Verslag van een wetgevingsoverleg : Verslag van een wetgevingsoverleg, gehouden op 14 oktober 2019, over Wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het opnemen van een specifieke strafuitsluitingsgrond voor opsporingsambtenaren die geweld hebben gebruikt in de rechtmatige uitoefening van hun taak en een strafbaarstelling van schending van de geweldsinstructie en wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met het opnemen van een grondslag voor het doen van strafrechtelijk onderzoek naar geweldgebruik door opsporingsambtenaren (geweldsaanwending opsporingsambtenaar) (Herdruk)
34 641 Wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het opnemen van een specifieke strafuitsluitingsgrond voor opsporingsambtenaren die geweld hebben gebruikt in de rechtmatige uitoefening van hun taak en een strafbaarstelling van schending van de geweldsinstructie en wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met het opnemen van een grondslag voor het doen van strafrechtelijk onderzoek naar geweldgebruik door opsporingsambtenaren (geweldsaanwending opsporingsambtenaar)
Nr. 22 HERDRUK1 VERSLAG VAN EEN WETGEVINGSOVERLEG
Vastgesteld 23 oktober 2019
De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid heeft op 14 oktober 2019 overleg gevoerd
met de heer Grapperhaus, Minister van Justitie en Veiligheid, over:
– het wetsvoorstel Wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het opnemen
van een specifieke strafuitsluitingsgrond voor opsporingsambtenaren die geweld hebben
gebruikt in de rechtmatige uitoefening van hun taak en een strafbaarstelling van schending
van de geweldsinstructie en wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband
met het opnemen van een grondslag voor het doen van strafrechtelijk onderzoek naar
geweldgebruik door opsporingsambtenaren (geweldsaanwending opsporingsambtenaar) (Kamerstuk
34 641).
Van dit overleg brengt de commissie bijgaand geredigeerd woordelijk verslag uit.
De voorzitter van de commissie, Van Meenen
De griffier van de commissie, Hessing-Puts
Voorzitter: Van Dam
Griffier: Burger
Aanwezig zijn zeven leden der Kamer, te weten: Van den Berge, Van Dam, Groothuizen,
Helder, Van Meenen, Van der Staaij en Yeşilgöz-Zegerius,
en de heer Grapperhaus, Minister van Justitie en Veiligheid.
Aanvang 13.05 uur.
De voorzitter:
Wij gaan beginnen met het wetgevingsoverleg. Ik moet natuurlijk de goede titel noemen.
Dat is, met dank aan mevrouw Helder: geweldsaanwending opsporingsambtenaar. Dit wetgevingsoverleg
vindt plaats omdat, als we dit plenair zouden doen, het wellicht heel erg lang zou
duren voordat we dit zouden kunnen doen. Vandaar dat wij dit, gelet op het onderwerp,
naar voren hebben gehaald en een apart wetgevingsoverleg houden. Ik heb begrepen dat
moties en amendementen hier tijdens het wetgevingsoverleg allemaal aan de orde kunnen
komen. Ik kijk even naar de griffier: wanneer komen die in stemming? Dinsdag na het
reces, dus nog niet morgen in dit theater. Op dinsdag na het reces zullen wij daar
als Kamer over stemmen. Wij beginnen met een voorzitter die na drie kwartier door
de vaste voorzitter, de heer Van Meenen, zal worden afgelost. Dat is de planning.
Ik heet iedereen van harte welkom, in het bijzonder natuurlijk de Minister, en ook
vast alle ambtenaren die hem terzijde zullen staan. Ik heet de collega-Kamerleden
welkom en diegenen die of op de publieke tribune of digitaal met ons verbonden zijn.
Er zijn spreektijden, althans richttijden daarvoor. Ik meen dat de richttijd zes minuten
is, maar het is een wetgevingsoverleg, dus eigenlijk gelden die tijden in dit geval
niet. Toch zou ik de collega's, en misschien ook wel mijzelf, willen oproepen om de
zes minuten in acht te nemen. Het is in ieder geval zo dat ik na zes minuten enigszins
onrustig in uw richting zal kijken.
Ik stel voor dat wij beginnen. Wij beginnen met mevrouw Helder van de PVV.
Mevrouw Helder (PVV):
Dank u wel, voorzitter. De politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegd
gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke
handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven, aldus
artikel 3 van de Politiewet. Het woord «taak» impliceert dat politieagenten verplicht
zijn om op te treden. Daar waar burgers zich kunnen onttrekken, is dat voor politieagenten
dus anders. Bij het handhaven van de rechtsorde mag op grond van artikel 7 van de
Politiewet geweld worden gebruikt. Dat geweld moet wel in verhouding staan tot het
incident en er moet geen andere manier zijn om aan de ongewenste situatie een einde
te maken.
Wanneer een politieagent in de uitoefening van zijn functie geweld heeft gebruikt,
kan door dit handelen de delictsomschrijving van een geweldsdelict als mishandeling
of doodslag vervuld zijn. Dit heeft als gevolg dat de agent dan als verdachte kan
worden aangemerkt en een jarenlange strafrechtelijke procedure ziet opdoemen. Dat
is wat mijn fractie betreft onterecht. Agenten stappen naar voren waar burgers een
stap terug doen, of in ieder geval een stap terug kúnnen doen. Er zijn situaties waarin
een agent geen andere keuze heeft dan geweld te gebruiken bij de uitvoering van zijn
taak.
Voorzitter. Het huidige stelsel biedt hiervoor geen oplossing. Ondanks het feit dat
later in de procedure een beroep kan worden gedaan op noodweer of het uitvoeren van
een wettelijk voorschrift – de zogenoemde strafuitsluitingsgronden – geldt dat de
agent wél verdachte is. Hij kan niet of nauwelijks naar behoren zijn werk doen vanwege
de jarenlang durende onzekerheid, en krijgt mogelijk uiteindelijk ook een strafblad
als er geen sprake is van vrijspraak, maar ontslag van rechtsvervolging.
Het wetsvoorstel dat we vandaag eindelijk, na bijna drie jaar, bespreken, heeft als
doel daar een einde aan te maken. In dat kader regelt het wetsvoorstel het volgende.
Ten eerste een apart onderzoekskader. In geval van geweldstoepassing met zwaar lichamelijk
letsel of de dood tot gevolg, of in geval van gebruik van het vuurwapen, wordt op
bevel van het Openbaar Ministerie een feitenonderzoek ingesteld. Dat feitenonderzoek
wordt uitgevoerd door de Rijksrecherche. De centrale vraag is dan of het geweld gebruikt
is conform de geweldsinstructie. Zo ja, dan is het einde verhaal, maar zo nee of als
er sprake is van gegronde twijfel, dan volgt een strafrechtelijk onderzoek en kan
er uiteindelijk vervolging plaatsvinden, niet voor mishandeling of doodslag, zoals
nu het geval is, maar vanwege schending van de ambtsinstructie ofwel een dienstvoorschrift,
het nieuwe artikel 372 Strafrecht.
Voorzitter. Ten tweede, een aparte op de opsporingsambtenaar toegesneden strafuitsluitingsgrond
die rekening houdt met de bijzondere taak en bevoegdheid van de opsporingsambtenaar.
Als het geweld is gebruikt in de rechtmatige uitoefening van zijn taak en in overeenstemming
is met de ambtsinstructie, dan is de opsporingsambtenaar niet strafbaar. Er is echter
wel een risico, want nu beslist het Openbaar Ministerie of er vervolging wordt gestart
voor zware mishandeling dan wel doodslag. Als het Openbaar Ministerie besluit om niet
tot vervolging over te gaan, kan een rechtstreeks belanghebbende een zogenoemde artikel
12-procedure starten. Dan gaat het hof bekijken of een veroordeling voor die genoemde
delicten aannemelijk is. Als het letsel gering is, zal de belanghebbende in de regel
geen gelijk krijgen. Dat wordt anders als de inzet is dat de ambtsinstructie is geschonden.
Het toetsingskader wordt dan namelijk de vraag of het geweld mocht worden toegepast
en, zo ja, of de grenzen hiervan niet zijn overschreden.
Weliswaar gaat het dan niet om mishandeling of doodslag – het is dus veel minder zwaar,
ook in de beleving – maar wel om het overschrijden van de ambtsinstructie. Mogelijk
leidt dat tot meer procedures tegen agenten, terwijl de Minister die juist met het
wetsvoorstel wil voorkomen. Heeft de Minister met dat risico rekening gehouden, zo
wil ik graag van hem weten. En komt er naast de exclusieve rechtbank die de exclusieve
bevoegdheid heeft om deze nieuwe delicten te bekijken, een aparte artikel 12-procedure?
En komt er een apart «blauw parket» ofwel een officier van justitie die specifiek
met deze zaken wordt belast? De vraag die in zo'n procedure centraal staat, is namelijk
een andere.
Wanneer een burger strafrechtelijk wordt vervolgd wegens zware mishandeling of doodslag,
is de grondslag dat er sprake is van een verwijtbaar doen. Bij agenten is dat ook
het geval, maar voor hen geldt – ik zei het helemaal in het begin – dat zij vaak gehouden
zijn tot dat doen. Zij hebben de plicht om op te treden. Verwijt is dan niet dat zij
hebben opgetreden, wat bij burgers dus wel het geval is, maar dat zij te ver zijn
gegaan in dat optreden. Dan is het de vraag of er sprake is van een verwijtbare overtreding
van de ambtsinstructie.
Tot slot in dit kader. De agent is verplicht om te waarschuwen voordat hij overgaat
tot het toepassen van geweld. Het komt dus niet uit de lucht vallen en de burger tot
wie die waarschuwing is gericht, kan er dus voor kiezen – «moet ervoor kiezen» zou
ik zeggen – om aan dat bevel te voldoen. Het onderzoek kan volgens mij dan ook korter
zijn en daardoor kan er weer sneller uitsluitsel zijn over de strafwaardigheid van
het optreden van de politieagent. We weten allemaal: hoe eerder er zekerheid is, hoe
beter dat dat is.
Maar goed, voorzitter, ik zal het niet al te spannend maken: mijn fractie is het eens
met het wetsvoorstel. Toch heb ik naast die vragen van daarnet een paar kritiekpunten.
Ten eerste is de grens tussen het feitenonderzoek en het strafrechtelijk onderzoek
vaag, want ook in het nieuwe stelsel is sprake van een strafbaar feit. Kan de Minister
niet duidelijker aangeven waar de grens ligt van het feitenonderzoek? De reden hiervoor
is namelijk dat het voor de agent duidelijk moet zijn wanneer hij de rechten van een
verdachte heeft. In dat kader, wanneer wordt de zogeheten cautie gegeven, de mededeling
dat hij niet tot antwoorden verplicht is en dat hij recht heeft op bijstand door een
advocaat? Als het feitenonderzoek naadloos overloopt in een strafrechtelijk onderzoek,
moet dat natuurlijk wel duidelijk zijn.
Ten tweede, voorzitter. In het nieuwe feitenonderzoek is een agent verplicht om mee
te werken, maar dat betekent dat hij of zij meewerkt aan een eventuele eigen veroordeling
als er toch een strafprocedure volgt. In juridische termen is dat een schending van
het nemo-teneturbeginsel. Onder de huidige ambtsinstructie is dat in de praktijk ook
nog zo. Dus dit is de uitgelezen kans om dat aan te passen, zou ik zo denken. Volgens
mij is dat niet heel moeilijk. Je zou misschien wel een zinsnede op kunnen nemen in
de ambtsinstructie met als strekking dat het meldingsformulier, dat een agent verplicht
is om naar waarheid in te vullen, geen bewijsmiddel mag zijn in een opvolgend strafproces.
Gaat de Minister hiervoor zorgen? Ik vraag dat, want op dat punt heb ik anders wel
een motie klaarliggen.
Een laatste opmerking: waarom krijgt het slachtoffer alle rechten die hem of haar
toekomen in een strafproces al tijdens het feitenonderzoek? Ik begrijp het recht op
informatie en het recht om te horen of er strafrechtelijke vervolging zal worden ingesteld,
maar waarom kennisname van de processtukken, die er volgens mij ook nog helemaal niet
zijn, en het recht op een advocaat al in dit stadium? Het werkt vertragend, het is
belastend en ook het slachtoffer is hiermee niet geholpen als er geen vervolging komt.
Afrondend, voorzitter. Mijn fractie zal zeker instemmen met het wetsvoorstel. Daarnaast
hoop ik dat het zo snel mogelijk in werking zal treden, want iedere dag die verloren
gaat, is wat mijn fractie betreft één te veel. Niet alleen vraagt de huidige maatschappelijke
situatie hierom, ook het feit – we lazen het vanochtend alweer in de krant – dat agenten
steeds vaker zelf slachtoffer zijn van geweld, en helaas ook van ernstig geweld, maakt
dat zij onze steun verdienen.
Dank u wel.
De voorzitter:
Dank u wel mevrouw Helder. Dan gaan we door naar de heer Groothuizen van D66.
De heer Groothuizen (D66):
Dank u wel, voorzitter. Het is goed dat we in de Kamer spreken over politiegeweld.
Helaas hebben agenten regelmatig zelf te maken met geweld dat op hen wordt uitgeoefend,
maar het komt ook voor dat agenten of andere opsporingsambtenaren betrokken zijn bij
geweldsincidenten die van hun zijde worden begaan. De politie en een aantal ambtenaren
die werken voor bijzondere opsporingsdiensten hebben een geweldsmonopolie in Nederland
en daarmee gaat ook een grote verantwoordelijkheid gepaard. Het is daarom belangrijk
dat we kritisch kijken naar de vraag hoe zij met die verantwoordelijkheid, de toepassing
van geweld, omgaan. Daarbij moeten we uiteraard rekening houden met zowel de positie
van de agent als die van de burger.
Voorzitter. Mijn buurvrouw zei al heel terecht: we sturen agenten de straat op in
situaties waarin ze soms in een split second een afweging moeten maken over het al
dan niet gebruiken van geweld. Ik heb veel respect voor politiemensen en andere opsporingsambtenaren
die dag en nacht de straat opgaan en zich inzetten voor een veilig Nederland. Ik weet
dat het voor agenten vaak lastig voelt om na het gebruik van geweld als verdachte
te kunnen worden aangemerkt. Hoewel de positie van verdachte, wil ik er ook bij zeggen,
natuurlijk ook rechten met zich meebrengt en dat is niet voor niets. Maar toch: voor
veel agenten wringt dat gevoel en daarom hebben we nu natuurlijk een bijzondere procedure
en snap ik op zich ook wel de insteek van dit wetsvoorstel om een bijzondere strafrechtelijke
positie te creëren en het daarmee verband houdende aansluitende feitenonderzoek.
Voorzitter. Het andere onderdeel van het wetsvoorstel volg ik wat minder. Wat voegt
een specifieke strafuitsluitingsgrond voor opsporingsambtenaren nu eigenlijk echt
toe? Ik zie dat eerlijk gezegd niet, en ik bevind mij daarmee in goed gezelschap,
want ook de Raad van State, de rechters, het OM en een aantal andere organisaties
zien eerlijk gezegd niet wat dit precies toevoegt. Kan de Minister nog een keer goed
uitleggen waarom hij het noodzakelijk vindt om dat tweede lid van artikel 42 op te
nemen in dit wetsvoorstel?
Voorzitter. Ook de nieuwe strafbaarstelling van artikel 372 roept bij mij wel wat
vragen op. Die lijkt namelijk eerder tot gevolg te hebben dat de ambtenaar eerder
en vaker strafbaar wordt dan onder het bestaande regime. Je hoeft immers niet te bewijzen
dat er sprake is van opzet of schuld aan het gevolg. Dat lijkt een beetje in strijd
met de bedoeling van het wetsvoorstel. Wat is op dit punt de taxatie van de Minister
en hoe kijkt de politie, die een voorstander is van dit wetsvoorstel, tegen dit specifieke
punt aan? Tot slot op dit punt. Wat gaat de Minister doen, mocht uit de praktijk blijken
dat de agenten daadwerkelijk vaker en makkelijker gestraft gaan worden en dat in die
zin het wetsvoorstel een beetje haaks staat op het oogmerk?
Dan de blauwe kamer. Ik heb de kritiek daarop gelezen, vooral van de rechtspraak,
maar ik deel die kritiek eerlijk gezegd maar beperkt. Ik snap wel dat je sommige dingen
die niet zo vaak voorkomen, bij één rechtbank wilt leggen. Dat zorgt wat mij betreft
voor een bundeling van kennis en ervaring en het kan, denk ik, ook bijdragen aan de
eenduidigheid van de beoordeling van de rechtmatigheid van het gebruik van geweld
door de politie. Is de Minister dat met mij eens? Is dat ook het hoofddoel waartoe
die blauwe kamer in het wetsvoorstel is opgenomen? Graag een reactie. Ik zie echter
ook een nadeel van die blauwe kamer in Utrecht. Voor rechtszoekenden is het lastig
om naar Utrecht te moeten reizen als het incident waar het om ging, plaatsvond in
Limburg of in Groningen. In die zin is dit voorstel wel een fysieke belemmering van
de toegang tot het recht. Mijn vraag aan de Minister is wat hij op dit punt kan doen
om slachtoffers en nabestaanden eventueel tegemoet te komen.
Voorzitter. Dan heb ik nog een tweetal vragen over de ambtsinstructie, en die zijn
ingegeven door een interessant stuk van de heer Timmer dat hij ons heeft toegestuurd.
De eerste vraag betreft de zinsnede «het ter hand nemen van het vuurwapen». Het klopt
inderdaad dat dit is geschrapt uit de ambtsinstructie in artikel 1. De vraag is waarom
dat zo is, want de heer Timmer geeft aan dat het opnemen van die passage in een eerdere
versie van de ambtsinstructie heeft geleid tot een forse afname van het aantal slachtoffers,
waaronder ook dodelijke slachtoffers. Dus de vraag is: is het verstandig dat die zinsnede
wordt geschrapt? Op dat punt heb ik behoefte aan een toelichting.
Het tweede punt dat is ingegeven door de heer Timmer: klopt het dat geweldsincidenten
met een niet-penetrerend projectiel niet meer onderzocht hoeven te worden onder de
nieuwe ambtsinstructie? Ook dat wekt dan wat verbazing, want ook een niet-penetrerend
projectiel kan zorgen voor behoorlijke verwondingen. Op dat punt graag een toelichting
door de Minister.
Voorzitter. Ik ga naar de afronding door nog drie korte punten aan te stippen. Allereerst
de klachtenbehandeling. In hoeverre heeft dit wetsvoorstel nu implicaties voor de
registratie van, de behandeling van, de uitspraak over en de opvolging van klachten
van burgers over geweldsaanwending door opsporingsambtenaren? Hoe kunnen we voorkomen
dat er nadelige effecten aan de gevolgen zitten, als die gevolgen er zijn?
Voorzitter. Een ander punt is dat Amnesty International tijdens het rondetafelgesprek
aangaf dat het, naast de eventuele strafrechtelijke onderzoeken die we natuurlijk
hebben, ook goed zou zijn als je periodiek wat casusoverstijgender – ik noem het maar
zo – kijkt naar de gevallen waarin mensen te maken krijgen met buitensporig politiegeweld.
Je bent dan meer aan het meten, je weet dan wat op dit punt de stand van zaken is
en dan kun je daar eventueel lessen uit trekken, breder dan puur uit de casuïstiek.
Ik vind dat op zich best een zinvolle suggestie. Het is onvermijdelijk dat er incidenten
plaatsvinden. Maar juist daarom is het goed om ze goed in kaart te brengen en ze tot
een minimum te beperken. Wat vindt de Minister van die suggestie? Is hij het met mij
eens? Is hij bereid om eventueel toe te zeggen dat hij dit gewoon periodiek goed gaat
onderzoeken?
Voorzitter, tot slot. Ik las in de nota naar aanleiding van het verslag dat de Minister
zegt: het is inderdaad goed dat we de wet gaan evalueren. Maar hij gaf niet heel erg
duidelijk een tijdsframe aan, geloof ik. Kan de Minister toezeggen dat hij van plan
is deze wet binnen vier jaar na inwerkingtreding extern te laten evalueren?
Dank u wel.
De voorzitter:
Meneer Groothuizen, ik zie een interruptie van mevrouw Helder.
Mevrouw Helder (PVV):
Ik heb een vraag. Dat kwam ook door de manier waarop collega Groothuizen afsloot,
namelijk door om een evaluatie te vragen. Er kwam een vraag bij mij op, omdat hij
naar aanleiding van een verzoek van Amnesty International aan de Minister wil vragen
om periodiek eventueel excessief politiegeweld te onderzoeken. Door die vraag, in
combinatie met de vraag om een evaluatie, vraag ik mij af of de fractie van D66 wel
achter dit wetsvoorstel staat. Het klinkt namelijk een beetje als een modus om het
straks mogelijk aan te gaan passen.
De heer Groothuizen (D66):
Nou, niet per se. Volgens mij heb ik vrij duidelijk aangegeven dat ik een onderdeel
van het wetsvoorstel wel snap en dat ik van twee andere onderdelen wat minder overtuigd
ben van nut en noodzaak. Volgens mij evalueer je een wetsvoorstel gewoon om na een
aantal jaren in de breedte te kijken of datgene wat we in de wet hebben gezegd werkt.
Volgens mij hangt daaronder wat breder de discussie over het gebruik van geweld door
de politie. Dit thema heeft natuurlijk alles met dit wetsvoorstel te maken. We weten
bijvoorbeeld dat in Nederland relatief veel mensen sterven door politiekogels. De
absolute aantallen zijn beperkt, maar als je het vergelijkt met een aantal omringende
landen, is het best wel veel. Voor zover ik heb kunnen achterhalen, klopt het inderdaad
dat we eigenlijk alleen casuïstisch daarnaar kijken. Als er een geweldincident heeft
plaatsgevonden, kijkt de Rijksrecherche ernaar; eventueel is daarna opvolging. Ik
vind het helemaal niet zo gek om, even los van dit wetsvoorstel, gewoon in kaart te
brengen hoe het nu gaat met geweldstoepassing door de politie en welke lessen daaruit
te leren vallen. Mevrouw Helder heeft dus gelijk als ze zegt dat ze mij wat bedenkingen
heeft horen maken bij het wetsvoorstel, maar die zijn niet onmiddellijk gekoppeld
aan de evaluatiebehoefte die ik voel.
De voorzitter:
Mevrouw Helder, is uw vraag daarmee afdoende beantwoord?
Mevrouw Helder (PVV):
Ja hoor.
De voorzitter:
U laat het erbij. Dan gaan we door naar de heer Van der Staaij van de SGP.
De heer Van der Staaij (SGP):
Dank u wel, voorzitter. Met genoegen mag ik vandaag het woord voeren namens acht Kamerleden.
Ik spreek namelijk mede namens de ChristenUnie.
Voorzitter. Het is alweer een heel aantal jaren geleden dat ik regelmatig contact
had met een agent die vervolgd werd vanwege een omstreden aanhouding. Het probleem
is in zo'n geval niet dat er onderzoek plaatsvindt, want de waarheid mag en moet nagetrokken
worden. Maar een groot pijnpunt, dat door deze politieagent ook zo ervaren werd, was
dat hij meteen als verdachte werd aangemerkt, met alle belasting die daarbij hoorde.
Het duurde daarbij ook nog eens heel lang. Sindsdien ben ik extra gemotiveerd om ervoor
te zorgen en eraan bij te dragen dat een minder psychisch ingrijpende vorm van onderzoek
mogelijk wordt gemaakt voor agenten. Omdat dit wetsvoorstel specifiek gaat over geweldsaanwending,
heb ik gelijk een vraag over de reikwijdte, met deze casus in het achterhoofd. Wat
gebeurt er in een concreet geval als een agent iemand aanhoudt zonder dat er sprake
is van gebruik van vuurwapens, nekklemmen en dergelijke? Valt een onterechte aanhouding
vanwege bijvoorbeeld etnisch profileren ook onder de definitie van geweldsuitoefening
in dit wetsvoorstel?
Voorzitter. Voor de SGP is het cruciaal dat een agent niet bij voorbaat als een verdachte
gezien wordt. Dat heeft alles te maken met de eigen aard van het overheidsoptreden
en het geweldsmonopolie dat daarbij hoort. Agenten móéten soms ook optreden in gevaarlijke
situaties. Ze kunnen niet wegkijken. Een agent die geweld gebruikt, is niet bij voorbaat
een crimineel, maar iemand die zijn werk goed wil doen. We moeten een angstcultuur
en ontwijkgedrag bij agenten voorkomen. We moeten voorkomen dat de dader van een misdrijf
zich gaat hullen in het kleed van slachtoffer van politieoptreden en dat de politieagent
de dader wordt. Het is ongewenst wanneer criminelen de mazen van de wet kunnen opzoeken
terwijl een agent als het ware eerst een kaartje uit zijn binnenzak moet halen om
te kijken wat hij wel of niet mag. Heeft de Minister de indruk dat dit wetsvoorstel
helpt om dergelijke angst en dergelijk ontwijkend gedrag bij agenten te voorkomen?
Voorzitter. Het is duidelijk dat ook agenten die te goeder trouw met de goede dingen
bezig zijn, zich natuurlijk steeds aan de wet en aan hun geweldsinstructie moeten
houden. In sommige gevallen zal evident kunnen zijn dat een agent buiten zijn boekje
is gegaan, maar in meer gevallen, in de meeste gevallen, zal er vooral sprake zijn
van twijfels over de rechtmatigheid van het geweldsgebruik. Dan verdient het naar
onze mening de voorkeur om nog steeds vooral te kiezen voor een feitenonderzoek in
plaats van meteen een vervolging, juist vanwege de impact die dat voor de agent heeft,
mogelijk ook voor zijn functioneren in andere zaken. Ik ben benieuwd naar het oordeel
van de Minister hierover.
Voorzitter. Dit wetsvoorstel heeft een bepaalde verhouding tot de «normale» delicten
in artikel 307, 308 en 309 van het Wetboek van Strafrecht. De SGP vraagt zich af of
het niet logischer zou zijn om uit te sluiten dat er tegelijk uitgegaan wordt van
het nieuwe delict van artikel 372 van het Wetboek van Strafrecht en subsidiair van
de route van artikel 307 en 308 om toch te vervolgen vanwege dood door schuld. Waarom
is die combinatie niet uitgesloten? Ook al is het niet aannemelijk, praktisch blijkt
het dus nog steeds mogelijk dat een agent die te goeder trouw heeft gehandeld, vervolgd
zou worden vanwege dood door schuld.
We hebben in het verslag ook al aandacht gevraagd voor de mogelijkheid dat er een
bevel gegeven is door een meerdere om af te wijken van de geweldsinstructie. De Minister
wijst terecht op de strafuitsluitingsgrond van het bevoegd gegeven ambtelijk bevel
in artikel 43 Wetboek van Strafrecht. Maar hoe zit het dan met de meerdere die onbevoegd
toch bevel heeft gegeven om af te wijken van de regels? Kan de betrokken agent dan
alsnog vervolgd worden?
Voorzitter. Ik noemde in het begin al even die casus van de politieagent die vervolgd
werd. Die toont aan hoe belangrijk het is om snel tot duidelijkheid te komen. Eerder
dienden we daarover al een motie in. Als je zo'n zaak volgt, valt op hoe ongelofelijk
belastend het is voor je functioneren als het eindeloos duurt voordat er duidelijkheid
komt. In het wetsvoorstel is te lezen dat de beslissing onverwijld genomen moet worden.
Nu geeft de Minister aan dat hij zes weken over het algemeen niet als snel ziet. Toch
kan het in de praktijk enorm lang duren. De Minister geeft aan dat hij wil bezien
waar hij door middel van afspraken met het Nederlands Forensisch Instituut kan bereiken
dat onderzoeken naar geweldsgebruik prioriteit krijgen. Wij vinden dat een goede zaak;
heel belangrijk. We moeten ervoor zorgen dat agenten zo snel mogelijk weer normaal
hun werk kunnen doen zonder dat ze gehinderd worden door een lopende zaak. Nogmaals,
een dikke streep dus onder die snelheid, ook om duidelijkheid te kunnen bieden.
De hoogte van de straf kan voor deze agenten via het nieuwe artikel drie jaar zijn
in geval van dood door schuld, en dat terwijl bij andere personen er in principe twee
jaar op staat, of in geval van ambt of beroep twee jaar en acht maanden. Ook bij zwaar
lichamelijk letsel is de straf hoger: twee jaar in plaats van één jaar tot een jaar
en vier maanden. Waarom verschilt de strafmaat? Is het niet logischer om in dezelfde
gevallen dezelfde strafmaat te kennen, vraag ik de Minister.
Er is ook de nodige discussie over de concentratie in één rechtbank. Op zichzelf hebben
we daar geen moeite mee, zeker als dit de kwaliteit ten goede kan komen. Wel vragen
we ons af hoe het gaat met de strafzaak van de persoon tegen wie het geweld is gebruikt.
Het lijkt erop dat die zaak gewoon door een van de andere rechtbanken gedaan kan worden,
maar kan het dan ook voorkomen dat in de gewone strafzaak, om het zo te noemen, tegen
een verdachte toch geconcludeerd wordt dat de politie anders had moeten handelen,
terwijl aan de andere kant bij de toetsing van geweldsgebruik datzelfde gebruik als
conform de geweldsinstructie kan worden gekwalificeerd door de specifieke kamer? Dus
hoe verhouden die twee beoordelingen zich tot elkaar? Kan dat botsen? Hoe moet daarmee
omgegaan worden?
Tot slot nog een belangrijk praktisch punt. Regelmatig hebben we het erover dat er
te weinig tijd is voor agenten om te oefenen met geweldsgebruik. Wil de Minister zich
tot het uiterste ervoor blijven inspannen dat agenten tijd en middelen hebben om serieus
werk te maken van oefenen? Als we agenten terecht nauwgezet houden aan een goede invulling
van hun instructie, moeten we ook helpen werk te maken van het oefenen en hun daarvoor
de gelegenheid bieden.
Tot zover mijn bijdrage, voorzitter.
De voorzitter:
Dank u wel, meneer Van der Staaij. Dan gaan we nu naar mevrouw Yeşilgöz van de VVD.
Mevrouw Yeşilgöz-Zegerius (VVD):
Dank u wel, voorzitter. Agenten waken dag en nacht over onze veiligheid. Zij bieden
hulp in noodsituaties en dat is ook wij met z'n allen van hen verwachten. Een agent
heeft als taak dreigende situaties te de-escaleren, geweld te voorkomen en als er
dan toch geweld is – jammer dat er nu net mensen weglopen uit de zaal – dat zo nodig
te stoppen. Als zij bij de uitoefening van die taak onverhoopt zelf noodgedwongen
geweld gebruiken, verdienen zij primair onze steun, ons begrip en onze bescherming.
Want, verschillende collega's zeiden het al, een agent heeft in tegenstelling tot
een burger of een crimineel vaak geen keuze. Daarom zou een agent die bij de uitoefening
van zijn of haar taak geweld moet gebruiken niet direct als verdachte moeten worden
bestempeld.
Voorzitter. Het is al heel lang de wens van de VVD dat we dit goed regelen. Soms is
politiek een kwestie van lange adem. Al in 2015 heeft mijn collega Ockje Tellegen
met de heer Van der Staaij een motie ingediend om dit te regelen. Ik ben blij dat
we het er vandaag over hebben met elkaar en dat we kunnen regelen dat we onze agenten
primair vanuit vertrouwen benaderen. Vertrouwen in het goede werk dat zij elke dag
voor ons doen. Deze wet helpt daar absoluut bij. Ik zal mij straks beperken tot nog
een aantal vragen omdat mijn collega's al volop zinnige vragen hebben gesteld. Het
mag duidelijk zijn dat de VVD erg achter deze wet staat. We kennen heel veel schrijnende
zaken waarin agenten vanuit hun functie geweld hebben moeten gebruiken, vervolgens
als verdachte zijn aangemerkt en in een slepend proces terecht zijn gekomen met enorme
gevolgen voor henzelf, hun gezin en hun omgeving, terwijl ze gewoon hun werk deden
en voor onze veiligheid stonden. Ik denk ook dat dat de reden is waarom wij hier met
zijn allen zeggen dat dit een goede wet is die ons een stap dichterbij brengt om achter
en voor onze agenten te staan.
Voorzitter. De andere kant bestaat natuurlijk helaas ook. Helaas zijn er ook agenten
die zich niet expliciet houden aan de instructies en de fout ingaan. Ik ben blij dat
daar in deze wet ook expliciet aandacht voor is, zodat we dat heel goed kunnen opvolgen
met elkaar.
Zoals ik al zei, ga ik het niet heel lang houden en ik ga ook niet de vragen herhalen
die collega's al hebben gesteld en die ik ook op mijn kaartje had staan. Ik wil er
eigenlijk een paar onderstrepen richting de Minister. Ik meen dat mevrouw Helder een
vraag stelde over het feitenonderzoek, het moment van beginnen, hoe dat eruitziet
en hoe dat wordt afgerond. Ook dat wil ik dus nog maar eens onderstrepen.
Dan het punt dat het allemaal bij één rechtbank belegd wordt. Ik zou graag van de
Minister willen weten wat de stand van zaken nu is. Het gaat erom dat het een gespecialiseerde
rechtbank is, waar alle expertise dan ook beschikbaar is. Is daar nu sprake van? Kunnen
we straks zo snel mogelijk van start? Mevrouw Helder vroeg daar ook naar. Hebben we
het nu goed georganiseerd, of is daar nog wat voor nodig?
Ik denk dat ik het daarbij houd, want anders ga ik herhalen wat de collega's hebben
gezegd, en dat vind ik zonde.
De voorzitter:
Dank u wel, mevrouw Yeşilgöz. Dit leidt tot een interruptie van de zijde van de heer
Groothuizen.
De heer Groothuizen (D66):
Mevrouw Yeşilgöz geeft aan dat haar fractie achter dit wetsvoorstel staat. Dat snap
ik. Dat was volgens mij eigenlijk altijd al het geval. De VVD geeft aan dat zij voor
de bescherming van agenten is. Nu hebben diverse organisaties, waaronder de Raad van
State, de Raad voor de rechtspraak, het OM, zo meen ik, en de Nederlandse orde van
advocaten, erop gewezen dat vooral artikel 372 ook weleens tot de situatie kan leiden
dat agenten juist sneller strafrechtelijk aansprakelijk worden gehouden. Hoe kijkt
de VVD daartegen aan?
Mevrouw Yeşilgöz-Zegerius (VVD):
Ik vond dat een zinnige vraag van mijn collega van D66. Hij vroeg ook hoe de Minister
dit taxeerde. Ik denk dat we het erover eens zijn dat we niet willen dat deze wet
zo wordt ingezet dat de drempel om agenten te vervolgen wordt verlaagd, waardoor agenten
vaker vervolgd zouden kunnen worden. Ik denk dat we die insteek delen. Als het risico
daarop bestaat, dan hoor ik graag wat de reactie van de Minister daarop is. We moeten
dan kijken wat de beste manier is om dat vorm te geven, maar ik denk dat we elkaar
daar wel in vinden. Ik vond dat dus een zinnige vraag. Ik heb daar zelf het antwoord
niet op, maar als die zorgen er zijn, dan hoor ik graag hoe de Minister dat taxeert,
want we willen natuurlijk voorkomen dat er geen enkele of slechts een lage drempel
is, waardoor agenten zomaar voor van alles kunnen worden aangeklaagd.
De voorzitter:
Meneer Groothuizen, u hebt een zinnige vraag gesteld, hoorde ik. Bent u daar tevreden
mee?
De heer Groothuizen (D66):
Daar kan ik alleen maar tevreden mee achteroverleunen.
De voorzitter:
Dan gaan we direct door naar de heer Van den Berge van GroenLinks. Meneer Van den
Berge, u kwam iets later binnen. We gaan uit van een richttijd van zes minuten voor
uw inbreng, maar het is een wetgevingsoverleg, dus als het wat langer is, dan kan
dat. Maar ik zeg het niet voor niks.
De heer Van den Berge (GroenLinks):
Dank u wel, voorzitter. Ik zet even snel mijn stopwatch aan. Ik ben net als mijn VVD-collega
niet van plan om de vragen en de opmerkingen van mijn collega's te gaan herhalen,
maar ik was inderdaad iets later vanwege een werkbezoek vanochtend, waar ik niet onderuit
kon, dus als ik per ongeluk toch dingen herhaal, dan bij voorbaat mijn excuses.
Voorzitter. GroenLinks heeft grote waardering voor de politie. Dag in, dag uit werken
politieagenten hard aan de veiligheid van onze samenwerking. Ik zei het vorige week
al tijdens een algemeen overleg Politie: wat veel politieagenten in een maand tijd
meemaken, maken velen van ons in hun hele leven niet mee, van slechtnieuwsgesprekken
met nabestaanden tot het verijdelen van criminele daden. Helaas krijgen politieagenten
daarbij steeds vaker te maken met geweld. Zij moeten zichzelf kunnen verdedigen, en
het is belangrijk dat ze weten waar ze aan toe zijn op het moment dat ze het geweldsmonopolie
inzetten.
Dit wetsvoorstel regelt de rechtspositie van opsporingsambtenaren op het moment dat
ze hun bevoegdheden toepassen binnen de grenzen van de ambtsinstructie. Dat is belangrijk.
Geweld mag door de politie slechts worden gebruikt wanneer het subsidiair en proportioneel
is. Dat klinkt aardig op papier en juridisch, maar een agent moet natuurlijk in concrete
gevallen onder een enorme tijdsdruk de beslissing nemen of het inzetten van de geweldsbevoegdheid
op dat moment proportioneel en subsidiair is. Dat is natuurlijk een hele ingewikkelde
afweging, zeker als de agent op dat moment bijvoorbeeld zelf bedreigd wordt met geweld.
Het voorliggende wetsvoorstel beschermt de agent. Die weet waar hij of zij aan toe
is. Ook beschermt het de burger tegen buitensporig politiegeweld. Deze wetswijziging
ligt er natuurlijk al een tijdje. Al sinds begin 2016, als ik het goed heb. Dat komt
volgens mij grotendeels doordat het zo lastig is om de juiste balans te vinden tussen
aan de ene kant het beschermen van de rechtspositie van de agent en aan de andere
kant het beschermen van de burger. GroenLinks staat positief tegenover het wetsvoorstel
dat nu voorligt. We hebben de indruk dat er een goede balans is gevonden tussen die
twee belangen.
Ik heb nog wel een aantal vragen, maar voordat ik daarop inga, kom ik eerst nog op
iets anders. Ik zal daar nu niet uitgebreid op ingaan omdat we vorige week donderdag
nog een algemeen overleg Politie hebben gehad, maar als we echt iets willen doen aan
het geweld tegen agenten en de problemen bij de politie, dan is het belangrijk dat
we de structurele problemen, waaronder capaciteitstekorten of de vraag of agenten
wel genoeg tijd hebben om te oefenen met geweldstoepassing, waar de heer Van der Staaij
op wees, ook echt aanpakken. Deze wetswijziging alleen zal niet voldoende zijn, maar
is wel een stap in de goede richting.
Voorzitter. Terug naar het voorliggende wetsvoorstel. De nieuwe strafuitsluitingsgrond
wordt, zo bevestigt ook de Minister, voor een belangrijk deel ingevuld door de ambtsinstructie,
welke geweldgebruik normeert. Mijn fractie vraagt zich wel af of de ambtsinstructie
op dit moment voldoende voldoet aan het lex-certabeginsel, ofwel of agenten en burgers
vooraf voldoende weten wanneer geweld proportioneel is. Hebben we dat op dit moment
goed geregeld? In 2018 stelde het College voor de Rechten van de Mens nog vragen toen
de Minister de ambtsinstructie heeft aangepast, met name op dit punt: hebben we vooraf
voldoende beschreven en genormeerd wanneer de inzet van geweld door opsporingsambtenaren
proportioneel is en wanneer niet? Ik vraag aan de Minister of we dat op dit moment
goed geregeld hebben. Of zijn toch ook daar nog aanpassingen nodig?
Voorzitter. De ambtsinstructie moet aan bepaalde eisen voldoen. Het belang daarvan
is dat de voorgeschreven bevoegdheden flexibel zijn en tegelijkertijd dat de ambtsinstructie
richting geeft. De ambtsinstructie moet kunnen reageren op dynamische en veranderlijke
realiteiten, waar agenten dagelijks mee te maken hebben. Tegelijkertijd moeten er
concrete normen in staan, waar niet van afgeweken kan worden. Dat vraagt om een balanceeract
van de Minister en van ons, want die twee dingen, namelijk aan de ene kant dynamisch
en flexibel willen zijn en aan de andere kant duidelijkheid bieden en normering voorschrijven,
wringen natuurlijk.
Voorzitter. Zoals eerder gezegd heeft GroenLinks groot respect voor politieagenten.
We zijn er ook van overtuigd dat de meeste agenten dag in, dag uit naar eer en geweten
onze samenleving veiliger proberen te maken. Maar we schrikken ook wel van meldingen
die zo nu en dan naar buiten komen over de interne sfeer bij de politie. Hoewel dit
wetsvoorstel daar strikt genomen niet over gaat, vinden wij dat discriminatie, intimidatie
en seksisme ook vormen van geweld zijn, namelijk vormen van verbaal geweld. We vragen
aan de Minister of hij op het moment dat hij dit wetsvoorstel gaat evalueren, ook
zou kunnen kijken hoe er een leereffect van dit wetsvoorstel zou kunnen uitgaan. Hoe
kunnen we lessen trekken uit de casus die het gevolg zullen zijn van dit wetsvoorstel?
Hoe kunnen we daaruit lessen trekken om de interne processen bij de politie te verbeteren,
ook als het gaat om discriminatie, intimidatie en seksisme?
Voorzitter. Ik rond bijna af. Ten slotte. De VN-rapporteur voor racisme en xenofobie,
Tendayi Achiume, waarschuwde onlangs dat de politie in Nederland bevoegdheden om mensen
aan te houden en om doorzoekingen te plegen, disproportioneel zou gebruiken bij minderheden.
Ik kan niet beoordelen in hoeverre dat klopt, maar ik zou wel graag een reactie van
de Minister horen en ook hoe dat zich zou kunnen verhouden tot het leereffect waar
ik zojuist om heb gevraagd ten aanzien van deze wet.
Voorzitter. Zoals gezegd denken wij dat dit wetsvoorstel een stap in de goede richting
is. Het is zeker niet genoeg om alle problemen op dit moment bij de politie op te
lossen, maar het is in ieder geval een stap in de goede richting om de rechtspositie
van agenten en andere opsporingsambtenaren beter te regelen.
Dank u wel.
De voorzitter:
Dank u wel, meneer Van den Berge.
Voorzitter: Helder
De voorzitter:
Ik neem de voorzittershamer even over van de heer Van Dam om hem namens het CDA de
kans te geven voor zijn inbreng. Gaat uw gang.
De heer Van Dam (CDA):
Dank wel, voorzitter. Het heeft lang geduurd, maar vandaag buigt de Kamer zich over
het wetsvoorstel geweldsaanwending opsporingsambtenaar. Dit wetsvoorstel werd al in
2016 aan de Kamer gezonden door de toenmalige Minister. Niet onbegrijpelijk dat het
lang heeft geduurd. De politie of, breder, opsporingsambtenaren zijn de enigen die
geweld mogen toepassen in vredestijd. Dat kan in een democratische rechtsstaat alleen
aan zo'n organisatie toebedeeld worden als er strikte regels zijn, als er strikt toezicht
is en als individuele zaken getoetst kunnen worden. Daar gaat dit wetsvoorstel over.
Voorzitter. Ik ben blij dat het idee van de blauwe kamer, zoals ik dat verwoord heb
in mijn notitie Assistentie collega, via het regeerakkoord in dit wetsvoorstel terecht
is gekomen. Ik denk dat het werkelijk gaat helpen in een betere afdoening, met name
ook in de doorlooptijden.
Omwille van de tijd en gelet op alle aandacht die wij als Kamerleden al aan dit wetsvoorstel
besteed hebben – we hebben twee schriftelijke ronden gehad, een technische briefing
en een rondetafel – ben ik zo vrij om vrij snel de koe bij de horens te vatten. Maar
ik heb één opmerking vooraf. Voor mijn fractie gaat het bij dit stelsel om twee grote
thema's. Enerzijds gaat het om de rechtszekerheid voor dienders. Zij moeten, zoals
dat zo mooi heet, een stap naar voren zetten als anderen, burgers – wij dus – een
stap naar achteren doen. Dat rechtvaardigt naar de opvatting van mijn fractie dat
er ook een andere meetlat wordt geïntroduceerd waartegen dat geweld van de politie
wordt beoordeeld. Dit is een andere meetlat dan de strafbare feiten waarlangs geweldstoepassing
door burgers wordt beoordeeld. Tegelijkertijd kan geweldstoepassing door de overheid
in een samenleving als de onze alleen maar plaatsvinden als er toezicht op is. Ook
moet het voor burgers in het algemeen, en voor betrokkenen, slachtoffers in het bijzonder,
transparant zijn of dat geweld terecht werd toegepast. Het is de overtuiging van mijn
fractie dat dat toezicht ook in het belang van de politie zelf is, juist om de legitimiteit
en het acceptatieniveau van dat politieoptreden hoog te houden.
Laat ik ter zake komen. In de eerste plaats het nieuwe strafbare feit: het politiedelict.
Dat is het meest opvallende onderdeel van dit wetsvoorstel. De bedoeling van dit nieuwe
strafbare feit is dat voorkomen wordt dat politiemensen die zodanig geweld hebben
toegepast dat de dood of ernstig letsel is ontstaan, vervolgd moeten worden voor commune
strafbare feiten, zoals doodslag of zware mishandeling. Ik begrijp de wens om tot
een ander strafbaar feit en daarmee tot een ander beoordelingskader te komen. Daarom
snap ik dat de Minister dit nieuwe schulddelict heeft geïntroduceerd. Dit nieuwe artikel
moet vooral betekenis gaan hebben in die paar zware zaken die zich één of hooguit
enkele malen per jaar voordoen: niveau Mitch Henriquez. In die zaken is de druk op
het OM om de rechter veel ruimte te geven om het toegepaste geweld te toetsen bijzonder
groot. Zowel in de zaak-Henriquez als in de zaak van Rishi, op het station Hollands
Spoor, heeft het OM er onder druk van de nabestaanden voor gekozen om zwaardere delicten
zoals moord en doodslag ten laste te leggen. Die druk zal in de nabije toekomst niet
minder worden.
Dit wetsvoorstel wil bereiken dat in dit soort zaken niet langer de commune delicten
moord en doodslag op de dagvaarding staan, maar dit nieuwe schulddelict. Maar ik voorspel
u dat onder de druk van nabestaanden, zo mogelijk nog aangevuurd door een tussentijdse
artikel 12-beslissing van het gerechtshof, het OM de verleiding niet zal weerstaan
om eerst moord en doodslag ten laste te leggen en dan subsidiair of in een en/of-constructie
het nieuwe schulddelict. Dan zijn we per saldo alleen maar verder van huis.
De Minister deelt mijn zorg op dit punt niet, zo lees ik in het nader verslag. Hij
zegt dat de ratio en functie van het nieuwe delict van een geheel andere aard zijn
dan de commune delicten moord en doodslag en dat het daarom niet voor de hand ligt
dat deze delicten cumulatief ten laste worden gelegd.
Voorzitter. Ik heb te lang zelf dagvaardingen geschreven en in zittingszalen gestaan
om dit argument niet terug te verwijzen naar de studeerkamer. De werkelijkheid van
alledag is dat in zware zaken alle denkbare strafbare feiten erbij gesleept worden,
zeker als er sprake is van samenloop van feiten en zeker als het OM ook de rechter
in de gelegenheid wil stellen in den brede te toetsen. Om die reden heb ik een amendement
ingediend. Het is een aanvulling van artikel 372, lid 2, met als doel om een heldere
keus te geven zodat het OM óf voor het een, óf voor het ander kiest. Het is voor mij
een ultieme poging om als medewetgever duidelijk te maken dat in principe enkel dit
nieuwe strafbare feit de meetlat is waarlangs politiegeweld beoordeeld moet worden.
Ik denk dat dit amendement de diender bescherming biedt op het hoogste niveau, namelijk
in de wet.
Voorzitter. Ik heb nog één opmerking over dit nieuwe strafbare feit. Er is veel gesproken
over het feit dat in de oude situatie niet snel bewezen kon worden dat een diender
de opzet had om een moord te plegen, maar dat er tegelijkertijd in de nieuwe situatie
niet heel veel voor nodig is om te bewijzen dat een diender niet overeenkomstig de
ambtsinstructie geweld heeft toegepast. Laat ik daarvoor wat eigen ervaring naar voren
brengen, iets wat ik zelf aan den lijve ondervonden heb bij de introductie van de
nieuwe wapenstok. Dat is overigens niet de huidige, maar die daarvoor. Ondanks het
feit dat ik goed getraind was om op spiergroepen te slaan, liet ik uiteindelijk de
wapenstok op het hoofd van een demonstrant neerkomen. Dat was niet mijn intentie,
maar in de mêlee van het gevecht, bijvoorbeeld een ME-optreden, kan dat zomaar gebeuren.
Wat is dat nu in de nieuwe situatie? Ben ik dan schuldig voor artikel 372? Ik heb
immers niet overeenkomstig de Ambtsinstructie geweld toegepast.
Ik zal u heel eerlijk zeggen dat dit voor mijn fractie een enorm twijfelpunt is geweest.
Want het zou zomaar kunnen zijn dat artikel 372 juist exact gaat bereiken wat we niet
willen, namelijk veel meer strafbaar bereik voor de geweldstoepassing door de politie.
Daar is ook niet zozeer een middenweg in. Wij hebben er dus uiteindelijk voor gekozen
om akkoord te gaan met dit wetsvoorstel, maar we zien dit grote probleem en op dit
moment kunnen we niet anders zeggen dan dat er extra reden is om deze wet ontzettend
goed te evalueren. Ik hoop dat de Minister kan bevestigen dat de termijn van vier
jaar, die al door collega's is gevraagd, inderdaad aan de orde is.
Voorzitter. Een tweede punt gaat over transparantie voor de burger bij klagen. Wat
we de laatste jaren zien, is dat burgers steeds mondiger worden als het gaat om op
hen toegepast politiegeweld. Daar kun je wat van vinden, maar feit is dat een bevoegdheid,
zeker een geweldsbevoegdheid, getoetst moet kunnen worden. Wat zijn de mogelijkheden
voor de burger om zich te beklagen of om gewoon uitleg te krijgen? Die mogelijkheden
zijn vrij beperkt. De klachtprocedure is op dit moment een interne procedure die exclusief
door de politieleiding wordt gestuurd. De uitkomst van de procedure is alleen kenbaar
voor de politieambtenaar zelf, en verder niet transparant. De organisatie leert niets
van deze procedure, omdat de toetsing, de beoordeling en de sanctie intern blijven.
Voor de betrokken burger, bijvoorbeeld voor degene op wie geweld wordt toegepast,
is er ook geen duidelijkheid.
De Minister voelt er weinig voor om hier verandering in te brengen. Hij stelt: «Het
doel van de interne beoordeling is het beoordelen van het handelen van een individuele
ambtenaar op rechtmatigheid en professionaliteit, en het leren van het gebruik van
aangewend geweld door zowel de individuele ambtenaar als de organisatie waarbij de
ambtenaar werkt. Invloed van de burger bij dat proces kan het doel daarvan frustreren.
Zo past invloed van de burger moeilijk in een hiërarchische verhouding tussen werknemer
en werkgever bij het beoordelen van diens handelen. Voorts kan zulks afbreuk doen
aan het leerproces.» Maar waar leidt dit toe? De burger resteren twee mogelijkheden.
Hij kan een algemene politieklacht indienen op grond van de Politiewet en de Awb,
een procedure die nogal losgezongen is van de werkelijkheid bij geweldstoepassing,
of hij kan zich wenden tot het gerechtshof met een verzoek om de betrokken agent te
vervolgen, de zogenaamde artikel 12 Strafvordering-procedure. Dat laatste is nou precies
wat we met z'n allen niet willen.
Dat dit ook echt mis kan lopen, bleek onlangs in de nasleep van de zaak Anne Faber.
Politiemensen werden betrokken in een strafzaak omdat de man op wie geweld was toegepast,
in dit geval Michael P., een klacht indiende. Het hof overwoog het volgende: «Er is
geen sprake geweest van een disciplinaire beoordeling. Evenmin is gebleken dat klager
van overheidswege op enige manier is gecompenseerd of gehoord.» Daarmee is volgens
het hof niet gezegd dat disciplinaire maatregelen hadden moeten worden genomen, maar
bij gebrek aan een goede procedure waar ook de klager in wordt gehoord, startte het
hof een strafvervolging, althans een vooronderzoek daarnaar. In rond Hollands: er
is geen adequaat disciplinair traject waar de burger in gezien wordt, en dan is het
strafrecht aan de beurt.
Voorzitter. Waarom is het niet mogelijk dat de burger gewoon de mogelijkheid krijgt
om gehoord te worden binnen dat proces van toetsing door de politie? Ik zeg «gehoord
worden», niet dat de burger aan de knoppen moet zitten of een oordeel moet vellen
over het professionele optreden; dat is aan de politie. Maar in de moderne tijd, waarin
we een moderne, transparante politie hebben, zal het horen van de burger er op z'n
minst toe bijdragen dat mensen zich gehoord voelen en dat ze minder behoefte hebben
om over te gaan tot andere procedures, die juist voor de diender zo belastend zijn.
Ik krijg graag een reactie van de Minister hierop.
Voorzitter. Tot slot de benoeming van het lid van de klachtencommissie. In die klachtencommissie
zit een extern lid. In de nota naar aanleiding van het verslag wordt gezegd dat deze
leden vooral vanuit het burgerperspectief worden ingebracht. Ik ben eens nagegaan
wie daarin zitten. Ik ga hier geen individuele namen noemen, maar ik ben wel een situatie
tegengekomen waar een voormalig politieman als extern lid is aangesteld. Dat is iemand
die ook nog uitdrukkelijk een prominente rol in een ketenpartner vervult. Dat kan
toch niet de bedoeling zijn?
Een ander punt is dat deze externe leden worden aangesteld door de politie zelf. Ik
vind dat je juist heel erg moet laten zien dat zo'n extern lid er van buiten bij komt.
Daarom zou ik willen vragen: is de Minister bereid om het zo te regelen dat dat externe
lid door de Minister wordt aangesteld en niet door de politie? Graag een reactie ook
hierop.
Het allerlaatste punt is het wapen ter hand nemen, maar dat is door D66 al prima behandeld
en daar sluit ik mij dan ook graag bij aan.
Dank u wel.
De voorzitter:
Dank u wel. U hebt een vraag van mevrouw Yeşilgöz.
Mevrouw Yeşilgöz-Zegerius (VVD):
Ik wil twee punten terug, namelijk naar het horen van burgers en nabestaanden. Dat
is volgens mij ook een heel belangrijk punt, maar ik wil het even scherp begrijpen.
Stelt de heer Van Dam dat burgers en/of nabestaanden van mensen gehoord moeten worden,
ook als een agent binnen de geweldsinstructie heeft gehandeld? Of gaat het echt over
situaties waarin er een onderzoek gaande is, dus als het buiten de geweldsinstructie
is geweest?
De heer Van Dam (CDA):
In het hele nieuwe stelsel zijn eigenlijk twee lijnen te ontdekken. Wij hebben het
hier vandaag vooral over de situatie dat je niet conform de geweldsinstructie geweld
hebt toegepast. Dat nieuwe artikel is voor als dat leidt tot letsel of de dood. Dan
kom je bij de strafrechter uit. Maar in die hele AMvB die wij ook voorgelegd hebben
gekregen, staat dat de politie zelf een hele eigen procedure heeft, waar geweld puur
vanuit een professioneel perspectief bekeken wordt. In die gevallen dat er geen sprake
is van dood of letsel zal dat binnen de politie z'n beoordeling krijgen. Trouwens,
ook in de situaties die ik net noemde, zal het korps zelf zijn oordeel vellen. Ik
ga terug naar uw vraag: is het wel of niet binnen de geweldsinstructie? Let wel, we
hebben het hier vooral ook over de zwaardere gevallen. Ik denk dat het heel verstandig
is dat als zich dat voordoet, de politie checkt of mensen daarin gehoord willen worden.
Het is echt mijn persoonlijke ervaring dat als mensen zich gehoord voelen, je al heel
veel mogelijkheden hebt om dingen toe te lichten en dat mee te laten tellen. Ik wil
gewoon koste wat het kost voorkomen dat mensen denken, omdat ze niet gehoord zijn:
«Ja, wat kan ik dan? Nou, dan ga ik maar naar het hof toe en dan beginnen we een strafprocedure.»
Uiteindelijk vinden die mensen daarin niet wat ze zoeken en staat de diender voor
de rechter. Dat is het allerlaatste wat we met z'n allen willen.
De voorzitter:
Een vervolgvraag?
Mevrouw Yeşilgöz-Zegerius (VVD):
In de volgende ronde.
De voorzitter:
Ik had op dit punt eigenlijk ook een vraag, maar dan gaan we zo schuiven met het voorzitterschap.
Ik laat het erbij en ik geef u het voorzitterschap terug. Ik stel de vraag in de tweede
termijn.
Voorzitter: Van Dam
De voorzitter:
Dank u wel, mevrouw Helder. Nu ik het voorzitterschap weer terug heb, kijk ik toch
nog even naar u: wilt u de vraag niet toch nu stellen?
Mevrouw Helder (PVV):
Ja, dan eigenlijk wel, want mijn vraag ging daar ook over. Hoe moet dit dan vorm gaan
krijgen? Laat ik dat toespitsen op de zwaardere gevallen, dus op wat binnen dit wetsvoorstel
valt. Moet de politie dan gaan kijken of er bij de burger behoefte is om gehoord te
worden ten tijde van het feitenonderzoek?
De voorzitter:
Ik denk dat het sowieso al een klus wordt om dat feitenonderzoek samen te laten lopen
met de interne beoordeling van het geweld. Daar zal men sowieso iets op moeten vinden.
Ik schat in dat het feitenonderzoek dan eerst zal plaatsvinden voordat men intern
die beoordeling gaat doen; wellicht horen we dat ook nog van de Minister. Laten we
het loskoppelen van de vraag of er een feitenonderzoek plaatsvindt. Ik denk gewoon
dat het heel erg verstandig is en dat het doen van het aanbod niet alleen past bij
een transparant politiekorps, maar ook bij het recht doen aan mensen en bij het voorkomen
dat de enige way-out een klacht op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering
is. Voor mij hoeft het helemaal niet zo te zijn dat wanneer je bejegend wordt met
een wapenstok, daarna meteen de folder uitgedeeld moet worden waarin staat waar je
gehoord kunt worden. Dat vind ik onzinnig. Maar om de door mij genoemde redenen vind
ik het wel heel belangrijk dat op een later moment in de procedure mensen die daar
behoefte aan hebben, toch hun verhaal kunnen vertellen.
Mevrouw Helder (PVV):
Als het is om artikel 12-procedures te voorkomen, dan deel ik dat wel, maar dan zou
ik nog willen weten wat de kring van burgers is. Want ik hoor u «mensen» en «burgers»
zeggen. Moet dat niet alleen het slachtoffer zijn?
De voorzitter:
Zeker, ik denk dat het gaat om degene die, zoals mijn medewerker dat mooi opschreef,
subject is van het politiegeweld; of object, maar dat klinkt niet zo goed. Het gaat
in ieder geval om degene die er zelf mee te maken heeft gehad, maar ik kan mij in
bepaalde situaties ook voorstellen dat nabestaanden de behoefte hebben om iets te
vertellen. Maar ik wil dat echt heel beperkt houden. Ik wil absoluut niet dat bij
wijze van spreken iedereen zich kan melden. Bent u daarmee van een antwoord voorzien?
Mevrouw Helder (PVV):
Ja.
De heer Van Dam (CDA):
Dan zie ik een interruptie van de heer Van der Staaij.
De heer Van der Staaij (SGP):
Ik zie dat de heer Van Dam het voorzitterschap zo soepel combineert met het woordvoerderschap
dat ik ook nog een vraag durf te stellen. Die vraag gaat over het door hem ingediende
amendement op stuk nr. 14. Als er al een procedure is op grond van het nieuwe artikel
372, mag je niet ook nog vervolgd worden vanwege die zwaardere commune delicten. Als
zijn amendement aangenomen zou worden, zou dat dan niet ook de situatie voorkomen
waarover hij net sprak en waarvoor hij het kunnen horen van burgers juist wil inzetten?
Want eigenlijk gebruikt hij het voorkomen van een artikel 12-procedure ook als een
van de argumenten. Is dat met zijn amendement in zekere zin niet ondervangen?
De voorzitter:
Weet u, uiteindelijk is er natuurlijk een strafrechtelijke mogelijkheid om met artikel
372 te gaan vervolgen. Zo heb ik in ieder geval het wetsvoorstel en de AMvB's gelezen.
Maar ik mag toch hopen dat het korps in al die situaties ook zijn eigen professionele
traject heeft om iets te vinden van de vraag of er terecht of onterecht geschoten
is. De hele strafprocedure in artikel 372 gaat eigenlijk om de vraag of iemand strafbaar
is geweest. Maar de hele procedure rond het beoordelen van het geweldsincident heeft
ook met professionaliteit te maken, met de organisatie eromheen en met de vraag of
je geoefend bent of niet. Daar gaat het dus om dat soort aspecten. Ik denk dus dat
het niet of-of is, maar dat het in veel gevallen én zal zijn. Beide procedures lopen
dan. Tegelijkertijd hoop ik juist dat mensen door mijn voorstel om hen de gelegenheid
te geven om gehoord te worden in het disciplinair traject – maar nu herhaal ik me
een beetje hoor – denken: ik ben gehoord, ik heb mijn verhaal kunnen vertellen, ik
heb misschien ook uitleg gehad en nu hoef ik niet nog een keer een procedure in. Dat
is eigenlijk mijn belangrijkste doel ermee.
De heer Van der Staaij (SGP):
Dan heb ik toch nog één vervolgvraag voor een goed begrip van het amendement op stuk
nr. 14. Hoe werkt dit amendement door op de artikel 12-procedure?
De voorzitter:
Ik zal u zeggen dat ik best wel geworsteld heb met die tekst, ook met hulp van anderen.
Ik verwacht dat het gerechtshof bij de toetsing van het verzoek om te vervolgen, het
klaagschrift, in ieder geval de wet in ogenschouw zal moeten nemen. In die wet zal
het hof dan dit nieuwe lid 2 aantreffen. Het hof zal dus niet alleen in de memorie
van toelichting, maar ook in de wet de aanwijzing lezen dat het óf de ene óf de andere
weg is. Om een voorbeeld te noemen: als het OM op een gegeven moment artikel 372 ten
laste legt, dan is dat impliciet een sepotbeslissing ten opzichte van moord, doodslag
of dat andere. Voor de sepotbeslissing zou je naar het hof kunnen gaan en zeggen:
hallo, ik wil dat-ie daar ook voor vervolgd wordt. Dan slaat het gerechtshof het wetboek
open en zegt het dat het heel terecht is omdat het OM heeft gekozen voor óf het een
óf het ander. Daarmee heb je ook in de wet een soort extra bescherming om niet beide
te gaan doen. Dat is een beetje de intentie van het artikel.
Ik zie dat we daarmee de vragen gehad hebben. Excuus voor mijn dubbelrol, maar ik
hoop dat ik daarmee iedereen recht gedaan heb. Ik hoor naast mij dat 14.15 uur haalbaar
zou zijn om door te gaan. Ik stel dus voor dat wij tot die tijd schorsen.
De vergadering wordt van 13.57 uur tot 14.15 uur geschorst.
Voorzitter: Van Meenen
De voorzitter:
Ik heropen de vergadering. Mijn verontschuldigingen aan iedereen, maar ik geef het
u te doen als je hier een nieuwe telefoon moet hebben. Daar ben je veel tijd mee kwijt.
Het woord is aan de Minister van Justitie en Veiligheid.
Minister Grapperhaus:
Voorzitter. Ik begin met een woord van dank uit te spreken dat dit wetsvoorstel zo
snel is geagendeerd voor mondelinge behandeling, want het is een belangrijk wetsvoorstel.
Het maakt onderdeel uit van de stelselherziening geweldsaanwending, samen met de twee
besluiten tot wijziging van de ambtsinstructie. Even wat toelichting daarop, ook voor
de mensen die meekijken. Opsporingsambtenaren vervullen een belangrijke taak in onze
samenleving. Ze waarborgen de veiligheid en dienen in de uitoefening van hun taak
soms een stap naar voren te doen, waar wij als gewone burgers nou juist een stap terug
mogen doen en ook doen, zoals de heer Van Dam terecht zei. Daarbij kunnen die opsporingsambtenaren
soms genoodzaakt zijn om geweld te gebruiken. Ze worden ook geacht daartoe over te
gaan, als hun taak daarom vraagt en als het niet anders kan. Dan is het in het belang
van zowel de opsporingsambtenaar zelf als de samenleving en het eventuele slachtoffer
dat er achteraf naar dat geweldgebruik onderzoek kan worden gedaan. Maar dan moet
wel rekening worden gehouden met die speciale taak en bevoegdheid van de opsporingsambtenaar;
vandaar dit wetsvoorstel en die ambtsinstructies.
Het wetsvoorstel introduceert een wettelijk kader voor de beoordeling van geweldsaanwendingen
door de hiervoor genoemde opsporingsambtenaren. Daartoe introduceert het een specifieke
strafbaarstelling, maar ook een strafuitsluitingsgrond en een feitenonderzoek. Daarnaast
bepaalt het wetsvoorstel dat zaken tegen opsporingsambtenaren die worden vervolgd
vanwege het gebruik van geweld in de uitoefening van hun functie, allemaal worden
aangebracht bij één rechtbank.
De onderdelen van het wetsvoorstel zijn expliciet toegespitst op de taak en bevoegdheid
van de opsporingsambtenaren. Ik meen dat het wetsvoorstel zal zorgen voor een afdoening
van geweldsincidenten waarbij meer recht wordt gedaan aan die specifieke taak en bevoegdheid.
Vanwege de taak en de exclusieve bevoegdheid om geweld te gebruiken, en dit onder
omstandigheden zelfs te moeten gebruiken, indien dat noodzakelijk is ter vervulling
van die taak, om die reden onderscheidt de opsporingsambtenaar zich van anderen die
geweld gebruiken. Dat betekent ook dat zaken waarin door een opsporingsambtenaar geweld
is gebruikt, per definitie anders zijn dan zaken waarin gewone burgers die geen geweldsbevoegdheid
hebben, geweld hebben gebruikt. Je moet dat dus ook vanuit een hele andere invalshoek
bekijken.
Het wetsvoorstel doet niet alleen recht aan de belangen van de opsporingsambtenaar,
maar ook aan het belang van slachtoffers en de samenleving dat goed wordt onderzocht
wat de toedracht is geweest van de toepassing van overheidsgeweld en of daarbij overeenkomstig
de geldende regels is gehandeld.
Ik ben de leden van uw commissie zeer erkentelijk voor de vandaag gestelde vragen.
Ik heb steun gehoord, maar ik heb ook geproefd dat er een aantal punten zijn die we
misschien nog wat nader moeten bespreken. Ik wil dat zo meteen doen, waarbij ik begin
met het punt van de strafbaarstelling. Daarna zal ik ingaan op het punt van het feitenonderzoek
en de verhouding tussen feitenonderzoek en intern onderzoek. Dan kom ik op de ambtsinstructie
eerste tranche en de ambtsinstructie tweede tranche. En dan heb ik nog een aantal
vragen van verschillende aard.
Ik begin bij de vele vragen die zijn gesteld over de strafbaarstelling en de strafuitsluitingsgrond.
Een van de onderdelen van het wetsvoorstel is het introduceren van een nieuwe strafbaarstelling.
Op grond daarvan is de opsporingsambtenaar strafbaar als hij de geweldsinstructie,
die onderdeel uitmaakt van de ambtsinstructie, schendt en als dat lichamelijk letsel
of de dood tot gevolg heeft. De nieuwe strafbaarstelling doet recht aan de bijzondere
taak en bevoegdheid van de opsporingsambtenaar. De positie van de opsporingsambtenaar
die bevoegd is om geweld te gebruiken, vindt onvoldoende erkenning als hij voor onrechtmatig
aangewend geweld in de uitoefening van zijn functie alleen kan worden vervolgd voor
hetzelfde delict als waarvoor een persoon zonder geweldsbevoegdheid zou worden vervolgd.
Want ze bevinden zich, zoals gezegd, niet in een gelijke situatie. Dus is het logisch
en gewenst om het handelen van de opsporingsambtenaar in de uitoefening van zijn functie
en binnen de kaders van de wet primair te beoordelen in het kader van deze specifieke
wettelijke context. Het nieuwe delict is bedoeld voor die gevallen waarin het schenden
van de geweldsinstructie het gevolg is van een verwijtbare inschattingsfout door de
opsporingsambtenaar of onvoorzichtigheid van de opsporingsambtenaar. Om dit nog even
goed toe te lichten voor de mensen: als een opsporingsambtenaar geweld toepast conform
de geweldsinstructie, dan is er dus die strafuitsluitingsgrond. Ik zal daar zo nog
wat vragen over beantwoorden. Dat betekent dat hij niet vervolgd en bestraft kan worden
als hij het doet volgens de geweldsinstructie.
Ik kom eerst even op een aantal vragen die door enkelen van u werden gesteld. Allereerst
vroegen mevrouw Helder van de PVV en mevrouw Yeşilgöz van de VVD of zo'n artikel 12
Sv-procedure, waarbij u uw beklag kunt indienen bij het hof als er niet wordt vervolgd,
in dit geval tot meer strafprocedures kan leiden, bijvoorbeeld omdat, zoals mevrouw
Helder aangaf, het nieuwe delict gemakkelijker te bewijzen is. Zou dit dan tot meer
veroordelingen kunnen leiden, zo vroeg de heer Groothuizen. Het antwoord is nee. De
gevallen die vallen onder de nieuwe strafbaarstelling, vallen al onder de reikwijdte
van de huidige geweldsdelicten. Dat geldt ook voor gering letsel. Dat kan nu worden
vervolgd onder het delict mishandeling. Op zichzelf zal die toename er dus niet zijn.
Mevrouw Helder vroeg of de ambtsinstructie – ik denk dat mevrouw Helder de nieuwe
strafbepaling bedoelt – zal leiden tot een toename van het aantal artikel 12-procedures.
Het is mijn overtuiging dat slachtoffers en nabestaanden minder snel de behoefte zullen
voelen om een artikel 12-strafvorderingsprocedure te starten als ze zich gehoord voelen
en er vertrouwen in hebben dat de afhandeling van een geweldsincident door een opsporingsambtenaar
op een passende en rechtvaardige wijze plaatsvindt. Tijdens een onderzoek naar geweld
gebruikt door een opsporingsambtenaar spelen familierechercheurs natuurlijk een belangrijke
rol. Zij zorgen ervoor dat er communicatie is met het slachtoffer en de nabestaanden
en dat die ook goed verloopt.
Daarnaast is het van groot belang dat de officier van justitie in zijn beslissing
om te vervolgen voor het nieuwe delict goed motiveert waarom er in het specifieke
geval niet voor wordt gekozen te vervolgen voor een algemeen geweldsdelict. Natuurlijk
kan niet worden voorkomen dat in een voorkomend geval een artikel 12-strafvorderingsprocedure
wordt gestart, maar dat moeten we ook niet willen. Die artikel 12-strafvorderingsprocedure
is een recht van slachtoffers en nabestaanden, en is in een afgewogen stelsel van
checks-and-balances binnen de strafrechtpleging ook van grote waarde. Ik voeg daaraan
toe – ik proef bij de leden ook een positieve houding hiertegenover – dat juist zo'n
gespecialiseerde rechtbank kan bijdragen aan die checks-and-balances en uiteindelijk
aan meer begrip voor wat er precies in de procedure gebeurt bij slachtoffers en nabestaanden.
Valt een onterechte aanhouding wegens etnisch profileren onder geweldsuitoefening,
zo vroeg de heer Van der Staaij. Nee. Naar het huidige recht is een opsporingsambtenaar
uitsluitend bevoegd om geweld te gebruiken in de rechtmatige uitoefening van zijn
bediening. Het wetsvoorstel verandert daar niets aan. Een opsporingsambtenaar die
iemand van zijn vrijheid berooft zonder dat de betreffende ambtenaar daartoe bevoegd
is, oefent zijn bediening niet rechtmatig uit. Dat is nu zo, en dat blijft na dit
wetsvoorstel dus ook zo.
De heer Van der Staaij (SGP):
Je kunt betwijfelen of het aanwenden van geweld nu wel of niet volgens de ambtsinstructie
is gebeurd. Dit is principieel toch ook aan de orde bij iemand die te goeder trouw
tot een aanhouding meent te moeten overgaan? Daar kan discussie over zijn. Achteraf
kan dan gezegd worden dat het wel of niet terecht was. Is het dan in zo'n geval toch
niet weer heel zwaar en blijft er dan niet een probleem ontstaan dat we niet oplossen,
namelijk dat zo iemand dan ook als verdachte wordt aangemerkt terwijl die te goeder
trouw zijn functie uitoefent?
Minister Grapperhaus:
We moeten even goed onderscheiden dat dit wetsvoorstel gaat over geweldstoepassing.
Als die geweldstoepassing volgens de geweldsinstructie plaatsvindt, vindt die plaats
in de rechtmatige uitoefening van de bediening conform artikel 7, eerste lid van de
Politiewet 2012. Door de ambtsinstructie komt daar nu een heel duidelijk mechanisme
onder te hangen. De onterechte aanhouding wegens etnisch profileren of een andere
reden, wordt als zodanig beoordeeld en dan blijkt dat een opsporingsambtenaar zijn
bediening niet rechtmatig heeft uitgeoefend, maar dat staat even los van deze geweldsinstructie.
De heer Van der Staaij (SGP):
Ik snap het technische punt dat de Minister zegt dat dit niet onder geweldsuitoefening
valt. Kijkend naar het abstractere punt dat we eigenlijk niet willen dat een politieman
die zijn functie te goeder trouw uitoefent zomaar voor een commuun delict als verdachte
wordt aangemerkt, is er nog wel steeds de mogelijkheid aanwezig dat in het geval van
onterechte vrijheidsbeneming of wanneer er discussie over is of dat al niet terecht
is, hij voor dat commuun delict, zijnde wederrechtelijke vrijheidsberoving, als verdachte
voor de rechter komt.
Minister Grapperhaus:
Dat is een wat ingewikkelde theoretische discussie als we naar het kader van vandaag
kijken. Vandaag gaat het om geweldstoepassing. In het kader van geweldstoepassing
hebben we nu een systeem met een strafbaarstelling en een strafuitsluitingsgrond.
Die twee verhouden zich tot elkaar op basis van de ambtsinstructie en de omschrijving
van wanneer conform de geweldsinstructie rechtmatig is gehandeld. Daar gaat dit wetsvoorstel
over. De vraag hoe je zou moeten aankijken tegen een onrechtmatige aanhouding en of
je daar een soortgelijke regeling voor zou moeten hebben, is op zichzelf interessant
maar daar gaat dit wetsvoorstel natuurlijk niet over.
De heer Van der Staaij (SGP):
Ik snap dat de Minister zegt dat dit systematisch nu ingewikkeld is omdat we ons nu
puur richten op geweldsuitoefening. Dit is echter niet een casus die ik verzin maar
die zich praktisch voorgedaan heeft, waarbij je eigenlijk hetzelfde probleem ziet
van een politieagent die voor een commuun delict vervolgd dreigt te worden of kan
worden. Dan is mijn vraag of in het kader van de evaluatie de Minister zou willen
kijken of er meer voorbeelden zijn buiten de geweldstoepassing waarbij vragen en twijfels
rond de uitoefening van het politiewerk tot vervolging wegens commune delicten aanleiding
kunnen geven. Wil hij kijken in het kader van de evaluatie of dat zich voordoet?
Minister Grapperhaus:
Misschien dat we daar zelfs nog met elkaar een keer over verder kunnen praten, los
van die evaluatie, maar ik ga nu toch niet de ontknoping verklappen of ik voor zo'n
evaluatie ben en, zo ja, wanneer, want dat wil ik toch in de beantwoording van de
vraag van de heer Groothuizen laten zitten. Ik denk wel dat we ons goed moeten realiseren
dat we het hier over een schulddelict hebben. Het gaat wat mij betreft buiten het
bereik van dit debat, dat echt ziet op geweldstoepassing door een opsporingsambtenaar
en om een afgewogen beoordeling te geven van in welke gevallen wederrechtelijke vrijheidsberoving
los van een commuun delict moet worden beoordeeld als een op de opsporingsambtenaar
toegespitst delict. Dat vergt ook echt een heel andere discussie. Ik begrijp het punt
van de heer Van der Staaij. Ik wil daar best over toezeggen dat ik, als wij deze tranches
allemaal achter de rug hebben en er dus ook een wederzijdse incentive bestaat, nog
een keer op dit onderwerp terugkom.
De heer Groothuizen (D66):
Ik probeer toch nog even te begrijpen waarom de Minister zegt: nee hoor, het risico
dat artikel 372 de lat lager legt, bestaat niet. Volgens mij herhaalt hij dan bijna
letterlijk wat hij schreef in reactie op het punt van de Raad van State, die die vrees
ook had, met een aantal collega's en, zo zeg ik nog een keer, ook heel veel organisaties
die zich in de praktijk met dit soort dingen bezighouden. Ik snap het antwoord eigenlijk
niet zo goed. Ik snap niet zo goed hoe je nou kunt zeggen dat het de zaak niet ruimer
maakt als het schuldverband in het nieuwe artikel alleen maar ziet op schending van
de ambtsinstructie, terwijl je in de bestaande delicten schuld of opzet op een bepaald
gevolg moet bewijzen. Laat ik de Minister nog een keer vragen of hij het mij kan uitleggen.
Dan zal ik het dadelijk misschien nog toespitsen op een casus die eerder ook is voorgelegd.
Minister Grapperhaus:
Dat was eigenlijk uw vraag over de toegevoegde waarde van de nieuwe strafuitsluitingsgrond.
Ik zie wel – dat ben ik met de heer Groothuizen eens – dat dan een strafuitsluitingsgrond
bestaat voor degene die een feit begaat ter uitvoering van een wettelijk voorschrift.
Maar de nieuwe strafuitsluitingsgrond sluit specifiek aan op de bijzondere taak van
de opsporingsambtenaar op het gebied van die geweldsbevoegdheid. Dat is wat ik zojuist
ook beoogde te zeggen tegen de heer Van der Staaij. Ik vind het prima om nog eens
meer in algemene zin te kijken naar hoe het nu zit met speciale of bijzondere strafrechtelijke
delicten, en de formulering van de strafuitsluitingsgrond als het in het algemeen
gaat over een feit dat begaan is ter uitvoering van een wettelijk voorschrift. Maar
hier hebben we het nou net specifiek gericht op de maatschappelijk toch ingewikkeld
liggende geweldsbevoegdheid. Dat even op dit moment daarover.
De heer Groothuizen (D66):
Het gaat mij niet om de strafuitsluitingsgrond. Het gaat mij om de vraag of artikel
372 de lat voor strafrechtelijke aansprakelijkheid voor opsporingsambtenaren nu niet
lager legt. Ik heb nog steeds het idee dat dat zo is. Ik ga het nog één keer proberen.
Dat doe ik aan de hand van het voorbeeld dat ik ontleend heb aan de Nederlandse orde
van advocaten en dat ook in de schriftelijke stukken is ingebracht, namelijk van een
agent die in strijd met de ambtsinstructie zijn wapen pakt, dat ding op de een of
manier kwijtraakt, waarmee vervolgens iemand wordt gedood. De Minister schrijft in
zijn reactie: nee, dat leidt dan niet tot strafrechtelijke aansprakelijkheid, want
het causaal verband tussen de dood en die initiële fout is te ver verwijderd. Alleen:
als je kijkt naar artikel 372, dan ziet het schuldverband alleen maar op de schending
van de ambtsinstructie; al het andere valt er automatisch als gevolg daarvan onder.
Ik snap het antwoord niet. Het antwoord lijkt me eerder te zijn dat het punt van de
NOvA inderdaad klopt, dan dat het punt van de NOvA niet klopt.
Minister Grapperhaus:
Er is in het voorbeeld dat u geeft gewoon geen causaal verband tussen de schending
en het letsel. Ik denk dat we dat toch wel veilig kunnen zeggen. Het is niet de bedoeling
om de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de opsporingsambtenaar uit te breiden
naar die gevallen waarin deze nu niet strafbaar is op grond van de algemene geweldsdelicten.
Het geweldsgebruik door een opsporingsambtenaar valt in de huidige situatie vrijwel
steeds binnen de reikwijdte van de delictsomschrijving van een algemeen geweldsdelict.
Ik heb dat ook in mijn inleiding al gezegd. Vanwege de professionaliteit van de opsporingsambtenaar
weet deze ook welke risico's dat geweldsgebruik met zich brengt. De opsporingsambtenaar
wordt, anders dan de gewone burger, geacht om dat risico te nemen en te aanvaarden.
De heer Groothuizen (D66):
Afrondend, voorzitter. Ik heb ooit geleerd van iemand die mij cursus gaf: als u iets
twee keer hoort en het niet begrijpt, kies er dan maar voor dat het niet aan u ligt.
Misschien is dat niet altijd waar, maar het scheelt wel een hoop tijd. Dat adagium
ga ik hier vandaag ook toepassen. Kijk naar de tekst van artikel 372. Stel dat je
de ambtsinstructie schendt. Het is dan aan jou te verwijten dat je schuldig kunt zijn
indien dat een bepaald gevolg heeft. Dan zou je kunnen zeggen, in het voorbeeld dat
ik noemde, dat het gevolg ver verwijderd is. Dat zie ik ook. Misschien dat de rechter
daar een conclusie uit trekt. Maar op zijn minst stel je je bloot aan vervolging en
ben je volgens mij dus overgeleverd aan het oordeel van de rechtbank of dit inderdaad
in zo'n ver verwijderd verband staat. Dan heb ik toch het idee dat het artikel de
lat wel degelijk lager legt dan de huidige situatie.
Minister Grapperhaus:
De invulling van de geweldsinstructie zoals die nu is gedaan, beoogt nu juist om dit
in te perken. Ik herhaal inderdaad het volgende. Het is misschien goed dat ik het
ook herhaal voor de parlementaire geschiedenis, even ongeacht hoe het zit met de uitleg
en het begrip van de uitleg. Het gaat erom dat het in ieder geval voor het nageslacht
vastligt en iedereen het nog eens kan nalezen: in het voorbeeld zoals dat genoemd
wordt, is de causaliteit tussen schending en letsel niet aanwezig, in ieder geval
niet in een dergelijke mate dat artikel 372 van toepassing is.
Mevrouw Helder (PVV):
Ik kreeg het in het begin ook niet helemaal mee, dus ik ben blij met de interrupties
van mijn collega's. Ik vraag het toch ook maar even. Ik heb de Minister letterlijk
horen zeggen: ik ben er inderdaad niet bang voor dat het tot meer zaken gaat leiden,
want de gevallen die onder het nieuwe artikel vallen, vallen ook onder het huidige
kader. Maar de vraag van ons was: Vallen er nu juist niet nog meer gevallen onder
het nieuwe artikel? Want dat is een schulddelict en geen opzetdelict. Behalve dat
er sprake moet zijn van verwijtbare schuld, en dat is een lagere drempel dan opzet,
staat er: het in zijn geweldsinstructie bepaalde schendt. Dat lijkt mij aan twee kanten
ruimer. De Minister zegt letterlijk: «Het is niet de bedoeling om de strafrechtelijke
aansprakelijkheid verder uit te breiden.» Dat ben ik met hem eens, maar ik vrees dat
dat in de praktijk wel gebeurt, omdat er enerzijds «schuld» staat en anderzijds «het
bepaalde in de geweldsinstructie».
Minister Grapperhaus:
Ik pak het er allemaal even bij. Strafbaar wordt gesteld het schenden van de geweldsinstructie
en dat is een schulddelict. Dat is bedoeld voor die gevallen waarin het schenden van
de geweldsinstructie het gevolg is van een verwijtbare inschattingsfout of van een
onvoorzichtigheid van de opsporingsambtenaar. In die situatie is het vervolgen voor
een algemeen geweldsdelict vaak minder aangewezen, juist vanwege de taak van de opsporingsambtenaar.
Ik zet het in een notendop uiteen, maar het maakt wel duidelijk dat er door die geweldsinstructie
een omlijning plaatsvindt van wat wordt gezien als geoorloofd geweld en van wat een
strafbaarstelling kan opleveren als die wordt geschonden. Dat is dus: ingeval een
verwijtbare inschattingsfout of grove onvoorzichtigheid van de opsporingsambtenaar.
Om de uitleg volledig te laten zijn, als sluitstuk op die strafuitsluitingsgrond wordt
er gezegd dat de opsporingsambtenaar niet strafbaar is wanneer die geweld toepast
in de rechtmatige uitoefening van zijn taak, conform de geweldsinstructie. Ik bedoel
het niet als een woordenspel, maar ik vind het wel van belang dat ik al tegen mevrouw
Helder heb gezegd dat ik niet bang ben voor iets. Integendeel, ik heb de overtuiging
dat we hiermee het terrein juist beter inperken.
Voorzitter. Ik begrijp de vraag van uw lid, de heer Groothuizen. Ik heb op die casus
nog eens duidelijk geantwoord, namelijk dat er daar geen causaal verband is tussen
de mogelijke schending en het letsel. Je ziet dus dat de nieuwe geweldsinstructie
in deze situatie de strafrechtelijke aansprakelijkheid juist beter omlijnt voor de
opsporingsambtenaar.
Mevrouw Helder (PVV):
Kort, voorzitter. Ik hoor de Minister in antwoord op mijn vraag wel zeggen: dit is
een duidelijker kader, waarbinnen vervolging voor een geweldsdelict niet de aangewezen
weg is. Dat sterkt mij nog steeds in de overtuiging dat het wel ruimer is. In de huidige
situatie zou er dan namelijk niet vervolgd worden en in de nieuwe situatie wel. In
de nieuwe situatie gebeurt dat weliswaar voor overschrijding van de ambtsinstructie
en niet voor doodslag, maar toch. Maar goed, mogelijk moet de evaluatie dat dan uitwijzen.
Ik vrees namelijk dat ... Of de Minister moet gaan zeggen: dat is inderdaad waar,
maar dan hebben we nog de poot van de aparte nieuwe strafuitsluitingsgrond.
Minister Grapperhaus:
Ik vind het ingewikkeld worden, want ik wil graag in de uitleg laten blijken, en dat
door heldere woorden te spreken, dat deze combinatie ... Het is een soort drie-eenheid
– ik zal nog net niet zeggen «een heilige drie-eenheid» – van artikel 372 juncto die
strafuitsluitingsgrond juncto die ambtsinstructie. En met «juncto» bedoel ik dan «met
elkaar verbonden». Dat leidt tot een inperking van de strafrechtelijke aansprakelijkheid
en dus juist tot een duidelijke inkadering. Maar omdat ik het wetgevingsproces helder
wil houden, kom ik wel steeds op dezelfde toelichting terug.
De voorzitter:
Dank u wel. Gaat u verder.
Minister Grapperhaus:
Voorzitter. Mevrouw Helder vroeg of er een aparte instantie komt voor de artikel 12
Sv-procedures. De concentratiebepaling – dat heb ik in de nota van wijziging van 16 november
2018 nog genoemd – maakt dat artikel 12-strafvorderingsprocedures in deze zaken behandeld
zullen worden door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De bevoegdheid van de officier
van justitie volgt die van de rechtbank. Dat betekent dus dat het parket Midden-Nederland
bevoegd is tot het behandelen van deze zaken, die voortaan allemaal door de rechtbank
Midden-Nederland behandeld worden. Het is vervolgens aan het parket om te kijken of
men binnen dat parket ook weer bepaalde officieren van justitie aanwijst, maar we
zullen hoe dan ook bij dat parket een specialisatie zien.
Mevrouw Helder vroeg ook nog waarom de blauwe kamer, dus die specialisatie bij de
rechtbank Midden-Nederland, wenselijk is. Dat is omdat de zaken tegen opsporingsambtenaren
die geweld hebben gebruikt, specifieke deskundigheid vereisen op het gebied van de
regels omtrent het geweldsgebruik, de wijze waarop opsporingsambtenaren worden getraind
in het gebruiken van geweld, maar ook de praktijk van het politiewerk. Dan moet u
ook denken aan de complexiteit van de situaties waarin het werk moet worden verricht.
De beslissing om in een concreet geval over te gaan tot het gebruik van geweld, vindt
bijna altijd plaats in een heel complexe, niet altijd goed overzienbare situatie.
Dan neem je als diender in een split second een beslissing, maar het luistert heel
nauw met de gevolgen daarvan. Daarom is het van groot belang dat die beslissing en
de wijze waarop er geweld is gebruikt, worden getoetst door een rechter die niet alleen
een gedegen kennis heeft van de regels omtrent het gebruik van geweld en van de context,
maar ook door een rechter die meer dan gemiddelde ervaring heeft in het toetsen daarvan.
De meeste rechters hebben daarmee zeer weinig ervaring, omdat het landelijk – gelukkig
maar – om een beperkt aantal zaken per jaar gaat. Dat is dus de reden om het bij één
rechtbank te concentreren en dat heeft ook het voordeel dat die rechtbank gerichter
kan investeren in specifieke scholing.
Mevrouw Yeşilgöz vroeg ...
Mevrouw Helder (PVV):
Die aparte rechtbank was geen vraag van mij. Ik vroeg wel naar een blauw parket, maar
daarvan heeft de Minister gezegd: het OM volgt de bevoegdheid van de rechtbank, dus
daar zal vanzelf een specialisatie ontstaan. In dat kader had ik ook gevraagd of er
een min of meer aparte artikel 12-procedure komt. Ik had ook als argument aangedragen
waarom dat naar mijn mening een korte procedure zou kunnen zijn, bij die exclusief
bevoegde rechtbank.
Minister Grapperhaus:
Ik had dat begrepen als een aparte instantie, maar daarvan heb ik al gezegd dat het
het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden wordt, gewoon vanwege de concentratiebepaling. Dat
zal in beginsel de artikel 12 Sv-procedure zijn zoals we die op dit moment kennen.
Voorzitter. Mevrouw Yeşilgöz vroeg naar de stand van zaken van het instellen van die
blauwe kamer. Dat is op dit moment geregeld bij de nota van wijziging die ik op 16 november
2018 aan uw Kamer stuurde. Daarmee maakt dus ook die zogenaamde concentratiebepaling
deel uit van het wetsvoorstel.
De heer Van der Staaij vroeg of het niet logisch is om primair te vervolgen voor artikel
372 en dan subsidiair artikel 307 of 308 Strafrecht ten laste leggen. Het antwoord
is nee, want het nieuwe delict is ten eerste bedoeld als alternatief voor de huidige
algemene geweldsdelicten en daar past naar mijn oordeel een primair-subsidiaire tenlastelegging
niet bij. Ten tweede staat in de artikelen 307 en 308 Strafrecht schuld aan het letsel
voorop. In het geval van geweld door opsporingsambtenaren zal er vrijwel steeds voorwaardelijk
opzet op de gevolgen zijn. Wanneer een opsporingsambtenaar geweld aanwendt, is er
vrijwel steeds sprake van ten minste voorwaardelijk opzet op de gevolgen daarvan.
Dan mag ervan worden uitgegaan dat een opsporingsambtenaar die als professional is
getraind in het gebruik van geweld, zich steeds bewust is van de risico's van het
geweldgebruik. Aan het criterium van voorwaardelijk opzet is dus eigenlijk per definitie
voldaan. Dat betekent ook dat een ambtenaar met zijn handelen vrijwel steeds de delictsomschrijving
van het opzetdelict vervult.
De heer Van der Staaij (SGP):
Ik bedoelde te vragen of het niet juist logisch zou zijn om uit te sluiten dat – zo
staat het in mijn tekst – tegelijkertijd juist die route van primair en subsidiair
kan worden gekozen, kort gezegd.
Minister Grapperhaus:
Nee, want dan zouden we ... In beginsel is dat het opportuniteitsbeginsel van het
Openbaar Ministerie. Het wetsvoorstel gaat daar dus niet van uit.
De heer Van der Staaij (SGP):
Misschien komen we daar bij het amendement van de heer Van Dam nog wel op, want die
heeft eigenlijk het punt dat ik als vraag heb genoteerd, omgezet in een amendement.
Misschien is het dus duidelijker om het nog in dat kader te bespreken. Voor de verheldering
van mijn vraag zeg ik dat die nadrukkelijk juist op hetzelfde was gericht als het
amendement van de heer Van Dam.
Minister Grapperhaus:
Dan heb ik gratis voor niks toch nog een stukje uitleg gegeven over voorwaardelijk
opzet. Laat ik zeggen dat dat amendement nu niet is geregeld in het wetsvoorstel,
maar dat dat iets is waarvan uw Kamer kan zeggen: wij vinden dat we dat wel degelijk
in de wet zouden moeten regelen. Maar zoals het er nu staat, is mijn uitleg ...
De voorzitter:
Gaat u verder.
Minister Grapperhaus:
Er worden dingen uit de zaal geroepen, voorzitter.
De voorzitter:
Ja, dat is een verward persoon.
Minister Grapperhaus:
Oké.
De heer Van der Staaij (SGP):
De heer Van Dam merkt op dat hij erg voorstander is van zijn amendement, maar dat
idee hadden we al.
Minister Grapperhaus:
Ik hoor dat nog steeds niet.
Voorzitter. De heer Van der Staaij kwam met de vraag: is de opsporingsambtenaar alsnog
strafbaar als hij gevolg geeft aan een onbevoegd gegeven ambtelijk bevel? Dat hangt
ervan af. Een onbevoegd gegeven ambtelijk bevel heft de strafbaarheid niet op, tenzij
het door de ondergeschikte te goeder trouw als bevoegd gegeven werd beschouwd en de
nakoming daarvan binnen de kring van de ondergeschiktheid was gelegen. Dat is artikel
43, lid 2 van het Wetboek van Strafrecht. De betreffende bepaling bestaat dus al in
het geldende recht. Daar verandert dit wetsvoorstel niets aan.
Voorzitter. De heer Van der Staaij vroeg ook: hoe gaat het met strafzaken tegen de
persoon tegen wie het geweld gericht was; kunnen rechters, als het losse zaken zijn,
niet iets zeggen over hetgeen ter beoordeling is aan de andere rechter? Dat wordt
nu ook al apart van elkaar behandeld. Op dat punt hebben mij geen signalen bereikt
dat het een probleem zou zijn. Het is ook logisch dat die zaken niet samen worden
behandeld, omdat in beide zaken een andere vraag centraal staat. In de ene zaak draait
het om geweldgebruik door een opsporingsambtenaar, die in beginsel conform de geweldsinstructie
gerechtigd is om dat geweld in te zetten. Was dat rechtmatig? Heeft hij een strafbaar
feit begaan? De andere zaak gaat om willekeurig welk eventueel strafbaar feit, begaan
door de persoon tegen wie het geweld was gericht.
De heer Van der Staaij vroeg ook nog naar de hoogte van de strafmaxima. De kern van
de huidige algemene geweldsdelicten is dat het gebruik van geweld verboden is en dat
geen letsel mag worden toegebracht. De kern van het nieuwe delict is dat de geweldsinstructie
nauwgezet moet worden opgevolgd. Als dat door een inschattingsfout of door onvoorzichtigheid
niet gebeurt, is dat strafbaar op grond van het nieuwe delict. Maar dan heb je strafbaarstellingen
die dusdanig van elkaar verschillen dat het logisch is dat ook de strafmaxima van
elkaar verschillen.
Voorzitter. Ik kom dan op het belangrijke punt van het feitenonderzoek, waarover een
aantal van uw leden vragen heeft gesteld. Ik denk dat duidelijk is dat het van belang
is dat er gedegen onderzoek wordt gedaan naar geweld gebruikt door een opsporingsambtenaar.
Dat is ook nodig met het oog op het afleggen van verantwoording jegens de samenleving
over het gebruik van het geweldsmonopolie. Zoals ik al eerder heb gezegd, betekent
dit dat het onderzoek een andere invalshoek heeft dan elk ander onderzoek naar de
toepassing van geweld. Een burger mag, behoudens gevallen van noodweer, nooit geweld
gebruiken tegen een andere burger. Het handelen van die burger zal dan ook beoordeeld
worden in het licht van een mogelijk strafbaar feit. Dan zal die burger worden aangemerkt
of kunnen worden aangemerkt als verdachte. Maar omdat opsporingsambtenaren onder strikte
voorwaarden wél geweld mogen gebruiken, ligt het voor de hand om dat handelen in eerste
instantie te toetsen aan de regels die het geweldsgebruik normeren alvorens het eventueel
in een strafrechtelijke context wordt beoordeeld.
Met het feitenonderzoek wordt dat toetsen in eerste instantie mogelijk gemaakt. Binnen
het kader van het feitenonderzoek kan onder verantwoordelijkheid van de officier van
justitie onderzoek worden gedaan naar geweldsgebruik door een opsporingsambtenaar,
veelal door de rijksrecherche, met gebruikmaking van een aantal onderzoeksbevoegdheden
uit het Wetboek van Strafvordering, zonder dat sprake hoeft te zijn van een verdenking
van een strafbaar feit. De opsporingsambtenaar hoeft dus niet te worden aangemerkt
als verdachte. Dat is logisch, omdat het feitenonderzoek niet gericht is op het vaststellen
van een strafbaar feit, maar op het vaststellen of het geweld is gebruikt conform
de geweldsinstructie. Het feitenonderzoek kán worden gevolgd door een regulier strafrechtelijk
onderzoek als de resultaten van het feitenonderzoek daartoe aanleiding geven.
Mevrouw Yeşilgöz en mevrouw Helder vroegen: hoe verhoudt dat feitenonderzoek zich
tot een strafrechtelijk onderzoek? In eerste instantie zal dat feitenonderzoek gericht
zijn op de vraag of het geweld conform de regels is toegepast. Als het toepassen van
geweld rechtmatig is geweest, zal er geen strafrechtelijk onderzoek volgen en is de
zaak daarmee afgedaan, behoudens wanneer een van de betrokkenen een artikel 12-strafvorderingsprocedure
instelt. Maar dat laatste lijkt me logisch. Als er twijfel over het handelen naar
voren komt uit het feitenonderzoek, dan zal het feitenonderzoek worden gesloten en
kan er een regulier strafrechtelijk onderzoek worden ingesteld. In dat onderzoek staat
in beginsel de verdenking van het nieuwe delict centraal. Dat is dus wat anders dan
het puur vaststellen van de feiten, of het geweld conform de instructie was toegepast.
Mevrouw Helder vroeg zeer terecht wanneer de cautie wordt gegeven, want het kan natuurlijk
niet zo zijn dat een opsporingsambtenaar meewerkt aan het feitenonderzoek en dat hij
later ontdekt dat dat het voorportaal van een strafrechtelijk onderzoek was. Ik onderken
de terechte zorg die zij daarover heeft. De betrokken ambtenaar heeft in het feitenonderzoek
dezelfde rechten als hij zou hebben gehad als hij verdachte was in een regulier opsporingsonderzoek.
Dat betekent dat voorafgaand aan het eerste verhoor in het feitenonderzoek de opsporingsambtenaar
de zogenaamde cautie zal krijgen. Dat betekent dat iemand wordt meegedeeld dat hij
wordt gehoord in een zodanig kader dat dat mogelijk later in een strafrechtelijk onderzoek
aan de orde zou kunnen komen; het is nog geen strafrechtelijk onderzoek. Gedurende
het feitenonderzoek heeft de opsporingsambtenaar zwijgrecht. Ik denk dat het goed
is dat ik dat benadruk.
De heer Van der Staaij vroeg of de nieuwe wijze van afdoening van geweldsincidenten
een positieve invloed zal hebben op de opsporingsambtenaar. Ja, is mijn overtuiging.
In het nieuwe kader staat het handelen conform de geweldsinstructie centraal. Dat
maakt dat erkenning wordt gegeven aan de speciale taak en bevoegdheid van de ambtenaar.
Ook op die manier brengen we dat wezenlijke punt, die geweldsbevoegdheid, tot uitdrukking
in de ambtsinstructie. Niet langer staat in de afdoening van dit soort zaken de vraag
centraal of de opsporingsambtenaar een strafbaar feit als mishandeling of doodslag
heeft begaan. De ambtenaar wordt eerst in het feitenonderzoek beoordeeld op de vraag
of hij de geweldsinstructie juist heeft toegepast; ik heb het al een paar keer gezegd.
Dat maakt ook dat zo'n onderzoek door de betrokken opsporingsambtenaar makkelijker
te accepteren zal zijn.
Dan was er nog de vraag van ik meen – ik weet het niet meer uit mijn hoofd – mevrouw
Yeşilgöz over de verhouding tussen intern onderzoek en feitenonderzoek. Als ik mevrouw
Yeşilgöz onrecht doe door haar die vraag in de schoenen te schuiven, dan zeg ik bij
dezen dat het niet kwaad bedoeld was. Het interne onderzoek start met de melding van
het geweld bij de officier van justitie. Het feitenonderzoek start op het moment dat
een melding bij het Openbaar Ministerie binnenkomt en de officier van justitie een
onderzoek noodzakelijk acht. Het zijn twee onderzoeken die vaak deels gelijktijdig
zullen plaatsvinden.
De ambtsinstructie eerste tranche ...
Mevrouw Helder (PVV):
De Minister is klaar met het blokje feitenonderzoek, maar ik had daar nog twee vragen
over. Eerst de meest belangrijke. De Minister zegt over de cautie letterlijk: bij
het eerste verhoor in het feitenonderzoek krijgt de opsporingsambtenaar de mededeling
dat hij zich op zijn zwijgrecht kan beroepen en dat hij recht heeft op rechtsbijstand.
Dat onderkent de Minister. Maar in het nieuwe feitenonderzoek moet de agent verplicht
dat meldingsformulier invullen. Dat gaat vooraf aan het eerste verhoor. Mijn vraag
was of je dan uiteindelijk niet meewerkt aan je eigen veroordeling, als het een strafrechtelijk
onderzoek wordt. Dat is in strijd met het principe dat wij zo mooi het nemo-teneturbeginsel
noemen.
Minister Grapperhaus:
Ik had ook moeten melden dat dat formulier niet mag worden gebruikt in het kader van
de bewijsvoering.
Mevrouw Helder (PVV):
Dat is mooi, maar waar staat dat dan? Ik wil wel dat dat in de wet of in de ambtsinstructie
vastligt, zodat dat iedere keer duidelijk is.
Minister Grapperhaus:
Ik zeg toe dat ik daar in de tweede termijn precies op terugkom. Ik heb het nu in
ieder geval heel duidelijk hardop uitgesproken voor de Handelingen respectievelijk
de parlementaire geschiedenis.
De voorzitter:
Gaat u verder.
Minister Grapperhaus:
Dan de wijziging van de ambtsinstructie in verband met de herziening geweldsmelding,
de eerste tranche. De wijziging van de ambtsinstructie maakt onderdeel uit van het
traject integrale stelselherziening geweldsaanwending opsporingsambtenaar en is opgeknipt
in twee delen. De eerste tranche ziet op de geweldsmelding en de tweede ziet op de
geweldsmiddelen.
Eerst die geweldsmelding. Het huidige proces van melden, registreren, beoordelen en
terugkoppelen van een geweldsaanwending door opsporingsambtenaren is landelijk niet
eenduidig ingericht. Daardoor bestaat er een onvolledig beeld van geweldsaanwendingen
door opsporingsambtenaren en de wijze waarop dat geweldgebruik wordt beoordeeld en
afgedaan. De wijziging van de ambtsinstructie eerste tranche ziet op het landelijk
uniformeren van het proces van melden, registreren, beoordelen en terugkoppelen van
geweldsaanwendingen.
Daar waren een aantal vragen over. De heer Van Dam vroeg waarom het ter hand nemen
van een vuurwapen niet langer geduid wordt als een geweldshandeling die gemeld moet
worden. Het klopt dat na de beoogde wijziging van de ambtsinstructie er niet langer
een meldingsplicht bestaat voor het sec ter hand nemen van een vuurwapen. Een dergelijke
meldingsplicht conflicteert met de praktijk. Het dienstpistool kan worden opgeborgen
in een holster maar een lang vuurwapen kan dat naar zijn aard niet. Ambtenaren die
zijn uitgerust met een lang vuurwapen, kunnen dat wapen gedurende hun dienst telkens
ter hand houden. Het gevolg daarvan zou zijn dat zij eigenlijk zo niet voortdurend
dan toch ondoenlijk vaak meldingsplichtig zijn. Dat het ter hand nemen van een vuurwapen
niet langer gemeld hoeft te worden, heeft niet tot gevolg dat ambtenaren vaker een
vuurwapen ter hand mogen nemen. Daarnaast blijft het richten en gericht houden van
een vuurwapen, evenals het daadwerkelijk gebruik ervan, wel onderworpen aan een meldingsplicht.
Ik begrijp dat iemand pas kan worden geraakt door een patroon uit een vuurwapen indien
dat vuurwapen op diegene is gericht en ik verwacht om die reden niet dat er in dat
verband vaker iets mis zal gaan met het vuurwapen. Nogmaals, het richten moet nog
steeds gemeld worden.
De heer Van Dam vroeg ook waarom het niet mogelijk is dat de burger ...
De voorzitter:
Ogenblik. Sorry, ik was een beetje traag. Een interruptie van meneer Groothuizen.
De heer Groothuizen (D66):
Ik had daar een vraag over. Ik begreep uit de stukken die de heer Timmer heeft ingebracht
dat het in het verleden zo was dat het ter hand nemen in eerste instantie niet was
opgenomen, dat dat later wel is gebeurd en dat dat mede de oorzaak zou zijn geweest
van een daling van het aantal incidenten. Dat zou dan zijn gekomen – zo begrijp ik,
maar de heer Van Dam weet dat als oud-politieman misschien beter dan ik – doordat
het nogal eens misging als mensen het dienstwapen ter hand namen en mensen gewond
raakten zonder dat er gericht werd op iemand of er gericht werd geschoten. Dat zou
wat mij betreft een valide argument kunnen zijn om dat ter hand nemen toch in de ambtsinstructie
te houden. Kan de Minister aangeven of het klopt dat dat er in het verleden niet in
stond, dat het er vervolgens wel in is gekomen en dat dat mede de reden was dat het
aantal incidenten is teruggelopen?
Minister Grapperhaus:
Op dat laatste kan ik niet een-twee-drie volledig antwoorden. Wel kan ik zeggen dat
het gebruik van het vuurwapen – dat geeft de heer Groothuizen als voorbeeld – dus
het afgaan van het vuurwapen nog steeds onderworpen is aan de meldingsplicht. Het
enige wat nu niet meer volledig is onderworpen aan de meldingsplicht, is het sec ter
hand nemen van het vuurwapen. Ik heb toegelicht waarom dat het geval is. Maar situaties
waarin sprake is van richten, gericht houden of gebruik zijn nog steeds onderworpen
aan de meldingsplicht.
De heer Groothuizen (D66):
Op het gevaar af dat ik het heel complex maak: stel dat het sec ter hand nemen potentieel
best gevaarlijk is, dat dat in het verleden althans zo was, is het dan niet verstandig
om het wel gewoon onder de meldingsplicht te houden? Dan hebben we daar in ieder geval
inzicht in, zou je zeggen, en kunnen we zien of dat vaker gebeurt. Wat is de reden
achter het schrappen? Dat begrijp ik nog steeds niet zo goed.
Minister Grapperhaus:
Ik heb uiteengezet waarom het ter hand nemen ... Ik heb verantwoord, gemotiveerd,
of hoe je het wil noemen, waarom dat niet meer is opgenomen in de ambtsinstructie.
Van fouten bij het richten wanneer je met je vinger langs de trekker gaat of zou kunnen
gaan, is bij het sec ter hand nemen nog geen sprake. Maar zodra sprake is van richten,
gericht houden of gebruik bij het afgaan van het vuurwapen, is er sprake van een meldingsplicht.
De heer Van Dam (CDA):
Ik heb nog een kleine aanvulling op dit punt. Ik heb me daarover laten informeren.
Ik heb daar wat onderzoek naar gedaan. Daaruit blijkt dat dit een aantal jaren geleden
wel expliciet in de regelgeving is opgenomen, omdat in de periode tussen 1978 en 1995
20% van de door Nederlandse politiekogels veroorzaakte doden werd veroorzaakt door
ongewilde schoten, wat zeer gerelateerd is aan het ter hand nemen van het vuurwapen.
Datzelfde geldt voor 10% van de gewonden. Ik kan mij voorstellen dat het op dit moment
voor de Minister best lastig is om inhoudelijk enorm veel van dit onderwerp te vinden,
maar ik vind het wel een belangrijk punt, ook omdat ik me afvraag of dat dan veranderd
is. Zijn die getallen in de loop van de tijd veranderd? Is de opleiding verbeterd?
Noem het allemaal maar op. Zou de Minister willen wellicht willen toezeggen dat hij
daar in een aparte brief aan de Kamer op terugkomt? Dat biedt ons dan de gelegenheid
om daar toch nog wat meer van te vinden. 20% van de ongewilde schoten leidt tot die
politiedoden, ik bedoel tot die doden. Het gaat gelukkig niet om politiedoden. Dat
zijn forse aantallen, niet absoluut, maar wel relatief. Daarop ziet mijn zorg wel
een beetje.
Minister Grapperhaus:
Laat ik om te beginnen meteen de plot onthullen: ik ben graag bereid om met zo'n brief
te komen, want dan kunnen we dat een keer uitvoeriger op een rij zetten. Dat is dus
één. Twee is toch iets om misschien nog eens over na te denken in de aanloop naar
de bespreking van die brief. Ik stel mij zo voor dat dat een keer in 2020 zal zijn.
Het sec ter hand nemen is één ding, maar het gaat er natuurlijk om of dat vuurwapen
afgaat, respectievelijk of men het gebruikt, richt of gericht houdt, waarbij ik weet
dat het ook kan afgaan of gebruikt kan worden als je het niet gericht hebt. Dat zijn
de dingen die nog steeds uitdrukkelijk benoemd worden in de ambtsinstructie. Ik proef
dat de heer Van Dam er ook wel enig begrip voor heeft dat we dat ter hand nemen op
dit moment niet meer als zodanig in de ambtsinstructie zetten, maar ik zal in een
brief terugkomen op de vraag hoe zich dat destijds in die 20% van de gevallen tot
elkaar heeft verhouden. Ik moet namelijk veronderstellen dat het vuurwapen in die
20% van de gevallen ook daadwerkelijk is afgegaan, want er kan niet iemand gewond
raken of dood zijn louter omdat iemand het vuurwapen vasthoudt.
De heer Van Dam (CDA):
Misschien speelt het een rol dat ik er zelf erg van zou schrikken als ik dat zou zien,
maar ik wil u graag nageven dat het waarschijnlijk daadwerkelijk tot een schot is
gekomen. Ik kan mij ook heel goed voorstellen dat u in die brief opneemt welke extra
administratieve lasten dit met zich meebrengt, want dat is natuurlijk de keerzijde
van het verhaal. Ik nodig u dus van harte uit om de materie van veel kanten te belichten,
maar gelet op de aantallen en het feit dat er in het verleden bewust voor is gekozen
om het wel te doen, vind ik dat er genoeg reden is om daar een brief over te schrijven.
Dus dank voor de toezegging.
Minister Grapperhaus:
De heer Van Dam komt met goede suggesties voor een door mij te schrijven brief. Ik
vind het zinvol om die over te nemen, en ik zal ook dat punt daar in ieder geval ook
in meenemen.
Voorzitter. De heer Van Dam vroeg ook: waarom is het niet mogelijk dat de burger gewoon
de mogelijkheid krijgt om gehoord te worden binnen het interne beoordelingsproces
van de politie? Het staat voor mij als een paal boven water dat een burger die slachtoffer
van politiegeweld is geworden, de kans moet krijgen om zich te laten horen. Daar zijn
we het dus helemaal over eens. Op dit moment heeft de burger verschillende mogelijkheden
om zich te laten horen. Voor de burger die slachtoffer is geworden van politiegeweld
is het indienen van een klacht bij de politie de meest laagdrempelige procedure. Met
het indienen van zo'n klacht is de burger breder en beter geholpen dan met een rol
bij de interne beoordeling binnen de politie of een verzoek om strafvervolging. In
het interne beoordelingsproces staat de vraag centraal of de betreffende ambtenaar
rechtmatig geweld heeft gebruikt. Een verzoek om strafvervolging spitst zich toe op
de vraag of de geweldsaanwending een strafbare gedraging was. De behandeling en beoordeling
van een klacht die is ingediend door de burger geschiedt dus vanuit een breder kader,
namelijk gewoon de behoorlijkheid van het overheidsoptreden. Dat traject biedt de
burger het recht om te worden gehoord. En hier heb ik op dit moment eigenlijk verder
niets aan toe te voegen.
Voorzitter. De heer Van Dam vroeg of de benoeming van het externe lid van de commissie
geweldsaanwending niet beter door de Minister kan plaatsvinden. Voordat ik daarop
inga, benadruk ik dat de politie al intern heeft ingegrepen voordat het signaal kwam
waar de heer Van Dam het over had. Het desbetreffende beoogde lid maakt geen deel
uit van de adviescommissie. De politie vindt de scheiding erg belangrijk en doet hier
nu juist exact wat we van haar vragen. In mijn visie op toezicht en waarborgen binnen
de politie gaan we altijd uit van een drietrapswerking van toezicht en waarborgen.
Eén is de lijn, hier dus de hulpofficier en de politiechef. Twee is het intern toezicht
bij de politie. Dat is los van de lijn een kritische blik op inhoud en proces. Denk
dan bijvoorbeeld aan de audit en de auditcommissie; hier is het dan de commissie.
Drie is het externe toezicht van het Openbaar Ministerie. Deze commissie geweldsaanwending
is dus een invulling van de tweede stap. Het is niet iets wat we verplichten in wet-
en regelgeving. De politie zet ook op dit punt zelf een stap naar voren. Dat is goed.
Ik denk dat we dat moeten steunen. Ik vind dat we ook het benoemen van een interne
commissie in dat opzicht niet moeten weghalen.
Voorzitter. De heer Groothuizen vroeg: wat vindt de Minister van het houden van periodieke
casusoverstijgende overleggen? Ik denk dat het houden van dat soort overleggen van
waarde kan zijn. Daarom zal er ook landelijk overleg plaatsvinden tussen de adviescommissies
geweldsaanwending. Daar kan men kennis en ervaring uitwisselen. Voor zover nodig wil
ik hierbij onderstrepen en toezeggen dat dit gaat gebeuren.
Voorzitter. Dan heb ik nog een paar dingen over de ambtsinstructie tweede tranche.
Daarna kom ik met een reactie op het amendement en met wat varia. Dan weet u meteen
dat ik, als het goed is, snel klaar kan zijn.
De tweede tranche. Diverse redenen liggen ten grondslag aan het opstellen van het
wijzigingsbesluit. De in 1994 in werking getreden ambtsinstructie is veel keren gewijzigd,
maar nooit algeheel geactualiseerd. Ook wetenschap en praktijk hebben de wenselijkheid
tot actualisering aan de orde gesteld. Ook de Ombudsman heeft een aantal aanbevelingen
gedaan om de ambtsinstructie aan te passen. Dan is er ook nog een andere belangrijke
reden, die samenhangt met het wetsvoorstel geweldsaanwending opsporingsambtenaar.
Als het wetsvoorstel kracht van wet krijgt, worden de in de ambtsinstructie gestelde
regels over de toepassing van de geweldsbevoegdheid verheven tot strafrechtelijk gesanctioneerde
normen. Met andere woorden: overtreding van die bepalingen van de ambtsinstructie
wordt dus strafbaar. Het is om die reden van belang dat de voorschriften in de ambtsinstructie
zo precies mogelijk worden geformuleerd, zodat duidelijk is hoe een politieambtenaar
dient te handelen en het daarmee voorzienbaar is wanneer hij of zij zich schuldig
maakt aan een strafbaar feit. Zo voldoet het aan het lex-certabeginsel, waar ook de
heer Van den Berge, die overigens niet meer aanwezig is, naar gevraagd heeft.
Wat betreft de geweldsbevoegdheid wil ik nog eens expliciet wijzen op artikel 7 Politiewet
2012 en op artikel 6 Wet op de bijzondere opsporingsdiensten. Uit die artikelen volgt
dat ambtenaren van de politie, de Koninklijke Marechaussee en andere opsporingsambtenaren
in de rechtmatige uitoefening van hun bediening geweld mogen gebruiken wanneer het
beoogde doel mede gelet op de aan het gebruik daarvan verbonden gevaren dat rechtvaardigt
en het doel niet op andere wijze kan worden bereikt. Daaruit volgt dat de ambtenaar
telkens pas bevoegd is geweld te gebruiken als dat in een concreet geval voldoet aan
de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. De ambtsinstructie bevat de
ondergrens van het gebruik van geweldsmiddelen en vrijheidsbeperkende middelen. Als
het gebruik van geweld in een concreet geval is geboden, moet de ambtenaar boven op
de in de ambtsinstructie vastgelegde ondergrens overwegen of het gebruik van een geweldsmiddel
of vrijheidsbeperkend middel proportioneel en subsidiair is. Het antwoord op die vraag
is niet goed vooraf te geven. Dat hangt af van de omstandigheden van het concrete
geval. Het is van belang dat de ambtsinstructie aan de ene kant zo duidelijk mogelijk
omschreven objectieve criteria voor het gebruik van geweldsmiddelen en vrijheidsbeperkende
middelen door de ambtenaar bevat en anderzijds de ambtenaar voldoende armslag geeft
om invulling te geven aan die beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Ik wil er nog op wijzen dat het gebruik van geweldsmiddelen overeenkomstig de ambtsinstructie
uitsluitend is toegestaan aan de ambtenaar aan wie dat gebruik rechtens is toegekend,
voor zover die optreedt ter uitvoering van de taak waarvoor dat middel is toegekend.
Het middel moet ook in dat kader zijn uitgeoefend.
Voorzitter. Hier zijn een aantal vragen over gesteld. Mevrouw Helder vroeg hoe ik
ervoor ga zorgen dat verklaringen in het feitenonderzoek geen bewijsmiddel worden
in de procedure waarin de geweldshandeling wordt beoordeeld. Daar heb ik al eerder
iets over gezegd, maar ik kom daar ook in dit kader nog even over te spreken, naar
aanleiding van die tweede tranche. Vanwege meldingsplicht verkregen informatie, schriftelijk,
mondeling of vastgelegd in een geweldsregistratieformulier, kan niet als bewijs dienen
in een eventuele strafzaak tegen de betrokken ambtenaar. Die informatie over het aangewende
geweld kan in de regel niet worden aangemerkt als een volledig in vrijheid afgelegde
verklaring. Het is dus niet nodig om de melding van aangewend geweld wettelijk uit
te sluiten als bewijs. Dat is een verwijzing naar artikel 29 Strafvordering, waar
die niet volledig in vrijheid afgelegde verklaring wordt genoemd. Die verwijzing staat
hier niet, maar die heb ik wel in een andere tekst staan. Dat zit dus al in het commune
strafrecht. Voor de mensen die kijken: doordat ik dit hier nog eens expliciet benoem
en dit deel gaat uitmaken van de parlementaire geschiedenis en van de stukken die
bij dit wetsvoorstel horen, wordt dat nog eens benadrukt. Net als deze uitleg van
mij dat ook weer wordt. Het is een soort omgekeerde Droste-box. Goed, voorzitter.
Ik hoor u iets zeggen over jonge kijkers. Er zijn jonge en oude kijkers. Dat is in
het hele leven zo.
Waarom valt een niet-penetrerend projectiel niet onder de ambtsinstructie? Dat was
een vraag van de heer Groothuizen. Ik denk dat daarover een misvatting bestaat. De
terminologie in de ambtsinstructie wordt gewijzigd: «munitie» is vervangen door «projectielen»,
omdat munitie middels een wapen wordt afgeschoten en projectielen ook op een andere
wijze kunnen worden verschoten. Daarom is «vuurwapen» vervangen door «wapen». Alleen
het gebruik van toegelaten projectielen is toegestaan.
De heer Van der Staaij vroeg of er een angstcultuur is onder agenten om bevoegdheden
toe te passen. Hij vroeg ook of het wetsvoorstel daaraan tegemoetkomt. Ik heb in twee
jaar tijd inmiddels 62 werkbezoeken aan de politie gebracht – voor ik hiernaartoe
ging, heb ik dat nog eens uitgezocht – en mijn overtuiging is dat onze opsporingsambtenaren
echt een heel hoog gehalte aan professionaliteit hebben, over de hele linie. We kunnen
erop vertrouwen dat onze opsporingsambtenaren, omdat ze zo zijn opgeleid en omdat
ze zo ook in de praktijk verder ervaringen hebben opgedaan, professionals zijn die
geweld ook daadwerkelijk alleen aanwenden op de noodzakelijke momenten, zodat zich
op dat gebied geen veiligheidsrisico's voordoen. Maar ik kan me goed voorstellen dat
een strafrechtelijk onderzoek kan leiden tot grote onzekerheid bij de in dat onderzoek
betrokken opsporingsambtenaar. Met dit wetsvoorstel streef ik er dan ook naar om de
positie van de opsporingsambtenaar die geweld heeft gebruikt te verbeteren. Ik kom
wat dat betreft nog even terug op de discussie die ik eerder met mevrouw Helder en
de heer Groothuizen had. Wat mij betreft is het uitstekend dat we die discussie voeren,
want het is juist goed om met dit wetsvoorstel de positie van de opsporingsambtenaar,
ten gunste van die ambtenaren, maar ook ten gunste van de slachtoffers en nabestaanden,
beter in te kaderen en beter te beschrijven.
Voorzitter. Dan kom ik op het amendement van de heer Van Dam. Kort gezegd wil hij
zeker stellen dat de officier van justitie een duidelijke keuze maakt welke strafbepaling
ten laste wordt gelegd, waarbij de nieuwe strafbepaling voorop zou moeten staan. Ik
ben ook van oordeel dat de nieuwe strafbepaling het uitgangspunt zou moeten zijn.
Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling van dit wetsvoorstel dat artikel 372 Wetboek
van Strafrecht als regel – let u wel: als regel – naast een algemeen geweldsdelict
ten laste wordt gelegd. Het is juist de bedoeling dat het OM het nieuwe delict zal
gebruiken als een heel goed alternatief voor die bestaande algemene geweldsdelicten,
omdat het gewoon veel meer toegespitst is op die bijzondere situatie van de opsporingsambtenaar
die wettelijk de bevoegdheid heeft om geweld te gebruiken. Ik ben er ook van overtuigd
dat het Openbaar Ministerie ook op die manier gebruik zal maken van het vervolgingsrecht.
Op zichzelf zou de aanvullende wettelijke voorziening van de heer Van Dam dus niet
dringend noodzakelijk zijn, maar het amendement reguleert in zekere zin de wijze waarop
het OM het opportuniteitsbeginsel moet toepassen. Daar kunnen we verschillend over
denken, maar ik wil dit amendement toch volledig oordeel Kamer laten, omdat ik heel
goed begrijp waar de heer Van Dam op dit punt vandaan komt, zoals dat in de neologistische
taal heet. Ik wil alleen zeggen dat het amendement strafprocesrechtelijk van aard
is. Ik zou hem dus nog wel in overweging willen geven om het amendement zo aan te
passen dat het kan worden geregeld in het Wetboek van Strafvordering, want dat is
systematisch – en dus rechtsstatelijk, zeg ik tegen de voorzitter – juister. Ik zal
daar dan ook aan meewerken en het oordeel Kamer overeind houden.
Voorzitter ...
De voorzitter:
Een ogenblikje. Ik ga eerst even naar de heer Van Dam. Het gaat tenslotte over zijn
amendement.
De heer Van Dam (CDA):
Op dat laatste punt: wetssystematiek is mij ook veel waard, maar ik heb er uiteindelijk
voor gekozen om het bij dit artikel te doen, omdat het specifiek alleen maar betrekking
heeft op dit artikel. Het is zo dat er ook wel andere punten zijn, bijvoorbeeld de
klacht of andere dingen, waarop procesrechtelijke aspecten het Wetboek van Strafrecht
in sluipen. Ik heb gekeken of ik het in de nieuwe titel zou moeten zetten die er met
dit wetvoorstel komt, maar die titel gaat eigenlijk alleen maar over het feitenonderzoek.
Ik ben dus bereid om te kijken waar het past, maar ik ben bang dat het dan ergens
in artikel weet ik waar komt te staan. Dan wordt het bijna een onmogelijke opgave
om te snappen hoe het in elkaar steekt, terwijl ik vind dat ook de gewone diender
dit moet kunnen snappen. Vandaar mijn afweging om dit zo te doen. Ik sta uiteraard
open voor elke suggestie die het beter maakt, maar ik heb die niet gevonden op dit
punt.
Minister Grapperhaus:
Ik heb sinds kort geleerd – ik kan mijn grijns weer niet inhouden – dat er in het
kader van de beoordeling zoiets bestaat als een tip en een top. De top is hier zoals
gezegd dat ik heel goed begrijp dat de heer Van Dam met dit amendement komt, omdat
het in ieder geval heel duidelijk een opdracht neerlegt en het opportuniteitsbeginsel
inperkt. De tip is heel simpel: het kan natuurlijk bij de delen van het Wetboek van
Strafvordering die over de tenlastelegging gaan, want daar gaat het hier om. Ik denk
dat je heel goed de kruisreferentie, wat een anglicisme is, kunt maken in een voetnoot
in alle handboekachtige edities van zowel het Wetboek van Strafrecht als het Wetboek
van Strafvordering, die vroeger «losbladige edities» heetten. Maar het allerbelangrijkste
is dat dit echt systematisch hoort bij inderdaad de onderdelen over tenlastelegging.
Dat zouden we bij voorkeur in het Wetboek van Strafvordering plaatsen. Als de heer
Van Dam zijn oordeel niet verandert, dan ga ik mijn oordeel niet veranderen in «ontraden»
of iets dergelijks. Zo ben ik niet. Maar het zou fijn en wetsystematisch mooi zijn
om het in die zin aan te passen.
De voorzitter:
Ik geef het woord aan de heer Groothuizen.
De heer Groothuizen (D66):
Er is een discussie over de wetssystematiek en daar ging mijn vraag ook over. Want
is dit amendement eigenlijk niet überhaupt een beetje wezensvreemd aan ons systeem,
namelijk om tegen het Openbaar Ministerie te zeggen: doe het bij één specifiek delict
maar op een bepaalde manier, en niet op een andere manier? Zijn er voorbeelden van
andere delicten waarin we dit ook doen?
Minister Grapperhaus:
Ik zei in mijn beantwoording: men kan daar verschillend over denken. Ik zal dat even
aan de mensen uitleggen. In Nederland hebben wij het opportuniteitsbeginsel. Dat betekent
dat het Openbaar Ministerie, en in een specifieke zaak de officier van justitie, mag
beslissen of er wel of niet in een bepaalde zaak vervolgd wordt. Dan kan een belanghebbende
bij het hof klagen als hij vindt dat er ten onrechte is beslist dat er niet vervolgd
wordt, maar in beginsel is het dus die officier van justitie die beslist. Dan kan
het hof daar weer over beslissen. Op basis waarvan beslist die officier van justitie?
Op basis van welke wetsartikelen wordt er vervolgd? Je kan in de wet zetten: luister,
als u vervolgt bij dit specifieke delict, dan mag u dat alleen doen op grond van de
nieuwe, bijzondere strafbaarstelling van geweldsaanwending door een opsporingsambtenaar
in strijd met de geweldsinstructie, maar dan mag u dat niet subsidiair doen ten opzichte
van algemene geweldsbepalingen. Dat is in zekere zin een bepaalde inperking van het
opportuniteitsbeginsel. Zo kan je ernaar kijken; zo kijkt de heer Groothuizen hiernaar.
Je kunt ook zeggen, zoals de heer Van Dam dat doet, dat hier sprake is van een zo
bijzonder delict dat dat niet mag worden gebruikt als een stoplap, in de zin van:
als je het «gewone» geweld, mishandeling, niet hebt bewezen, dan ga je maar kijken
of je bij die opsporingsambtenaar ook nog wat kan op het punt van handelen in strijd
met de geweldsinstructie. Dan zeg je dus: dit is niet zozeer een inperking van het
opportuniteitsbeginsel, maar meer een invulling van de bijzondere status van het lid.
Ik heb «oordeel Kamer» gezegd, omdat ik me ietwat meer kan voorstellen bij het standpunt
van de heer Van Dam, maar belangrijker vind ik dat we met dit wetsvoorstel een goede
inkadering moeten maken, zowel voor de opsporingsambtenaar als voor de slachtoffers
en nabestaanden. Ik denk dat het subsidiair ook nog mogelijk wordt dat dit bij die
inkadering zal helpen. Excuus voor het lange antwoord.
De heer Groothuizen (D66):
Dat is inderdaad een heel lang antwoord op een hele korte vraag, namelijk of er andere
voorbeelden van delicten zijn waarbij we dit al doen.
Minister Grapperhaus:
Nee, die zijn er niet, want dan had ik die wel gegeven. Ik moet toegeven dat mijn
antwoord dan aanzienlijk korter was geweest, maar juist met het oog op de wens van
de heer Groothuizen om een uitleg te krijgen waar hij wel wat mee kan, vond ik het
van belang om dit even in te kaderen. Nogmaals, via u tegen de heer Groothuizen: ik
heb veel respect voor zijn expertise op zijn terrein, maar ik denk dat de soep niet
zo heet gegeten hoeft te worden. Ik denk dat wat de heer Van Dam als amendement voorstelt,
eraan bijdraagt dat er een des te duidelijkere afgrenzing is van het delict handelen
in strijd met de geweldsinstructie.
De voorzitter:
Meneer Groothuizen, afrondend.
De heer Groothuizen (D66):
Ja, afrondend, voorzitter. Dank voor de lange en de korte uitleg, maar mij bekruipt
toch een beetje het gevoel dat we met artikel 372 iets introduceren waarvan meerdere
mensen en instituties maar ook meerdere collega's hier denken: wat doen we hier precies?
Met de nieuwe strafuitsluitingsgrond van artikel 42 introduceren we iets vreemds en
om dat potentieel te repareren, komt de heer Van Dam met een amendement dat ook een
beetje vreemd is in het systeem. Mijn gevoel is dus wel een beetje dat dit qua wetssystematiek
en schoonheid niet het beste wetsvoorstel aller tijden is.
Minister Grapperhaus:
Het is natuurlijk altijd jammer als een Kamerlid je werk niet heel hoog waardeert.
Dat is dan even wat het is, maar ik ben hier toch wat positiever over. Ik zeg eerlijk
dat de discussie hierover al een jaar of drie geleden is begonnen. Ik voel me dus
echt niet aangesproken als creative writer, als creatief bedenker, hiervan. Laat ik
het nog eens duidelijk zeggen. Dit wetsvoorstel kadert heel duidelijk de strafrechtelijke
aansprakelijkheid voor opsporingsambtenaren die geweld gebruiken in. Dat geweld móéten
ze vaak gebruiken in bepaalde situaties. Dat is wanneer ze die stap naar voren zetten
omdat er een situatie is waarin mensen zich ernstig misdragen of andere overlast bezorgen
of misschien wel anderen geweld aandoen. Dan moet een opsporingsambtenaar naar voren
stappen. Ik heb geschetst dat het een afweging van een split second is. In die split
second moet je ook nog bepalen of het geweld dat je gaat toepassen proportioneel is.
In het verlengde daarvan is het goed dat een specialistische rechtbank die zaken gaat
behandelen, namelijk de rechtbank Midden-Nederland. Dat heeft allemaal met elkaar
te maken. Dan heb ik er wel begrip voor als uw Kamer zegt: laten we in een amendement
bepalen dat het niet zo mag zijn dat dit wetsartikel als een soort stoplap wordt gebruikt,
juist vanwege dat speciale artikel.
Ik heb al eerder met mijn vingers het gebaar van een driehoek gemaakt. Ik vind dat
de driehoek van strafbaarstelling, strafuitsluitingsgrond en feitenonderzoek goed
in elkaar zit. Ik hoop dat de heer Groothuizen in de toekomst, tegen de tijd dat we
gaan evalueren – daar wil ik zo wat over zeggen, want de heer Groothuizen heeft daar
ook naar gevraagd – alsnog die schoonheidsprijs met terugwerkende kracht wil toekennen.
De voorzitter:
We gaan het zien. Gaat u verder.
Minister Grapperhaus:
De heer Groothuizen had ook een wat langere vraag, namelijk of het in het licht van
alles wat dit wetsvoorstel behelst niet verstandig zou zijn om toe te zeggen dat het
vier jaar na inwerkingtreding wordt geëvalueerd. Mijn korte antwoord daarop is ja.
Dat gaan we dus doen.
De voorzitter:
Kijk eens aan. Dank u wel. Ik hoop dat de heer Groothuizen het ook meegekregen heeft.
Minister Grapperhaus:
Het was een heel kort antwoord.
De voorzitter:
Ja, maar hij heeft het gehoord.
Minister Grapperhaus:
De heer Van den Berge vroeg of we bij een eventuele evaluatie kunnen kijken naar de
interne sfeer bij de politie, zoals intimidatie. De evaluatie gaat zien op de wet.
Daarbij kunnen allerlei onderwerpen aan bod komen. Het is niet uitgesloten dat de
interne sfeer er daar een van zal zijn.
De heer Van der Staaij vroeg ten slotte – en dan heb ik alle vragen beantwoord – of
ik me in wil spannen om agenten te laten oefenen in het gebruik van geweld. Laat ik
daar heel duidelijk over zijn: die adequate training en opleiding op het gebied van
gebruik van geweld is essentieel. Het is namelijk enorm van belang voor een jonge
agent in opleiding om te begrijpen hoe het zit met proportionaliteit en subsidiariteit.
Dat is een van de moeilijkere verantwoordelijkheden van het politievak. Ik kan alleen
maar tegen de heer Van der Staaij zeggen dat ik zijn punt goed begrijp en dat ik dat
nog eens onder de aandacht zal brengen bij zowel de korpsleiding als de Politieacademie.
Ik weet dat er bij die laatste ook veel aandacht aan wordt besteed. Ik herhaal nog
maar eens dat in dat kader eerder met de politiebonden is afgesproken dat de politie
hiervoor op jaarbasis 42 uur ter beschikking stelt.
Voorzitter, tot zover, want iedereen loopt weg.
De voorzitter:
Nou, niet iedereen. De jongedames op de publieke tribune zitten nog ademloos te luisteren
tot mijn verbazing. Ik zou weleens twintig jaar vooruit willen kijken om te zien of
ze naar aanleiding van dit debat juist wel of geen jurist zijn geworden. Maar goed,
dat gaan we allemaal nog zien in de evaluatie van dit wetsvoorstel. En of het komt
door het voorzitterschap, zoals de heer Van Dam zegt? Ach, ik probeer er nog iets
van te maken. Nee hoor, het is buitengewoon boeiend.
Hoe dan ook, het is jammer, maar de termijn van de Minister eindigt hier. Ik kijk
even naar de leden. Kunt u meteen verder met de tweede termijn? U weet dat dit ook
de gelegenheid is om moties in te dienen. Bent u er klaar voor? Nee, de heer Van Dam
moet nog wat lezen. Dat kan wel even duren; ik schors voor een halfuur! Nee hoor,
ik schors niet. We wachten even rustig tot de heer Van Dam het gelezen heeft. Meneer
Van Dam en meneer Groothuizen zijn zo ver. Ik heet u allen op de publieke tribune
hartelijk welkom. U valt met uw neus in de boter, want we gaan juist starten met de
tweede termijn van de zijde van de Kamer. Ik geef als eerste het woord aan mevrouw
Helder van de PVV.
Mevrouw Helder (PVV):
Dank u wel, voorzitter. Er was nog een onbeantwoorde vraag die ik had gesteld in het
kader van het feitenonderzoek. Ik had gevraagd waarom het slachtoffer al tijdens het
feitenonderzoek alle rechten krijgt die hem of haar toekomen in het strafproces; niet
eens zozeer omdat wij daar in die zin tegen zijn, want het slachtoffer moet zijn rechten
kunnen uitoefenen. Ik had dat gevraagd omdat kennisname van processtukken er ook onder
valt, en volgens mij zijn die er dan nog helemaal niet, net als het recht op een advocaat
in dat stadium. De reden voor die vraag was dat dat vertragend werkt en ik denk dat
niemand daarbij gebaat is, dus ik hoor graag nog een antwoord van de Minister daarop.
Wat voor mij nog belangrijker is, is mijn vraag in eerste termijn over alle onderdelen
in het feitenonderzoek op het meldingsformulier dat de agent die geweld heeft toegepast,
verplicht is om in te vullen, en de verklaring van de meerdere. De Minister heeft
over alle onderdelen van het feitenonderzoek gezegd dat zij geen bewijsmiddel mogen
zijn in een eventueel daarop volgend strafproces. Ik ben wel blij om dat te horen,
maar de Minister zegt dat hij dat niet apart in de wet hoeft op te nemen, want dat
staat al in artikel 29 Strafvordering. Dat ben ik niet met de Minister eens, want
die afdeling begint met de titel «de verdachte», maar de agent die het geweld heeft
toegepast, is dan nog helemaal geen verdachte, dus die situatie valt daar volledig
buiten.
De Minister zegt dat wat hij net gezegd heeft, deel uitmaakt van de parlementaire
geschiedenis, maar dat vind ik te weinig. Ik wil dat het duidelijk is voor iedereen
die betrokken wordt bij het feitenonderzoek: de agent, diens meerdere en eventuele
derden die in het feitenonderzoek een officiële taak hebben. Dat moet gewoon duidelijk
zijn. Een verklaring van de Minister die deel uitmaakt van de parlementaire geschiedenis
is wat mij betreft te weinig. Volgens mij is ook nog een keer bepaald dat dat geen
wetsartikel is, dus een rechter hoeft daar helemaal geen aandacht aan te besteden.
Dus ik kom toch tot een motie.
Motie
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende dat artikel 17 van de ambtsinstructie de politieambtenaar die geweld
heeft aangewend, verplicht hiervan onverwijld melding te doen aan diens meerdere,
die dit vervolgens schriftelijk vastlegt in een daarvoor bestemd meldingsformulier;
constaterende dat de Nationale ombudsman in het rapport Verantwoord politiegeweld
(2 juni 2013, pagina 7) als aanbeveling heeft gedaan om naast de feiten en omstandigheden
ten aanzien van de geweldsaanwending ook zo veel mogelijk de persoonlijke ervaring
en de gevoelens van de betrokken politieambtenaar in de geweldsmelding vast te leggen
en dat de Minister heeft aangegeven die aanbeveling over te nemen;
constaterende dat het meldingsformulier, de verklaring van de meerdere van de betrokken
politieambtenaar en de mededelingen van de betrokken politieambtenaar als bewijsmiddel
kunnen dienen in een eventuele strafrechtelijke procedure naar aanleiding van de geweldsaanwending;
van mening dat dit niet alleen zeer onwenselijk is, maar ten aanzien van de betreffende
agent ook in strijd is met het verbod op zelfincriminatie, ofwel het nemo-teneturbeginsel;
verzoekt de regering om ervoor te zorgen dat het meldingsformulier, de verklaring
van de betreffende agent en de verklaring van diens meerdere, gedaan in het feitenonderzoek,
niet als bewijsmiddel kunnen dienen in een eventueel daaropvolgend strafproces,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door het lid Helder. Naar mij blijkt, wordt de indiening
ervan voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 15 (34 641).
Dat was uw termijn? Dank u wel. Dan geef ik het woord aan de heer Groothuizen van
D66.
De heer Groothuizen (D66):
Dank u wel, voorzitter. Dank aan de Minister voor de uitgebreide en soms ook korte
antwoorden op de vele vragen die zijn gesteld. Ik heb inderdaad het gevoel dat dit
wetsvoorstel niet de schoonheidsprijs verdient. Dat gevoel blijft mij bekruipen, maar
we gaan zien hoe het zich in de praktijk gaat ontwikkelen.
Ik heb twee moties. De ene gaat over het punt van het ter hand nemen van het vuurwapen,
waarover wij uitgebreid hebben gediscussieerd. Ik hoorde de Minister zeggen dat hij
komt met een brief. Dat is mooi, maar dit is voor mij wel de gelegenheid om daarover
een motie in te dienen, dus dat ga ik ook doen en dan zie ik wel wat er in de brief
staat, die we hopelijk nog voor de stemming gaan krijgen.
Motie
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende dat de zinsnede «ter hand nemen van een vuurwapen» is geschrapt uit
artikel 1, vierde lid, onder k, van de voorgestelde nieuwe ambtsinstructie;
constaterende dat in de voorgestelde nieuwe ambtsinstructie, in artikel 17, de meldingsplicht
is gekoppeld aan het aanwenden van geweld, waardoor de meldingsplicht niet van toepassing
is op het ter hand nemen van een vuurwapen;
overwegende dat deze zinsnede in het verleden juist was toegevoegd nadat uit onderzoek
bleek dat 20% van de doden en 10% van de gewonden viel door politiekogels door ongewilde
schoten, vooral uit dienstpistolen die slechts «ter hand» waren genomen;
overwegende dat na, onder andere, deze toevoeging er aanzienlijk minder slachtoffers
door ongewilde schoten zijn gevallen;
verzoekt de regering de zinsnede «ter hand nemen van een vuurwapen» weer toe te voegen
aan artikel 1, vierde lid, onderdeel k, en aan de omschrijving van meldingsplichtig
geweld in de ambtsinstructie,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door de leden Groothuizen en Den Boer. Naar mij blijkt,
wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 16 (34 641).
De heer Groothuizen (D66):
De tweede motie ziet op het punt van het evalueren van het geweld. We doen het wel
op casusniveau, maar niet stelselmatig en periodiek. Dat is wel verstandig. Ik hoor
de Minister zeggen dat hij dit best wil meenemen in de overleggen die er al zijn,
maar dat vind ik eerlijk gezegd te dun. Daarom de volgende motie.
Motie
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende dat er op landelijk niveau geen systematische registratie en evaluatie
plaatsvindt van de toepassing van politiegeweld;
verzoekt de regering om naast eventuele strafrechtelijke onderzoeken periodiek casusoverstijgend
onderzoek te (laten) doen naar alle gevallen waarbij mensen te maken krijgen met politiegeweld,
om hieruit lering te trekken en onnodige geweldsincidenten in de toekomst te voorkomen,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door de leden Groothuizen en Den Boer. Naar mij blijkt,
wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 17 (34 641).
Dat was het, wat u betreft? Dan is het woord aan de heer Van der Staaij, van de Staatkundig
Gereformeerde Partij, die wij ook als de SGP kennen.
De heer Van der Staaij (SGP):
Zeker, voorzitter. Ik wil graag, mede namens de ChristenUnie, danken voor de beantwoording
door de Minister van alle vragen die we naar voren hebben gebracht. Ik wil nog op
een enkel punt terugkomen. In de eerste plaats dank voor de toezegging om ook nog
na deze tranches te kijken hoe het zit met vrijheidsbeperkende maatregelen. Ik noemde
het voorbeeld van een onterechte aanhouding. In hoeverre wordt er ook in die gevallen
vervolgd op grond van commune delicten? Dat is dus een feitelijke vraag.
De tweede vraag is meer normatief. In hoeverre is het ook in die gevallen aangewezen
om het regime dat we vandaag bespreken daarop van toepassing te verklaren? Ik heb
de Minister zo begrepen dat hij zegt «nu niet onmiddellijk», maar zodra we deze tranches
hebben afgerond, wil hij ook daarnaar kijken. Mag ik hem vragen om de Kamer daarover
per brief te informeren?
Voorzitter. Dat was mijn eerste punt. Het tweede punt dat ik wil maken, gaat over
de strafmaxima. De Minister heeft geantwoord op een vraag over de verhouding tussen
het nieuwe artikel 372 en de artikelen 307, 308 en 309. Ik snap het voor 307 en 308,
maar nog niet helemaal voor 309. Waarom is het strafmaximum in 372 toch net wat hoger
dan het geval zou zijn via artikel 309 van het Wetboek van Strafrecht? Die vraag heb
ik nog. Misschien kan hij er in tweede termijn op ingaan.
Tot slot. In de derde plaats wil ik nog naar aanleiding van het amendement van het
lid Van Dam zeggen dat ik de gedachtegang van het amendement steun. Wij staan sympathiek
tegenover het amendement. Ik begrijp de discussie met de heer Groothuizen over de
vraag of we hiermee heel specifiek iets gaan regelen voor dit geval, voor dit artikel.
Mijn redenering is dat we met dit wetsvoorstel al bezig zijn om een heel specifiek
regime van toepassing te verklaren op geweldgebruik door ambtenaren. In dat kader
vind ik het ook niet vreemd dat je tot zo'n specifieke strafprocessuele bepaling komt.
Vandaar onze steun voor dit amendement.
Dank u wel, voorzitter.
De voorzitter:
Ik dank u zeer. Dan geef ik het woord aan mevrouw Yeşilgöz van de Volkspartij voor
Vrijheid en Democratie, oftewel de VVD.
Mevrouw Yeşilgöz-Zegerius (VVD):
Dank u wel, voorzitter. Wellicht voor degenen die net de zaal zijn binnengestapt,
de jongeren die daar zitten: het klinkt allemaal heel juridisch en ingewikkeld wat
we hier doen – althans, dat vind ik zelf – maar uiteindelijk komt het erop neer dat
een agent gewoon als taak heeft om op een dreigende situatie af te stappen en te zorgen
dat het de-escaleert of dat er geen geweld wordt gebruikt, dus om te voorkomen dat
er geweld wordt gebruikt. Dat heb ik in eerste termijn ook al gezegd. Binnen die taak
kan het gebeuren dat een agent zelf geweld moet gebruiken.
Voorzitter. Met deze wet regelen we dat we in beginsel de agent vanuit vertrouwen
benaderen, en niet meteen als verdachte bestempelen. Daarom is de VVD er ook zo'n
groot voorstander van. We gaan ervan uit dat het bij zijn werk hoort. Op die manier
bekijken we het. Daarom is deze wet zo belangrijk.
Er zijn heel veel vragen gesteld door collega's, zelfs heel zinnige vragen, zoals
ik al eerder zei. De Minister heeft de vragen uitvoerig beantwoord. Dank daarvoor.
Of het nu een heel mooie wet is of niet, het is in ieder geval een heel belangrijke
wet. We zullen met elkaar volgen hoe die uitpakt, en of die precies zo werkt zoals
we hier hebben gedeeld. Ik heb ook geen moties. Ik wil eigenlijk alleen maar bedanken.
Ik hoop dat die snel van kracht zal zijn, zodat we onze agenten op deze manier nog
beter kunnen beschermen.
Dank u wel.
De voorzitter:
Dank u wel. Dan is ten slotte het woord aan de heer Van Dam van het christenDemocratisch
Appèl oftewel het CDA.
De heer Van Dam (CDA):
Dank u wel, voorzitter, ook voor de duiding. Ik heb in mijn eerste termijn al betoogd
dat het binnen mijn fractie – daarbij sluit ik toch een beetje aan bij de woordvoerder
van D66 – maar zeer de vraag is of deze wet nu echt gaat brengen wat we hopen dat
die gaat brengen. Het karakter van artikel 372 brengt namelijk met zich mee dat er
misschien in de praktijk ook wel een enorme verruiming ontstaat van de toepassing
van het strafrecht ten opzichte van dienders die geweld gebruiken. We hebben hier
een rondetafel georganiseerd en toen stelde ik die vraag ook aan de vertegenwoordiger
van het korps. En die antwoordde toen: het wordt koffiedik kijken. Nou wordt er bij
de politie heel veel koffie genuttigd, dus is er ook heel veel koffiedik, denk ik,
maar ik vond dat nou niet direct een vertrouwenwekkende opmerking. Maar goed, wij
hebben de keus gemaakt om het te steunen omdat zowel in de schriftelijke rondes als
door de Minister nu in de mondelinge behandeling expliciet wordt aangegeven dat het
niet een uitbreiding moet zijn maar een vervanging voor zaken waarbij nu mensen vervolgd
worden – het gaat om hooguit vijf of zes zaken per jaar – en dat is waar we in de
evaluatie niet zozeer de Minister als wel de praktijk aan zullen houden. Dat vinden
we wel heel belangrijk.
Dank voor de positieve waardering van de zijde van de Minister van mijn amendement.
We hebben gelukkig nog even voordat we stemmen en ik zal die tussentijd gebruiken,
wellicht ook in overleg met de Minister, om te kijken wat dan wel de landingsplaats
zou moeten zijn in het Wetboek van Strafvordering, hoezeer ik ook heel graag helder
wil hebben dat het goed blijft.
Ik zie nu dat tijdens mijn termijn iedereen van de publieke tribune verdwijnt. Dat
is een heel duidelijk signaal van het volk, dus zal ik nu direct overgaan tot het
voorlezen van mijn twee moties. De eerste gaat over de commissie geweldsaanwending.
Motie
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende dat de huidige regelgeving de commissie geweldsaanwending geen ruimte
laat om in het kader van de beoordeling van geweldstoepassing de burger, als subject
van het toegepaste geweld, dan wel nabestaanden te horen;
overwegende dat het horen van burgers past bij een modern, transparant politiekorps,
maar ook dat het horen van burgers ertoe kan bijdragen dat zij niet hun toevlucht
hoeven te zoeken tot een strafrechtelijke procedure zoals bijvoorbeeld artikel 12-strafvordering;
verzoekt de regering te onderzoeken hoe in de procedure rond het beoordelen van geweldstoepassing
een hoorrecht van betrokken burgers (subject van geweld, dan wel hun nabestaanden)
vastgelegd kan worden,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door de leden Van Dam en Groothuizen. Naar mij blijkt, wordt
de indiening ervan voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 18 (34 641).
De heer Van Dam (CDA):
De tweede motie ziet op de benoeming van het externe lid.
Motie
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende dat de onafhankelijkheid van de commissie geweldsaanwending wordt bevorderd
door het lidmaatschap van een extern lid;
overwegende dat het benadrukken van het externe karakter bij zal dragen aan de legitimiteit
van het oordeel van de commissie als geheel, zeker richting betrokken burgers;
verzoekt de regering te bewerkstelligen dat het externe lid in de commissie geweldsaanwending
niet langer benoemd wordt door de politie zelf, maar door de Minister,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door de leden Van Dam en Groothuizen. Naar mij blijkt, wordt
de indiening ervan voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 19 (34 641).
Daarmee eindigt de tweede termijn van de zijde van de Kamer. Ik kijk even naar de
Minister. Ik schors voor enkele ogenblikken.
De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.
De voorzitter:
We zijn toe aan de tweede termijn van de zijde van de Minister en ik geef hem daartoe
graag het woord.
Minister Grapperhaus:
Voorzitter, dank. Ik heb een aantal moties en nog een tweetal vragen.
Ik begin met de motie op stuk nr. 15 van mevrouw Helder. Laat duidelijk zijn dat artikel
27, lid 3, Wetboek van Strafvordering regelt dat aan de opsporingsambtenaar in het
feitenonderzoek alle rechten toekomen die ook aan de verdachte in het opsporingsonderzoek
toekomen. Als de motie beoogt te zeggen dat het om het interne onderzoek van de politie
gaat, dan krijgt ze wat mij betreft oordeel Kamer. Want, zoals ik al heb gezegd, dingen
die daar gezegd zijn, kunnen niet in het strafproces worden gebruikt. Maar nogmaals:
als het gaat om het feitenonderzoek door het Openbaar Ministerie, dan mag, zoals ik
steeds heb gezegd, dat meldingsformulier niet als bewijs dienen. De agent, de betreffende
opsporingsambtenaar, mag zich beroepen op zijn zwijgrecht, want hem wordt de cautie
aangezegd. Dat betekent dat als hij toch wat verklaart, wat dan ook, dat natuurlijk
wel als bewijsmiddel kan dienen in een eventueel daaropvolgend strafproces. Ik moet
dus de motie ontraden als met «feitenonderzoek» bedoeld is het feitenonderzoek door
het Openbaar Ministerie. Tot zover de motie op stuk nr. 15.
Mevrouw Helder (PVV):
Ik begrijp de uitleg van de Minister wel, maar het probleem is dat het meldingsformulier
onderdeel is van het feitenonderzoek, en dat de agent verplicht is dat in te vullen
en aan zijn meerdere te overhandigen. Daar zit dus gewoon de pijn. Ik snap de uitleg
van de Minister wel, maar volgens mij heeft hij niet helemaal de situatie op het netvlies
die nou net met het wetsvoorstel bedoeld is: het feitenonderzoek waarvan dat meldingsformulier
een verplicht onderdeel is. Daar helpt de cautie dus niet tegen. Die helpt wel bij
een verklaring, waarbij ik wel opmerk dat de grens tussen feitenonderzoek en strafrechtelijk
onderzoek vrij vaag is. Dat staat ook in de brief van de politie zelf in de consultatieronde.
Dat laat ik even voor het wat is. Het gaat mij specifiek om het meldingsformulier,
waarbij een agent zich er niet aan kan onttrekken om dat in te vullen in het kader
van het feitenonderzoek.
Minister Grapperhaus:
Maar ik heb het nu twee keer gezegd. Echt, ik wil nog eens – drie keer is scheepsrecht
– heel erg duidelijk maken dat het meldingsformulier niet in het kader van de bewijsvoering
mag worden gebruikt. Maar deze motie zegt: ook de verklaring van de agent en de verklaring
van diens meerdere gedaan in het feitenonderzoek mogen niet als bewijsmiddel dienen.
Dat moet ik ontraden, want ik heb net al gezegd: artikel 27, lid 3, Wetboek van Strafvordering
bepaalt dat de opsporingsambtenaar de rechten heeft die de verdachte ook heeft, als
bedoeld in artikel 29 Wetboek van Strafvordering. Dat betekent dat hem dus bij het
begin van het feitelijk onderzoek de cautie wordt aangezegd: u mag zich beroepen op
uw zwijgrecht; u heeft recht op rechtsbijstand. Als dat niet ondenkbaar is en de agent
dan toch een verklaring aflegt, dan hoort dat wel bij de te gebruiken bewijsmiddelen.
Ik doe het in het verlengde van de derde keer en het is dus 3b in het kader van het
scheepsrecht, maar nogmaals: het meldingsformulier mag niet worden gebruikt. Als in
de motie met «feitenonderzoek» het onderzoek door het OM wordt bedoeld, dan moet ik
de motie ontraden.
Mevrouw Helder (PVV):
Ik maak van de gelegenheid gebruik om de motie aan te houden, omdat ik denk dat ik
de motie op een paar puntjes ga wijzigen.
De voorzitter:
Op verzoek van mevrouw Helder stel ik voor haar motie (34 641, nr. 15) aan te houden.
Daartoe wordt besloten.
Minister Grapperhaus:
Dan de tweede motie op stuk nr. 16 van de leden Groothuizen en Den Boer, waarin wordt
verzocht om het «ter hand nemen van een vuurwapen» weer op te nemen in de ambtsinstructie.
In de eerste plaats heb ik al toegelicht waarom het zo is gedaan en waarom het er
dus niet meer in staat. Ik heb verder toegezegd dat ik met een brief kom om hier nader
op in te gaan. Ik wil hier alvast het vermoeden uitspreken dat ik in die brief ook
wat overwegingen zal wijden aan het feit dat het onderzoek, waar in eerste termijn
over werd gesproken, over oude vuurwapens en oude trainingsmethodes ging. Maar ook
in het licht van die brief vind ik deze motie prematuur. Ik zou derhalve willen voorstellen
dat de motie wordt aangehouden totdat ik met die brief bij u ben gekomen. Ik heb al
gezegd dat die brief in de eerste vier maanden van 2020 zal komen en ik spits dat
nu toe: die brief is er voor het meireces van 2020. Ik zou dus wel willen voorstellen
dat die motie wordt aangehouden en zo niet, dan ...
De heer Groothuizen (D66):
Ik ga daar even over nadenken, voorzitter.
De voorzitter:
Dat kunt u tot dinsdag doen.
Minister Grapperhaus:
Zeker de heer Groothuizen stelt altijd prijs op duidelijkheid en korte antwoorden:
... dan wordt het ontraden.
Voorzitter. Dan de motie op stuk nr. 17 van de heer Groothuizen. Ik heb goed nieuws,
want die motie geef ik oordeel Kamer. De politie zal jaarlijks dergelijk casusoverstijgend
onderzoek kunnen gaan doen. Ik geef dus in ieder geval deze motie oordeel Kamer.
Dan ligt er een motie op stuk nr. 18, waarin wordt verzocht te onderzoeken hoe in
de procedure rond het beoordelen van geweldstoepassing een hoorrecht van betrokken
burgers vastgelegd kan worden. Ook die motie laat ik oordeel Kamer.
Ik kom zo nog terug op de brief van de heer Van der Staaij – dat hij zich niet ongerust
make – maar eerst de motie op stuk nr. 19 van de heer Van Dam. Daarin wordt de regering
verzocht te bewerkstelligen dat het externe lid in de commissie geweldsaanwending
niet langer benoemd wordt door de politie zelf, maar door de Minister. Die motie moet
ik ontraden. Ik heb nou juist gemotiveerd waarom ik het zelf écht van belang vind
dat de politie dat zelf kan doen. In de drietrapsraket is de derde trap het toezicht
door het OM en ik vind dat de politie in die tweede trap haar eigen verantwoordelijkheid
moet kunnen nemen en dus dat externe lid moet kunnen benoemen. In het kader van dat
ontraden wil ik nog wel meegeven aan de heer Van Dam dat ik natuurlijk nauwlettend
volg hoe die benoeming haar beslag krijgt vanuit de politie.
Voorzitter. De heer Van der Staaij stelde een vraag waarop ik al in eerste termijn
had gereageerd met de opmerking dat ik met een brief zal komen. Die vraag is of ik
ook niet zo'n speciaal regime zou moeten voorstellen voor andere commune delicten
die raken aan de uitoefening van taken door opsporingsambtenaren. Dat is dus het speciale
regime dat hier geldt voor de geweldsinstructie. Ik heb toegezegd dat ik daar volgend
jaar met een brief over zal komen en die toezegging wil ik nu herbevestigen.
Voorzitter, als ik het goed zie, waren dat mijn punten.
De heer Groothuizen (D66):
In mijn gedachtevorming over de vraag of ik die motie ga aanhouden, speelt dan wel
een rol wat het tijdpad is van die ambtsinstructie. Met andere woorden, is die wellicht
van kracht voordat die brief van de Minister er is? Als dat zo is, vind ik dat wat
ingewikkeld. Ik denk dat ik er nog wel mee zou kunnen leven als de Minister zegt:
nee, eerst komt er een brief en dan pas wordt die ambtsinstructie eventueel van kracht.
Minister Grapperhaus:
Ik ga echt een enorme tegemoetkoming doen.
De voorzitter:
Ja, ik voel het.
Minister Grapperhaus:
U bent dat van mij niet gewend, maar het gaat nu toch echt gebeuren. De toezegging
is dat ik ervoor zorg dat die brief over dat ter hand nemen tijdig komt, nog voordat
de tweede tranche bij uw Kamer aan de orde is. Daarbij neem ik dat onderzoek van een
aantal jaren geleden mee, net als de verdere motivering waarom het nu eruit is gehaald
en de vraag of het niet toch te heroverwegen is. Dat betekent dus dat ik aan het begin
van 2020 met die brief zal komen. Laat ik zeggen dat ik er in de eerste twee maanden
van 2020 mee kom. In ieder geval kom ik met een brief voordat ik met de tweede tranche
terugkom.
De heer Groothuizen (D66):
In dat geval zal ik de motie aanhouden.
De voorzitter:
Op verzoek van de heer Groothuizen stel ik voor zijn motie (34 641, nr. 16) aan te houden.
Daartoe wordt besloten.
Minister Grapperhaus:
Ik was nog één ding vergeten van de heer Van der Staaij over de verhouding van strafmaxima.
Het strafmaximum van artikel 372 Wetboek van Strafrecht is wat hoger, ook gelet op
artikel 309 Wetboek van Strafrecht, omdat het een alternatief vormt voor de opzetdelicten
mishandeling en doodslag, waarop een hogere straf staat. Dat is de achtergrond.
Tot zover.
De voorzitter:
Dank u wel. Daarmee komt een einde aan dit wetgevingsoverleg. Over de ingediende amendementen
en moties zal dinsdag na het reces worden gestemd. Ik dank de Minister en zijn ambtenaren,
de leden, onze onvolprezen ondersteuning in alle gedaanten, u op de publieke tribune
en de mensen die dit debat elders hebben gevolgd. Ik wens u allen nog een aangename,
mooie, fijne en heerlijke dag.
Sluiting 16.05 uur.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
P.H. van Meenen, voorzitter van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid -
Mede ondertekenaar
A.E.A.J. Hessing-Puts, griffier
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
VVD | 32 | Voor |
PVV | 20 | Voor |
CDA | 19 | Voor |
D66 | 19 | Voor |
GroenLinks | 14 | Voor |
SP | 14 | Voor |
PvdA | 9 | Voor |
ChristenUnie | 5 | Voor |
50PLUS | 4 | Voor |
PvdD | 4 | Voor |
DENK | 3 | Tegen |
SGP | 3 | Voor |
FVD | 2 | Voor |
Van Haga | 1 | Voor |
Van Kooten-Arissen | 1 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.