt de wet regels over televisie. Met de
opkomst en regulering van mediadiensten op aanvraag onder de richtlijn rees de vraag
of deze ook gekwalificeerd konden worden als «televisie». Het antwoord daarop was
bevestigend, gelet op de overeenkomsten tussen lineaire mediadiensten en mediadiensten
op aanvraag. Het voornaamste verschil tussen de twee soorten mediadiensten was immers
het moment waarop het media-aanbod bekeken kon worden. Ook werd destijds opgeworpen
dat de opkomst van mediadiensten op aanvraag nog niet was voorzien op het moment dat
het begrip televisie werd opgenomen in de Grondwet. «Televisie» heeft zich door technologische
ontwikkelingen in de loop der tijd ontwikkeld tot een begrip dat tevens mediadiensten
op aanvraag omvat. Dit ligt echter anders bij videoplatformdiensten. Omdat de redactionele
verantwoordelijkheid voor de inhoud bij de aanbieder ontbreekt, en bij door gebruikers
gegenereerde video’s ook niet zonder meer sprake is van «programma’s», past de videoplatformdienst
niet binnen het huidige begrip «televisie». Bij regulering van de videoplatformdienst
moet aldus rekening worden gehouden met het grondwettelijke regime van artikel 7,
derde lid, van de Grondwet. Dit artikellid verbiedt een systeem van voorafgaand verlof
omwille van de inhoud.
De regulering van videoplatformdiensten houdt in dat aanbieders van videoplatformdiensten
verplicht worden een gedragscode op te stellen en toe te passen. Hierdoor krijgen
uiteindelijk de aanbieders van media-aanbod op een dergelijk platform te maken met
deze gedragscodes. Artikel 7, derde lid, Grondwet is in de relatie tussen de aanbieder
van een videoplatformdienst en de gebruiker daarvan relevant, vanwege de wettelijke
verplichting voor aanbieders van een videoplatformdienst om een gedragscode op te
stellen en deze toe te passen op hun gebruikers.
Begripsbepalingen
Wat betreft de begripsbepalingen uit hoofdstuk 3a van de Mediawet is zoveel mogelijk
aansluiting gezocht bij de bestaande begripsbepalingen in de Mediawet. Enkele begripsbepalingen
zijn echter specifiek gericht op de videoplatformdiensten. Deze zijn dan ook specifiek
voor in dit hoofdstuk van de Mediawet gedefinieerd, en sluiten zoveel mogelijk aan
bij de definities van de herzieningsrichtlijn.
Videoplatformdiensten onder de bevoegdheid van Nederland
Welke videoplatformdiensten onder de bevoegdheid van Nederland vallen, wordt bepaald
op grond van artikel 28bis, eerste tot en met vierde lid, van de herzieningsrichtlijn.
De aanbieder van een videoplatform die valt onder de bevoegdheid van Nederland dient
op grond van het voorgestelde artikel 3a.2 van de Mediawet ten minste de naam, plaats
van vestiging en contactgegevens op een toegankelijke, rechtstreekse en permanente
wijze beschikbaar te stellen. Op dezelfde wijze dient de aanbieder van een videoplatform
aan te geven dat het Commissariaat met het toezicht op de videoplatformdienst belast
is. Dat is van belang in het kader van de actuele lijst met daarop de aanbieders van
videoplatforms die onder de bevoegdheid van Nederland vallen, die op grond van in
artikel 28bis, zesde lid, van de herzieningsrichtlijn is voorgeschreven. Deze lijst
wordt door het Commissariaat opgesteld en bijgehouden.
Gebruik van de gedragscode en maatregelen op videoplatforms
De herzieningsrichtlijn bepaalt in artikel 28 ter, eerste lid, dat lidstaten ervoor
zorgen dat aanbieders van videoplatforms die onder hun bevoegdheid vallen passende
maatregelen treffen ter bescherming van minderjarigen tegen schadelijke inhoud, en
ter bescherming van het algemene publiek tegen inhoud die aanzet tot geweld of haat,
of waarvan de verspreiding een misdrijf oplevert. Voor die laatste situatie noemt
de herzieningsrichtlijn in het bijzonder het publiekelijk uitlokken van het plegen
van een terroristisch misdrijf en het plegen van strafbare feiten met betrekking tot
kinderpornografie en op het gebied van racisme en vreemdelingenhaat. Maatregelen om
op te treden tegen het aanzetten tot geweld of haat, of activiteiten die krachtens
het Unierecht als misdrijf worden gekwalificeerd, zijn in Nederland geregeld in het
strafrecht. Artikel 28ter, derde lid, van de herzieningsrichtlijn geeft het kader
aan de hand waarvan kan worden bepaald welke maatregelen passend zijn voor de aanbieders
van een videoplatformdienst. Hierbij zijn van belang de aard van de desbetreffende
inhoud, de schade die deze inhoud kan berokkenen, de kenmerken van de te beschermen
categorie personen en de in het geding zijnde rechten en gerechtvaardigde belangen.
Als gerechtvaardigde belangen worden genoemd de gerechtvaardigde belangen van de aanbieders
van een videoplatform, de gebruikers die de inhoud hebben gecreëerd of geüpload, of
het algemeen belang. De maatregelen dienen uitvoerbaar en proportioneel te zijn, waarbij
rekening wordt gehouden met de omvang van de videoplatformdienst en de aard van de
verleende dienst. Naargelang het geval kunnen dit maatregelen zijn die worden uitgewerkt
in de voorwaarden van de videoplatformdienst, of maatregelen die van toepassing zijn
op het aanbod. Door maatregelen op te nemen in de voorwaarden van de videoplatformdienst,
wordt de aanbieder van audiovisueel media-aanbod of van door gebruikers gegenereerde
video’s gehouden aan de voorschriften die zijn genoemd in artikel 28ter, eerste lid,
van de herzieningsrichtlijn. Maatregelen die het aanbod op het videoplatform betreffen
kunnen functioneel of technisch van aard zijn. Een voorbeeld van een functionele maatregel
is dat een aanbieder van audiovisueel media-aanbod of een video een verklaring over
de inhoud ervan aflegt. Een maatregel van technische aard is bijvoorbeeld een systeem
voor leeftijdscontrole. Overige maatregelen zijn het tot stand brengen en gebruiken
van transparante, gemakkelijk te gebruiken en doeltreffende procedures voor de afhandeling
van klachten van de gebruikers en maatregelen en instrumenten op het gebied van mediageletterdheid.
De maatregelen mogen niet leiden tot controlemaatregelen vooraf of filtering bij het
uploaden van inhoud die onverenigbaar zijn met artikel 15 van Richtlijn 2000/31/EC
(richtlijn inzake elektronische handel). Hieruit volgt dat geen algemeen toezicht
mag ontstaan door aanbieders van videoplatformdiensten op de inhoud die zij beschikbaar
maken, en dat zij niet actief op zoek mogen gaan naar feiten of omstandigheden die
op onwettige activiteiten wijzen. Artikel 28ter, vierde lid, van de herzieningsrichtlijn
bepaalt dat voor de uitvoering van leden 1 en 3 gebruik wordt gemaakt van co-regulering
overeenkomstig artikel 4bis, eerste lid. Dit systeem van co-regulering wordt geïmplementeerd
in het voorgestelde artikel 3a.3 van de Mediawet. Dit artikel schrijft het gebruik
van de gedragscode voor aan een aanbieder van een videoplatform, en stelt voorwaarden
aan deze gedragscode.
Op grond van artikel 7.11 van de Mediawet ziet het Commissariaat erop toe dat de gedragscode
en de betreffende maatregelen overeenkomstig artikel 28ter, eerste en derde lid, van
de herzieningsrichtlijn worden gerealiseerd en dat deze gedragscode en ook wordt toegepast.
Dit vormt een systeem van co-regulering, waarbij het Commissariaat een actieve rol
speelt in het opstellen van de voorgeschreven gedragscode om ervoor te zorgen dat
deze voldoet aan de eisen van artikel 4bis van de herzieningsrichtlijn. Als met de
gedragscode niet of onvoldoende de doelstellingen uit de herzieningsrichtlijn worden
bereikt, kan het Commissariaat tevens handhavend optreden. De naleving van de gedragscode
zelf geschiedt door middel van de maatregelen die binnen het systeem van co-regulering genomen zijn, zoals het afhandelen van klachten van gebruikers door de videoplatformdienst
(artikel 28ter, derde lid, onder i, van de herzieningsrichtlijn). Daarbij schrijft
artikel 28ter, zevende lid, van de herzieningsrichtlijn voor dat de lidstaten waarborgen
dat mechanismen beschikbaar zijn voor de toepassing van de artikel 28ter, eerste en
derde lid, van de herzieningsrichtlijn waarin de eisen ten aanzien van de gedragscode
en de maatregelen zijn opgenomen. In Nederland zijn verschillende mogelijkheden voor
onafhankelijke buitengerechtelijke geschilbeslechting. Een aanbieder van een videoplatformdienst
kan bijvoorbeeld een geschillencommissie laten onderbrengen bij Stichting Geschillencommissies
voor Consumentenzaken. Deze stichting wordt gereguleerd in de Implementatiewet buitengerechtelijke
geschillenbeslechting consumenten2, waarin onder andere eisen gesteld zijn aan onpartijdige geschillenbeslechting. Ook
kan de gebruiker niet het recht op juridische bescherming overeenkomstig het nationale
recht worden ontnomen (zie artikel 9 van de Implementatiewet buitengerechtelijke geschillenbeslechting
consumenten). De Stichting Geschillencommissies voor Consumentenzaken valt onder de
verantwoordelijkheid van de Minister voor Rechtsbescherming.
Bescherming van minderjarigen
Als het gaat om de bescherming van minderjarigen voor aanbod dat hun lichamelijke,
geestelijke of morele ontwikkeling kan aantasten, dan geldt voor de meest schadelijke
inhoud de meest strikte toegangscontrolemaatregelen (artikel 28ter, derde lid, herzieningsrichtlijn).
Voor minderjarigen gaat het bij schadelijke inhoud om inhoud die hun lichamelijke,
geestelijke of morele ontwikkeling kan aantasten. De bescherming van minderjarigen
wordt geregeld in hoofdstuk 4 van de Mediawet. De bepalingen uit dit hoofdstuk zijn
niet gericht op de videoplatformdiensten, maar op het audiovisueel media-aanbod dat
op het videoplatform wordt aangeboden door een instelling die verantwoordelijk is
voor de inhoud van dit aanbod. Deze instellingen moeten op grond van hoofdstuk 4 van
de Mediawet zijn aangesloten bij het NICAM om aanbod op een videoplatform te kunnen
plaatsen dat schade kan toebrengen aan de lichamelijke, geestelijke of zedelijke ontwikkeling
van personen jonger dan zestien jaar. De aanbieder van audiovisueel media-aanbod die
gebruik maakt van een videoplatform is dan vanwege het audiovisueel media-aanbod wat
betreft de bescherming van personen onder de 16 jaar gebonden aan van hoofdstuk 4 van de Mediawet en
het strafrecht. Daarnaast is deze aanbieder vanwege het plaatsen van het aanbod op
een videoplatform gebonden aan de voorwaarden die de videoplatformdienst oplegt.
Audiovisuele commerciële communicatie
De herzieningsrichtlijn bepaalt in artikel 28ter, eerste lid, ook dat de lidstaten
passende maatregelen nemen om minderjarigen te beschermen tegen schadelijke inhoud
van audiovisuele commerciële communicatie, en het algemene publiek te beschermen tegen
audiovisuele commerciële communicatie die aanzet tot geweld of haat, of met inhoud
waarvan de verspreiding een misdrijf is krachten het Unierecht. Dit betreft dezelfde
categorieën als eerder in dit onderdeel besproken voor het media-aanbod en de door
gebruikers gegenereerde video’s.
Ten aanzien van audiovisuele commerciële communicatie die een aanbieder van een videoplatformdienst
zelf in de handel brengt, verkoopt of organiseert, bepaalt artikel 28ter, tweede lid,
van de herzieningsrichtlijn aanvullend dat lidstaten ervoor zorgen dat deze voldoet
aan de voorschriften uit artikel 9, eerste lid, van de herzieningsrichtlijn. Dat artikel ziet
op regulering van audiovisuele commerciële communicatie van aanbieders van publieke
en commerciële mediadiensten. Op grond van de artikelen 2.92 en 3.6 van de Mediawet
zijn aanbieders van publieke en commerciële mediadiensten verplicht om zich aan te
sluiten bij de Nederlandse Reclame Code (of een vergelijkbare regeling van de Stichting
Reclame Code). Dezelfde regeling wordt in artikel 3a.4 van de Mediawet voorgesteld
voor de videoplatformdienst die audiovisuele commerciële communicatie zelf in de handel
brengt, verkoopt of organiseert. Artikel 3a.5 van de Mediawet geeft voorschriften
over de wijze waarop audiovisuele commerciële communicatie wordt aangeboden (opgenomen
in artikel 9, eerste lid, onderdelen a en b, van de herzieningsrichtlijn). Voorschriften
ten aanzien van de inhoud van de audiovisuele commerciële communicatie (opgenomen
in artikel 9, eerste lid, onderdelen c tot en met g, van de herzieningsrichtlijn)
worden door Stichting Reclame Code geïmplementeerd en opgelegd aan de betreffende
aanbieder van een videoplatformdienst.
De Nederlandse Reclame Code kent verder een aantal Bijzondere Reclamecodes die ook
bepalingen ten aanzien van kinderen en minderjarigen bevatten, waaronder ter bescherming
tegen reclame waarin de nadruk wordt gelegd op de positieve kwaliteit van de voedingsaspecten
van voedingsmiddelen en dranken waarvan een buitensporig gebruik in het algehele voedingspatroon
niet wordt aanbevolen. Daarmee wordt tevens artikel 28ter, vierde lid, van de herzieningsrichtlijn
geïmplementeerd.
Het vierde lid van artikel 3a.5 van de Mediawet, is een uitwerking van artikel 28ter,
tweede lid, derde alinea, van de herzieningsrichtlijn. Op grond van het voorgestelde
artikel 3a.5, vierde lid, van de Mediawet dient een aanbieder van een videoplatformdienst
gebruikers duidelijk te informeren indien het media-aanbod of een door de gebruiker
gegenereerde video audiovisuele commerciële communicatie bevat. Dat de aanbieder van
het audiovisuele media-aanbod of van de gebruiker gegenereerde video dit moet melden
aan de videoplatformdienst, blijkt uit de gedragscode en de algemene voorwaarden van
de videoplatformdienst. Overigens zal de mediadienst die audiovisueel media-aanbod
op een videoplatformdienst met audiovisuele commerciële communicatie aanbiedt, op
grond van de wet ook zelf aangesloten moeten zijn bij de Nederlandse Reclame Code
(zie artikel 3.29d van de Mediawet).
Onderdeel Q tot en met S (artikelen 4.1, 4.1a en 4.2)
Op grond van artikel 6bis, eerste lid, van de herzieningsrichtlijn dienen lidstaten
passende maatregelen te nemen ten aanzien van audiovisuele mediadiensten die lichamelijke,
geestelijke of morele ontwikkeling van minderjarigen zouden kunnen aantasten. De bescherming
van personen onder de 16 jaar is geregeld in hoofdstuk 4 van de Mediawet. Ter implementatie
van artikel 6bis van de herzieningsrichtlijn wordt in deze onderdelen een voorstel
gedaan om hoofdstuk 4 van de Mediawet te wijzigen.
Artikel 4.1
Het bestaande artikel 4.1, tweede lid, van de Mediawet regelt dat instellingen die
televisieprogramma-aanbod verzorgen, aangesloten moeten zijn bij het NICAM, indien
het betreffende aanbod schade kan toebrengen aan de lichamelijke, geestelijke of zedelijke
ontwikkeling van personen jonger dan zestien jaar. Het NICAM is de organisatie die
op grond van artikel 4.2, eerste lid, erkend is door de Minister en voorziet in regelingen
omtrent classificatie en het verspreiden van aanbod dat de lichamelijke, geestelijke
of zedelijke ontwikkeling van personen jonger dan zestien jaar ernstige schade zou
kunnen toebrengen.
De richtlijn stelt ter bescherming van minderjarigen meer regels aan traditionele
televisie-uitzendingen dan aan media-aanbod verspreid door audiovisuele mediadiensten
op aanvraag. Met de herzieningsrichtlijn zijn voor de bescherming van minderjarigen
de passende maatregelen van toepassing op televisie-uitzendingen als uitgangspunt
genomen voor audiovisuele mediadiensten op aanvraag. Ook al wordt in de herzieningsrichtlijn
niet meer gesproken van «ernstige schade» en alleen nog van «schade», het niveau van
bescherming voor minderjarigen van audiovisuele mediadiensten op aanvraag moet omhoog
naar het niveau van televisie-uitzendingen. Onder het begrip schade moet daarbij een
glijdende schaal worden verstaan van ernstige schade tot minder ernstige schade. Om
die reden vervalt in artikel 4.1 van de Mediawet de bepaling waarin een verbod is
opgenomen op aanbod dat de lichamelijke, geestelijke of zedelijke ontwikkeling van
personen jonger dan zestien jaar ernstige schade zou kunnen toebrengen.
Vanwege de gelijkstelling betreffende bescherming van personen onder de zestien jaar
van televisie-uitzendingen en audiovisuele mediadiensten op aanvraag wordt voorgesteld
om ook de instellingen die dit aanbod via mediadiensten op aanvraag verzorgen aan
te laten sluiten bij het NICAM. Uit de regelingen van het NICAM volgen maatregelen
die personen onder de zestien jaar beschermen tegen aanbod dat schade aan hen kan
toebrengen. Het gaat om maatregelen als classificatie van het aanbod, en het aanbod
voorzien van symbolen of waarschuwingen. Zoals artikel 6bis van de herzieningsrichtlijn
voorschrijft, worden deze maatregelen beschouwd als evenredig aan de mogelijke schade
die het aanbod kan berokkenen. Voor het televisieprogramma-aanbod regelt het NICAM
verder tijdstippen voor het verspreiden van het aanbod. Deze maatregel sluit aan bij
het uitgangspunt van artikel 6bis van de herzieningsrichtlijn dat de inhoud van het
aanbod zodanig beschikbaar moet worden gesteld dat personen jonger dan zestien jaar
deze normaliter niet te horen of te zien krijgen. Deze bepaling van de herzieningsrichtlijn
wordt tevens geïmplementeerd in artikel 4.1a van de Mediawet.
In artikel 4.1 van de Mediawet wordt in het derde lid een uitzondering opgenomen voor
mediadiensten die onder de bevoegdheid van Nederland vallen, maar waarvan het aanbod
gericht is op een andere lidstaat van de Europese Unie. Het NICAM is een privaatrechtelijke
organisatie die op grond van artikel 4.2, eerste lid, door de Minister erkend is.
De erkenning van het NICAM voor het voorzien in regelingen als bedoeld in artikel
4.2, eerste lid, van de Mediawet, is van belang zodat er één organisatie is die voorschrijft
hoe de maatregelen tot bescherming van minderjarigen worden vormgegeven. Daarmee is
er voor het audiovisuele media-aanbod in Nederland één voor een ieder herkenbare classificatie
van televisieprogramma-aanbod, namelijk de Kijkwijzer. Voor het audiovisueel media-aanbod
dat door een media-instelling in een andere lidstaat van de Europese Unie wordt aangeboden
gaat dit argument voor de erkenning van één organisatie niet op. De lidstaat dient
ervoor te zorgen dat er passende maatregelen worden genomen om minderjarigen te beschermen
(als bedoeld in artikel 6bis van de richtlijn). De classificatie van het NICAM is
echter niet een herkenbare classificatie binnen de hele Europese Unie aangezien maar
een klein deel van de media-instellingen binnen de Europese Unie is in Nederland is
gevestigd. In een andere lidstaat van de Europese Unie kan waarde worden gehecht aan
een andere wijze van classificeren van media-aanbod dan de aanpak van NICAM op grond
van de artikelen 4.2 van de Mediawet. Bovendien kunnen er ook andere marktpartijen
zijn die in staat zijn dezelfde bescherming te bieden als het NICAM op grond van artikel
4.2 van de Mediawet biedt. Dat kunnen bijvoorbeeld grotere mediadiensten op aanvraag
zijn die hun audiovisueel media-aanbod in meerdere lidstaten van de Europese Unie
aanbieden. Voor deze partijen regelt het voorgestelde derde lid van artikel 4.1 van
de Mediawet dat er pas van de uitzondering gebruik kan worden gemaakt als de aanbieder
aan het Commissariaat kan aantonen dat de door hem getroffen maatregelen ten minste
dezelfde bescherming biedt als de bescherming die voor personen onder de zestien jaar
op grond van hoofdstuk 4 van de Mediawet geboden wordt. Het Commissariaat kan op basis
van de door de aanbieder van de mediadienst aangeleverde informatie bekijken of het
beschermingsniveau inderdaad ten minste gelijk is aan dat van het NICAM. Deze taak
past bij het takenpakket van het Commissariaat, dat immers onder meer meta-toezicht
op het NICAM houdt.
Artikel 4.1a
Artikel 6bis, eerste lid, van de herzieningsrichtlijn bepaalt dat passende maatregelen
een selectie van uitzending, instrumenten voor leeftijdscontrole of andere technische
maatregelen kunnen betreffen. De maatregelen die volgen uit regelgeving die door het
NICAM wordt opgesteld houden verband met de classificatie van aanbod, tijdstippen
van verspreiding van aanbod en het voorzien van symbolen en waarschuwingen voorafgaand
aan verspreiding van het aanbod. Hoewel de maatregelen tot het vaststellen van tijdstippen
waarop aanbod op een programmakanaal verspreid mag worden ertoe leidt dat een persoon
onder zestien jaar het schadelijke aanbod normaliter niet te horen of te zien krijgt,
geldt dat niet voor de overige maatregelen die voortkomen uit de regelingen van het
NICAM. Om die reden dient wordt als apart voorschrift in artikel 4.1a, eerste lid,
van de Mediawet opgenomen dat audiovisueel media-aanbod dat schade kan toebrengen
aan de lichamelijke, geestelijke of morele ontwikkeling van personen jonger dan zestien
jaar door de instelling die verantwoordelijk is voor de inhoud van het aanbod zodanig
beschikbaar te worden gesteld dat personen jonger dan zestien jaar deze normaliter
niet te horen of te zien krijgen. Deze bepaling is met name gericht op de aanbieder
van een audiovisuele mediadienst op aanvraag. De aanbieder kan er voor kiezen het
aanbod voor een bepaald tijdstip niet aan te bieden, maar kan er ook voor kiezen om
het aanbod ontoegankelijk te maken voor personen jonger dan zestien jaar. Artikel
4.2, tweede lid, van de Mediawet staat er overigens niet aan in de weg dat het NICAM
alsnog aangeeft voor welke tijdstippen bepaald media-aanbod op aanvraag voor personen
jonger dan zestien jaar niet vrij toegankelijk op een mediadienst op aanvraag dient
te worden aangeboden. Deze maatregel kan dan door het Commissariaat beschouwd worden
als een maatregel als bedoeld in artikel 4.1a, eerste lid, van de Mediawet, maar het
staat de aanbieder van een mediadienst op aanvraag vrij om andere maatregelen toe
te passen die ervoor zorgen dat dit audiovisueel media-aanbod normaliter niet door
personen jonger dan zestien jaar gehoord of gezien worden.
Tot slot bepaalt artikel 6bis, eerste lid, van de herzieningsrichtlijn dat voor de
meest schadelijke inhoud, zoals nodeloos geweld en pornografie, de strengste maatregelen
worden getroffen. In artikel 4.1a, tweede lid, van de Mediawet is als meest strenge
maatregel opgenomen dat deze inhoud ontoegankelijk moet worden gemaakt voor personen
jonger dan zestien jaar. In praktijk komt dat overeen met de maatregelen die al getroffen
worden voor de meest schadelijke inhoud. Wat onder pornografie of nodeloos geweld
en daarmee onder de meest schadelijke inhoud verstaan wordt, wordt per lidstaat verschillend
geïnterpreteerd. Of aanbod onder de meest schadelijke inhoud valt en of de instelling
die dit aanbod aanbiedt dit ontoegankelijk heeft gemaakt voor personen jonger dan
zestien jaar is aan het Commissariaat om te beoordelen.
Voor een lineaire mediadienst is artikel 4.1a, derde lid, van de Mediawet relevant
voor zover het televisieprogramma-aanbod betreft dat niet als meest schadelijke inhoud
kan worden gekwalificeerd. Het instellen van tijdstippen waarop het televisieprogramma-aanbod
mag worden verspreid is een maatregel als bedoeld in het voorgestelde artikel 4.1a,
eerste lid, van de Mediawet doordat dit aanbod zodanig beschikbaar wordt gesteld dat
personen jonger dan zestien jaar dit aanbod normaliter niet te horen of te zien krijgen.
Als het gaat om audiovisueel media-aanbod op aanvraag, dan zal het Commissariaat moeten
beoordelen of de genomen maatregelen ertoe leiden dat personen jonger dan zestien
jaar deze normaliter niet te horen of te zien krijgen. Ook beoordeelt het Commissariaat
of aanbod onder de meest schadelijke inhoud valt en of de instelling die dit aanbod
aanbiedt dit ontoegankelijk heeft gemaakt voor personen jonger dan zestien jaar.
Bij het nemen van maatregelen op grond van dit artikel, is onvermijdelijk dat mediadiensten,
zowel lineair als op aanvraag, persoonsgegevens van minderjarigen verwerken. Op de
verwerking van persoonsgegevens is Verordening (EU) 2016/679 van toepassing (de Algemene
Verordening Gegevensbescherming of AVG). Om het gewenste niveau van bescherming voor
minderjarigen te bereiken bepaalt artikel 6bis, tweede lid, van de herzieningsrichtlijn
in aanvulling op de AVG specifiek dat door aanbieders van mediadiensten in dit kader
verzamelde persoonsgegevens van minderjarigen niet voor commerciële doeleinden mogen
worden gebruikt. Dit wordt geïmplementeerd in het vierde lid van artikel 4.1a van
de Mediawet.
Onderdeel T (Artikel 4.6)
Hoofdstuk 4 van de Mediawet is op dit moment in beginsel uitsluitend gericht op televisieprogramma-aanbod.
Op grond van artikel 4.6, eerste lid, van de huidige Mediawet wordt ook ander media-aanbod
van publieke omroepen onder de reikwijdte van hoofdstuk 4 geplaatst. Voor commerciële
mediadiensten op aanvraag, is een specifieke regeling voor de bescherming van jongeren
onder de zestien jaar gecreëerd met artikel 4.6, tweede lid, van de huidige Mediawet.
Het media-aanbod van een commerciële mediadienst op aanvraag dat de lichamelijke,
geestelijke of zedelijke ontwikkeling van personen jonger dan zestien jaar ernstige
schade zou kunnen toebrengen, mag uitsluitend zodanig beschikbaar wordt gesteld dat
zij dat aanbod normaliter niet te horen of te zien krijgen. Met de implementatie van
de herzieningsrichtlijn valt zowel het televisieprogramma-aanbod als het media-aanbod
op aanvraag onder de bepalingen van hoofdstuk 4 van de Mediawet. Artikel 4.6 van de
Mediawet kan daarom vervallen.
Onderdelen U en V (Artikelen 6.13 en 6.25a)
Op grond van het nieuwe artikel 7ter van de herzieningsrichtlijn dienen de lidstaten
passende en evenredige maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat de door aanbieders
van mediadiensten aangeboden audiovisuele mediadiensten geen overlay krijgen voor
commerciële doeleinden of worden gewijzigd zonder uitdrukkelijke toestemming van de
aanbieders. In overweging 26 van de herzieningsrichtlijn is aangegeven dat de integriteit
van de programma's en audiovisuele mediadiensten, geleverd door aanbieders van mediadiensten,
moet worden gewaarborgd vanwege de redactionele verantwoordelijkheid van de aanbieders.
Om die reden mogen programma’s en audiovisuele mediadiensten niet worden ingekort,
gewijzigd of onderbroken of met een overlay voor commerciële doeleinden worden uitgezonden,
tenzij de aanbieders van mediadiensten daarvoor uitdrukkelijk toestemming verlenen.
Voorgesteld wordt om in de nieuwe titel 6.3a van de Mediawet bepalingen op te nemen
over de ongewijzigde verspreiding van zowel programmakanalen als mediadiensten op
aanvraag. Op dit moment regelt artikel 6:13, tweede lid, tweede volzin, van de Mediawet
dat de pakketaanbieders de programmakanalen ongewijzigd dienen te verspreiden. De
verplichting tot ongewijzigd verspreiden van artikel 7ter van de herzieningsrichtlijn
ziet echter ook op mediadiensten op aanvraag. Om die reden wordt de bepaling verplaatst
van titel 6.3, die ziet op omroepzenders, omroepnetwerken en frequentieruimte, naar
het voorgestelde artikel 6.25a van titel 6.3a van de Mediawet.
Artikel 6.25a van de Mediawet regelt daarnaast, ook ter implementatie van artikel
7ter van de herzieningsrichtlijn, de bescherming van de gerechtvaardigde belangen
van de gebruikers waarbij rekening moet worden gehouden met de gerechtvaardigde belangen
van de oorspronkelijke aanbieders van het programma-aanbod of het audiovisueel media-aanbod.
De herzieningsrichtlijn schrijft hier specifieke regelgeving voor. In het voorgestelde
artikel 6.25a van de Mediawet zijn daarom de uitzonderingen geregeld. Een gewijzigde
vorm van verspreiding door het media-aanbod in te korten, te wijzigen of te onderbreken kan alleen als de betreffende publieke
of commerciële media-instelling daar toestemming voor heeft gegeven.
Ook is het mogelijk dat het media-aanbod niet ongewijzigd wordt verspreid door de
toevoeging van een overlay. Een overlay toevoegen is wel toegestaan als de ontvanger
van de dienst daartoe voor privégebruik het initiatief heeft genomen of toestemming
heeft verleend. Er is dan geen toestemming van de aanbieder van mediadiensten nodig.
Het gaat dan bijvoorbeeld om overlays die voortvloeien uit diensten voor individuele
communicatie. Tot slot is het mogelijk om een overlay toe te voegen als het gaat om
besturingselementen van gebruikersinterfaces die nodig zijn om het apparaat waarmee
het aanbod bekeken wordt te bedienen of tussen de programma’s te navigeren. Het gaat
dan om volumebalkjes, zoekfuncties, navigatiemenu’s of lijsten van kanalen. Ook overlays
die door de aanbieder van mediadiensten worden aangeboden, zoals waarschuwingen, informatie
van algemeen belang, ondertiteling of commerciële communicatie, zijn toegestaan.
Onder het ongewijzigd verspreiden wordt in deze bepaling overigens niet verstaan de
technieken die een dienst aan de distributiewijze aanpassen zoals resolutie en codering,
zonder de inhoud te wijzigen. Dit valt onder reikwijdte van Verordening (EU) 2015/2120
van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 tot vaststelling van maatregelen
betreffende open-internettoegang en tot wijziging van Richtlijn 2002/22/EG inzake
de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronische communicatienetwerken
en -diensten en Verordening (EU) nr. 531/2012 betreffende roaming op openbare mobiele
communicatienetwerken binnen de Unie.
Onderdeel W (Artikel 7.12)
Het nieuw voorgestelde artikel 3a.5 van de Mediawet heeft betrekking op de herkenbaarheid
van commerciële communicatie. Omdat deze bepaling de inhoud van het media-aanbod regelt,
dient het Commissariaat op deze bepaling niet vooraf toezicht te houden. Handhaving
in de vorm van een last onder dwangsom is dan ook niet van toepassing op het voorgestelde
artikel 3a.5 van de Mediawet. Om deze reden wordt voorgesteld deze bepaling op te
nemen bij de in artikel 7.12, derde lid, van de Mediawet geformuleerde uitzonderingen.
Onderdeel X (artikel 7.22)
Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2, lid 5ter, van de herzieningsrichtlijn
en hangt samen met artikel 1.2 van de Mediawet en het voorgestelde artikel 3.5a, tweede
lid, van de Mediawet. Het Commissariaat dient een actuele lijst bij te houden met
aanbieders van mediadiensten ten aanzien van wie het bevoegd is, en daarbij te vermelden
op welke van de in de leden 2 tot en met 5 van artikel 2 van de herzieningsrichtlijn
bedoelde criteria zijn bevoegdheid is gebaseerd.
De Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media,
A. Slob
Transponeringstabel:
Artikel, -lid of -onderdeel EU-regeling
Te implementeren in
Bijzonderheden
Artikel 1, onder a,
Artikelen 1.1 en 3.29a van de Mediawet
Artikel 1, onder b,
Artikel 3a.1 van de Mediawet
Artikel 1, onder c,
Artikel 1.1 van de Mediawet
Artikel 1, onder d,
Artikel 3a.1 van de Mediawet
Artikel 1, onder e,
Artikel 3a.1 van de Mediawet
Artikel 1, onder f,
Artikelen 1.1 en 3a.1 van de Mediawet
Artikel 1, onder g,
Artikelen 1.1 en 3a.1 van de Mediawet
Artikel 1, onder h,
Artikel 1a.1 van de Mediawet
Artikel 2, derde lid, onder b,
Artikel 1.2 van de Mediawet
Artikel 2, lid 5bis
Artikel 3.29b, derde lid, van de Mediawet
Artikel 2, lid 5ter
Titel 7.1 van de Mediawet
Artikel 2, lid 5quater
Feitelijk handelen (naar zijn aard geen implementatie)
Artikel 3, eerste lid
Op grond van de Mediawet wordt de doorgifte niet belemmerd
Artikel 3, tweede tot en met zevende lid
Behoeft geen implementatie, bepalingen op niveau lidstaten
Artikel 4
Geen gebruik gemaakt van kan-bepaling die artikel 4, eerste lid voorstelt, leden twee
tot en met vier zijn niet van toepassing
Artikel 4bis
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
Artikel 5, eerste lid
Artikel 5, eerste lid: artikelen 2.88a, 3.29b en 3.5a van de Mediawet
Artikel 5, tweede lid
Kan-bepaling
Artikel 6
Artikelen 2.88 en 3.5 van de Mediawet
Artikel 6bis
Artikelen 4.1, 4.1a en 4.2 van de Mediawet
Artikel 7
De artikelen 2.58 en 3.27 van de Mediawet
Artikel 7bis
Kan-bepaling
Artikel 7ter
Artikel 6.25a van de Mediawet
Artikel 9, eerste lid
Artikelen 2.94, 3.7 en 3.19b van de Mediawet, artikelen 1 en 5 van de Tabaks- en rookwarenwet,
Reclamecodecommissie
Artikel 9, eerste lid, is reeds geïmplementeerd in de artikelen 1 en 5 van de Tabaks-
en rookwarenwet
Artikel 9, tweede lid
Artikel 3.29d en 3.6 van de Mediawet
Reclamecodecommissie
Artikel 9, derde lid
Artikel 3.29d en 3.6 van de Mediawet
Reclamecodecommissie
Artikel 9, vierde lid
Artikel 3.29d en 3.6 van de Mediawet
Reclamecodecommissie
Artikel 9, vijfde lid
Kan-bepaling
Artikel 10, tweede lid
De toevoeging elektronische sigaretten en navulverpakkingen is reeds geïmplementeerd
in de Tabaks- en rookwarenwet
Artikel 10, vierde lid
Kan-bepaling
Artikel 11, eerste lid
Artikel 3.19a, tweede lid, van de Mediawet
Artikel 11, tweede lid
Artikel 3.19a, eerste lid, van de Mediawet
Artikel 11, derde lid
Artikelen 3.19b en 3.19c van de Mediawet
Artikel 11, vierde lid
Dit is reeds algemeen verboden in de Tabaks- en rookwarenwet en de Mediawet, zie ook
3.19b van de Mediawet
Is reeds geïmplementeerd
Artikel 13, eerste lid
Artikelen 2.115 en 3:29c van de Mediawet
Artikel 13, tweede en derde lid
Kan-bepaling
Artikel 13, vierde en vijfde lid
Artikel 2.58 van de Mediawet
Reeds geïmplementeerd: stond in artikel 13, leden twee en drie van vorige richtlijn
Artikel 13, zesde lid
Kan-bepaling
Artikel 13, zevende lid
Behoeft geen implementatie
Artikel 19, tweede lid
Artikelen 2.106, tweede lid, onder c, en 3.8, tweede lid, van de Mediawet
Artikel 20, tweede lid
Artikelen 2.91, 2.97, tweede lid, 3.10 en 3.11 van de Mediawet
Artikel 23, eerste lid
Artikel 2.95, eerste lid, onder c, en artikel 3.8, eerste lid, van de Mediawet
Artikel 23, tweede lid
Artikel 2.95, eerste lid, onder c en artikel 3.8, eerste lid, 3.14, eerste lid, afdeling
3.2.3 en afdeling 3.2.3a van de Mediawet
Artikel 28bis, eerste tot en met vierde lid
Artikel 3a.2, eerste en tweede lid, van de Mediawet
Artikel 28bis, vijfde lid
Toepassing richtlijn elektronische handel (richtlijn 2000/31/EG)
Behoeft geen implementatie
Artikel 28bis, zesde lid
Artikel 3a.2, van de Mediawet en feitelijk handelen
Artikel 28bis, zevende lid
Feitelijk handelen
Artikel 28ter, eerste en derde lid
Artikel 3a.3, eerste en tweede lid, van de Mediawet
Artikel 28ter, tweede lid,
Artikel 3a.4 en 3a.5 van de Mediawet
Artikel 28ter, derde lid, onderdelen a en b
Artikel 3a.3, eerste lid, onderdelen a en b, van de Mediawet
Artikel 28ter, vierde lid
Behoeft naar zijn aard geen verdere implementatie
Artikel 28ter, vijfde lid
Artikel 3a3, vierde lid, van de Mediawet en feitelijk handelen
Artikel 28ter, zesde lid
Kan-bepaling
Artikel 28ter, zevende lid
Feitelijk handelen
Zie ook: Implementatiewet buitengerechtelijke geschillenbeslechting consumenten
Artikel 28ter, achtste lid
Feitelijk handelen
Zie ook: Implementatiewet buitengerechtelijke geschillenbeslechting consumenten
Artikel 28ter, negende lid
Behoeft naar zijn aard geen verdere implementatie
Artikel 28ter, tiende lid
Kan-bepaling
Artikel 30, eerste lid
Titel 7.1 van de Mediawet
Artikel 30, tweede en derde lid
Diverse bepalingen in de Mediawet, in het bijzonder Hoofdstuk 7 van de Mediawet
Artikel 30, vierde lid,
Titel 7.1, en in het bijzonder artikel 7.6 van de Mediawet
Artikel 30, vijfde lid,
Titel 7.1 van de Mediawet en Kaderwet ZBO
Artikel 30, zesde lid,
Titel 7.1 van de Mediawet en de Awb
Artikel 30bis
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
Artikel 30ter
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
Artikel 33
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
Artikel 33bis
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
A. Slob, minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
VVD | 32 | Voor |
PVV | 20 | Tegen |
CDA | 19 | Voor |
D66 | 19 | Voor |
GroenLinks | 14 | Voor |
SP | 14 | Voor |
PvdA | 9 | Voor |
ChristenUnie | 5 | Voor |
PvdD | 4 | Voor |
50PLUS | 3 | Voor |
DENK | 3 | Voor |
SGP | 3 | Voor |
FVD | 2 | Tegen |
Groep Krol/vKA | 2 | Voor |
Van Haga | 1 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.