Advies Afdeling advisering Raad van State en Nader rapport : Advies Afdeling advisering Raad van State en Nader rapport
35 320 Wijziging van de verschillende wetten op met name het terrein van onderwijs, cultuur en media in verband met voornamelijk wetstechnische en redactionele verbeteringen (Verzamelwet OCW 20..)
Nr. 4 ADVIES AFDELING ADVISERING RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1
Hieronder zijn opgenomen het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State
d.d. 30 augustus 2019 en het nader rapport d.d. 16 oktober 2019, aangeboden aan de
Koning door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, mede namens de Minister
voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media. Het advies van de Afdeling advisering
van de Raad van State is cursief afgedrukt.
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 13 juni 2019, nr. 2019001130,
machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake
het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen.
Dit advies, gedateerd 30 augustus 2019, nr. W05.19.0151/1, bied ik U hierbij aan.
Het voorstel geeft de Afdeling advisering van de Raad van State aanleiding tot het
maken van inhoudelijke opmerkingen. Naar aanleiding van het advies, dat hieronder
cursief is opgenomen, merk ik het volgende op.
Bij Kabinetsmissive van 13 juni 2019, no.2019001130, heeft Uwe Majesteit, op voordracht
van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, mede namens de Minister voor
Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media, bij de Afdeling advisering van de Raad van
State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot wijziging van de verschillende
wetten op met name het terrein van onderwijs, cultuur en media in verband met voornamelijk
wetstechnische en redactionele verbeteringen (Verzamelwet OCW 20..), met memorie van
toelichting.
Dit wetsvoorstel beoogt een vijftigtal wetten te wijzigen op de beleidsterreinen van
het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW). Het betreft een zogenoemde
verzamelwet en is de eerste in een beoogde cyclus van jaarlijkse verzamelwetten voor
de wetgeving van OCW, met als doel de kwaliteit van de OCW-wetgeving systematisch
te verhogen.
De Afdeling advisering van de Raad van State maakt opmerkingen over de in het wetsvoorstel
voorgestelde uitzondering op verplichte lichamelijke opvoeding in het voortgezet onderwijs,
en over een tweetal delegatiegrondslagen op het gebied van de studiefinanciering.
In verband daarmee is aanpassing van het voorstel wenselijk.
1. Uitzondering op verplichte lichamelijke opvoeding
Artikel 25 van de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) biedt de Minister de mogelijkheid
goed te keuren dat voor de bijzondere inrichting van het onderwijs aan een school
wordt afgeweken van een beperkt en limitatief opgesomd aantal artikelen van de WVO.
Voorgesteld wordt om ook artikel 6d WVO aan deze lijst toe te voegen.2 Artikel 6d WVO bevat de plicht voor zowel het openbaar als het bijzonder onderwijs
om onderwijs te verzorgen in lichamelijke opvoeding. Het artikel bepaalt dat dit onderwijs
gespreid over alle leerjaren moet worden gevolgd, maar stelt geen inhoudelijke eisen
aan de inrichting van het onderwijs in lichamelijke opvoeding, met dien verstande
dat het wel moet gaan om «praktische bewegingsactiviteiten». Dit artikel vindt zijn
oorsprong in een amendement van de Kamerleden Hamer en Mosterd, die daarmee zowel
de inrichtingsvrijheid als de hoeveelheid onderwijstijd voor lichamelijke opvoeding
wilden waarborgen.3
In het onderhavige wetsvoorstel wordt voorgesteld om de Minister de mogelijkheid te
geven om goed te keuren dat in het voortgezet onderwijs wordt afgeweken van de verplichting
onderwijs in lichamelijke opvoeding te verzorgen. De reden achter deze algemene bevoegdheid
is dat dit nodig en wenselijk zou zijn voor jonge toptalenten op het gebied van sport,
dans of muziek op zogenoemde Loot- en DaMu-scholen.4 Momenteel worden ontheffingen voor deze leerlingen verleend op basis van specifieke
beleidsregels,5 maar deze praktijk is zonder wettelijke grondslag.
De Afdeling merkt hierover het volgende op.
Voor jonge talenten op het gebied van sport en dans lijkt de voorgestelde bepaling
niet noodzakelijk. Nu scholen vrij zijn in de inrichting van het bewegingsonderwijs,
kan dit immers hoofdzakelijk gevuld worden met de sport of dans in kwestie. Met het
aantal trainingsuren dat deze leerlingen in de regel maken, wordt bovendien ook ruimschoots
aan de in artikel 6d WVO bedoelde urennormen voldaan.
«Voor muziekleerlingen is de verplichting voor onderwijs in lichamelijke opvoeding
niet nodig vanwege het risico op blessures», aldus de toelichting.6 Dit wordt niet nader toegelicht, terwijl voor toptalenten op het gebied van muziek
een goede lichamelijke opvoeding evenzeer van belang is. Dat neemt niet weg dat de
implicaties van bepaalde blessures juist voor deze groep aanzienlijk kunnen zijn.
Het staat DaMu-scholen momenteel al vrij het onderwijs in lichamelijke opvoeding zo
in te richten dat het risico op bepaalde blessures teruggebracht wordt tot een acceptabel
niveau. Dat kan bijvoorbeeld door ervoor te kiezen bepaalde praktische bewegingsactiviteiten
niet te laten uitvoeren. Op DaMu-scholen is daarbij voldoende expertise aanwezig om
de inrichting van het onderwijs in de lichamelijke opvoeding aan te laten sluiten
op de bijzondere behoefte van muziekleerlingen.
De voorgestelde wijziging van artikel 25 WVO creëert niet alleen voor de bovenbedoelde
groep een uitzondering, maar opent tevens de mogelijkheid om voor een bredere groep
leerlingen een uitzondering te maken. Gelet op het algemeen belang van lichamelijke
opvoeding is het de vraag of dit wenselijk is.
2. Redactionele bijlage
De Afdeling verwijst naar de bij dit advies behorende redactionele bijlage.
De Afdeling adviseert het voorstel om artikel 6d op te nemen in de lijst van artikel
25 WVO te laten vervallen.
1. Uitzondering op verplichte lichamelijke opvoeding
Anders dan de Afdeling, meent de regering dat er wel degelijk een noodzaak is om artikel
6d op te nemen in artikel 25 WVO. De regering kan de Afdeling volgen in de argumentatie
dat toptalenten op het gebied van sport of dans voldoende bewegingsonderwijs ontvangen.
Echter, uit de WVO volgt dat het onderwijs in een vak in hoofdzaak of geheel op de
school moet worden verzorgd, door bevoegde leraren, die door het bevoegd gezag benoemd
dan wel tewerkgesteld zijn. Daar is bij externe lessen in sport of dans vaak geen
sprake van. Dit betekent dat voor de toptalenten op het gebied van sport of dans het
bewegingsonderwijs wat zij buitenschools ontvangen, niet meetelt als bewegingsonderwijs
in de zin van artikel 6d WVO.
De regering volgt de Afdeling in haar standpunt dat voor toptalenten op het gebied
van muziek de lichamelijke opvoeding evenzeer van belang is. Echter, vanwege de blessuregevoeligheid
en de desastreuze gevolgen die een blessure kan hebben voor hun verdere loopbaan,
zal deze beweging hoofdzakelijk aangepast, buiten schooltijd plaatsvinden. Ondanks
de grote expertise van de DaMu-scholen is het vanwege de verscheidenheid in talent,
en de verscheidenheid in klassen waarin de leerlingen zitten, niet mogelijk om de
lessen lichamelijke opvoeding voor toptalenten in muziek geheel aan te laten sluiten
bij de bijzondere behoefte van deze leerlingen. In de ogen van de regering is het
gerechtvaardigd om ruimte te bieden aan deze leerlingen om, in plaats van lessen lichamelijke
opvoeding, muziekonderwijs te volgen. Het is aan de ouders en leerlingen om ervoor
te zorgen dat de leerlingen voldoende fit blijven.
De regering erkent het risico dat het toevoegen van artikel 6d aan artikel 25 een
bredere uitzondering creëert dan alleen voor bovengenoemde groep. De Minister zal
van deze bevoegdheid slechts in uitzonderlijke gevallen gebruik maken, zoals dat ook
gebeurt bij de andere uitzonderingen die op grond van artikel 25 WVO nu al mogelijk
zijn.
De memorie van toelichting is op dit punt aangevuld in paragraaf 2.2 van het algemeen
deel.
2. Redactionele en ambtshalve wijzigingen
De Afdeling maakte een redactionele opmerking over het gebruik van afgekorte wetsaanduidingen
in de voorgestelde wijzigingen van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten
(WTOS), met het advies geen afkortingen te gebruiken. In de WTOS wordt veelvuldig
naar andere wetten verwezen. Het gebruik van afkortingen komt dan de leesbaarheid
van de verschillende wetsartikelen ten goede. Om dezelfde reden worden ook in andere
onderwijswetten afkortingen gebruikt, zoals in de Wet studiefinanciering 2000, de
Wet studiefinanciering BES, de Wet register onderwijsdeelnemers en ook in het wetsvoorstel
voor een nieuwe wet op het voortgezet onderwijs.7 Gelet hierop zijn de afkortingen in de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten
gehandhaafd.
Bij gelegenheid van het nader rapport is het wetsvoorstel voorts ambtshalve gewijzigd
om enkele actualiseringen en kleine wetstechnische verbeteringen door te voeren. Ook
zijn aan het wetsvoorstel enkele samenloopbepalingen toegevoegd die de eventuele eerdere
of latere inwerkingtreding van andere wetten en wetsvoorstellen regelen (artikelen
LX tot en met LXIII).
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft een aantal opmerkingen bij het
voorstel en adviseert daarmee rekening te houden voordat het voorstel bij de Tweede
Kamer der Staten-Generaal wordt ingediend.
De vice-president van de Raad van State,
Th.C. de Graaf
Ik moge U, mede namens de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media, verzoeken
het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting
aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
I.K. van Engelshoven
Redactionele bijlage bij het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State
betreffende no. W05.19.0151/I
– In de voorgestelde wijzigingen van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten
(artikel XXXIII) alle voorstellen om door middel van afkortingen naar andere wetten
te verwijzen schrappen (zie ook aanwijzing 3.9 en de toelichting bij aanwijzing 4.24,
derde lid, van de Aanwijzingen voor de regelgeving (Ar)).
– In het tweede lid van de voorgestelde artikelen 6.9a van de Wet studiefinanciering
2000 (artikel XXX, onderdeel DD) en 4.9a Wet studiefinanciering BES (artikel XXXI,
onderdeel G) na «kunnen» invoegen «over de aflossingen genoemd in het eerste lid»
(zie ook Ar 2.23).
Ondertekenaars
-
, -
Eerste ondertekenaar
Th.C. de Graaf, vicepresident van de Raad van State -
Mede ondertekenaar
I.K. van Engelshoven, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.