Nota van wijziging : Nota van wijziging
35 250 Tijdelijke maatregelen inzake een publiekrechtelijke aanpak van de gevolgen van bodembeweging door gaswinning uit het Groningenveld en de gasopslag bij Norg (Tijdelijke wet Groningen)
Nr. 10 NOTA VAN WIJZIGING
Ontvangen 13 november 2019
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
1.
Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:
a. In het derde lid, worden in onderdeel a de aanduidingen «i», «ii» en «iii» vervangen
door onderscheidenlijk «a», «b» en «c» en wordt in onderdeel d «, of» vervangen door
«; of».
b. In het vijfde lid, wordt «boek» vervangen door «Boek».
2.
In artikel 3 vervalt het vijfde lid.
3.
In artikel 4, derde lid, onder a, wordt de komma vervangen door een puntkomma.
4.
In artikel 6, tweede lid, wordt «Indien het Instituut een commissie in mandaat belast
met besluitvorming op grond van artikel 2, derde of vijfde lid, dan» vervangen door
«Indien het Instituut aan een commissie mandaat verleent tot het nemen van besluiten
op grond van artikel 2, derde lid,».
5.
In artikel 8, eerste lid, worden de komma’s vervangen door puntkomma’s.
6.
Artikel 15, eerste lid, komt te luiden:
1. Onze Minister legt een heffing op aan een exploitant van een mijnbouwwerk ten behoeve
van gaswinning uit het Groningenveld of de gasopslag bij Norg:
a. ter bestrijding van alle kosten gemaakt in verband met de uitvoering van de taken
en bevoegdheden bedoeld in artikel 2, derde en zesde lid, met uitzondering van de
kosten die verband houden met de bezoldiging van de leden van het Instituut en de
huisvestingskosten van het Instituut;
b. ter bestrijding van de kosten gemaakt in verband met de uitvoering van de taken
en bevoegdheden bedoeld in artikel 2, zevende lid, indien deze kosten gemaakt zijn
ten behoeve van vergoeding van schade als bedoeld in deze wet; en
c. ter compensatie van het rentevoordeel dat de exploitant ondervindt als gevolg van
de afhandeling van schade door het Instituut.
7.
Artikel 16 wordt als volgt gewijzigd:
a. In het eerste lid, aanhef, vervalt «in eerste aanleg» en wordt «een belanghebbende
of het bestuursorgaan» vervangen door «een partij».
b. In het eerste lid, onder a, wordt de komma vervangen door een puntkomma.
c. In het tweede lid wordt «belanghebbenden of het bestuursorgaan» vervangen door
«partijen».
d. In het derde lid, eerste zin, wordt «belanghebbenden en het bestuursorgaan» vervangen
door «partijen».
e. In het derde lid, derde zin, wordt «waarin de vraag gesteld wordt kan door belanghebbenden
en het bestuursorgaan» vervangen door «kan».
f. In het vierde en vijfde lid vervalt «van de Raad van State».
g. In het zesde lid, eerste zin, wordt «een belanghebbende of het bestuursorgaan»
vervangen door «een partij in die procedure» en vervalt «van de Raad van State».
h. In het zesde lid, tweede zin, wordt «belanghebbenden en het bestuursorgaan» vervangen
door «partijen».
h. In het zesde lid, derde zin, wordt «zowel de belanghebbenden als het bestuursorgaan»
vervangen door «alle partijen» en «de belanghebbende» door «de indiener van het beroepschrift».
i. Het zesde lid, vierde zin, komt te luiden: In afwijking van artikel 8:104, derde
lid, onder b van de Algemene wet bestuursrecht kan de indiener van het beroepschrift
terstond hoger beroep instellen tegen een beslissing om aan te houden.
8.
Artikel 17 wordt als volgt gewijzigd:
a. In het eerste lid wordt «Tenzij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State, indien van toepassing gehoord de conclusie van het daartoe verzochte lid van
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State» vervangen door «Tenzij de Afdeling
bestuursrechtspraak, indien van toepassing gehoord de conclusie, bedoeld in artikel 8:12a
van de Algemene wet bestuursrecht» en «belanghebbenden en het bestuursorgaan» door
«partijen».
b. In het tweede lid vervalt «van de Raad van State» en wordt «de bij de beroepsprocedure
betrokken belanghebbenden en het bestuursorgaan» vervangen door «partijen».
c. Het derde lid komt te luiden:
3. Schriftelijke opmerkingen worden ter griffie van de Afdeling bestuursrechtspraak
ingediend. De griffier zendt onverwijld een afschrift aan partijen.
d. Het vierde lid, eerste zin, komt te luiden: Indien het belang van de zaak dit geraden
doet voorkomen, kan de Afdeling bestuursrechtspraak, hetzij ambtshalve, hetzij op
een daartoe strekkend verzoek, een termijn bepalen voor mondelinge of schriftelijke
toelichting door partijen.
e. In het vierde lid vervalt «van de Raad van State».
f. Het vijfde lid komt te luiden:
5. Een schriftelijke toelichting wordt door de partij ondertekend en ter griffie van
de Afdeling bestuursrechtspraak ingediend.
g. In het zesde lid, eerste zin, vervalt «van de Raad van State».
h. In het zesde lid, tweede zin, wordt «de belanghebbenden en het bestuursorgaan»
vervangen door «partijen».
i. In het zesde lid, derde zin wordt «De belanghebbenden en het bestuursorgaan» vervangen
door «Partijen» en vervalt «van de Raad van State».
j. In het zevende lid vervalt «van de Raad van State».
k. In het achtste lid vervalt «van de Raad van State» en wordt «belanghebbenden en
het bestuursorgaan» vervangen door «partijen».
l. In het negende en tiende lid vervalt «van de Raad van State».
m. In het elfde lid vervalt «van de Raad van State» en wordt «het Besluit proceskosten
bestuursrecht» vervangen door «het bepaalde bij en krachtens artikel 8:75 van de Algemene
wet bestuursrecht».
n. In het twaalfde lid, eerste zin, wordt «aan de rechter die de vraag heeft gesteld,
de belanghebbenden en het bestuursorgaan» vervangen door «aan de rechtbank en aan
partijen».
o. Het twaalfde lid, tweede zin, komt te luiden: De griffier zendt daarbij eveneens
een afschrift van de genomen conclusie, indien van toepassing, en van de schriftelijke
opmerkingen en toelichtingen, bedoeld in het eerste, tweede en vierde lid.
9.
Artikel 18 wordt als volgt gewijzigd:
a. In het eerste lid, wordt «nadat hij belanghebbenden en het bestuursorgaan de gelegenheid
heeft gegeven zich schriftelijk over de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak
van de Raad van State uit te laten» vervangen door «nadat zij partijen de gelegenheid
heeft gegeven zich schriftelijk over de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak
uit te laten».
b. In het tweede lid vervalt «voor de ingevolge artikel 16, derde en vierde lid, door
de wederpartij gemaakte kosten».
10.
In artikel 19 vervalt «van de Raad van State».
11.
Na artikel 22 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 22a
1. Degene die voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet is benoemd als lid
van de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen, is van rechtswege benoemd als
lid van het Instituut en de duur van zijn benoeming wordt vastgesteld op vier jaar.
2. Degene die voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet is benoemd als voorzitter
van Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen, is van rechtswege is benoemd als
voorzitter van het Instituut en de duur van zijn benoeming wordt vastgesteld op vier
jaar.
3. Voor het bepalen van het tijdvak van de benoeming, bedoeld in artikel 4, zesde
lid, geldt het tijdvak, vervuld als lid of voorzitter van de Tijdelijke Commissie
Mijnbouwschade Groningen, voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet als een
tijdvak, vervuld als lid of voorzitter van het Instituut.
12.
Artikel 23 wordt als volgt gewijzigd:
a. «bijlage II» wordt vervangen door «bijlage 2».
b. «artikel 2, derde en vijfde lid, en artikel 14, eerste lid» wordt vervangen door
«artikel 2, derde lid, en artikel 15, eerste lid».
c. «Rechtbank» wordt vervangen door «rechtbank».
13.
In artikel 24 wordt «artikel 6:177a, eerste lid, van Burgerlijk Wetboek» vervangen
door «artikel 177a, eerste lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek».
14.
Artikel 26 komt als volgt te luiden:
Artikel 26
In artikel 52f van de Mijnbouwwet vervalt het tweede lid en de aanduiding «1» voor
het eerste lid.
15.
In artikel 29, tweede lid, wordt «op de dag na publicatie van deze wet» vervangen
door «met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin deze
wet wordt geplaatst».
Toelichting
Algemeen
Met deze nota van wijziging wordt het wetsvoorstel voor de Tijdelijke wet Groningen,
mede namens de Minister voor Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties en de Minister
voor Rechtsbescherming, op een aantal punten aangepast. Het voorstel wordt op drie
onderdelen inhoudelijk aangepast (onderdelen 2, 6 en 11). Voorts wordt van de gelegenheid
gebruik gemaakt om een aantal wetstechnische correcties aan te brengen, die niet van
inhoudelijke aard zijn.
Onderdelen 1, 3, 5, 13 en 15 (wijziging artikelen 2, 4, 8, 24 en 29)
Dit betreft diverse wetstechnische aanpassingen aan de Aanwijzingen voor de regelgeving.
Onderdeel 2
In dit onderdeel wordt de bevoegdheid om bij algemene maatregel van bestuur nadere
regels stellen over (artikel 3, vijfde lid) geschrapt. In het licht van de ervaringen
die door de Tijdelijke Commissie mijnbouwschade Groningen (hierna: Tijdelijke Commissie)
zijn opgedaan met het delen van informatie met de exploitant ten behoeve van de behandeling
van aanvragen om vergoeding van schade op grond van het Besluit mijnbouwschade Groningen
is gebleken dat het niet noodzakelijk is om dit punt nader te reguleren.
Onderdeel 4 (wijzigingen artikel 6)
Dit betreft een aanpassing aan de terminologie van artikel 10:3 van de Algemene wet
bestuursrecht (Awb). Voorts is de verwijzing naar het vijfde lid van artikel 2 geschrapt,
omdat het vijfde lid niet voorziet in een specifieke besluitbevoegdheid, maar slechts
een nadere invulling geeft aan de besluitbevoegdheden van het derde lid van dat artikel.
Onderdeel 6 (wijziging artikel 15)
In artikel 15, eerste lid, is (onder vernummering van onderdeel b tot onderdeel c)
een nieuw onderdeel b toegevoegd waarin de bevoegdheid om een heffing op te leggen
ter bestrijding van de kosten die door het Instituut worden gemaakt wordt aangevuld
met de kosten die door het Instituut worden gemaakt ter uitvoering van taken en bevoegdheid
die op grond van artikel 2, zevende lid, bij algemene maatregel van bestuur aan het
Instituut zijn opgedragen indien deze kosten zijn gemaakt ten behoeve van vergoeding
van schade als bedoeld in deze wet. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de
kosten van de uitvoering van de «stuwmeerregeling». Met deze regeling wordt de werkvoorraad
van de Tijdelijke Commissie versneld weggewerkt door aanvragers, zonder – zoals voorgeschreven
in artikel 2, vierde lid – de aanvraag aan de hand van de bepalingen van het Burgerlijk
Wetboek te beoordelen, een vaste vergoeding van hun schade aan te bieden. Wanneer
een aanvrager dit aanbod aanvaardt kan hij voor de schade waarop zijn aanvraag betrekking
heeft geen vergoeding meer aanvragen via het Instituut of bij de exploitant. Dit betekent
dat deze vergoeding dient ter vervanging van schadeafhandeling op grond van artikel 2,
derde lid. Omdat het gaat om kosten ten behoeve van vergoeding van schade als bedoeld
in deze wet behoren de kosten daarvan door de exploitant te worden gedragen. Wanneer
deze kosten voor rekening van de overheid zouden blijven heeft dit tot gevolg dat
aan de exploitant een voordeel wordt verleend dat kan worden aangemerkt als staatssteun
die niet kan worden gerechtvaardigd onder de geldende Europese staatssteunregels.
Bovendien brengt een aanzienlijk vereenvoudigde afhandeling van aanvragen een forse
besparing op de uitvoeringskosten met zich. Ook deze kosten komen met behulp van de
heffing ten laste van de exploitant. Het voordeel van de kostenbesparing die de uitvoering
van de stuwmeerregeling met zich brengt leidt dan ook tot een lagere heffing op dit
punt. Het is dan ook niet onredelijk om de kosten van een regeling als de «stuwmeerregeling»
ten laste van de exploitant te brengen.
Onderdelen 7 t/m 10 (wijzigingen artikelen 16 t/m 19)
Dit betreft – naast enkele aanpassingen aan de Aanwijzingen voor de regelgeving en
redactionele verbeteringen – aanpassingen aan de terminologie en/of systematiek van
de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betreft onder andere de vervanging van «belanghebbenden
en het bestuursorgaan» door de in hoofdstuk 8 Awb gebezigde term «partijen». Bij nadere
overweging heeft het, anders dan in de memorie van toelichting vermeld, de voorkeur
om de term «partijen» te hanteren, nu deze term ook in de Awb wordt gehanteerd en
anders het misverstand zou kunnen ontstaan dat de betreffende bepalingen ook betrekking
hebben op belanghebbenden die geen partij zijn in de beroepsprocedure bij de rechtbank.
Voorts wordt ter wille van de leesbaarheid «De Afdeling bestuursrechtspraak van de
Raad van State» in hoofdstuk 7 slechts de eerste keer voluit geschreven (art. 16,
eerste lid) en wordt in de daarop volgende bepalingen steeds de verkorte aanduiding
«De Afdeling bestuursrechtspraak» gehanteerd, zoals ook gebruikelijk is in andere
wetten. Tenslotte zijn enkele onjuistheden hersteld die aan het licht kwamen op basis
van een nadere vergelijking met de regeling van de prejudiciële procedures in de artikelen
392 en 393 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en de artikelen 27ga
t/m 27gc van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr). Hieronder worden enkele
specifieke punten nader toegelicht.
In artikel 16, zesde lid, vierde zin, was bepaald dat tegen de beslissing van de rechtbank
in een andere lopende beroepsprocedure om die procedure aan te houden, door het bestuursorgaan
geen hoger beroep kan worden ingesteld. Blijkens onderdeel 6.c van het nader rapport
is de bedoeling van deze bepaling om aan de belanghebbende (de indiener van het beroepschrift
bij de rechtbank) het recht toe te kennen meteen hoger beroep in te stellen. Uit artikel 8:104,
derde lid, onder b, Awb volgt dat tegen tussenbeslissingen, waartoe een beslissing
tot aanhouding als bedoeld in artikel 16, zesde lid, moet worden gerekend, door partijen
normaliter hoger beroep kan worden ingesteld tegelijk met het hoger beroep tegen de
einduitspraak. In de nieuw voorgestelde tekst van artikel 16, zesde lid, vierde zin,
is beter tot uitdrukking gebracht dat in afwijking hiervan voor de belanghebbende
(de indiener van het beroepschrift bij de rechtbank) meteen hoger beroep openstaat.
Dit hoger beroep moet worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak. Het ligt
in de rede dat de Afdeling een dergelijk hoger beroep bij voorrang zal behandelen,
voordat zij toekomt aan de prejudiciële procedure zelf, dus voordat zij toepassing
geeft aan artikel 17.
In artikel 17, vierde lid, eerste zin, was abusievelijk een bepaling opgenomen over
de uitnodiging van anderen dan partijen om een mondelinge of schriftelijke toelichting
te doen, in plaats van partijen zelf (vgl. art. 393, vierde lid, eerste volzin, Rv.
en art. 27gc, vierde lid, eerste volzin, Awr). In artikel 17, vijfde lid, eerste en
tweede zin, was abusievelijk geregeld dat deze toelichting kon worden gegeven door
een ander. Deze regeling was ontleend aan art. 393, vijfde lid, Rv, dat erin voorziet
dat in een prejudiciële procedure bij de Hoge Raad de toelichting van een partij kan
worden gegeven door een andere dan de reeds eerder aangewezen advocaat bij de Hoge
Raad. De wijze waarop deze regeling is getransponeerd naar artikel 17, vijfde lid,
van het wetsvoorstel, is bij nadere overweging onjuist. Omdat in een procedure bij
de Afdeling bestuursrechtspraak geen sprake is van verplichte procesvertegenwoordiging
en vaste advocaten, is een pendant in deze prejudiciële procedure bovendien niet nodig.
Dit betekent dat de regeling in artikel 17, vijfde lid, eerste en tweede zin, geheel
kan vervallen.
Onderdeel 11 (wijziging artikel
Met het nieuw ingevoegde artikel 22a wordt voorzien in het van rechtswege omzetten
van de benoeming van de leden (eerste lid) en de voorzitter (tweede lid) van de Tijdelijke
Commissie tot benoeming als lid respectievelijk voorzitter van het Instituut Mijnbouwschade
Groningen.
In het belang van de soepele overgang van de Tijdelijke Commissie naar het Instituut
en de borging van de continuïteit van het werk van de Tijdelijke Commissie is, in
lijn met de benoemingstermijn van artikel 4, zesde lid van het wetsvoorstel en in
overleg met de leden van de Tijdelijke Commissie, tevens voorzien in een verlenging
van de duur van de benoeming van de leden en de voorzitter tot vier jaar.
In het derde lid is bepaald dat het tijdvak van de benoeming aanvangt op het moment
van de benoeming van de leden respectievelijk voorzitter van de Tijdelijke Commissie.
Onderdeel 12 (wijziging artikel 23)
In artikel 23 is de verwijzing naar het vijfde lid van artikel 2 geschrapt, omdat
het vijfde lid niet voorziet in een specifieke besluitbevoegdheid, maar slechts een
nadere invulling geeft aan de besluitbevoegdheden van het derde lid van dat artikel.
Verder is gecorrigeerd dat verwezen moet worden naar artikel 15 in plaats van artikel 14.
Tenslotte zijn enkele redactionele verbeteringen aangebracht.
Onderdeel 14 (wijziging artikel 26)
Artikel 26 voorziet in het schrappen van de uitzondering die in de Mijnbouwwet is
opgenomen op de mogelijkheid voor de exploitant van het Groningenveld om zich te beroepen
op artikel 6:178, onderdeel c, van het Burgerlijk Wetboek. Omdat deze bepaling op
het moment dat het wetsvoorstel werd aangeboden aan de Tweede Kamer nog niet in werking
was getreden, was in het wetsvoorstel voorzien in een samenloopbepaling. Op 1 oktober
2019 is artikel 52f, tweede lid, van de Mijnbouwwet in werking getreden (Staatsblad 2018, 372). Dientengevolge is het niet langer noodzakelijk om te voorzien in een samenloopbepaling.
Artikel 26 is derhalve gewijzigd tot een wijzigingsbepaling zonder samenloopvoorziening.
De Minister van Economische Zaken en Klimaat, E.D. Wiebes
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
E.D. Wiebes, minister van Economische Zaken en Klimaat
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
VVD | 32 | Voor |
PVV | 20 | Voor |
CDA | 19 | Voor |
D66 | 19 | Voor |
GroenLinks | 14 | Voor |
SP | 14 | Voor |
PvdA | 9 | Voor |
ChristenUnie | 5 | Voor |
50PLUS | 4 | Voor |
PvdD | 4 | Voor |
DENK | 3 | Voor |
SGP | 3 | Voor |
FVD | 2 | Voor |
Van Haga | 1 | Voor |
Van Kooten-Arissen | 1 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.