Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
35 319 Wijziging van enkele wetten van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat en van de Arbeidstijdenwet (Verzamelwet IenW 2019)
Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING
Algemeen
Inleiding
Dit voorstel van wet bevat een aantal wijzigingen op het gebied van het Ministerie
van Infrastructuur en Waterstaat. De wijzigingen betreffen de Algemene wet bestuursrecht,
de Arbeidstijdenwet, de Binnenvaartwet, de Drinkwaterwet, de Waterschapswet, de Waterwet,
de Wegenverkeerswet 1994, de Wet luchtvaart, de Wet milieubeheer, de Wet overleg infrastructuur
en milieu, de Wet personenvervoer 2000, de Wet scheepsuitrusting 2016, en de Wet wegvervoer
goederen. Het gaat in dit wetsvoorstel om het herstel van wetstechnische gebreken
en leemten alsmede andere wijzigingen van ondergeschikte aard, waaronder onjuiste
verwijzingen en verduidelijkingen.
De regering heeft in de brief van 20 juli 2011 drie criteria gesteld, waar verzamelwetgeving
aan moet voldoen. Van wetswijzigingen onder de noemer van verzamelwetgeving wordt
namelijk verwacht dat ze voldoende samenhang hebben, geen omvangrijke of complexe
onderdelen behelzen, en geen politiek omstreden inhoud bevatten1. Omdat er geen substantiële en politiek omstreden beleidswijzigingen beoogd worden
met de onderhavige wetswijzigingen, voldoet dit wetsvoorstel aan de gestelde criteria.
Het wetsvoorstel heeft geen noemenswaardige regeldrukgevolgen, aangezien de bepalingen
geen grote veranderingen teweegbrengen.
Waterschapswet
Daarnaast bevat dit voorstel een aantal wijzigingen van de Waterschapswet. Eén van
deze voorstellen verdient nadere introductie, om het kader te schetsen waarin dit
voorstel wordt gedaan.
Artikel V, onderdeel L, bevat een voorstel tot een kleine wijziging van artikel 115
van de Waterschapswet. Deze aanpassing is door de toenmalige Minister van Infrastructuur
en Milieu bij brief van 6 maart 2017 aan de Tweede Kamer aangekondigd.2 Het voorstel wordt hieronder nader toegelicht.
Door een wijziging van het Activiteitenbesluit milieubeheer zijn glastuinbouwbedrijven
vanaf 1 januari 2018 verplicht van hen afkomstig afvalwater dat gewasbeschermingsmiddelen
bevat, te zuiveren met een rendement van ten minste 95%.3 Telers kunnen aan de gestelde eisen voldoen door middel van een individuele, collectieve
of mobiele installatie. Ondernemers die aan de verplichting willen voldoen met behulp
van een collectieve installatie, kunnen onder voorwaarden uitstel krijgen van de zuiveringsverplichting
tot uiterlijk 1 januari 2021.4
Indien een waterschap op verzoek van glastuinbouwbedrijven de verantwoordelijkheid
neemt voor collectieve zuivering van afvalwater van deze bedrijven nadat dit is afgevoerd
via het openbare vuilwaterriool en daarvoor extra kosten maakt, zal het waterschap
deze kosten willen kunnen doorberekenen aan de deelnemende bedrijven. Om dit mogelijk
te maken is het wenselijk de Waterschapswet aan te passen.
Als bedrijfsafvalwater van de glastuinbouwbedrijven waaruit de gewasbeschermingsmiddelen
verwijderd moeten worden, via het openbare vuilwaterriool wordt afgevoerd naar de
zuiveringsinstallatie van het waterschap, raakt het vermengd met huishoudelijk afvalwater
en ander afvalwater. De zorg voor de zuivering van dit mengsel van huishoudelijk afvalwater,
bedrijfsafvalwater en ander afvalwater, dat wordt aangeduid als stedelijk afvalwater,
berust bij het waterschap (artikel 3.4 van de Waterwet). Om de zuivering te bekostigen
heft het waterschap van degenen die afvalwater afvoeren via het riool, waaronder glastuinbouwbedrijven,
zuiveringsheffing (artikel 122d en verder van de Waterschapswet). Omdat gewasbeschermingsmiddelen
niet behoren tot de parameters ter zake waarvan heffing mogelijk is, is het echter
niet mogelijk via de zuiveringsheffing de kosten van het verwijderen van gewasbeschermingsmiddelen
uitsluitend door te berekenen aan degenen die deze stoffen afvoeren.
Naast zuiveringsheffing kan het waterschap rechten heffen voor het genot van door
het waterschap verleende diensten – voorheen ook wel (genots)retributies genoemd (artikel 115,
eerste lid, onderdeel b, van de Waterschapswet). Met de rechten kunnen de kosten worden
verhaald die de ten gevolge van de verleende diensten zijn gemaakt. Belangrijke voorwaarden
voor heffing zijn dat de werkzaamheden plaatsvinden in het kader van de taakuitoefening
van het waterschap en dat deze rechtstreeks en in overheersende mate verband houden
met dienstverlening ten behoeve van een individualiseerbaar belang. Het belang van
de aanvrager van de dienst of van degene ten behoeve van wie deze plaatsvindt, dient
dus bij de werkzaamheden voorop te staan.
Met het voorkomen dat gewasbeschermingsmiddelen in het oppervlaktewater terechtkomen,
wordt ontegenzeggelijk het algemeen belang gediend, zoals dat van het milieu en de
volksgezondheid. Ook heeft het waterschap een wettelijke zorgplicht om afvalwater
dat op het openbare vuilwaterriool is gebracht, te zuiveren. Niettemin is het verwijderen
van gewasbeschermingsmiddelen uit het afvalwater van glastuinbouwbedrijven primair
een verantwoordelijkheid van de bedrijven zelf, op grond van het Activiteitenbesluit
milieubeheer. Indien het waterschap in het verlengde van zijn zuiveringstaak op verzoek
van een teler op de rioolwaterzuiveringsinstallatie gewasbeschermingsmiddelen verwijdert,
kan dus gesteld worden dat daarbij het belang van het individuele bedrijf overheerst
en dat er sprake is van een dienst.
Om te verzekeren dat het verwijderen van gewasbeschermingsmiddelen uit stedelijk afvalwater
op verzoek van een glastuinbouwbedrijf wordt aangemerkt als een dienst, waarvoor rechten
geheven kunnen worden, wordt voorgesteld aan artikel 115 van de Waterschapswet een
onderdeel toe te voegen, waarin dit wordt geregeld. Dit stelt een waterschap in staat
de kosten van de extra voorzieningen op de rioolwaterzuiveringsinstallatie die nodig
zijn, door te berekenen aan de glastuinbouwbedrijven waarvoor de voorzieningen zijn
getroffen.
De afzonderlijke wijzigingen worden in de artikelsgewijze toelichting nader toegelicht.
Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid
De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) is belast met het toezicht op en de handhaving
van de wetgeving die bij het onderhavige wetsvoorstel gewijzigd wordt. Het onderhavige
wetsvoorstel is voor een HUF-toets (handhaafbaarheid, uitvoerbaarheid en fraudebestendigheid)
aan de ILT voorgelegd.
De ILT oordeelt dat het wetsvoorstel handhaafbaar, uitvoerbaar en fraudebestendig
is.
Regeldruk
Bij de voorbereiding van dit wetsvoorstel is onderzocht wat de mogelijke regeldruk
zal zijn van het wetsvoorstel. Onder de regeldruk wordt verstaan: de administratieve
lasten en de eventuele nalevingskosten om te voldoen aan informatieverplichtingen
aan de overheid, voortvloeiend uit wet- en regelgeving van de overheid. Daarbij wordt
gebruik gemaakt van de uitgangspunten, grondslagen en beperkingen bij het doorberekenen
van toezichtkosten binnen de rijksoverheid, zoals gesteld in het rapport Maat houden
2014. Het kader en de status van dit rapport zijn nader toegelicht in de brief van
de Ministers van Veiligheid en Justitie en van Economische Zaken aan de Tweede Kamer.5
Indien er administratieve lasten optreden als gevolg van een voorgestelde wijziging,
dan zal daar in het artikelsgewijze gedeelte van de memorie van toelichting nader
op worden ingegaan.
Bij de wijziging van het Arbeidstijdenbesluit zijn de regeldrukeffecten als gevolg
van de wijziging in artikel II, onderdeel C (artikel 5:15 Arbeidstijdenwet) reeds
berekend, en behoeven daarom geen nadere toelichting in dit wetsvoorstel.6 Bij de wijziging betreffende de Waterschapswet (artikel V, onderdeel L) is verduidelijkt
dat er geen leges geheven worden omdat aan het verwijderen van de gewasbeschermingsmiddelen
uit afvalwater geen vergunningverlening is verbonden. Hierdoor zijn er geen veranderingen
in de regeldruk. De wijziging van de Wet milieubeheer (artikel IX, onderdelen F tot
en met H) leidt tot vermindering van de regeldruk, met name als gevolg door de verlenging
van de uiterste termijn voor het vaststellen van de saneringsplannen met twee jaar.
Artikel XIII, onderdeel A, ziet op de wijziging van de Wet wegvervoer goederen met
betrekking tot de toonplicht van de vrachtbrief aan handhavers. Nu is het zo dat de
vrachtbrief enkel opgesteld moet zijn. Hierdoor vindt er geen verandering in de regeldruk
plaats.
Voorgaande onderdelen van dit wetsvoorstel zijn, in voorbereiding van de toetsing,
afgestemd met ATR. Naar aanleiding daarvan is ATR tot de conclusie gekomen geen inhoudelijk
advies uit te brengen.
Consultatie
Voor dit wetsvoorstel is afgezien van internetconsultatie omdat het wetgeving betreft
zonder noemenswaardige gevolgen voor burgers, bedrijven en instellingen.
Artikelsgewijs
ARTIKEL I
Onderdelen A en C
In bijlage 1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is geregeld dat rechtstreeks
beroep bij de bestuursrechter openstaat, zonder voorafgaande bezwaarfase, tegen besluiten
van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) inzake het gebruik van diensten op maat
of terminals op luchthaven Schiphol als bedoeld in artikel 8.25ea, vierde lid, van
de Wet luchtvaart en besluiten inzake de tarieven en voorwaarden van de exploitant
van luchthaven Schiphol als bedoeld in artikel 8.25f, tweede, vierde en vijfde lid,
van de Wet luchtvaart. Omdat deze besluiten van ACM reeds een beoordeling inhouden
van de door de exploitant van de luchthaven vastgestelde tarieven en voorwaarden naar
aanleiding van een door een gebruiker ingediende klacht, bestaat geen behoefte dit
besluit nogmaals aan ACM voor te leggen in een bezwaarschriftprocedure. Verder is
in artikel 4 van bijlage 2 Awb geregeld dat tegen deze ACM-besluiten uitsluitend bij
het College van Beroep voor het bedrijfsleven kan worden opgekomen als bijzondere
bestuursrechter in eerste en enige aanleg.
Met de wet van 27 januari 20117 (voor zover het de tarieven betreft) en de wet van 22 juni 20168 (voor zover het betreft het gebruik van diensten op maat of terminals) zijn voornoemde
voor Schiphol geldende bepalingen, die de implementatie vormen van de EU-richtlijn
luchthavengelden,9 van overeenkomstige toepassing verklaard op overige luchthavens die de grens van
5 miljoen passagiersbewegingen overschrijden.10 Per abuis is echter niet geregeld dat ook tegen deze besluiten rechtstreeks beroep
openstaat en dat uitsluitend het College van Beroep voor het bedrijfsleven bevoegd
is om kennis te nemen van beroepen tegen deze besluiten. Dit is ook niet gebeurd nadat
bij wet van 14 februari 201811 de implementatie van de richtlijn luchthavengelden voor overige luchthavens is opgenomen
in de nieuwe titel 8.2a van de Wet luchtvaart. Met de onderdelen A en C wordt deze
omissie hersteld.
Artikel 11.3 van de Awb voorziet in overgangsrecht. Dit betekent dat de wijziging
van bijlage 1 en bijlage 2 eerbiedigende werking heeft ten aanzien van reeds genomen
besluiten.
Onderdeel B
Bij uitspraak van 8 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2621, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak
van de Raad van State (Afdeling bestuursrechtspraak) ambtshalve overwogen dat de rechtbank
onbevoegd is om kennis te nemen van beroepen ingesteld tegen het ongegrond verklaren
van bezwaren ingediend tegen het afwijzen van verzoeken om vergoeding van schade als
gevolg van een tracébesluit. De Afdeling bestuursrechtspraak verwijst naar artikel 8:6,
eerste lid, Awb en artikel 2 van bijlage 2 Awb. Zij oordeelt dat uit de beide artikelen
volgt dat de wetgever de bevoegdheid van de rechtbank om in eerste aanleg te oordelen
over een beroep tegen een besluit dat betrekking heeft op de Tracéwet uitdrukkelijk
heeft uitgesloten. In latere uitspraken (onder meer die van 22 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2764)
oordeelt zij – opnieuw onder verwijzing naar de bedoeling van de wetgever – dat de
Tracéwet integraal opgenomen is in bijlage 2 Awb en dat dit betekent dat de Afdeling
bestuursrechtspraak in eerste en enige aanleg bevoegd is kennis te nemen van beroepen
tegen besluiten over verzoeken om nadeelcompensatie op grond van artikel 22 van de
Tracéwet.
Het is echter niet de bedoeling van de wetgever geweest om bij de totstandkoming van
bijlage 2 Awb (Wet aanpassing bestuursprocesrecht, Wab) vanaf dat moment beroep in
eerste en enige aanleg voor te gaan schrijven voor procedures over vergoeding van
schade ten gevolge van een tracébesluit. Met de wijziging van de Spoedwet wegverbreding
en de Tracéwet zoals opgenomen in de artikelen CXX en CXXII van deel B Wab is geen
wijziging van die rechtsgang beoogd.
Met de voorgestelde wijziging van artikel 2 van bijlage 2 Awb worden slechts de artikelen
van de Spoedwet wegverbreding en de Tracéwet vermeld, ten aanzien waarvan of waarin
vóór 1 januari 2013 – de inwerkingtreding van de Wab – was geregeld dat de Afdeling
bestuursrechtspraak bevoegd was in eerste en enige aanleg. Daarmee wordt de bevoegdheid
van de rechtbank hersteld om in eerste aanleg te oordelen over het beroep tegen bedoelde
schadebesluiten. Er is geen goede reden om voor geschillen waarbij het tracébesluit
het schadeveroorzakende besluit is een uitzondering te maken op de hoofdregel dat
besluiten onderworpen zijn aan bestuursrechtspraak in twee instanties.
Artikel 11:3 Awb voorziet in overgangsrecht als een Awb-bijlage wordt gewijzigd.
ARTIKEL II
De wijzigingen van de Arbeidstijdenwet in dit artikel zijn afgestemd met de Minister
van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en betreffen, met uitzondering van de vervallen
verwijzing naar de Wet medezeggenschap onderwijs 1992, in onderdeel A, en de mogelijkheid
om met name ernstige vormen van kinderarbeid niet te laten aanvangen, in onderdeel D,
onderwerpen waarvoor de Minister van Infrastructuur en Waterstaat de primaire verantwoording
draagt.
Onderdeel A
Onderdeel d is opnieuw vastgesteld, waarbij de verouderde verwijzing onder 2 naar
de Wet medezeggenschap onderwijs 1992 is vervallen. Aan de opsomming van mogelijk
relevante medezeggenschapsorganen zijn thans voor de volledigheid ook de universiteits-
en faculteitsraad toegevoegd. Ingevolge de artikelen 9.30 en 10.16a van de Wet op
het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek kan het college van bestuur van
een hogeschool of universiteit immers kiezen uit het medezeggenschapsregime volgens
de Wet op de ondernemingsraden dan wel de WHW zelf. In dit laatste geval is er sprake
van de medezeggenschapsorganen genoemd in onderdeel d.
Onderdelen B en E
In de Arbeidstijdenwet wordt de benaming van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu
aangepast aan de huidige benaming: Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat.
In onderdeel E is dit apart vormgegeven, omdat dit een bepaling betreft die nog niet
in werking is getreden.
Onderdeel C
Artikel 5.15 is opnieuw vormgegeven. De belangrijkste inhoudelijke wijziging van dit
artikel is het nieuwe vijfde lid over samenloop tussen verschillende regels binnen
het Arbeidstijdenbesluit vervoer (dat is gebaseerd op artikel 5:12, tweede lid, van
de Arbeidstijdenwet). Tot nu toe ontbrak de wettelijke basis om bij dit type samenloop
normen te stellen. Dit is geconstateerd in een advies van de Afdeling advisering van
de Raad van State12. Dit advies werd gegeven naar aanleiding van een wijziging van een AMvB. In het daarop
volgend nader rapport is aangegeven dat de Arbeidstijdenwet hiertoe bij gelegenheid
zal worden aangepast13. Om hieraan recht te doen, wordt voorgesteld om het vijfde lid aan te passen.
Het vijfde lid, waarin is bepaald dat bij het toepassen van het samenloopartikel ook
de rij- en rusttijdenverordening14 in acht moet worden genomen, komt in het voorstel te vervallen. Hoewel inhoudelijk
juist, is deze bepaling feitelijk overbodig omdat dit, vanwege de rechtstreekse werking
van Europese verordeningen, ook geldt zonder deze bepaling. De rechtstreekse werking
van de verordening is overigens voor artikel 5:15 wel relevant. Voor zover de rij-
en rusttijdenverordening voorziet in een ander rij- en rusttijdenregime, heeft de
verordening voorrang boven deze samenloopregeling. Daarbij kan gedacht worden aan
regels rond dagelijkse- en wekelijkse rusttijden voor zwaar wegvervoer.
In het voorstel voor een nieuw artikel 5:15, vijfde lid, wordt vastgelegd dat bij
samenloop tussen twee diensten waarop verschillende regels inzake motorrijtuigen van
het Arbeidstijdenbesluit vervoer van toepassing zijn, en de rij- en rusttijdenverordening
561/2006 niet aan toepassing van deze bepaling in de weg staat, in een periode van
7 maal 24 uur, die begint op het moment dat de samenloop zich voordoet, een onafgebroken
rusttijd moet worden genoten van ten minste 45 uur. Deze nieuwe norm geldt met name
voor chauffeurs in het wegvervoer en het openbare busvervoer die naast deze werkzaamheden
ook taxichauffeur zijn of andere werkzaamheden verrichten. Bij samenloop tussen deze
diensten wordt in het voorstel gekozen voor de vanuit (verkeers)veiligheid en gezondheid
meest beschermende norm, zijnde een rusttijd van 45 uur in elke periode van 7 maal
24 uur. Dit betekent dat bij samenloop van genoemde diensten geen 11 dagen achter
elkaar gewerkt mag worden. Daarnaast geldt ook in deze situatie voor de maximale arbeidstijd
per dienst en de dagelijkse rusttijd het derde lid, onderdeel b. Dit is ook in het
vijfde lid tot uitdrukking gebracht.
Van de gelegenheid is verder gebruik gemaakt om de formulering van het artikel te
vereenvoudigen. Dit leidt niet tot een wijziging van de normstelling.
Onderdeel D
In artikel 8:2, eerste lid, is het bevel tot staken van arbeid opgenomen in gevallen
waarbij sprake is van het in ernstige mate overtreden van het verbod van kinderarbeid.
Anders dan in het vergelijkbare artikel 28 van de Arbeidsomstandighedenwet (stillegging
van het werk) is het op basis van de Arbeidstijdenwet thans niet mogelijk een bevel
te geven dat verboden kinderarbeid niet mag aanvangen. Stillegging is thans alleen
maar mogelijk als de verboden kinderarbeid plaatsvindt. Met de in dit onderdeel voorgestelde
wijziging van artikel 8:2, eerste lid, wordt de mogelijkheid geven in het vervolg
ook «preventief» een bevel tot het niet aanvangen van de arbeid te geven. Ook wordt
voorgesteld dit in het tweede lid op soortgelijke wijze door te voeren.
Onderdelen F en G
In deze onderdelen worden een wetstechnische verbetering en een nieuwe aanwijzingsbevoegdheid
van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat voorgesteld. De nieuwe bevoegdheid
om een exameninstantie aan te wijzen, wordt voorgesteld ter versterking van de onafhankelijke
positie van een dergelijke instantie en dient ter vervanging van de huidige mandaatregeling.
ARTIKEL IV
Het voorgestelde artikel 54a van de Drinkwaterwet bevat een grondslag tot het bij
algemene maatregel van bestuur (of, indien uitvoeringstechnisch van aard, bij regeling
van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat) kunnen stellen van nadere regels
omtrent de in die wet geregelde onderwerpen, ter implementatie van internationale
verplichtingen. Bij de herziening van de Drinkwaterrichtlijn15 die momenteel gaande is, is geconstateerd dat weliswaar de bij de herziening aan
de orde komende onderwerpen in de Drinkwaterwet zijn geregeld maar dat op specifieke
onderdelen de bestaande delegatiegrondslagen voor nadere regels bij lagere regelgeving
mogelijk niet helemaal toereikend zijn, zoals bijvoorbeeld in het kader van de toegang
tot drinkwater en zulks afhankelijk van de definitieve tekst van de richtlijn na de
vaststelling. Het voorgestelde artikel 54a biedt in deze gevallen een aanvullende
grondslag, die niet kan worden gemist.
ARTIKEL V
Onderdelen A, K en M
Met artikel V wordt voorgesteld de Waterschapswet te wijzigen. In de onderdelen A,
K en M worden redactionele wijzigingen doorgevoerd door de wijzigingen van de naam
van «Onze Minister van Infrastructuur en Milieu» in «Onze Minister van Infrastructuur
en Waterstaat» en van «Onze Minister van Economische Zaken» in «Onze Minister van
Economische Zaken en Klimaat» als gevolg van het aantreden van het kabinet Rutte-III
te verwerken.
Onderdelen B, C, E en J
Met de onderdelen B, C, E en J worden onjuiste verwijzingen hersteld. In artikel 6
van de Waterschapswet wordt verwezen naar artikel 4, eerste tot en met vijfde lid.
In artikel 9, derde lid, wordt verwezen naar het eerste tot en met vierde lid van
artikel 4. Deze leden bestaan echter niet allemaal meer in de vorm waarnaar oorspronkelijk
verwezen werd. Een verwijzing naar artikel 4 in zijn geheel is afdoende. In artikel 29
wordt nog niet verwezen naar artikel 14 van de Waterschapswet, waarin ook voor «bij
reglement» moet worden gelezen «bij het besluit tot instelling van het waterschap».
Artikel 83, tweede lid, onderdeel b, verwijst nog naar «de rekening, als bedoeld in
artikel 106». Bij de Wet modernisering waterschapsbestel is hoofdstuk XIV van de Waterschapswet
(opnieuw) vastgesteld, waarbij de jaarrekening in die wet is geïntroduceerd. Artikel 104
is het equivalent van het daarvoor geldende artikel 106.
Onderdelen D en F
De onderdelen D en F betreffen redactionele wijzigingen tot herstel van kennelijke
verschrijvingen.
Onderdeel G
Onderdeel G van dit artikel bevat bepalingen over de vervanging van leden van het
dagelijks bestuur van een waterschap in geval van zwangerschap en bevalling of ziekte.
Dergelijke bepalingen zijn er al voor leden van het algemeen bestuur van het waterschap,
in de artikelen 21, 22 en 23 van de Waterschapswet. De hoofdregel van het monistische
stelsel van de waterschappen is dat de leden van het dagelijks bestuur worden benoemd
door en uit het algemeen bestuur (artikel 41, eerste en tweede lid, van de Waterschapswet).
Daardoor zouden de artikelen 21, 22 en 23 van de Waterschapswet voor de leden van
het dagelijks bestuur voldoende kunnen zijn. Er kan door gedeputeerde staten echter
een ontheffing worden verleend van de regel dat leden van het dagelijks bestuur worden
benoemd uit het algemeen bestuur (artikel 41, derde lid, van de Waterschapswet). Leden
die zijn benoemd met die ontheffing kan dus geen tijdelijk ontslag of verlof worden
verleend op de voet van de artikelen 21, 22 en 23 van de Waterschapswet. In het onderhavige
wetsvoorstel wordt een expliciete en uniforme vervangingsregeling voorgesteld voor
alle leden van het dagelijks bestuur.
Voor provincies en gemeenten zijn er voor de dagelijkse besturen, oftewel gedeputeerde
staten en colleges van burgemeester en wethouders, al bepalingen over vervanging bij
zwangerschap en bevalling en ziekte (respectievelijk in de artikelen 44, 44a en 44b
van de Provinciewet en de artikelen 45, 45a en 45b van de Gemeentewet). Die bepalingen
zijn geïntroduceerd bij de Wet van 6 juli 2011 tot regeling van de tijdelijke vervanging
van wethouders en gedeputeerden wegens zwangerschap en bevalling of ziekte16. In die wet is geen regeling getroffen voor waterschappen. De Waterschapswet sluit
voor zover mogelijk aan bij de Provinciewet en de Gemeentewet. Zo sluiten de artikelen 21
en 22 van de Waterschapswet aan bij de artikelen X 10 en X 11 van de Kieswet. In het
onderhavige wetsvoorstel wordt beoogd die aansluiting ook te maken voor de vervanging
van leden van het dagelijks bestuur.
De voorgestelde artikelen 41a, 41b en 41c van de Waterschapswet zijn hoofdzakelijk
geformuleerd in lijn met de artikelen 44, 44a en 44b van de Provinciewet en de artikelen 45,
45a en 45b van de Gemeentewet, rekening houdend met de verschillen die er zijn tussen
de organen waarvoor in de Provinciewet en Gemeentewet regels zijn gesteld en het dagelijks
bestuur van de waterschappen.
Onderdeel H
Met onderdeel H wordt voorgesteld in artikel 51c, derde lid, onderdeel f, van de Waterschapswet
een omissie te herstellen. Het betreft een grond voor het ontslaan van de ombudsman
voor het waterschap. Die grond is dat de ombudsman naar het oordeel van provinciale
staten ernstig nadeel toebrengt aan het in hem gestelde vertrouwen. Abusievelijk is
in het artikel het oordeel van provinciale staten genoemd. In lijn met de wet en de
overeenkomstige artikelen uit de Provinciewet en Gemeentewet (respectievelijk de artikelen 79r
en 81q) gaat het hier om het oordeel van het orgaan dat de ombudsman heeft benoemd.
In dit geval is dat het algemeen bestuur van het waterschap.
Onderdelen I en N
In de onderdelen I en N wordt voorgesteld een zinsnede van artikel 76 en een zin van
artikel 161 van de Waterschapswet te laten vervallen. De zinsnede van artikel 76 kan
vervallen als gevolg van de inwerkingtreding van artikel XIV van de Wet elektronische
bekendmaking met ingang van 1 januari 2014. Die zinsnede is abusievelijk niet vervallen.
De tweede zin van artikel 161 is naar aanleiding van de Wet elektronische bekendmaking
evenmin gewijzigd. Inmiddels is een verwijzing naar artikel 73 niet meer aangewezen
en kan daarom vervallen. Hierdoor sluit de formulering van het artikel aan bij die
van artikel 270 van de Provinciewet en artikel 277 van de Gemeentewet.
Onderdeel L
Onderdeel L betreft een toevoeging aan artikel 115, eerste lid, van de Waterschapswet.
De toevoeging dient ter verduidelijking van de reeds bestaande mogelijkheden van een
waterschap om rechten te heffen voor diensten die het waterschap verricht.
Met de toevoeging van onderdeel d aan artikel 115, eerste lid, van de Waterschap wordt
beoogd te bewerkstelligen dat voor het op verzoek verwijderen uit rioolwater van gewasbeschermingsmiddelen
ten behoeve van een glastuinbouwbedrijf door een waterschap rechten geheven kunnen
worden. De redenen zijn besproken in het algemene deel van deze toelichting.
Onderdeel d ziet op het verwijderen van gewasbeschermingsmiddelen uit afvalwater als
bedoeld in artikel 3.4 van de Waterwet. In artikel 3.4 van de Waterwet is de zorgplicht
van het waterschap voor de zuivering van stedelijk afvalwater geregeld. Met afvalwater
wordt dus in onderdeel d bedoeld stedelijk afvalwater in de zin van de Waterwet, dat
wil zeggen: «huishoudelijk afvalwater of een mengsel daarvan met bedrijfsafvalwater,
afvloeiend hemelwater, grondwater of ander afvalwater» (artikel 1.1 van de Waterwet).
Onder gewasbeschermingsmiddel wordt in onderdeel d verstaan «gewasbeschermingsmiddel
als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden».
Dit is de definitie die ook gehanteerd wordt in het Activiteitenbesluit milieubeheer,
waarin de verplichting is geregeld voor glastuinbouwbedrijven om deze stoffen uit
hun afvalwater te verwijderen.
De verplichting om gewasbeschermingsmiddelen uit afvalwater te verwijderen geldt op
grond van (artikel 3.64a van) het Activiteitenbesluit milieubeheer voor een inrichting
waarin gewassen worden geteeld of gekweekt in een kas. In onderdeel d wordt een zodanige
inrichting aangeduid als glastuinbouwbedrijf.
Heffing van rechten kan alleen plaatsvinden als het verwijderen van de gewasbeschermingsmiddelen
kan worden aangemerkt als een dienst. Om die reden bepaalt artikel 115, onderdeel d,
dat het verwijderen van de gewasbeschermingsmiddelen op verzoek dient plaats te vinden.
De bepaling staat dus geen heffing toe van glastuinbouwbedrijven die hun afvalwater
zelf ontdoen van gewasbeschermingsmiddelen of voor het door een waterschap verwijderen
van restanten van gewasbeschermingsmiddelen die, nadat een bedrijf zelf heeft gezuiverd,
in het rioolwater terechtkomen.
Onderdeel d is niet van toepassing indien afvalwater van een glastuinbouwbedrijf dat
gewasbeschermingsmiddelen bevat, niet via het openbare vuilwaterriool wordt afgevoerd,
maar bijvoorbeeld via een aparte leiding of per tankauto, en in een aparte, voor de
zuivering van dergelijk afvalwater gebouwde zuiveringsvoorziening van een waterschap
wordt gezuiverd. Dergelijk afvalwater is geen stedelijk afvalwater in de zin van de
Waterwet en het zuiveren daarvan valt niet onder de zorgplicht van het waterschap.
Indien het waterschap dit afvalwater op verzoek van het bedrijf zuivert, is wel sprake
van een dienst. Om de kosten van die dienst te verhalen, kan het waterschap in dat
geval rechten heffen op grond van artikel 115, eerste lid, onderdeel b, van de Waterschapswet.
ARTIKEL VI
Onderdelen A en B
Met artikel VI wordt voorgesteld de Waterwet te wijzigen. Ook in dit artikel worden
(in de onderdelen A en B) de gewijzigde namen van Ministers doorgevoerd. Er wordt
voorgesteld om aanduiding van de Minister van Infrastructuur en Milieu te vervangen
door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat. In artikel 7.22c wordt de naam
van het ministerie op gelijke wijze aangepast. Waar nu in artikel 1.1 van de Waterwet
nog wordt gesproken van de Minister van Economische Zaken, gaat het sinds de departementale
herindeling om de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
Onderdeel C
Dit onderdeel betreft een redactionele wijziging ter herstel van een kennelijke verschrijving.
Onderdeel D
De wijziging van kaart 1: Noord-Nederland in onderdeel D van artikel VI hangt samen
met het voorstel om dijktraject 226, de Roggebotsluis, te laten vervallen als primaire
waterkering. Zie hiervoor de onderdelen E, onder 3, F, onder 1, en G, onder 1. Zij
worden hieronder toegelicht.
De voorgestelde wijziging van kaart 2: Midden-Nederland houdt verband met de wijziging
van dijktraject 54–1 in bijlage IA van de Waterwet. Zie onderdeel E, onder 1.
Kaart 4: Limburg wordt gewijzigd vanwege de vermelde toevoeging van dijktraject 84–1
aan bijlage IA, respectievelijk de toevoeging van dijktraject 228 aan bijlagen IA,
II en III van de Waterwet. Zie hiervoor onderdeel E, onder 2, respectievelijk onderdeel E,
onder 4, onderdeel F, onder 2, en onderdeel G, onder 2.
Onderdeel E, onder 1
Onderdeel E, onder 1, betreft enkele technische wijzigingen van de Waterwet. Afstemming
van het Nationaal Bestand Primaire Waterkeringen op de gegevens van de beheerders
brengt enkele correcties met zich mee. Het gaat om de rijksdriehoekscoördinaten van
de begin- en eindpunten van de dijktrajecten 4–1 en 4–2 (op Vlieland) en 44–3 (bij
IJmuiden) en van de eindpunten van de dijktrajecten 9–2 en 202 (bij Zwartsluis en
Vollenhove), 37–1 en 38–2 (bij Heusden) in bijlage IA bij de Waterwet.
De rijksdriehoekscoördinaten van de dijktrajecten 54–1, 56–1, 59–1, 66–1 en 67–1 (Limburg)
zijn aangepast aan de voltooide versterkingswerken van de primaire waterkeringen.
Onderdeel E, onder 2
In bijlage IA van de Waterwet ontbreken abusievelijk de rijksdriehoekscoördinaten
van de begin- en eindpunten van dijktraject 84–1. De bijlagen II en III vermelden
wel de signaleringswaarde respectievelijk de ondergrens, die op grond van artikel 2.2,
eerste lid, respectievelijk artikel 2.2, tweede lid, van de Waterwet voor dit dijktraject
zijn vastgesteld. Onderdeel E, onder 2, herstelt de omissie in bijlage IA. Onderdeel D,
onder 3, bewerkstelligt dat het dijktraject tevens wordt vermeld op kaart 4: Limburg
in bijlage I van de Waterwet.
Onderdelen E, onder 3, F, onder 1, en G, onder 1
De voorgestelde onderdelen E, onder 3, F, onder 1, en G, onder 1, zorgen ervoor dat
dijktraject 226, de Roggebotsluis, vervalt als primaire waterkering. De Roggebotsluis
wordt volgens de huidige planning in 2022 gesloopt als onderdeel van de Ruimte voor
de Rivier-maatregel IJsseldelta-Zuid. Deze maatregel omvat de aanleg van een hoogwatergeul
met bijbehorende dijken en keringen die, bij hoge waterstanden in de IJssel, oppervlaktewater
uit de IJssel via het Reevediep afvoert naar het Drontermeer, Ketelmeer en IJsselmeer.
De Roggebotsluis kan pas gesloopt worden wanneer de dijken en keringen van de Ruimte
voor de Rivier-maatregel gereed zijn. Deze onderdelen zullen pas in werking treden
nadat de sloop daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. In plaats van dijktraject 226 zal
na de uitvoering van de genoemde maatregel dijktraject 227, de Reevedam met het Reevesluiscomplex,
het achterland beschermen tegen overstromingen vanuit het Drontermeer, Ketelmeer en
IJsselmeer. De overige keringen langs het Drontermeer die na de sloop van de Roggebotsluis
niet meer worden beschermd door een voorliggende kering, zijn voldoende sterk (gemaakt)
om direct het oppervlaktewater vanuit het Drontermeer, Ketelmeer en IJsselmeer te
kunnen keren.
Onderdelen E, onder 4, onderdeel F, onder 2, en onderdeel G, onder 2
De keersluis bij Limmel moet voorkomen dat hoog water op de Maas de langs het Julianakanaal
lager gelegen en door primaire waterkeringen tegen overstroming vanuit de Maas beschermde
gebieden bedreigt. De keersluis wordt niet als primaire waterkering in de Waterwet
vermeld. Met dit voorstel wordt deze omissie hersteld. De rijksdriehoekscoördinaten
van de begin- en eindpunten van het dijktraject (228) worden opgenomen in bijlage
IA van de Waterwet (onderdeel E, onder 4). De overstromingskans, bedoeld in artikel 2.2,
eerste lid, tweede zin, aanhef en onderdeel a, (signaleringswaarde) en de overstromingskans,
bedoeld in artikel 2.2, tweede lid, tweede zin, aanhef en onderdeel a, (ondergrens)
voor het dijktraject zijn uitgaande van de overstromingsrisico’s van het achtergelegen
gebied bepaald. Zij worden opgenomen in bijlage II (onderdeel F, onder 2) respectievelijk
bijlage III (onderdeel G, onder 2) van de Waterwet.
ARTIKEL VII
Onderdeel A
In de Wet van 25 oktober 2017 tot wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994)
in verband met de definitieve invoering van begeleid rijden17 is bij de wijziging van artikel 8 een aanpassing opgenomen van het zesde lid, terwijl
het een aanpassing in het zevende lid betrof. Hoewel het hier duidelijk een onjuiste
verwijzing betreft, wordt dit voor de zekerheid in artikel VII, onderdeel A, van dit
wetsvoorstel hersteld.
Onderdelen B, D en E
Bij de voorbereiding van de definitieve invoering van begeleid rijden is ervoor gekozen
om de persoon van de begeleider te verankeren in de regelgeving en deze persoon ook
zelfstandig strafbaar te maken als hij begeleidt terwijl hij niet (meer) aan de voorwaarden
voldoet. Zo mag hij niet begeleiden als hij onder invloed is van bijvoorbeeld alcohol
en moet hij meewerken aan de in artikel 8 van de WVW 1994 bedoelde onderzoeken. Tevens
is geregeld dat hem een kortlopend rij- en begeleidingsverbod worden opgelegd als
hij begeleidt onder invloed. Het was echter niet de bedoeling om het rijbewijs van
de begeleider in te vorderen of in te houden of om een rijontzegging op te leggen18 of om hem onder de werking van de recidiveregeling voor ernstige verkeersdelicten
te laten vallen. Abusievelijk is echter de verwijzing naar artikel 163, negende lid,
opgenomen in de artikelen 123b en 164, tweede lid, en zijn de artikelen 162, vierde
lid, en 163, negende lid, ook opgenomen in artikel 179, eerste lid. De onderdelen
B, D en E herstellen dit.
Onderdeel C
In artikel 160, vijfde lid, is abusievelijk het woord «motorrijtuig» opgenomen in
plaats van «voertuig». Door nu het woord «voertuig» op te nemen kan de politie ook
optreden tegen een fietser die rijdt onder invloed van de rijvaardigheid beïnvloedende
middelen.
ARTIKEL VIII
Onderdelen A en C tot en met H
Op 11 september 2018 is de nieuwe basisverordening 2018/113919 in werking getreden en is de oude basisverordening 216/200820 ingetrokken. Ook zijn enige oude bepalingen waarnaar verwezen wordt opnieuw genummerd
in de nieuwe basisverordening. Als gevolg hiervan dienen verwijzingen in de Wet luchtvaart
naar de basisverordening geactualiseerd te worden. De wijzigingen zijn louter technisch
van aard.
Onderdeel B
In artikel 2.9, eerste lid, van de Wet luchtvaart, is voor de duidelijkheid het begrip
«attest» toegevoegd omdat de opleidingsinstellingen die de basisopleiding voor cabinepersoneel
verzorgen ingevolge verordening (EU) nr. 1178/2011 een attest afgeven in plaats van
een bewijs van bevoegdheid. Dat attest heeft evenwel dezelfde werking als een bewijs
van bevoegdheid aangezien het een schriftelijke getuigenis is dat men de vereiste
opleiding voltooid heeft en het attest de voorwaarde is om het werk van cabinepersoneelslid
te mogen uitvoeren.21
ARTIKEL IX
Onderdelen A en C
Met dit artikel wordt voorgesteld de Wet milieubeheer te wijzigen. De Commissie Genetische
Modificatie (hierna: COGEM) heeft onder meer tot taak om het bevoegd gezag op diens
verzoek te adviseren over aanvragen om omgevingsvergunningen voor inrichtingen, voor
zover die aanvragen betrekking hebben op genetische modificatie (artikel 2.27, eerste
lid, onderdeel b, van de Wet milieubeheer). In de huidige uitvoeringspraktijk wordt
deze taak echter niet door de COGEM uitgevoerd, maar namens de Minister van Infrastructuur
en Waterstaat door het Bureau genetisch gemodificeerde organismen van het RIVM. Het
Bureau genetisch gemodificeerde organismen heeft uitvoerende taken ten aanzien van
genetisch gemodificeerde organismen op grond van hoofdstuk 9 van de Wet Milieubeheer.
Advisering over aanvragen om omgevingsvergunningen voor zover die betrekking hebben
op genetische modificatie sluit bij die taken aan. Advisering door de COGEM over deze
aanvragen vindt niet meer plaats omdat de COGEM, een wetenschappelijk adviesorgaan,
daarvoor niet de geëigende instantie is. De COGEM is over deze voorgenomen aanpassing
op de hoogte gebracht en heeft hiermee ingestemd.
Vanwege het vervallen van artikel 2.27, eerste lid, onderdeel b (oud) van de Wet milieubeheer
en de verlettering van onderdeel c (oud) naar onderdeel b, wordt de verwijzing naar
die onderdelen in artikel 2.38 van de Wet milieubeheer aangepast.
Onderdeel B
De COGEM bestaat uit een voorzitter en ten minste vijftien en ten hoogste twintig
andere leden (artikel 2.30, eerste lid, van de Wet milieubeheer). Op grond van artikel 2.31,
derde lid, van de Wet milieubeheer zoals dat voor 1 januari 1997 luidde, benoemde
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid twee leden. Met ingang van 1 januari
1997 is artikel 2.31, derde lid, van de Wet milieubeheer zoals dat voor die datum
luidde, vervallen. Sindsdien is Onze Minister (de Minister van Infrastructuur en Waterstaat)
de enige Minister die de leden van de commissie benoemt. Bij die wijziging is echter
verzuimd om Onze Minister ook deze twee leden te laten benoemen.22 In het tweede lid (nieuw) is geregeld dat Onze Minister alle leden benoemt.
Onderdeel D
Op 16 mei 2017 is de wijziging van de Wet milieubeheer in werking getreden ten behoeve
van de implementatie van Richtlijn 2014/52/EU van het Europees Parlement en de Raad
van 16 april 2014 tot wijziging van Richtlijn 2011/92/EU betreffende de milieueffectbeoordeling
van bepaalde openbare en particuliere projecten (PbEU 2014, L 124) (hierna: Richtlijn
2014/52/EU). Daarin zijn onder andere extra eisen gesteld aan de procedure voor de
mer-beoordeling. De mer-beoordeling geldt voor bepaalde activiteiten, waarvoor voorafgaand
aan de verlening van de vergunning eerst beoordeeld moet worden of een milieueffectrapport
gemaakt moet worden.
Voor de mer-beoordeling bestonden voor 16 mei 2017 twee procedures:
1. de procedure op grond van de Wet milieubeheer die bepaalde dat er een mer-beoordeling
uitgevoerd moest worden voordat de aanvraag om een besluit kon worden gedaan, paragraaf
7.6 van de Wet milieubeheer (oud);
2. de zogenoemde vormvrije mer-beoordeling, artikel 2, vijfde lid, Besluit milieueffectrapportage
(oud).
De eerste procedure had betrekking op de activiteiten in de aangegeven gevallen van
de zogenoemde D-lijst van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. De tweede
procedure had betrekking op de activiteiten van de D-lijst die niet onder de daarin
aangegeven gevallen vielen.
Na de implementatie van richtlijn 2014/52/EU zijn op de «vormvrije mer»-categorie
nu enkele bepalingen van de procedure van de Wet milieubeheer van toepassing en is
ook artikel 7.28 van de Wet milieubeheer daarop van toepassing. Abusievelijk heeft
dit geleid tot de ongewenste situatie dat ook voor de «vormvrije mer»-categorie voorafgaand
aan het indienen van een vergunningaanvraag eerst een mer-beoordeling moet worden
uitgevoerd, in plaats van dat de mer-beoordeling tegelijk met de indiening van de
aanvraag om een vergunning kan worden gestart. Het gaat hier echter om activiteiten
met doorgaans zeer beperkte milieugevolgen waarvoor het geen bezwaar is als de mer-beoordeling
gedaan wordt nadat de aanvraag is ingediend, zoals dat bij de vroegere vormvrije mer-beoordeling
ook mogelijk was. Dit wetsvoorstel beoogt deze mogelijkheid te herstellen, waarbij
uiteraard wel aan de extra vereisten van Richtlijn 2014/52/EU wordt voldaan. De doorlooptijd
voor het verlenen van de vergunning voor deze activiteiten, inclusief de mer-beoordeling,
wordt hiermee aanzienlijk verkort.
Deze wijziging is ook in lijn met artikel 16.49 van de Omgevingswet waarin een vergelijkbare
systematiek wordt geregeld.
Artikel 7.28, tweede lid, Wet milieubeheer wordt gesplitst in twee delen. Het tweede
lid wordt alleen van toepassing op activiteiten van de D-lijst voor de in de D-lijst
aangewezen gevallen. Artikel 7.28, derde en het vierde lid, Wet milieubeheer (nieuw)
worden van toepassing op de overige gevallen van de D-lijst.
Op grond van artikel 7.28, tweede lid, wordt een besluit buiten behandeling gelaten
als er geen mer-beoordelingsbeslissing bij de aanvraag is gevoegd waaruit blijkt dat
er geen milieueffectrapport hoeft te worden gemaakt, een mer-beoordelingsbesluit ontbreekt,
of een milieueffectrapport ontbreekt als beslist is dat dat gemaakt moet worden. Voor
deze aangewezen gevallen moet de mer-beoordeling dus nog steeds worden uitgevoerd
voordat de aanvraag kan worden gedaan.
Op grond van het nieuwe artikel 7.28, derde en vierde lid, hoeft er voor de overige
gevallen niet al bij de aanvraag een mer-beoordelingsbesluit te worden gevoegd, maar
slechts de mededeling dat de initiatiefnemer voornemens is een mer-beoordelingsplichtige
activiteit te gaan uitvoeren. De aanvraag wordt buiten behandeling gelaten als die
mededeling niet bijgevoegd is. De mer-beoordeling kan in deze gevallen worden uitgevoerd
nadat de aanvraag is gedaan. Daarmee wordt de aanvraag feitelijk in behandeling genomen
en kan de aanvraag niet meer buiten behandeling worden gelaten, maar zal die op grond
van het vierde lid moeten worden afgewezen (vierde lid) als uit de mer-beoordeling
blijkt dat er een milieueffectrapport gemaakt moet worden. De beslissing op de aanvraag
wordt in ieder geval aangehouden zolang er geen mer-beoordelingsbesluit is genomen.
Deze aanhouding mag er niet toe leiden dat de beslistermijn van zes weken van artikel 7.17,
eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt overschreden.
In beginsel moet op grond van artikel 4:13, tweede lid, Awb binnen acht weken worden
beslist als er geen andere beslistermijn is gesteld. De aanhouding van de beslissing
op de aanvraag betekent niet dat de wettelijke beslistermijn wordt verlengd. De aanhouding
bewerkstelligt alleen dat de beslissing niet wordt genomen als nog niet, binnen de
termijn van zes weken, bedoeld in artikel 7.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer,
een beslissing over de mer-beoordeling is genomen. Als een mer-beoordelingsbeslissing
ontbreekt op het moment dat op grond van de wettelijke beslistermijn een beslissing
op de aanvraag moet worden genomen, zal de aanvraag moeten worden afgewezen omdat
dan niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor
het milieu kan hebben. Als belangrijke nadelige gevolgen niet zijn uit te sluiten
moet immers een milieueffectrapport gemaakt worden (artikel 7.2, eerste lid, onder b,
in samenhang met artikel 7.2, vierde lid, Wet milieubeheer). De termijn van zes weken
wordt evenwel voldoende geacht om voor de activiteiten waar het hier om gaat – een
activiteit onder de drempel van de D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage –
een mer-beoordelingsbeslissing te kunnen nemen.
De beslissing over de mer-beoordeling kan worden gemotiveerd bij het besluit.
Onderdeel E
Onderdeel E betreft een redactionele wijziging ter herstel van een kennelijke verschrijving.
In artikel I, onderdeel B, van de wet van 18 april 2018 tot wijziging van de Wet milieubeheer
in verband met de implementatie van Richtlijn (EU) 2015/1513 van het Europees Parlement
en de Raad van 9 september 2015 tot wijziging van Richtlijn 98/70/EG betreffende de
kwaliteit van benzine en dieselbrandstof en tot wijziging van Richtlijn 2009/28/EG
ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen alsmede in verband
met de operationalisering van de reductieverplichting uit Richtlijn 98/70/EG betreffende
de kwaliteit van benzine en dieselbrandstof23, was abusievelijk voorzien in het telkens laten vervallen van de zinsnede «als bedoeld
in artikel 25 van de Wet op de accijns» in de begripsomschrijving van importeur, terwijl
in de geldende wetgeving de te vervallen zinsnede luidde «als bedoeld in artikel 25
van die wet».
Onderdeel F
In artikel 11.56, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden drie wijzigingen doorgevoerd.
Ten eerste wordt verduidelijkt dat de saneringsplicht wordt bepaald door de wijze
waarop het geluidproductieplafond op 1 juli 2012, bij inwerkingtreding van titel 11.3
van de Wet milieubeheer, tot stand is gekomen. Veel geluidproductieplafonds zijn nadien
gewijzigd zonder dat een saneringsplan is opgesteld, bijvoorbeeld met toepassing van
artikel 11.47 van de Wet milieubeheer. Door de toevoeging «bij inwerkingtreding van
de Invoeringswet geluidproductieplafonds» in dit voorstel wordt duidelijk dat door
een dergelijke wijziging de saneringsplicht niet vervalt.
Voor de duidelijkheid wordt op deze plaats nog verwezen naar artikel XI van de Invoeringswet
geluidproductieplafonds. Dit artikel bepaalt in het derde, vierde en vijfde lid dat
voor bepaalde wegdelen de geluidproductieplafonds worden aangemerkt als zijnde tot
stand gekomen met toepassing van het tweede lid van artikel 11.45 van de Wet milieubeheer.
Dit zijn besluiten die tot stand zijn gekomen met toepassing van het recht dat gold
voorafgaand aan de inwerkingtreding van hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer op 1 juli
2012. Deze besluiten zijn later omgezet in geluidproductieplafonds. Aangezien er alleen
een verplichting bestaat om een saneringsplan op te stellen bij geluidproductieplafonds
die op 1 juli 2012 tot stand zijn gekomen op grond van artikel 11.45, eerste lid,
van de Wet milieubeheer geldt voor de plafonds uit artikel XI van de Invoeringswet
geen saneringsplicht meer.
Ten tweede geeft artikel 11.56, eerste lid, van de Wet milieubeheer aan dat een saneringsplan
alleen wordt opgesteld wanneer niet eerder een saneringsplan is vastgesteld of wanneer
toepassing is gegeven aan artikel 11.42 van de Wet milieubeheer. Dit is in lijn met
artikel 11.58 van de Wet milieubeheer dat regelt dat voor een deel van een weg of
spoorweg slechts eenmaal een saneringsplan wordt opgesteld. Hierbij ontbreekt het
vervallen van de saneringsplicht na een gekoppelde sanering. De bepaling in 11.58
van de Wet milieubeheer kan daardoor vervallen.
De derde wijziging in artikel 11.56, eerste lid, van de Wet milieubeheer heeft betrekking
op een nieuwe uiterste datum voor de beheerders om een verzoek bij Onze Minister in
te dienen om saneringsplannen vast te stellen. Door de wijziging van de Regeling geluid
milieubeheer en het onderzoek naar verdere kostenbesparingen binnen de aangepaste
wettelijke kaders is er meer tijd nodig om de saneringsplannen op te stellen. Om zeker
te zijn dat de saneringsplannen tijdig kunnen worden ingediend is nu een uiterste
termijn van 31 december 2023 opgenomen in artikel 11.56 van de Wet milieubeheer. De
periode waarin saneringsplannen worden ingediend, zal dus globaal samen gaan vallen
met de looptijd van de actieplannen ingevolge artikel 11.11 van de Wet milieubeheer
voor de periode 2018–2023. Bij de vaststelling van het saneringsplan wordt een termijn
voorgeschreven waarbinnen de in het saneringsplan genoemde maatregelen getroffen moeten
zijn. Deze werkwijze verandert niet met deze wetswijziging. De termijn waarbinnen
geluidwerende maatregelen getroffen moeten worden, schuift mee met de termijn voor
het opstellen van de saneringsplannen en wordt met deze wijziging gesteld op uiterlijk
31 december 2024.
Onderdeel G
Artikel 11.58, tweede lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat voor een deel van een
weg of spoorweg slechts eenmaal een saneringsplan vastgesteld wordt. In het gewijzigde
eerste lid van artikel 11.56 van de Wet milieubeheer komt tot uitdrukking dat geen
saneringsplan meer hoeft te worden opgesteld als al eerder een saneringsplan is vastgesteld
of toepassing is gegeven aan artikel 11.42 van de Wet milieubeheer. Daarmee vervalt
de functie van het tweede lid van artikel 11.58 van de Wet milieubeheer.
Onderdeel H
Doordat de uiterste termijn voor het vaststellen van de saneringsplannen wijzigt,
wordt ook de termijn voor het treffen van geluidwerende maatregelen aangepast. Deze
termijn wordt verlengd tot 2 jaar na de uiterste indieningstermijn voor saneringsplannen.
Deze wijziging is nodig omdat nog veel saneringsplannen niet zijn ingediend. Oorspronkelijk
was het beeld dat vanaf de inwerkingtreding van hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer
(per 1 juli 2012) al snel de eerste saneringsplannen zouden worden ingediend en dat
alleen bij uitzondering saneringsplannen kort voor de uiterste indieningstermijn zouden
worden ingediend. Vanuit dat beeld was de termijn voor gevelisolatie van 1 jaar na
de uiterste indieningstermijn voldoende. Immers bestaat ook nog de mogelijkheid om
uitstel van de termijn te vragen op grond van artikel 11.64, vierde lid. Momenteel
is de situatie echter zo dat er nog veel saneringsplannen moeten worden ingediend.
Dit komt doordat Rijkswaterstaat en ProRail het akoestisch onderzoek voor de sanering
in één keer voor heel Nederland hebben aangepakt. Daarbij heeft onzekerheid of het
budget voldoende was een rol gespeeld bij de lange duur van het onderzoek. De verwachting
is nu dat de saneringsplannen in de periode 2019–2023 zullen worden ingediend. Omdat
relatief veel saneringsplannen tegen het einde van de nieuwe termijn ingediend zullen
worden is het wenselijk dat er een ruimere termijn is voor gevelisolatie. Een reële
termijn voor een gevelisolatieproject is 1 à 2 jaar vanaf het vaststellen van het
saneringsplan. Daarom wordt de bestaande termijn verlengd van 1 naar 2 jaar. Wanneer
er meer tijd nodig is kan nog steeds een beroep worden gedaan op de mogelijkheid tot
verlenging van deze termijn.
Onderdeel I
Met ingang van 1 augustus 2017 is de Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming
(ANVS) het bevoegde gezag voor de vergunningverlening van de nucleaire inrichtingen,
bedoeld in artikel 15, onder b, van de Kernenergiewet. Daarmee is de ANVS, en niet
de Minister van Infrastructuur en Waterstaat, thans het meest aangewezen bestuursorgaan
geworden om over nucleaire inrichtingen gegevens over externe veiligheid te verstrekken
aan de Gemeenschappelijke Beheer Organisatie Provincies (artikelen 12.12, derde lid,
en 12.13, eerste lid, van de Wet milieubeheer). Dit onderdeel brengt artikel 12.11,
eerste lid, onderdeel a, onder 3°, van de Wet milieubeheer hiermee in overeenstemming.
ARTIKEL X
De naam van het Overlegorgaan infrastructuur en milieu is in 2018 gewijzigd in Overlegorgaan
Fysieke Leefomgeving. Dit omdat de agenda van dit overlegorgaan niet alleen wordt
afgestemd op de behoeften van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, maar
ook op de behoeften van andere ministeries die beleid maken op het terrein van de
fysieke leefomgeving, zoals het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat en het Ministerie van Binnenlandse
zaken en Koninkrijksrelaties (BZK). De Wet overleg infrastructuur en milieu wordt
in dit wetsvoorstel daarop aangepast door in die wet «Overlegorgaan infrastructuur
en milieu» te vervangen door «Overlegorgaan Fysieke Leefomgeving» en «infrastructuur
en milieu» te vervangen door «fysieke leefomgeving». Daarnaast wordt van de gelegenheid
gebruik gemaakt de benaming van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu aan te
passen aan de huidige benaming: Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat.
ARTIKEL XI
Met de wet van 23 september 201524 is artikel 30 van de Wet personenvervoer 2000 gewijzigd (artikel I, onderdeel B).
Vanwege deze wijziging is met de wet van 23 september 2015 ook de verwijzing naar
artikel 30 van de Wet personenvervoer in de Wet op de economische delicten aangepast
(artikel III). In artikel III is echter ook artikel 19a van de Wet personenvervoer
2000 in de wijzigingsopdracht genoemd. Artikel 19a van de Wet personenvervoer 2000
bestaat inmiddels niet meer25 waardoor de wijzigingsopdracht niet meer correct kan worden doorgevoerd. Door artikel XI
van dit wetsvoorstel wordt deze omissie hersteld en wordt in artikel 1 van de Wet
op de economische delicten alsnog naar het juiste artikellid van artikel 30 van de
Wet personenvervoer 2000 verwezen.
ARTIKEL XII
Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om artikel 5, eerste lid, aanhef, van de
Wet scheepsuitrusting 2016 in lijn te brengen met de overige terminologie in die wet.
In die wet wordt gesproken over een Nederlands schip, zijnde een schip dat op grond
van de voor Nederland geldende rechtsregels gerechtigd is de vlag van het Koninkrijk
te voeren. Met «Nederlandse vlagregister» wordt dit ook bedoeld, maar is in de wet
geen gangbare term. Deze aanpassing heeft dus geen gevolgen voor de uitvoering van
deze wet.
ARTIKEL XIII
Onderdeel A
De wijziging van artikel 2.13 van de Wet wegvervoer goederen bevat een uitbreiding
van het verbod om zonder vrachtbrief beroepsvervoer te verrichten. Op dit moment staat
in artikel 2.13 van de Wwg dat het verboden is om beroepsvervoer te verrichten indien
er geen vrachtbrief is opgemaakt. Het verbod beperkt zich aldus tot het opmaken van
de vrachtbrief. Daardoor geldt het verbod niet wanneer de vrachtbrief wel is opgemaakt,
maar niet, op papier of digitaal, getoond kan worden als deze door een handhaver wordt
gevraagd. Ook geldt het verbod niet wanneer de vrachtbrief onvolledig of onjuist is
ingevuld. De uitbreiding van dit verbod geldt niet alleen voor de vervoerder, maar
ook deels voor de afzender. Dit wordt tot uitdrukking gebracht door het opnemen van
«doen verrichten» in de aanhef van het eerste lid. In de Regeling wegvervoer goederen
zullen regels over de verantwoordelijkheidsverdeling tussen afzender en vervoerder
ten aanzien van dit verbod worden opgenomen. In het nieuwe tweede lid is daartoe een
grondslag opgenomen in onderdeel d.
De voorgestelde uitbreiding van het verbod naar dergelijke gevallen is gewenst omdat
een juist en volledig ingevulde vrachtbrief, die onmiddellijk toonbaar is, de handhaving
van de regels omtrent het beroepsvervoer vergemakkelijkt. Dat is de reden dat de politie
en het openbaar ministerie aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat hebben
gevraagd de verbodsbepaling in artikel 2.13 van de Wwg te herzien.
Van de gelegenheid is gebruikt gemaakt om het huidige tweede en derde lid opnieuw
vorm te geven. Alle delegatiegrondslagen zijn in het nieuwe tweede lid opgenomen.
In de Regeling wegvervoer goederen zijn nadere bepalingen opgenomen over de vrachtbrief,
onder andere voor de gevallen waarin er geen vrachtbrief nodig is. Artikel 2.13, tweede
lid, onderdeel a, zal daarom in de Regeling opgenomen worden. Op deze wijze wordt
de inhoud van de bepalingen beter gestructureerd. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging
beoogd.
Onderdeel B
Artikel 3.3, eerste lid van de Wet wegvervoer goederen (Wwg) bepaalt de weigeringsgronden
voor de verlening van een CEMT (Conferentie van Europese Ministers van Transport)-vergunning
door de NIWO (Nationale en Internationale Wegvervoer Organisatie). In dit artikel
staan echter abusievelijk dwingende weigeringsgronden opgenomen. Artikel 6.6 van de
ECMT (European Conference of Ministers of Transport) multilateral quota user guide,
dat richtlijnen bevat voor de verlening van CEMT-vergunningen, bepaalt namelijk dat
bevoegde autoriteiten de mogelijkheid, en dus niet de verplichting hebben om de verlening
CEMT-vergunning te weigeren op basis van de genoemde weigeringsgronden. Door middel
van de voorgestelde wijziging wordt artikel 3.3, eerste lid Wwg tevens in lijn gebracht
met artikel 3.5, eerste lid Wwg, waarin is bepaald dat de NIWO de mogelijkheid heeft
om een CEMT-vergunning in te trekken op basis van de genoemde weigeringsgronden.
ARTIKEL XIV
De inwerkingtreding van dit wetsvoorstel wordt bepaald bij koninklijk besluit. Van
de invoeringstermijn van twee maanden en van de vaste verandermomenten die als uitgangspunt
gelden kan worden afgeweken conform aanwijzing 4.17, lid 5, onder c, van de Aanwijzingen
voor de regelgeving, omdat deze regeling ziet op reparaties van wetstechnische onjuistheden,
verduidelijkingen en andere wijzigingen van inhoudelijk ondergeschikte aard.
Gelet op de toelichting op artikel VI, onderdelen E, onder 3, F, onder 1, en G, onder 1,
zullen die onderdelen in werking treden op een bij koninklijk besluit nader vastgesteld
moment nadat de in die toelichting aangegeven sloop heeft plaatsgevonden. Ook artikel II,
onderdeel E, zal later in werking treden (zie de artikelsgewijze toelichting op dit
onderdeel).
De Minister van Infrastructuur en Waterstaat, C. van Nieuwenhuizen Wijbenga
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
C. van Nieuwenhuizen Wijbenga, minister van Infrastructuur en Waterstaat
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.