Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
35 305 Invoering van een bronbelasting op renten en royalty’s (Wet bronbelasting 2021)
Nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 22 oktober 2019
Inhoudsopgave
I. INLEIDING
1
II. ALGEMEEN DEEL
2
1. Inleiding
2
2. Vormgeving
3
2.1. Geen uitzondering voor bedrijven met reële aanwezigheid
3
2.2. Samenloop aftrekbeperkingen vennootschapsbelasting
4
2.3. Gelieerdheid
4
2.4. Laagbelastende jurisdictie
7
2.5. Belastingplicht bij rechtstreekse betalingen
11
2.6. Belastingplicht in misbruiksituaties
12
2.7. Wijze van heffing en tarief
14
3. Verdere maatregelen
18
4. Budgettaire aspecten
19
5. EU-aspecten
20
6. Effecten op ontwikkelingslanden
23
7. Uitvoeringskosten Belastingdienst
23
8. Doelmatigheid en doeltreffendheid, monitoring en evaluatie
24
9. Advies en consultatie
28
10. Artikelsgewijze toelichting
32
11. Overig
33
I. INLEIDING
Het kabinet heeft met interesse kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de
leden van de fracties van de VVD, het CDA, D66, GroenLinks, de SP, de PvdA, de ChristenUnie
en de PvdD.
Hierna wordt bij de beantwoording van de vragen zo veel mogelijk de volgorde van het
verslag aangehouden, met dien verstande dat gelijkluidende of in elkaars verlengde
liggende vragen tezamen zijn beantwoord.
De leden van de fracties van de VVD en het CDA vragen om te reageren op het commentaar
van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB). Daarnaast vragen de leden van
de fractie van de VVD te reageren op het commentaar van het Register Belastingadviseurs
(RB). Deze reactie vindt zo veel mogelijk plaats waar dat onderwerp in deze nota aan
bod komt. Op commentaar dat geen directe relatie heeft met de maatregelen uit het
onderhavige wetsvoorstel wordt niet ingegaan.
II. ALGEMEEN DEEL
1. Inleiding
De leden van de fracties van de VVD en GroenLinks vragen naar de balans die het kabinet
heeft gezocht tussen het bestrijden van belastingontwijking enerzijds en het ten behoeve
van het investeringsklimaat niet onnodig belemmeren van kapitaalstromen anderzijds.
Deze leden vragen tevens hoe groot de financiële stroom zal zijn die, na inwerkingtreding
van de in dit onderhavige wetsvoorstel opgenomen maatregelen, naar verwachting door
Nederland heen zal stromen. Daarnaast vragen de leden van de fractie van de VVD naar
de waarborgen in het onderhavige wetsvoorstel om het investeringsklimaat niet te schaden
en vragen de leden van de fractie van GroenLinks welke maatregelen zijn overwogen
door het kabinet waarbij de balans meer richting het bestrijden van belastingontwijking
zou gaan en minder naar het niet onnodig belemmeren van het investeringsklimaat. In
het verlengde hiervan vragen de leden van de fractie van de SP waarom de voorgestelde
conditionele bronbelasting op rente- en royaltybetalingen naar laagbelastende jurisdicties
en in misbruiksituaties (hierna: bronbelasting) alleen ziet op betalingen aan laagbelastende
jurisdicties. Deze leden vragen of het kabinet erkent dat Nederland nog steeds aantrekkelijk
kan zijn voor bedrijven die geen gebruik maken van laagbelastende jurisdicties. De
leden van de fracties van GroenLinks en de SP vragen in hoeverre duidelijk is dat
geen sprake zou zijn van belastingontwijking bij rente- en royaltybetalingen die buiten
de bronbelasting vallen. De verwachting is dat rente- en royaltybetalingen vanuit
Nederland naar de jurisdicties in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve
rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (hierna ook: regeling laagbelastende en niet-coöperatieve
jurisdicties) nagenoeg volledig zullen verdwijnen. Het is de verwachting dat deze
inkomstensstroom die nu nog naar deze laagbelastende jurisdicties gaat, verlegd zal
worden of zal ophouden te bestaan. Voor zover de inkomstenstroom wordt verlegd, is
het niet in te schatten in welke mate deze geheel buiten Nederland om wordt verlegd
of nog via Nederland naar een niet-laagbelastende jurisdictie (zonder bronbelasting)
wordt verlegd. Om de gevolgen voor de uitvoering en de administratieve lasten te beperken,
is gekozen voor een benadering met een lijst van jurisdicties gebaseerd op het algemeen
geldende statutaire tarief en de lijst van de Europese Unie (EU) van niet-coöperatieve
rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (EU-lijst van niet-coöperatieve rechtsgebieden).
De publicatie van deze lijst van jurisdicties vindt plaats in de regeling laagbelastende
en niet-coöperatieve jurisdicties. Het kabinet erkent dat idealiter aangesloten zou
worden bij het effectieve tarief en er door deze keuze mogelijk rente- en royaltybetalingen
plaats blijven vinden naar jurisdicties waar deze betalingen worden belast tegen een
laag effectief tarief. Een bronbelasting op alle rente- en royaltybetalingen – ook
op betalingen naar niet-laagbelastende jurisdicties en in niet-gelieerde verhoudingen
– zou een maatregel zijn waarbij de balans meer richting het bestrijden van belastingontwijking
zou gaan en minder naar het niet onnodig belemmeren van het investeringsklimaat. Een
brede bronbelasting op rente- en royaltybetalingen zal immers ook zien op betalingen
aan jurisdicties waar deze betalingen worden belast tegen laag effectief tarief.
Het kabinet heeft er echter voor gekozen een bronbelasting in te voeren die enkel
ziet op rente- en royaltybetalingen naar laagbelastende jurisdicties en in misbruiksituaties.
Hiermee wordt gewaarborgd dat kapitaalstromen naar niet-laagbelastende jurisdicties
niet onnodig belemmerd worden. Een bronbelasting op alle rente- en royaltybetalingen
– ook op betalingen naar niet-laagbelastende jurisdicties en in niet-gelieerde verhoudingen
– zou immers leiden tot dubbele belastingheffing, de administratieve lasten verhogen
en daardoor het investeringsklimaat schaden. Volgens de Europese Commissie zijn in
de EU de administratieve lasten van bronbelastingen jaarlijks € 8,4 miljard.1 Dit vergroot de barrière voor internationale investeringen en belemmert hierdoor
de Europese interne markt. Dit is ook de reden dat in EU-verband de EU-Interest- en
royaltyrichtlijn tot stand is gekomen op basis waarvan in beginsel geen bronbelasting
mag worden geheven op rente- en royaltybetalingen aan een verbonden lichaam gevestigd
in een andere EU-lidstaat.2 Bovendien kan ook een brede bronbelasting niet voorkomen dat andere jurisdicties
als toegangspoort naar laagbelastende jurisdicties worden gebruikt.3 Naar de mening van het kabinet wegen de nadelen van een brede bronbelasting zwaarder
dan de voordelen en is een verdergaande internationale coördinatie een doeltreffendere
en doelmatigere vervolgstap in het bestrijden van belastingontwijking. Nederland heeft
zich daarom de afgelopen jaren actief ingezet voor de bestrijding van (internationale)
belastingontwijking en zal dit onder het huidige kabinet blijven doen.
2. Vormgeving
2.1. Geen uitzondering voor bedrijven met reële aanwezigheid
De leden van de fractie van de VVD vragen waarom er geen uitzondering is gemaakt voor
bedrijven met reële aanwezigheid. Daarbij vragen zij om empirisch aan te tonen dat
een heffing slechts gericht op bedrijven zonder reële aanwezigheid minder effectief
zou zijn. Er is bewust voor gekozen bedrijven met reële aanwezigheid in Nederland
of in de laagbelastende jurisdictie niet uit te zonderen van de bronbelasting. Het
doel van de bronbelasting is om te voorkomen dat Nederland nog langer wordt gebruikt
als toegangspoort naar laagbelastende jurisdicties en om het risico van belastingontwijking
door het verschuiven van de (Nederlandse) belastinggrondslag naar laagbelastende jurisdicties
te verkleinen. Het kabinet vindt het namelijk ongewenst dat rente- en royaltybetalingen
niet of laag worden belast. Om die redenen is geen uitzondering gemaakt voor bedrijven
met reële aanwezigheid. Gezien het doel van het wetsvoorstel heeft geen kwantitatief
onderzoek plaatsgevonden. Overigens kan het reële bedrijfsleven mogelijk wel een beroep
doen op een belastingverdrag. Het is de Nederlandse inzet om in verdragsrelaties een
minimumbelastingniveau te kunnen waarborgen. Dit kan bijvoorbeeld door een gereduceerd
bronbelastingtarief overeen te komen dat van toepassing is als er sprake is van reële
aanwezigheid in de laagbelastende jurisdictie en de rente- of royaltybetaling (effectief)
onderworpen is aan belasting.
2.2. Samenloop aftrekbeperkingen vennootschapsbelasting
De leden van de fractie van de VVD vragen hoe de samenloop van de Wet bronbelasting
2021 met aftrekbeperkingen in de vennootschapsbelasting is te rechtvaardigen vanuit
het oogpunt van het voorkomen van dubbele belasting. Daarnaast vragen deze leden of
het klopt dat het niet relevant is voor artikel 3.3, tweede lid, van de Wet bronbelasting
2021 of de rente in aftrek komt op de Nederlandse heffingsgrondslag. Ook de leden
van de fractie van het CDA vragen of het kabinet kan aangeven, waarom het van belang
is dat verschillende maatregelen cumuleren. De leden van de fractie van GroenLinks
vragen of de bronbelasting ook van toepassing is op situaties die onder het wetsvoorstel
Wet implementatie tweede EU-richtlijn antibelastingontwijking4 vallen, waarbij ze als voorbeeld de situatie noemen dat de voordeelgerechtigde niet
in een laagbelastende jurisdictie is gevestigd en de renten en royalty’s onbelast
blijven als gevolg van een mismatch die het gevolg is van een kwalificatieverschil
met betrekking tot een entiteit. Zoals opgemerkt in de memorie van toelichting bij
het onderhavige wetsvoorstel is gezien het prohibitieve karakter van de bronbelasting
geen uitzondering opgenomen voor gevallen waarin de betreffende rente- of royaltybetaling
ook wordt geraakt door een bestaande of toekomstige aftrekbeperking in de vennootschapsbelasting
zoals een aftrekbeperking op basis van het wetsvoorstel Wet implementatie tweede EU-richtlijn
antibelastingontwijking. De cumulatie van maatregelen is geen doel op zich, maar gezien
de verwachting dat de betreffende rente- en royaltybetalingen geheel worden verlegd
of ophouden te bestaan en het feit dat het voorkomen van de genoemde cumulatie de
bronbelasting complexer zou maken, heeft het kabinet ervoor gekozen om de bronbelasting
niet afhankelijk te maken van de aftrekbaarheid van de betaling in de vennootschapsbelasting.
De leden van de fractie van het CDA vragen naar het doel en de eventuele nevendoelen
van de Wet bronbelasting 2021. Daarbij vragen deze leden in te gaan op het prohibitieve
karakter van de bronbelasting. De bronbelasting is onderdeel van het kabinetsbeleid
om belastingontwijking te bestrijden. Met de bronbelasting wil het kabinet voorkomen
dat Nederland nog langer wordt gebruikt als toegangspoort naar laagbelastende jurisdicties.
Daarnaast wil het kabinet met de bronbelasting het risico van belastingontwijking
door het verschuiven van de (Nederlandse) belastinggrondslag naar laagbelastende jurisdicties
verkleinen. De bronbelasting heeft een prohibitief karakter, omdat naar de verwachting
van het kabinet de betreffende rente- en royaltybetalingen als gevolg van de bronbelasting
geheel worden verlegd of ophouden te bestaan.
2.3. Gelieerdheid
De leden van de fracties van de VVD en D66 vragen om nader toe te lichten wanneer
sprake is van gelieerdheid en een kwalificerend belang. De leden van de fractie van
de D66 vragen in welke andere omstandigheden, anders dan de situatie dat het belang
meer dan 50% van de statutaire stemrechten vertegenwoordigt, er sprake kan zijn van
een kwalificerend belang. De leden van de fractie van de SP vragen uit welke jurisprudentie
van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) blijkt dat het niet mogelijk
is om te kiezen voor een lagere drempel om te kwalificeren als gelieerd lichaam. De
bronbelasting wordt alleen geheven bij betalingen binnen concernverband. Van gelieerdheid
binnen concernverband is sprake indien er een kwalificerend belang is. Van een kwalificerend
belang is sprake indien met het belang een zodanige invloed op de besluiten van een
lichaam kan worden uitgeoefend dat de activiteiten van dat lichaam kunnen worden bepaald
(ook wel «beslissende invloed»). Daarvan zal in ieder geval sprake zijn indien het
belang meer dan 50% van de statutaire stemrechten vertegenwoordigt, ook indien dat
belang minder dan 50% van het aandelenkapitaal vertegenwoordigt. Een voorbeeld waarin
sprake kan zijn van een kwalificerend belang bij een belang van minder dan 50% van
de statutaire stemrechten, is in het geval er sprake is van een samenwerkende groep.
Bij een samenwerkende groep heeft de groep gezamenlijk een kwalificerend belang, terwijl
de groepsleden afzonderlijk geen kwalificerend belang behoeven te hebben. Voor de
omschrijving van het criterium van gelieerdheid is aansluiting gezocht bij de jurisprudentie
van het HvJ EU.5 Door aan te sluiten bij dit door het HvJ EU ontwikkelde criterium valt de bronbelasting
volgens de jurisprudentie van het HvJ EU onder de reikwijdte van de vrijheid van vestiging.
Indien voor een criterium zou worden gekozen waarbij eerder sprake is van gelieerdheid
dan thans voorgesteld, zou de bronbelasting naar alle waarschijnlijkheid onder de
reikwijdte van de vrijheid van kapitaalverkeer vallen.6 Het recht van de EU zou in dat laatste geval de mogelijkheden om bronbelasting te
heffen aanzienlijk beperken. Dat komt omdat de vrijheid van kapitaalverkeer, anders
dan de vrijheid van vestiging, ook ten aanzien van derde landen geldt, waardoor het
– kort gezegd – niet toegestaan is om een rente- of royaltybetaling aan een lichaam
in een laagbelastende jurisdictie nadeliger te behandelen dan een dergelijke betaling
aan een in Nederland gevestigd lichaam. Hierdoor zou, anders dan bij de insteek van
het kabinet, een rechtstreekse rente- of royaltybetaling aan een lichaam gevestigd
in een laagbelastende jurisdictie niet meer te allen tijde onder de reikwijdte van
de bronbelasting vallen. Door aan te sluiten bij voornoemd criterium van gelieerdheid
kan een zo effectief mogelijke bronbelasting voor betalingen aan ontvangers in laagbelastende
jurisdicties worden vormgegeven.
De leden van de fractie van de VVD vragen of het denkbaar is dat er situaties zijn
die wel binnen de reikwijdte van de bronbelasting vallen (vanwege de definitie van
een aan de voordeelgerechtigde gelieerde inhoudingsplichtige), maar waarbij er materieel
geen sprake is van een belang waarmee een zodanige invloed op de besluiten van een
lichaam kan worden uitgeoefend dat de activiteiten van dat lichaam kunnen worden bepaald.
Er is sprake van gelieerdheid, indien het voordeelgerechtigde lichaam een kwalificerend
belang heeft in het betalende lichaam of als het betalende lichaam een kwalificerend
belang heeft in het voordeelgerechtigde lichaam. Ook is sprake van gelieerdheid als
een derde een kwalificerend belang heeft in zowel het voordeelgerechtigde lichaam
als het betalende lichaam. Van een kwalificerend belang is sprake als er direct of
indirect een zodanige invloed op de besluitvorming kan worden uitgeoefend dat daarmee
de activiteiten van het andere lichaam kunnen worden bepaald. In de hiervoor genoemde
situaties is dus altijd sprake van een beslissende zeggenschap.
Er kan ook sprake zijn van gelieerdheid als een voordeelgerechtigde, een betalend
lichaam of een derde weliswaar zelf geen kwalificerend belang heeft, maar wel behoort
tot een zogenoemde samenwerkende groep en die groep gezamenlijk een kwalificerend
belang heeft. Voor het begrip samenwerkende groep is aansluiting gezocht bij artikel
10a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969). Hierbij is het uitgangspunt
dat de vraag of er al dan niet sprake is van een samenwerkende groep aan de hand van
de feiten en omstandigheden van het individuele geval moet worden beoordeeld. Aan
de hand van het geheel aan overeenkomsten waarin partijen de onderlinge afspraken
hebben vastgelegd en aan de hand van hun feitelijke gedragingen dient te worden vastgesteld
of coördinatie ten aanzien van de investering plaatsvindt. Als dat het geval is dan
is er sprake van een gecoördineerde investering die leidt tot een kwalificerend belang.
Daarbij is het mogelijk dat een of meer lichamen individueel geen kwalificerend belang
hebben. In het licht van de jurisprudentie van het HvJ EU valt de onderhavige regelgeving
in die gevallen toch onder de reikwijdte van de vrijheid van vestiging en is toetsing
aan het vrije verkeer van kapitaal niet aan de orde.7
De leden van de fractie van GroenLinks vragen welke mogelijkheden er zijn om binnen
de EU bronbelasting te heffen. Daarbij vragen deze leden hoe de bronbelasting vormgegeven
zou moeten worden, zodat ook binnen de EU bronbelasting geheven kan worden. Op basis
van het EU-recht, in het bijzonder de EU-Interest- en royaltyrichtlijn, mag een rente-
of royaltybetaling aan een verbonden lichaam dat is gevestigd in een andere EU-lidstaat
in principe niet worden belast met bronbelasting. Dit mag enkel indien sprake is van
een misbruiksituatie. Voor dergelijke misbruiksituaties voorziet het onderhavige wetsvoorstel
in een antimisbruikbepaling. De huidige stand van het EU-recht biedt geen andere mogelijkheid
om een bronbelasting op rente- en royaltybetalingen tussen in EU-lidstaten gevestigde
verbonden lichamen te heffen. In niet-verbonden verhoudingen (bij belangen van minder
dan 25%) is het wel toegestaan om een bronbelasting te heffen op rente- en royaltybetalingen,
mits in binnenlandse situaties ook een soortgelijke (bron)belasting verschuldigd is.
Zoals eerder in deze nota toegelicht wegen de nadelen van een dergelijke brede bronbelasting
op renten en royalty’s naar de mening van het kabinet zwaarder dan de voordelen.
De leden van de fractie van de SP vragen daarbij in hoeverre de vrijheid van kapitaalverkeer
een belemmering is om een bronbelasting in te voeren naar andere jurisdicties, wanneer
duidelijk sprake is van belastingontwijking. Het bestrijden van belastingontwijking
is een rechtvaardigingsgrond die een inbreuk op de Europese vrijheden mogelijk rechtvaardigt.
In het geval van belastingontwijking staat de vrijheid van kapitaalverkeer een bronbelasting
dus waarschijnlijk niet in de weg. Echter, het enkele feit dat een jurisdictie een
betaling niet of tegen een laag tarief belast betekent in het kader van de jurisprudentie
van het HvJ EU nog niet dat sprake is van belastingontwijking.8 Daarvoor moet sprake zijn van een kunstmatige constructie met als hoofddoel of een
van de hoofddoelen het ontgaan van belasting.9
Verder vragen de leden van de fractie van de SP om een overzicht te verschaffen van
de verschillende percentages die gebruikt worden in belastingwetten bij het bepalen
van gelieerdheid. Opgemerkt moet worden dat de percentages in andere belastingwetten
geen rol hebben gespeeld bij de keuze van de mate van gelieerdheid in het onderhavige
wetsvoorstel, omdat met betrekking tot de betreffende in die belastingwetten opgenomen
maatregelen niet het streven bestond buiten de werkingssfeer van het vrije verkeer
van kapitaal te blijven. Een overzicht is in deze context dan ook niet relevant.
De NOB vraagt te bevestigen dat het enkele feit dat in een situatie dat een groot
aantal achterliggende participanten met mogelijk kleine belangen in een hybride lichaam
participeert, dit gezamenlijk participeren op zichzelf nog niet meebrengt dat deze
participanten als een samenwerkende groep worden aangemerkt. Voor de vraag of er sprake
is van een samenwerkende groep is aangesloten bij hetzelfde begrip in artikel 10a,
zesde lid, Wet Vpb 1969. Hier is het uitgangspunt of al dan niet sprake is van een
samenwerkende groep aan de hand van de feiten en omstandigheden van het individuele
geval moet worden beoordeeld. Aan de hand van het geheel aan overeenkomsten waarin
de participanten de onderlinge afspraken hebben vastgelegd en hun feitelijke gedragingen
dient te worden vastgesteld of coördinatie ten aanzien van de investering plaatsvindt
en er derhalve sprake is van een samenwerkende groep.
2.4. Laagbelastende jurisdictie
De leden van de fracties van het CDA en de VVD vragen naar een overzicht van jurisdicties
die op dit moment als laagbelastende jurisdicties kwalificeren. De leden van de fractie
van de VVD vragen daarbij per jurisdictie aan te geven waarom de betreffende jurisdictie
als laagbelastend gekwalificeerd wordt. De leden van de fractie van GroenLinks vragen
om een uitputtend overzicht van de jurisdicties, waarvoor de bronbelasting gaat gelden.
Voor (boekjaren die aanvangen in) het kalenderjaar 2020 is het kabinet voornemens
om de volgende zestien staten aan te wijzen als laagbelastend: Anguilla, Bahama’s,
Bahrein, Barbados, Bermuda, Britse Maagdeneilanden, Guernsey, Isle of Man, Jersey,
Kaaimaneilanden, Koeweit, Qatar, Turkmenistan, Turks- en Caicoseilanden, Vanuatu en
de Verenigde Arabische Emiraten.10 Anguilla, Bahama’s, Bermuda, Britse Maagdeneilanden, Kaaimaneilanden, Turks- en Caicoseilanden
en Vanuatu kennen geen winstbelasting. Guernsey, Isle of Man en Jersey hebben een
winstbelasting met een algemeen geldend statutair tarief van 0%, Barbados heeft algemeen
geldende tarieven tussen de 1% en 5,5%, en Turkmenistan heeft een algemeen geldend
statutair tarief van 8%. Koeweit en Qatar heffen geen winstbelasting van lichamen
voor zover inwoners van die jurisdicties de aandelen in het betreffende lichaam houden.
De winstbelasting is in deze jurisdicties dus niet algemeen geldend, maar van toepassing
op een beperkte groep lichamen. In Bahrein en de Verenigde Arabische Emiraten is de
winstbelasting alleen van toepassing met betrekking tot een beperkt aantal specifieke
activiteiten. Ook in deze jurisdicties is de winstbelasting dus niet algemeen geldend,
maar van toepassing op een beperkte groep lichamen. Uiteindelijk zal de aanwijzing
van laagbelastende jurisdicties gebeuren in de regeling laagbelastende en niet-coöperatieve
jurisdicties. Naast de hiervoor genoemde laagbelastende jurisdicties worden in die
regeling ook de niet-coöperatieve jurisdicties aangewezen. Dat gebeurt op basis van
de EU-lijst van niet-coöperatieve rechtsgebieden die geldt op het moment van vaststellen
van die regeling. Op basis van de op dit moment meest recente EU-lijst van niet-coöperatieve
rechtsgebieden zou de bronbelasting ook van toepassing zijn op rente- en royaltybetalingen
aan lichamen gevestigd in Amerikaans Samoa, Amerikaanse Maagdeneilanden, Belize, Fiji,
Guam, Oman, Samoa, en Trinidad en Tobago.
De leden van de fractie van de VVD vragen hoe de bronbelasting zich verhoudt tot het
internationale recht. Een bronbelasting op renten en royalty’s is internationaal niet
ongebruikelijk. Het kabinet ziet ten principale in het internationale recht dan ook
geen belemmeringen tot het heffen van een bronbelasting. Zoals aangegeven in de memorie
van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel heeft bij de vormgeving van de bronbelasting
het EU-recht op verschillende punten een rol gespeeld.
De leden van de fractie van de VVD vragen in welke jurisdicties de belasting wordt
geheven door een lagere overheid. Met name in federale staten komt het voor dat winstbelasting
door zowel een centrale als een decentrale overheid wordt geheven. Voorbeelden van
jurisdicties waar een decentrale overheid ook een winstbelasting heft zijn Duitsland,
de Verenigde Staten en Zwitserland.
De leden van de fractie van de PvdD vragen waarom de bronbelasting niet van toepassing
is in relatie tot EU-lidstaten. De bronbelasting is van toepassing op rente- of royaltybetalingen
aan lichamen of vaste inrichtingen (die laatste categorie op basis van toerekening)
in bij ministeriële regeling aangewezen laagbelastende of niet-coöperatieve jurisdicties.
Een jurisdictie wordt bij ministeriële regeling aangewezen als laagbelastende jurisdictie
indien die jurisdictie lichamen niet of naar een statutair tarief van minder dan 9%
onderwerpt aan een belasting naar de winst of is opgenomen op de EU-lijst van niet-coöperatieve
rechtsgebieden. Op basis van deze criteria wordt op dit moment geen EU-lidstaat als
laagbelastende jurisdictie aangemerkt. Indien dit wel het geval zou zijn, mag overigens
op basis van het EU-recht, in het bijzonder de EU-Interest- en royaltyrichtlijn, een
rente- of royaltybetaling aan een volgens die richtlijn verbonden lichaam dat is gevestigd
in een andere EU-lidstaat in principe niet worden belast met bronbelasting. Dit mag
enkel indien sprake is van misbruik. Zoals eerder opgemerkt betekent het enkele feit
dat een jurisdictie een betaling niet of tegen een laag tarief belast nog niet dat
sprake is van misbruik. Daarvoor moet sprake zijn van een kunstmatige constructie
met als hoofddoel of een van de hoofddoelen het ontgaan van belasting. Voor deze misbruiksituaties
voorziet dit wetsvoorstel overigens in een antimisbruikbepaling.
De leden van de fractie van de VVD vragen waarom voor het tijdstip van beoordeling
van het niveau van winstbelasting van een jurisdictie is gekozen voor 1 oktober van
het jaar voorafgaand aan het kalenderjaar. Voor de beoordeling van het niveau van
winstbelasting wordt een peildatum van 1 oktober gehanteerd, zodat de (concept)lijst
van laagbelastende jurisdicties voorafgaand aan het kalenderjaar kan worden opgesteld
en geconsulteerd. Door de consultatie kan de in de praktijk aanwezige kennis over
de stand van zaken op 1 oktober in andere jurisdicties worden benut.
De leden van de fractie van de PvdA vragen waarom is gekozen voor een driejarige overgangstermijn
voor verdragslanden. De leden van de fractie van het CDA vragen wat er gebeurt tijdens
en na afloop van de genoemde driejaarstermijn. In het geval van een reeds bestaand
belastingverdrag hebben Nederland en de betreffende verdragspartner bij het sluiten
van het belastingverdrag geen rekening kunnen houden met de voorgestelde bronbelasting.
Om Nederland en verdragspartners de kans te geven om heronderhandelingen te starten
zodat de fiscale positie van belastingplichtigen niet binnen korte termijn wijzigt,
is in het wetsvoorstel een bepaling opgenomen die regelt dat betalingen aan in verdragslanden
gevestigde gelieerde lichamen niet eerder aan de heffing van de bronbelasting zullen
worden onderworpen dan nadat drie kalenderjaren zijn verstreken na de eerste aanwijzing
bij ministeriële regeling van dat verdragsland voor de toepassing van de bronbelasting.
Deze aanwijzing gebeurt in de regeling laagbelastende en niet-coöperatieve jurisdicties.
Indien een verdragsland na afloop van de driejaarstermijn nog in de genoemde regeling
is opgenomen, wordt dit land voor de bronbelasting als laagbelastende jurisdictie
aangemerkt en zal een rente- of royaltybetaling aan een lichaam gevestigd in dat verdragsland
onderworpen zijn aan de bronbelasting.
De leden van de fractie van het CDA vragen of Nederland direct een verzoek tot heronderhandeling
van het belastingverdrag uitstuurt zodra een verdragsland wordt aangemerkt als laagbelastende
jurisdictie. Nadat een verdragsland als aangewezen staat wordt opgenomen in de regeling
laagbelastende en niet-coöperatieve jurisdicties zoekt Nederland zo snel mogelijk
contact met het verdragsland om het te informeren over opname in die regeling. Het
kan zo zijn dat uit overleg met een ingevolge die regeling aangewezen verdragsland
blijkt dat het betreffende land voornemens is om de regelgeving zo aan te passen dat
het niet langer ingevolge die regeling aangewezen zal worden. In dat geval zal niet
direct een verzoek tot heronderhandeling worden gedaan. Indien dit niet het geval
is en het bestaande belastingverdrag Nederland nog geen adequate mogelijkheid geeft
om te heffen, zal Nederland een verzoek tot heronderhandeling doen.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen met hoeveel laagbelastende of niet-coöperatieve
jurisdicties Nederland een belastingverdrag heeft. De leden van de fracties van het
CDA en GroenLinks vragen of Nederland in relatie tot verdragslanden geen bronbelasting
op renten en royalty’s mag heffen. In het verlengde hiervan vragen deze leden of er
voor verdragspartners een belang is om mee te werken aan wijziging van het belastingverdrag,
wat Nederland gaat doen als de andere jurisdictie niet wil heronderhandelen, en of
Nederland – in het uiterste geval – een verdragsrelatie zal beëindigen als de andere
jurisdictie niet mee wil werken. Nederland heeft met vijf van de zestien hiervoor
genoemde laagbelastende jurisdicties een belastingverdrag. Het betreffen Bahrein,
Barbados, Koeweit, Qatar en de Verenigde Arabische Emiraten. Daarnaast heeft Nederland
een belastingverdrag met Oman, dat op dit moment is opgenomen op de EU-lijst van niet-coöperatieve
rechtsgebieden. Als aan de voorwaarden voor toepassing van het verdrag is voldaan,
kan op basis van de verdragen met Bahrein en de Verenigde Arabische Emiraten geen
bronbelasting op renten en royalty’s worden geheven. Op basis van de verdragen met
Barbados, Koeweit en Qatar kan geen bronbelasting worden geheven op renten, maar kan
wel een bronbelasting van 5% worden geheven op royalty’s. Op basis van het verdrag
met Oman kan eveneens geen bronbelasting worden geheven op renten, maar kan een bronbelasting
van 8% worden geheven op royalty’s. Er kunnen verschillende belangen zijn voor verdragspartners
om met Nederland over een aanpassing van het verdrag te onderhandelen. Zo kan het
afspreken van een recht om een bronbelasting te heffen ook in het heffingsbelang zijn
van de verdragspartners. Barbados, Oman en Qatar kennen bijvoorbeeld zelf ook een
bronbelasting op renten en royalty’s. Daarnaast kunnen verdragspartners bereid zijn
om Nederland een heffingsrecht te geven, omdat zij het belang onderschrijven van het
voorkomen van belastingontwijking door oneigenlijk gebruik van hun belastingsysteem
met een laag statutair tarief. Indien een verdragspartner onverhoopt niet bereid blijkt
om te heronderhandelen over aanpassing van het verdrag, zal worden bezien hoe Nederland
daar in het specifieke geval gepast op kan reageren. Daarbij zal het doel van de bronbelasting,
het voorkomen van belastingontwijking, in het oog worden gehouden. Het volledig opzeggen
van een belastingverdrag is een erg grote stap en het kabinet verwacht vooralsnog
niet dat dit nodig zal zijn.
De leden van de fractie van het CDA vragen of tussen de als laagbelastend aangewezen
jurisdicties ook jurisdicties zitten waar Nederland echte handelsbanden mee heeft.
Een duidelijke definitie van «echte handelsbelangen» is niet voorhanden. Wel kan worden
gezegd dat een belangrijke overweging voor het aangaan van onderhandelingen over een
belastingverdrag is of tussen Nederland en de andere staat economische betrekkingen
van enige betekenis zijn.11 Zoals hierboven aangegeven, heeft Nederland op dit moment met vijf laagbelastende
jurisdicties een belastingverdrag. Op basis hiervan kan worden gesteld dat bij de
hiervoor genoemde laagbelastende jurisdicties ook jurisdicties zitten waarmee Nederland
echte handelsbanden heeft.
De leden van de fractie van D66 vragen om overzicht van de winstbelastingtarieven
in andere EU-lidstaten. Daarnaast vragen deze leden specifiek aan te geven wat op
dit moment het laagste vennootschapsbelastingtarief in de EU is. In onderstaande tabel
is een overzicht gegeven van de vennootschapsbelastingtarieven in de EU in 2019.12 Hongarije heeft momenteel het laagste vennootschapsbelastingtarief (9%) in de EU.
Land
2019
België
29,0
Bulgarije
10,0
Cyprus
12,5
Denemarken
22,0
Duitsland*
29,8
Estland
20,0
Finland
20,0
Frankrijk*
32,0
Griekenland
28,0
Hongarije
9,0
Ierland
12,5
Italië1
24,0
Kroatië
18,0
Letland
20,0
Litouwen
15,0
Luxemburg
26,0
Malta
35,0
Nederland
25,0
Oostenrijk
25,0
Polen
19,0
Portugal2
31,5
Roemenië
16,0
Slovenië
19,0
Slowakije
21,0
Spanje
25,0
Tsjechië
19,0
Verenigd Koninkrijk
19,0
Zweden
22,0
Gemiddelde EU-28
21,6
X Noot
1
Inclusief (social) surcharges.
X Noot
2
Toptarief geldt voor winsten boven de 35 miljoen euro.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen het kabinet om een update over de EU-lijst
van niet-coöperatieve rechtsgebieden. Verder willen de leden weten welke jurisdicties
zijn verplaatst en welke deadline er geldt voor jurisdicties die op de EU grijze lijst
staan. Tijdens de Ecofin Raad van 10 oktober is besloten om de Verenigde Arabische
Emiraten en de Marshalleilanden van de EU-lijst van niet-coöperatieve rechtsgebieden
te halen. De Verenigde Arabische Emiraten voldoen aan alle voorwaarden. De Marshalleilanden
worden verplaatst naar de grijze lijst in afwachting van een beoordeling over fiscale
informatie-uitwisseling. Verder zijn Albanië, Costa Rica, Mauritius, Servië en Zwitserland
van de EU grijze lijst gehaald, omdat zij voldoen aan alle fiscale minimumcriteria.
Op dit moment staan er negen jurisdicties op de EU-lijst van niet-coöperatieve rechtsgebieden:
Amerikaanse Maagdeneilanden, Amerikaans Samoa, Belize, Fiji, Guam, Oman, Samoa, Trinidad
en Tobago en Vanuatu. Verder staan er in totaal 35 jurisdicties op de EU grijze lijst.
Het overgrote deel van deze jurisdicties heeft toegezegd dat zij uiterlijk eind 2019
zullen voldoen aan de fiscale minimum criteria. Voor het volledige overzicht wil ik
graag verwijzen naar de laatste Ecofin Raad conclusies over de EU-lijst van niet-coöperatieve
rechtsgebieden.13
De leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom het kabinet van mening is dat
de bronbelasting een onder de reikwijdte van belastingverdragen vallende belasting
naar het inkomen is. Deze leden vragen of het in dat kader relevant is dat de bronbelasting,
anders dan de dividendbelasting, niet-verrekenbaar is met de vennootschapsbelasting.
Door Nederland gesloten belastingverdragen sluiten doorgaans aan bij het modelverdrag
van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (hierna: OESO).14 In het OESO-modelverdrag wordt de term inkomstenbelasting gedefinieerd als belastingen
die geheven worden naar het gehele inkomen of naar bestanddelen van het inkomen. Bronheffingen
op renten en royalty’s vallen binnen deze reikwijdte. Dat geldt ook voor de Nederlandse
bronbelasting op rente en royalty’s. Dat er vanwege het karakter en de achtergrond
van de bronbelasting voor is gekozen om deze niet-verrekenbaar te maken met de vennootschapsbelasting
doet hier niet aan af.
2.5. Belastingplicht bij rechtstreekse betalingen
De leden van de fractie van het CDA vragen het kabinet een tweetal voorbeelden te
geven voor de situatie dat de rentebetaling toerekenbaar is aan een vaste inrichting
in Nederland. Het eerste voorbeeld betreft een rentebetaling die ten laste komt van
een Nederlandse vaste inrichting aan een in laagbelastende jurisdictie gevestigd lichaam.
In deze situatie wordt de schuld die ten grondslag ligt aan de rentebetaling toegerekend
aan de Nederlandse vaste inrichting. Aangezien de rente in het voorbeeld wordt betaald
aan een lichaam dat is gevestigd in een laagbelastende jurisdictie is bronbelasting
verschuldigd. Het tweede voorbeeld betreft een rentebetaling van een in een laagbelastende
jurisdictie gevestigd lichaam, waarbij die betaling wordt toegerekend aan een in Nederland
gelegen vaste inrichting. Deze betaling valt in beginsel niet onder de reikwijdte
van de bronbelasting. Het lichaam dat de rente betaalt is immers niet inhoudingsplichtig
voor de bronbelasting, aangezien dat lichaam niet in Nederland is gevestigd.15
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het kabinet kan aangeven wat in de
Wet bronbelasting 2021 wordt bedoeld met de term «lichaam». Het begrip lichaam is
niet gedefinieerd in de Wet bronbelasting 2021. Voor de uitleg moet aansluiting worden
gezocht bij het in artikel 1, eerste lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965
(Wet DB 1965) opgenomen begrip «degenen, die gerechtigd zijn tot» en de uitleg die
in het kader van die wet aan dat begrip wordt gegeven. Op basis hiervan omvat het
begrip lichaam, zoals opgenomen in artikel 1.2, eerste lid, onderdeel a, en artikel
2.1, eerste lid, aanhef, van de Wet bronbelasting 2021, zowel in Nederland als in
het buitenland gevestigde entiteiten en dient dat begrip ruim te worden uitgelegd.
Deze (ruime) uitleg voorkomt dat de voordelen in de vorm van renten en royalty’s betaald
aan een lichaam gevestigd in een laagbelastende jurisdictie of toegerekend aan een
vaste inrichting in een laagbelastende jurisdictie onbelast blijven. Het zal bij de
term lichaam meestal gaan om naar Nederlandse maatstaven niet-transparante lichamen.
Artikel 2.1, eerste lid, onderdeel d, in samenhang met artikel 2.1, derde lid, van
de Wet bronbelasting 2021 vormt hier een uitzondering op. In genoemde artikelen wordt
met lichaam gedoeld op een lichaam dat naar Nederlandse maatstaven transparant is
voor fiscale doeleinden, maar dat naar de maatstaven van de jurisdictie van de achterliggende
participant niet-transparant is voor fiscale doeleinden.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het klopt dat de bronbelasting niet
van toepassing is als de voordeelgerechtigde niet in een laagbelastende jurisdictie
is gevestigd en de renten en royalty’s onbelast blijven als gevolg van een transfer
pricing mismatch. In dat verband vragen deze leden of het kabinet kan aangeven waarom
er in dit kader een onderscheid wordt gemaakt tussen mismatches die het gevolg zijn
van een kwalificatieverschil met betrekking tot een entiteit en transfer pricing mismatches.
De bronbelasting is inderdaad niet van toepassing als de voordeelgerechtigde niet
in een laagbelastende jurisdictie is gevestigd en de renten en royalty’s onbelast
blijven als gevolg van een transfer pricing mismatch. Dit betekent echter niet dat
het kabinet hier geen oog voor heeft. Op basis van het arm’s-lengthbeginsel dienen
gelieerde bedrijven voor fiscale doeleinden onderling te handelen zoals onafhankelijke
partijen onder vergelijkbare omstandigheden zouden doen. Dit kan ertoe leiden dat
de fiscale winst opwaarts of neerwaarts moet worden bijgesteld. In de brief van 23 februari
2018 heeft het kabinet aangegeven dat met name dat laatste effect kan knellen met
de aanpak van belastingontwijking en om die reden is aangekondigd te onderzoeken of
het arm’s-lengthbeginsel aanpassing behoeft.16 In de brief «bouwstenen voor een beter belastingstelsel» van 15 april 2019 is uw
Kamer toegezegd om begin 2020 de uitkomsten op te leveren.17 Het kabinet heeft ervoor gekozen om in de Wet bronbelasting 2021 niet vooruit te
lopen op de uitkomsten van dit onderzoek.
2.6. Belastingplicht in misbruiksituaties
De leden van de fractie van het CDA vragen of de beleidswijziging om antimisbruikbepalingen
ook te laten gelden wanneer voldaan is aan de substance-eisen alleen voortkomt uit
de arresten van 26 februari 2019 van het HvJ EU of dat zich in de praktijk ook daadwerkelijk
situaties voordoen waarbij wel sprake is van belastingontwijking ondanks dat voldaan
is aan de substance-eisen. De leden van de fractie van de SP vragen hoe het kabinet
omgaat met deze arresten. Momenteel zijn voor de toepassing van de vennootschaps-
en dividendbelasting voorwaarden in de vorm van substance-eisen opgenomen waaraan
een tussenhoudster met een schakelfunctie dient te voldoen om te kunnen spreken van
geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen. Er is dan geen
sprake van een kunstmatige constructie. In de arresten van 26 februari 2019 heeft
het HvJ EU beslist dat er voor de lidstaten een Unierechtelijke plicht bestaat om
de voordelen van een fiscale richtlijn, zoals bijvoorbeeld de EU-Moeder-dochterrichtlijn
of de EU-Interest- en royaltyrichtlijn, te weigeren ingeval sprake is van fraude of
misbruik.18 Na bestudering van deze arresten constateert het kabinet dat er overlap bestaat tussen
de aanwijzingen van het HvJ EU en de huidige substance-eisen. Het kabinet acht de
huidige invulling van de antimisbruikbepalingen dan ook op hoofdlijnen in overeenstemming
met de arresten. De bestaande substance-eisen betreffen naast een aantal objectieve
ook een aantal meer subjectieve eisen. Voorts moet worden bedacht dat de loonsomeis
van minimaal € 100.000 een vergoeding moet vormen voor relevante werkzaamheden. In
het geval van de dividendbelasting betreft dit een vergoeding die verband houdt met
het houden van een deelneming door de tussenschakel. De salariskosten die samenhangen
met andere werkzaamheden worden hierbij dus niet in aanmerking genomen. Het is echter
niet uit te sluiten dat in een situatie waarin door een tussenhoudster is voldaan
aan de substance-eisen – beoordeeld naar alle feiten en omstandigheden – toch sprake
is van misbruik. Het betreft nieuwe wetgeving, waarbij in de praktijk zal moeten blijken
in hoeverre situaties zich voordoen waarin – ondanks het feit dat is voldaan aan de
substance-eisen – toch sprake is van misbruik. De Belastingdienst zal bij de uitvoering
daarvan uitgesproken gevallen aanpakken. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan
situaties waarin in zakelijke verhoudingen loonkosten van € 100.000 niet in verhouding
staan tot de omvang van de door een tussenschakel ontvangen en doorbetaalde dividenden,
renten of royalty’s. Daarnaast kan worden gedacht aan situaties waarin op basis van
de feiten en omstandigheden blijkt dat een tussenschakel in het algemeen heel snel
de ontvangen dividenden, renten of royalty’s doorbetaalt.
De leden van de fractie van de SP vragen hoe wordt omgegaan met een vennootschap die
renten ontvangt en deze zeer snel na ontvangst volledig of nagenoeg volledig doorsluist.
Daarnaast vragen deze leden hoe wordt omgegaan met een vennootschap die zich uitsluitend
bezighoudt met het ontvangen en betalen van renten. Deze leden vragen ook in hoeverre
de Belastingdienst gebruik gaat maken van haar discretionaire bevoegdheid, of hier
capaciteit voor wordt vrijgemaakt en hoe dit publiekelijk wordt verantwoord. De antimisbruikbepaling
in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel c, van de Wet bronbelasting 2021 is van toepassing
indien de tussenschakel is gerechtigd tot de renten of royalty’s met als hoofddoel
of een van de hoofddoelen om de heffing van bronbelasting bij een ander te ontgaan
en er sprake is van een kunstmatige constructie of transactie. Of in een concreet
geval sprake is van een kunstmatige constructie of transactie die is gericht op het
ontgaan van de heffing van belasting wordt beoordeeld op basis van de concrete feiten
en omstandigheden in het voorliggende geval. In de praktijk doet zich een grote verscheidenheid
aan casusposities voor waardoor het niet mogelijk is om in algemene bewoordingen aan
te geven wanneer de antimisbruikbepaling wel of niet van toepassing is. De twee situaties
die de leden van de fractie van de SP aanhalen geven echter een sterke indicatie dat
mogelijk sprake is van misbruik. Deze casusposities zouden, afhankelijk van de concrete
feiten en omstandigheden, onder de eerdergenoemde uitgesproken gevallen kunnen vallen.
De inspecteur zal hierbij, net als in andere gevallen, gebruikmaken van zijn discretionaire
bevoegdheid bij het opleggen van naheffingsaanslagen. Ook het toezicht op de bronbelasting
valt onder de toezichtstrategie van de Belastingdienst en zal risicogericht plaatsvinden.
Voor het toezicht op de bronbelasting wordt extra capaciteit geworven en ingezet.
De publieke verantwoording vindt onder andere plaats door middel van de voortgangsrapportages
die door de Belastingdienst worden gepubliceerd.
De leden van de fractie van de SP vragen of de antimisbruikbepaling ook van toepassing
kan zijn indien belastingheffing niet het hoofddoel, maar een nevendoel is. De antimisbruikbepaling
is van toepassing indien de tussenschakel is gerechtigd tot de renten of royalty’s
met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van bronbelasting bij een
ander te ontgaan en er sprake is van een kunstmatige constructie of transactie. Of
in een concreet geval sprake is van gerechtigdheid tot de renten of royalty’s met
als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van bronbelasting te ontgaan,
wordt beoordeeld op basis van de concrete feiten en omstandigheden in het voorliggende
geval.
De leden van de fractie van de SP vragen of in een situatie die onder de antimisbruikbepaling
valt slechts bronbelasting moet worden betaald of dat het misbruik dusdanig kan zijn
dat het strafbaar is. Indien een rente- of royaltybetaling onder de voorgestelde antimisbruikbepaling
in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel c, van de Wet bronbelasting 2021 valt is – net
zoals bij een directe rente- of royaltybetaling aan een laagbelastende jurisdictie
– bronbelasting verschuldigd. Indien de inhoudingsplichtige de verschuldigde bronbelasting
conform de wet op aangifte afdraagt, is voldaan aan de fiscale verplichtingen en geen
sprake van een strafbaar feit.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen aan het kabinet of de antimisbruikbepaling
in de Wet bronbelasting 2021 ook geldt als een tussenschakel is gevestigd in een EU/EER-land.
De antimisbruikbepaling in de Wet bronbelasting 2021 is ook van toepassing indien
een tussenschakel is gevestigd in een EU/EER-land. Daarom is bij de invulling van
deze antimisbruikbepaling aansluiting gezocht bij de jurisprudentie van het HvJ EU
over de verenigbaarheid van antimisbruikbepalingen met het EU-recht. Of in een concreet
geval sprake is van een kunstmatige constructie of transactie die is gericht op het
ontgaan van de heffing van belasting bij een ander wordt beoordeeld op basis van de
concrete feiten en omstandigheden in het voorliggende geval.
2.7. Wijze van heffing en tarief
De leden van de fractie van het CDA vragen of in het algemeen de inspecteur naheft
bij de belastingplichtige, omdat die de betaling heeft ontvangen en dus de middelen
heeft om de bronbelasting te betalen en of de inspecteur bij een renteloze lening
naheft bij de inhoudingsplichtige, omdat de belastingplichtige dan geen rente heeft
ontvangen. Voorts vragen de leden van de fractie van het CDA of er mogelijk andere
factoren bepalend zijn voor de keuze om bij de inhoudingsplichtige of de belastingplichtige
na te heffen. Hoewel de voorgestelde naheffingsbevoegdheid aan de inspecteur de keuze
laat om na te heffen bij de inhoudingsplichtige of de belastingplichtige, zal vaak
de keuze vallen op de inhoudingsplichtige. De inhoudingsplichtige is immers het beste
aanspreekpunt gezien het feit dat de inhoudingsplichtige in Nederland is gevestigd
of in Nederland activiteiten uitoefent met behulp van een vaste inrichting. Verder
kan de ontvanger van de Belastingdienst in beginsel ook een naheffingsaanslag efficiënter
innen binnen de landsgrenzen. Met de voorgestelde naheffingsbevoegdheid is voornamelijk
beoogd om misbruik te bestrijden en invorderingsrisico’s te beperken. Indien bijvoorbeeld
de inhoudingsplichtige over onvoldoende verhaalsmogelijkheden beschikt, al dan niet
in verband met zogenoemde verhaalsconstructies, kan de inspecteur een naheffingsaanslag
aan de belastingplichtige meer opportuun achten. De keuze om na te heffen bij de belastingplichtige
is derhalve in beginsel verbonden aan de inbaarheid van die naheffingsaanslag. Het
aspect dat een lening renteloos kan zijn speelt hierbij in principe geen rol. Ten
slotte merk ik op dat voor ogen dient te worden gehouden dat de inhoudingsplichtige
en de belastingplichtige tot hetzelfde concern behoren. Zowel bij een naheffingsaanslag
aan de inhoudingsplichtige als aan de belastingplichtige betaalt hetzelfde concern
de verschuldigde bronbelasting. Tevens biedt de onderlinge relatie mogelijkheden aan
het concern om de last op de geëigende vennootschap te laten drukken.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom de actieve inlichtingenverplichting
voor de bronbelasting niet voor alle typen belastingen zou kunnen gelden. Een actieve
inlichtingenverplichting voor alle typen belastingen en daarmee alle belastbare feiten
die daarbij van toepassing kunnen zijn, druist in tegen het huidige wettelijke aangiftesysteem
en de balans tussen de belangen van belastingplichtigen en een juiste belastingheffing.
In het algemeen mogen belanghebbenden erop vertrouwen dat zij aan hun fiscale verplichtingen
hebben voldaan, nadat zij aangifte hebben gedaan en de verschuldigde belasting hebben
betaald. Wegens het door het kabinet nagestreefde prohibitieve karakter van de bronbelasting
om te voorkomen dat Nederland wordt gebruikt als toegangspoort naar laagbelastende
jurisdicties acht ik de actieve inlichtingenverplichting voor de bronbelasting gerechtvaardigd.
De NOB vraagt waarom de formele bepalingen worden opgenomen in de Wet bronbelasting
2021 en niet in de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De voorgestelde formele
bepalingen zijn onderdeel van het prohibitieve karakter van de bronbelasting en worden
nodig geacht bij situaties die bij de bronbelasting kunnen voorkomen. Om te benadrukken
dat dit specifieke bevoegdheden en bepalingen ten behoeve van de bronbelasting zijn,
zijn de formele bepalingen opgenomen in de Wet bronbelasting 2021.
De NOB vraagt om de voorgestelde naheffingsbevoegdheid van de Wet bronbelasting 2021
niet op te nemen in het onderhavige wetsvoorstel, maar aan te sluiten bij de huidige
naheffingsbevoegdheid van de AWR. Ik vat deze vraag op als een vraag naar de reden
voor de voorgestelde naheffingsbevoegdheid. De voorgestelde naheffingsbevoegdheid
is het gevolg van het door het kabinet nagestreefde prohibitieve karakter van de bronbelasting.
Tevens wordt, zoals is toegelicht in de memorie van toelichting bij het onderhavige
wetsvoorstel, met de voorgestelde naheffingsbevoegdheid beoogd misbruik te bestrijden
en daarmee invorderingsrisico’s te beperken. De mening van het NOB dat de huidige
naheffingsbevoegdheid van artikel 20 AWR voldoet ten aanzien van de bronbelasting
deel ik niet. Gezien het feit dat de bronbelasting geen vrijstelling of vermindering
van inhouding kent voor de inhoudingsplichtige, biedt artikel 20 AWR onvoldoende mogelijkheden
tot naheffing van de bronbelasting bij de belastingplichtige. Verder is het de inschatting
dat voor de bronbelasting de andere algemene naheffingsgrond dat de inspecteur aannemelijk
maakt dat het aan de belastingplichtige is te wijten dat de inhoudingsplichtige niet
de belastingwet naleeft, ontoereikend is. Ten slotte acht ik de voorgestelde naheffingsbevoegdheid
voor de bronbelasting ook redelijk wegens het feit dat de inhoudingsplichtige en de
belastingplichtige tot hetzelfde concern behoren.
De NOB vraagt om een nadere toelichting op het punt dat aan de inhoudingsplichtige
een informatiebeschikking kan worden afgegeven in het geval dat de inhoudingsplichtige
zelf geen schuld treft aan het niet voldoen aan de informatieverplichting. Zoals in
de memorie van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel is toegelicht ziet de
voorgestelde informatieverplichting op gegevens en inlichtingen alsmede gegevensdragers
die in het bezit zijn van de (vermoedelijke) voordeelgerechtigde en elke derde die
onmiddellijk of middellijk een belang heeft waarmee een zodanige invloed op de besluiten
van die inhoudingsplichtige kan worden uitgeoefend dat de activiteiten van die inhoudingsplichtige
kunnen worden bepaald, ook als die derde niet – onmiddellijk of middellijk – een belang
van meer dan 50% als bedoeld in artikel 47a AWR in de inhoudingsplichtige bezit. Voor
ogen dient voorts te worden gehouden dat een (potentiële) inhoudingsplichtige bij
een binnen concern gedane grensoverschrijdende betaling van een rente of royalty reeds
zelf dient te analyseren of die rente of royalty belast is met bronbelasting om vervolgens
deze gegevens op te nemen in zijn administratie (artikel 52 AWR). Immers, de inhoudingsplichtige
dient na te gaan of hij niet gehouden is op de rente of royalty bronbelasting in te
houden, aangifte te doen en op de aangifte de bronbelasting af te dragen. Deze gegevens
en inlichtingen kan de inspecteur reeds op grond van de algemene inlichtingen- en
informatieverplichtingen opvragen bij de inhoudingsplichtige (artikel 53, eerste lid,
onderdeel b, in samenhang met artikel 47 AWR). De voorgestelde informatieverplichting
zorgt ervoor dat de inspecteur zich kan wenden tot de inhoudingsplichtige om (aanvullende)
gegevens en inlichtingen – die van belang kunnen zijn voor de heffing van bronbelasting
waarvan de inhouding is opgedragen aan de inhoudingsplichtige – te verkrijgen die
in handen zijn van de hiervoor benoemde concernpartijen. Deze gegevens en inlichtingen
zijn noodzakelijk om te bepalen of de bronbelasting van toepassing is. Voor de toepassing
van de voorgestelde inlichtingenverplichting van de bronbelasting, de daaraan gekoppelde
informatiebeschikking en het mogelijk intreden van de omkering en verzwaring van de
bewijslast acht ik het redelijk en proportioneel dat, mede gezien de concernverhoudingen,
het niet willen meewerken van hiervoor benoemde concernpartijen in principe wordt
toegerekend aan de inhoudingsplichtige. Rechtsbescherming op dit punt wordt voldoende
geboden wegens de mogelijkheden tot bezwaar en beroep tegen de informatiebeschikking.
De NOB geeft in overweging om de voorgestelde inlichtingverplichting, op grond waarvan
de inhoudingsplichtige is gehouden de inspecteur eigener beweging juiste en volledige
inlichtingen of gegevens die van belang kunnen zijn voor de heffing van bronbelasting
waarvan de inhouding aan hem is opgedragen te verstrekken, vormvrij te maken en het
onderhavige wetsvoorstel dienovereenkomstig aan te passen. Ik heb begrip voor deze
overweging van de NOB. De daadwerkelijke vormkeuze ten aanzien van de voorgestelde
inlichtingverplichting dient nog te worden gemaakt. Echter, ik acht het vooralsnog
redelijk en voldoende vormvrij ingeval de inhoudingsplichtige aan zijn inlichtingverplichting
voldoet door middel van een schriftelijke informatieverstrekking inclusief eventuele
bijlagen die via de post aan de inspecteur wordt verstrekt. Een aanpassing van het
onderhavige wetsvoorstel op dit punt acht ik niet noodzakelijk.
De NOB verzoekt om een nadere toelichting op de verhouding van de voorgestelde inlichtingenverplichting
en een pleitbaar standpunt. De NOB vraagt of de voorgestelde inlichtingenverplichtingen
ook gelden indien een standpunt niet langer pleitbaar is. Indien ik de vraag van de
NOB correct begrijp, wordt gedoeld op de situatie dat de inhoudingsplichtige eerder
tot de conclusie is gekomen dat een rente of royalty niet belast is met bronbelasting
op grond van een pleitbaar standpunt, maar op een later moment (bijvoorbeeld naar
aanleiding van een rechterlijke uitspraak) zelf tot de conclusie komt dat zijn standpunt
niet (langer) pleitbaar is. In die situatie acht ik in ieder geval de voorgestelde
inlichtingenverplichting van toepassing.
De NOB verzoekt een nadere toelichting over het startmoment van de termijn van twee
weken in combinatie met het opmaken van de jaarstukken of het indienen van de aangifte
vennootschapsbelasting. Zoals is omgeschreven in de memorie van toelichting bij het
onderhavige wetsvoorstel ziet de bronbelasting op internationale structuren en is
deze daarmee van toepassing op groepen van aan elkaar gelieerde lichamen die in regel
worden bijgestaan door bedrijfsfiscalisten of belastingadviseurs. Hierbij is het voorstelbaar
dat de bedrijfsfiscalist of (externe) belastingadviseur bij het opmaken van de jaarstukken
of het indienen van de aangifte vennootschapsbelasting een (nadere) fiscale analyse
van de verschillende posten maakt waarvan ook de bronbelasting een onderdeel kan zijn.
Deze (nadere) fiscale analyse kan ertoe leiden dat de voorgestelde inlichtingenverplichting
van toepassing wordt.
De NOB verzoekt om de mogelijke situatie van een opgelegde vergrijpboete aan de inhoudingsplichtige
wegens het niet voldoen aan de voorgestelde inlichtingenverplichting en een naheffing
bij de belastingplichtige te heroverwegen wegens de extra administratieve handelingen
en kosten die niet zouden opwegen tegen de baten. De baten van de (mogelijke) vergrijpboete
zijn evident en zien onder andere op het voorkomen van misbruik (preventieve werking).
Of het opleggen van een vergrijpboete aan de inhoudingsplichtige passend en geboden
is hangt af van de specifieke omstandigheden van het geval.
De NOB vraagt waarom geen verwijzing is opgenomen naar artikel 67o, eerste lid, AWR
in het voorgestelde boeteartikel. De reden hiervoor is dat 67o, eerste lid, AWR reeds
toepasbaar is voor de Wet bronbelasting 2021 via de artikelen 1 en 2 AWR. Immers,
de bronbelasting is een rijksbelasting en is opgenomen in een belastingwet. Het derde
lid van artikel 67o AWR is wel van overeenkomstige toepassing verklaard, omdat in
dit lid zelf alleen wordt verwezen naar bepaalde boetebepalingen in de AWR.
Het RB heeft verschillende vragen inzake de gekozen verdeling van de bewijslast bij
de voorgestelde bestuurdersaansprakelijkheid. Het RB verwijst hierbij naar de artikelen
36 en 36b van de Invorderingswet 1990 (IW 1990) waarbij onder andere een meldingsregeling
inzake betalingsonmacht geldt. Daarnaast verzoekt het RB om een toelichting waarom
niet de stel- en bewijslast rust bij de ontvanger dat het aan de bestuurder is te
wijten dat de bronbelasting niet (geheel) is betaald. Ook het NOB stelt vragen waarom
niet is gekozen voor de bewijslastverdeling van artikel 36 IW 1990. De gekozen bewijslastverdeling
sluit aan bij het prohibitieve karakter van de bronbelasting dat onder andere is ingegeven
door het doel dat Nederland in de toekomst niet langer wordt gebruikt als toegangspoort
naar laagbelastende jurisdicties. Er kan dan ook worden gesteld dat de bronbelasting
een onderscheidend karakter heeft ten opzichte van de genoemde belastingen in artikel
36 IW 1990. Op grond van dit uitgangspunt is ervoor gekozen om de bewijslastverdeling
van de voorgestelde bestuurdersaansprakelijkheid te laten aansluiten bij de bewijslastverdeling
die reeds geldt voor de artikelen 40 en 41 IW 1990.
Het RB vraagt om een nadere toelichting inzake de situatie dat bronbelasting is ingehouden
op de rente- of royaltybetaling door de inhoudingsplichtige, maar waarbij de bestuurder
ervoor kiest om het ingehouden bedrag aan te wenden voor de betaling van andere schuldeisers
en uiteindelijk de bronbelasting niet op de aangifte wordt afgedragen. Bij de bestuurdersaansprakelijkheid
voor de bronbelasting gaat het niet om kennelijk onbehoorlijk bestuur, maar om de
vraag of de bestuurder verwijtbaar is ter zake van het niet betalen van de verschuldigde
bronbelasting. Een bestuurder die ervoor kiest om het ingehouden bedrag aan bronbelasting
niet af te dragen aan de Belastingdienst maar te gebruiken voor andere doeleinden,
kan zich niet disculperen indien uiteindelijk de bronbelasting niet wordt betaald.
In tegenstelling tot het RB zie ik niet in waarom het voor een bestuurder van de inhoudingsplichtige,
die behoort tot een internationaal opererend concern dat Nederland gebruikt als toegangspoort
naar een laagbelastende jurisdictie, niet mogelijk is om het ingehouden bedrag aan
bronbelasting tijdelijk aan te houden op een daartoe bestemde bankrekening. Ingeval
de inhoudingsplichtige op het moment van betaling van de nettorente of nettoroyalty
reeds over voldoende andere middelen beschikt om de bronbelasting te betalen en vervolgens
die middelen door de inhoudingsplichtige daarvoor worden bestemd, zal de betaling
van schuldeisers met het ingehouden bedrag aan bronbelasting de disculpatiemogelijkheid
van de bestuurder niet in gevaar brengen. Per saldo gaat het erom dat voldoende middelen
worden aangehouden om de bronbelasting tijdig op aangifte te betalen.
Het RB vraagt te bevestigen dat de definitie van kennelijk onbehoorlijk bestuur inhoudt
dat geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden zo zou hebben gehandeld.
Dit kan ik bevestigen en is op deze wijze ook opgenomen in de memorie van toelichting
bij het onderhavige wetsvoorstel.
3. Verdere maatregelen
In de memorie van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel wordt door het kabinet
aangegeven eerst de effecten van deze en andere (voorgenomen) maatregelen af te wachten
alvorens te komen met eventuele aanvullende voorstellen en maatregelen. De leden van
de fracties van de VVD en de SP vragen wat hiermee wordt bedoeld. Daarnaast vragen
de leden van de fracties van de VVD, D66 en de SP wanneer het kabinet aanleiding ziet
om te komen tot aanvullende maatregelen. De leden van de fractie van de VVD vragen
of de bronbelasting eerst wordt geëvalueerd alvorens daartoe wordt besloten en binnen
welke termijn deze evaluatie plaatsvindt. Ook de leden van de fractie van D66 vragen
wanneer de bronbelasting wordt geëvalueerd. Tot slot vragen de leden van de fractie
van GroenLinks om een opsomming te geven van mogelijke aanvullende maatregelen. Een
van de directe aanleidingen voor deze opmerking in de memorie van toelichting bij
het onderhavige wetsvoorstel waarnaar deze leden vragen, is een toezegging in de brief
inzake de aanpak van belastingontwijking en -ontduiking van 23 februari 2018.19 In deze brief is aangegeven dat de beleidsmatige wenselijkheid van het aanscherpen
van artikel 8c Wet Vpb 1969 zal worden bezien in samenhang met de voorgestelde bronbelasting.
Met de in dit wetsvoorstel voorgestelde bronbelasting, de implementatie van het Multilateraal
Verdrag (MLI)20 en de aanscherping van de rulingpraktijk21 neemt dit kabinet reeds enkele andere maatregelen die de vestiging van rente- en
royaltydoorstromers in Nederland ontmoedigt. Daarnaast is het kabinet voornemens om
in meer gevallen informatie uit te wisselen met het bronland als een Nederlandse doorstroomvennootschap
onvoldoende substance heeft in Nederland. Om dit te bewerkstelligen zal het kabinet
in ieder geval de substance-eisen voor dienstverleningslichamen aanscherpen door het
Uitvoeringsbesluit internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen
aan te passen en hierbij aan te sluiten bij de bestaande substance-eisen elders in
de fiscale wetgeving. Het kabinet wil op dit moment eerst de effecten van de bronbelasting
en andere (voorgenomen) maatregelen afwachten alvorens te komen met eventuele aanvullende
voorstellen en maatregelen, zoals het aanscherpen van genoemde bepaling in de vennootschapsbelasting.
De effecten van de bronbelasting en andere maatregelen tegen belastingontwijking zullen
waar mogelijk kwantitatief worden gemonitord. Over de wijze waarop ik voornemens ben
dat te doen, zal ik uw Kamer binnenkort informeren. Daarnaast zal ook kwalitatief
gemonitord worden of na de (voorgenomen) maatregelen mogelijkheden tot belastingontwijking
blijven bestaan of ontstaan. Hierbij kan gedacht worden aan signalen vanuit de praktijk,
de Belastingdienst en belangenorganisaties. Deze signalen kunnen aanleiding zijn om
te komen tot aanvullende maatregelen indien de verwachting is dat de bronbelasting
of andere reeds voorziene maatregelen tegen belastingontwijking de gesignaleerde vormen
van belastingontwijking nog onvoldoende adresseren. Wat voor aanvullende maatregelen
passend kunnen zijn, is in sterke mate afhankelijk van de gesignaleerde vormen van
belastingontwijking.
4. Budgettaire aspecten
De leden van de fractie van de VVD vragen wat het kabinet voornemens is te doen indien
het onderhavige wetsvoorstel toch budgettaire opbrengsten kent. Zij vragen of dit
dan teruggegeven wordt via belastingverlaging en of het kabinet dit kan toezeggen.
Deze leden vragen het kabinet de Kamer expliciet en apart te informeren (ruim voor
de behandeling van het Belastingplan 2021), wanneer het onderhavige wetsvoorstel toch
budgettaire gevolgen heeft. Er wordt niet verwacht dat de maatregel tot een opbrengst
leidt. Mocht dit desalniettemin toch het geval zijn, dan is dit binnen de huidige
begrotingsregels een endogene opbrengst, die het EMU-saldo inloopt. Een endogene opbrengst
maakt geen onderdeel uit van het inkomstenkader, waardoor volgens de begrotingsregels
geen sprake kan zijn van een beleidsmatige terugsluis. Het ligt niet in de rede dat
voor behandeling van het Belastingplan 2021 of voor de invoeringsdatum per 1 januari
2021 nogmaals een raming gemaakt zal worden van de opbrengst. In de loop van 2022
zullen de eerste realisatiecijfers beschikbaar komen. Deze zullen worden verantwoord
in het Financieel Jaarverslag van het Rijk.
De leden van de fractie van de VVD vragen hoe het kan dat dit onderhavige wetsvoorstel
een verwaarloosbare budgettaire opbrengst heeft, maar er geen uitzondering is gemaakt
voor bedrijven met reële aanwezigheid. Zij vragen of dit betekent dat bedrijven met
een reële aanwezigheid zullen vertrekken uit Nederland en, zo ja, wat de effecten
hiervan zijn en of dit gekwantificeerd kan worden. De verwachting is dat ook bedrijven
met een reële aanwezigheid in Nederland de rente- en royaltybetalingen naar laagbelastende
jurisdicties zullen beëindigen of verleggen. Dit hoeft niet te betekenen dat deze
bedrijven uit Nederland zullen vertrekken. Het betreft hoogstwaarschijnlijk immers
bedrijven die niet uitsluitend vanwege fiscale motieven in Nederland gevestigd zijn.
Uit verschillende ranglijsten, bijvoorbeeld die van het World Economic Forum, blijkt
ook dat Nederland een van de meeste competitieve economieën ter wereld heeft. Het
kabinet acht de kans dan ook niet groot dat bedrijven met een reële aanwezigheid in
Nederland omwille van de bronbelasting zullen verlaten. Om die reden is ook geen kwantitatieve
inschatting van de effecten gemaakt.
De leden van de fractie van het CDA vragen naar een nadere onderbouwing van de budgettaire
effecten van de bronbelasting, aangezien deze heffing ook van toepassing is in geval
voldaan is aan de substance-eisen. Zij geven aan dat reële financieringsstromen naar
handelspartners in jurisdicties met een laag winstbelastingtarief daarmee ook onder
het bereik van de bronbelasting vallen. Zij vragen of het veronderstelde verwaarloosbare
budgettaire effect van de belasting betekent dat Nederland dergelijke financieringsstromen
nauwelijks heeft of dat ook deze reële financieringsstromen zullen verdwijnen. Deze
leden denken voor de toekomst dan bijvoorbeeld ook aan jurisdicties als Hongarije,
wanneer het statutaire winstbelastingtarief daar nog een procentpunt daalt. Naar verwachting
zal de bronbelasting een prohibitieve werking hebben, waardoor de betreffende rente-
en royaltybetalingen worden verlegd of ophouden te bestaan. Dit betreft ook de rente-
en royaltybetalingen in het geval dat er sprake is van reële aanwezigheid. Overigens
heeft Nederland met de grootste handelspartners, waaronder een aantal laagbelastende
jurisdicties (Bahrein, Barbados, Koeweit, Qatar en Verenigde Arabische Emiraten) een
belastingverdrag. Voor de jurisdicties waarmee Nederland een belastingverdrag heeft,
geldt dat de bronbelasting pas van toepassing is als drie kalenderjaren zijn verstreken
nadat deze jurisdicties op de lijst met laagbelastende en niet-coöperatieve jurisdicties
zijn geplaatst. Het reële bedrijfsleven in jurisdicties waarmee Nederland een belastingverdrag
heeft, zal tijdens deze driejaarstermijn dus niet geraakt worden door de bronbelasting.
Na de driejaarstermijn geldt het in het belastingverdrag wederkerig overeengekomen
tarief voor renten en royalty’s. Nederland zal de driejaarstermijn gebruiken om heronderhandelingen
te starten met deze laagbelastende verdragslanden. Bij de verdragsonderhandeling is
het de Nederlandse inzet om de bronbelasting in kunstmatige situaties volledig te
kunnen effectueren. In reële situaties is de inzet om een minimumbelastingniveau op
de betreffende rente- en royaltystromen te kunnen waarborgen. Dit kan bijvoorbeeld
door een gereduceerd bronbelastingtarief overeen te komen dat van toepassing is als
er sprake is van reële aanwezigheid in de laagbelastende jurisdictie en de rente-of
royaltybetaling (effectief) onderworpen is aan belasting.
Overigens is het op basis van het EU-recht en in het bijzonder de EU-Interest- en
royaltyrichtlijn in principe niet toegestaan om een bronbelasting te heffen over rente-
en royaltybetalingen aan verbonden in andere EU-lidstaten gevestigde lichamen. Rente-
en royaltybetalingen aan een lichaam gevestigd in Hongarije zullen dus – behalve in
misbruiksituaties – niet onderworpen zijn aan de bronbelasting, ook niet als het vennootschapsbelastingtarief
in Hongarije met een procentpunt daalt. Materieel zou er in dat geval dus niet eens
zo veel wijzigen. Hierdoor zou, anders dan bij de insteek van het kabinet, een directe
rente- of royaltybetaling aan een lichaam gevestigd in een laagbelastende jurisdictie
niet meer te allen tijde onder de reikwijdte van de bronbelasting vallen.
De leden van de fractie van D66 vragen of de geraamde budgettaire gevolgen veranderen
als er sprake is van een verdere internationale invoering van belastingontwijkingmaatregelen.
Deze leden vragen of in het geval van een volledige internationale sluitende aanpak
er sprake zou zijn van een niet-verwaarloosbare budgettaire opbrengst. In bredere
zin kan gesteld worden dat naarmate de internationale aanpak om belastingontwijking
te bestrijden effectiever wordt, de belastingopbrengsten op mondiaal niveau zullen
toenemen. Het valt op voorhand niet te zeggen op welke wijze dit budgettair tot uiting
zal komen. Het ligt echter niet voor de hand dat dit tot uiting zou komen in een hogere
budgettaire opbrengst van de bronbelasting.
5. EU-aspecten
De leden van de fracties van D66, GroenLinks en de SP vragen in hoeverre de ons omringende
jurisdicties, respectievelijk de andere EU-lidstaten, een bronbelasting op renten
en royalty’s hebben. De leden van de fractie van D66 vragen welke tarieven andere
EU-lidstaten hanteren. Daarnaast vragen de leden van de fractie van GroenLinks naar
de overeenkomsten en verschillen tussen het onderhavige wetsvoorstel en de bronbelastingen
in andere jurisdicties. De andere lidstaten van de EU gaan hier in hun nationale wetgeving
verschillend mee om. Het grootste deel van de jurisdicties heeft een bronbelasting
op renten en/of royalty’s. Hongarije, Luxemburg, Malta en Zweden heffen geen bronbelasting
op renten of royalty’s. Voor Zweden geldt echter dat zij op uitgaande royalty’s betaald
door een Zweeds lichaam wel winstbelasting heffen op het nettoresultaat (royalty minus
toerekenbare kosten). Cyprus, Duitsland, Estland, Finland, Frankrijk en Oostenrijk
heffen geen bronbelasting op rentebetalingen, maar kennen wel een bronbelasting op
royalty’s. Frankrijk heft wel een bronbelasting op rentebetalingen aan zeven jurisdicties
die door Frankrijk als niet-coöperatief zijn aangemerkt. België, Bulgarije, Denemarken,
Griekenland, Ierland, Italië, Kroatië, Litouwen, Polen, Portugal, Roemenië, Slovenië,
Slowakije, Spanje, Tsjechië en het Verenigd Koninkrijk heffen een bronbelasting op
zowel renten als royalty’s. Portugal hanteert daarbij een hoger tarief als de ontvanger
is gevestigd in een jurisdictie dat op een door Portugal samengestelde zwarte lijst
staat. Slowakije hanteert een hoger tarief als de ontvanger niet is gevestigd in een
jurisdictie dat op een door Slowakije samengestelde witte lijst staat. Ten slotte
heeft Letland geen algemene bronbelasting op rente en royalty’s, maar heft het wel
een bronbelasting als de ontvanger is gevestigd in een jurisdictie die op een door
Letland samengestelde zwarte lijst staat.
In de onderstaande tabel staan de algemene statutaire bronbelastingtarieven in de
nationale wetgeving van de andere EU-lidstaten. Specifieke tarieven voor bepaalde
soorten betalingen (bijvoorbeeld op door de overheid uitgegeven schuldpapier) zijn
niet meegenomen in dit overzicht.
Rente
Royalty
België
30%
30%
Bulgarije
10%
10%
Cyprus
0%
10%
Denemarken
22%
22%
Duitsland
0%
15,83%
Estland
0%
10%
Finland
0%
20%
Frankrijk
0% (75% als niet-coöperatieve jurisdictie)
31% (75% als niet-coöperatieve jurisdictie)
Griekenland
0%
20%
Hongarije
0%
0%
Ierland
20%
20%
Italië
26%
30%
Kroatië
15%
15%
Letland
0% (20% indien op zwarte lijst)
0% (20% indien op zwarte lijst)
Litouwen
10%
10%
Luxemburg
0%
0%
Malta
0%
0%
Oostenrijk
0%
20%
Polen
20%
20%
Portugal
25%
25%
Roemenië
16%
16%
Slovenië
15%
15%
Slowakije
19%
19%
Spanje
19%
24%
Tsjechië
15%
15%
Verenigd Koninkrijk
20%
20%
Zweden
0%
0% (maar wel winstbelasting)
Voor alle EU-lidstaten geldt dat zij, voor zover zij op basis van hun nationale wet
een bronbelasting kennen, op grond van de EU-Interest- en royaltyrichtlijn geen bronbelasting
heffen op betalingen tussen in de EU gevestigde lichamen die deel uitmaken van hetzelfde
concern. Ook hebben deze jurisdicties ieder een eigen netwerk van belastingverdragen
op basis waarvan zij in relatie tot verdragspartners mogelijk geen bronbelasting mogen
heffen of alleen een bronbelasting mogen heffen tegen een in het belastingverdrag
overeengekomen gereduceerd tarief.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen in hoeverre er op Europees niveau wordt
nagedacht over een Europese grensbelasting op rente- en royaltybetalingen en welke
rol het Nederlandse kabinet hierin speelt. Op dit moment lopen er geen besprekingen
in Brussel over een buitengrensbelasting op rente- en royaltybetalingen naar derde
landen. Bepaalde lidstaten zijn van mening dat fiscale afspraken met derde landen
niet onder de reikwijdte van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
(VwEU) vallen en daarom geen onderwerp van discussie kunnen zijn. Nederland is van
mening dat er, zeker in relatie met rente- of royaltybetalingen naar jurisdicties
die op de EU-lijst van niet coöperatieve rechtsgebieden staan, een bronbelasting geheven
zou moeten worden.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het kabinet voorstander is van een
«effective minimum tax clause» in de EU-Interest- en royaltyrichtlijn. Binnen de EU
wordt op ambtelijk niveau al geruime tijd gesproken over aanpassing van de EU-Interest-
en royaltyrichtlijn. Het is onder meer de bedoeling dat in die richtlijn een algemene
antimisbruikbepaling wordt opgenomen. Bij de bespreking van de wijzigingen in de EU-Interest-
en royaltyrichtlijn in Raadsverband is door verschillende lidstaten voorgesteld om
rente- en royaltybetalingen die ontstaan in een lidstaat en die normalerwijze onder
de richtlijn moeten worden vrijgesteld van alle belastingen in die bronstaat, wel
te belasten wanneer deze betalingen niet tegen een minimum effectief belastingtarief
worden belast in de lidstaat waarin de betaling wordt ontvangen. Nederland heeft zich,
in 2016 als toenmalig voorzitter van de Raad, ervoor ingezet om een akkoord te bereiken
over de wijziging van de EU-Interest- en royaltyrichtlijn. Daarbij was in het kader
van een compromisvoorstel een minimum effectief belastingtarief van 10% opgenomen.
Hiervoor bleek echter onvoldoende steun te bestaan onder de lidstaten. Het compromisvoorstel
is dus van tafel gegaan. Sindsdien zijn er geen serieuze pogingen ondernomen om dit
onderwerp verder te brengen.
Deze leden van de fractie van D66 vragen op welke wijze het kabinet zich inspant om
toe te werken naar een gemoderniseerd Europees model van verrekenprijzen. In OESO-verband
wordt gewerkt aan wereldwijde oplossingen voor de uitdagingen die digitalisering meebrengt
op het terrein van de winstbelasting. Een onderdeel hiervan is modernisering van de
regels over belastbare aanwezigheid en winsttoerekening (verrekenprijzen). Zoals aangegeven
in mijn brief van 10 oktober 2019, werkt Nederland actief mee aan het vinden van wereldwijde
oplossingen op dit terrein.22 Naast enkele raadsvergaderingen over de gemeenschappelijke (geconsolideerde) vennootschapsbelastinggrondslag
(CCTB/CCCTB), lopen er op dit moment in EU-verband geen besprekingen over een eigen
model van verrekenprijzen.
De leden van de fractie van GroenLinks constateren dat in de literatuur is gewezen
op een mogelijk risico op staatssteun. Deze leden vragen hoe het kabinet dit risico
inschat en of het kabinet heeft overwogen om de bronbelasting te notificeren om zeker
te stellen dat de bronbelasting in overeenstemming is met het staatssteunverbod. In
de literatuur wordt beargumenteerd dat in het licht van de doelstelling van de bronbelasting
de situatie waarin het effectieve tarief over de winst lager is dan 9% vergelijkbaar
is met de situatie waarin er geen grondslagafwijking is en het statutaire tarief lager
is dan 9%. Hierdoor zou de afbakening van de term laagbelastende jurisdictie niet
coherent zijn en kwetsbaar vanuit het perspectief van het staatssteunverbod. In de
Mededeling van de Europese Commissie betreffende het begrip staatssteun in de zin
van artikel 107, eerste lid, VwEU is aangegeven dat moet worden nagegaan of de grenzen
van de referentieregeling coherent zijn afgebakend, dan wel op een duidelijk willekeurige
of vooringenomen wijze, zodat bepaalde ondernemingen worden begunstigd die zich in
een juridisch en feitelijk vergelijkbare situatie bevinden als andere ondernemingen
in het licht van de doelstelling van de betrokken regeling.23 De keuze om voor de bronbelasting een lijst te hanteren, waarbij (onder andere) wordt
aangesloten bij het statutaire tarief voor een belasting naar de winst, is mede ingegeven
vanuit uitvoeringstechnische redenen. Naar de mening van het kabinet is hierdoor geen
sprake van een duidelijk willekeurige of vooringenomen wijze om bepaalde ondernemingen
te begunstigen ten opzichte van ondernemingen die zich in een juridisch en feitelijk
vergelijkbare situatie bevinden als andere ondernemingen in het licht van de doelstelling
van de betrokken regeling. Er is dus, naar de mening van het kabinet, geen sprake
van een selectief voordeel voor een specifieke groep ondernemingen en derhalve geen
staatssteun in de zin van artikel 107, eerste lid, VwEU. Het kabinet is dan ook niet
voornemens de bronbelasting te notificeren.
6. Effecten op ontwikkelingslanden
De leden van de fractie van D66 vragen welke concrete acties dit kabinet heeft genomen
om belastingdiensten in (ontwikkelings)landen te ondersteunen, bijvoorbeeld door middel
van technische assistentie. De Belastingdienst verleent technische assistentie aan
belastingdiensten in andere landen. De Belastingdienst doet dat op verzoek van andere
landen van het Koninkrijk, van het Ministerie van Buitenlandse Zaken of van de EU.
Ook verleent de Belastingdienst op verzoek van het Ministerie van Financiën technische
assistentie aan de landen uit de Nederlandse kiesgroep van het Internationaal Monetair
Fonds, de Wereldbank en de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling. Deze programma’s
ondersteunen kennisopbouw en de hervorming van belastingdiensten in ontwikkelingslanden
en kiesgroeplanden. Een voorbeeld hiervan is de steun die Nederland verleent aan Rwanda
binnen het OESO-initiatief «Tax Inspectors without Borders». Nederlandse experts helpen
Rwandese collega’s bij planning en uitvoering van boekenonderzoeken en dragen daarmee
gelijktijdig kennis en ervaring over.
7. Uitvoeringskosten Belastingdienst
De leden van de fracties van het CDA en GroenLinks vragen wat wordt bedoeld met een
robuuste tijdelijke voorziening. Daarnaast constateren de leden van het CDA dat de
naheffingsaanslagen pas vanaf 2023 kunnen worden opgelegd. Tot slot lezen de leden
van de fractie van GroenLinks dat het risico op procesverstoring groot is en vragen
of dit nader kan worden toegelicht. Met betrekking tot de automatisering van het aangifteproces
geldt dat het bouwen van een applicatie die de digitale aangiften kan ondersteunen
en de betalingen kan verwerken in 2021 zal worden afgerond. Aangezien de eerste aangiften
over het tijdvak 2021 pas in 2022 worden ontvangen is dit tijdig. Naheffingsaanslagen
kunnen vanaf 2023 worden opgelegd. Dit is dan ook nog mogelijk over de jaren 2021
en 2022. Een robuuste tijdelijke voorziening is een applicatie die voorziet in een
duurzaam digitaal proces, maar op termijn kan worden uitgefaseerd. Tijdens de ontwikkeling
van de applicatie wordt zorgvuldig gewerkt om zoveel mogelijk verstoringen te voorkomen.
Hierop worden in de testfase periodiek controles uitgeoefend om te waarborgen dat
verstoringen niet meer optreden.
De leden van de fractie van het CDA zien dat de uitvoerbaarheid onder druk komt te
staan door de stapeling van alle wijzigingen op het gebied van de winstbelastingen.
Alle individuele maatregelen in het pakket Belastingplan 2020 worden voorzien van
een integrale uitvoeringstoets. In het proces van totstandkoming van de toets wordt
ook rekening gehouden met stapeling van maatregelen in de Belastingdienst. Daarnaast
werk ik aan de ketenplannen van de in de brief over het ICT-portfolioproces genoemde
probleemketens.24 Bij de totstandkoming van die plannen wordt juist gekeken naar de wisselwerking tussen
de beleidsagenda van de keten, waaronder wet- en regelgeving, modernisering en onderhoud.
8. Doelmatigheid en doeltreffendheid, monitoring en evaluatie
De leden van de fractie van de VVD vragen hoe wordt voorkomen dat geldstromen als
gevolg van de Wet bronbelasting 2021 niet zullen ophouden te bestaan, maar slechts
buiten Nederland zullen worden verlegd. De leden van de fractie van D66 vragen welke
internationale maatregelen nodig zouden zijn om het risico dat rente- en royaltybetalingen
worden verlegd te beperken of uit te sluiten. Met de introductie van de bronbelasting
wil dit kabinet voorkomen dat Nederland nog langer wordt gebruikt als toegangspoort
naar laagbelastende jurisdicties. Met een unilaterale maatregel zoals de bronbelasting
kan echter niet worden voorkomen dat andere jurisdicties deze rol als toegangspoort
naar laagbelastende jurisdicties zullen overnemen. Om dat te voorkomen zijn internationale
afspraken nodig over maatregelen die een minimumniveau van winstbelasting waarborgen.
Nederland steunt daarom het werk dat in OESO-verband wordt gedaan om dergelijke maatregelen
internationaal vorm te geven.
De leden van de fracties van GroenLinks en de PvdA vragen welk effect het kabinet
verwacht op de doorsluisfunctie van Nederland. Zij vragen of onderzocht is welke stromen
zullen blijven bestaan en welke zullen vertrekken. Deze leden geven aan dat het kabinet
stelt dat jaarlijks ongeveer € 22 miljard onder de scope van de Wet bronbelasting
2021 valt. Zij vragen hoe dit zich verhoudt tot het totaal aan fiscaal relevante financiële
stromen dat via Nederland loopt. Voorts vragen deze leden of deze stromen blijven
bestaan, verdwijnen of zich verplaatsen. Zij vragen verder hoe de € 22 miljard zich
verhoudt tot de verwachte verwaarloosbare opbrengst van de bronbelasting. In het verlengde
daarvan vragen de leden van de fractie van GroenLinks of er nog andere sluiproutes
zijn, waardoor het budgettaire effect van dit onderhavige wetsvoorstel verwaarloosbaar
is en in hoeverre deze sluiproutes te voorkomen zijn. Het kabinet verwacht dat de
bronbelasting een prohibitieve werking zal hebben op rente- en royaltybetalingen naar
laagbelastende jurisdicties, waardoor Nederland niet langer fungeert als toegangspoort
naar laagbelastende jurisdicties. Het kabinet heeft laten onderzoeken welke financiële
stromen via Nederlandse bijzondere financiële instellingen (bfi’s) lopen.25 Hieruit blijkt dat er in 2016 in totaal € 199 miljard aan uitgaande stromen bij Nederlandse
bfi’s waren, waarvan € 22 miljard naar laagbelastende jurisdicties. De stroom van
€ 22 miljard, die vrijwel volledig uit renten en royalty’s bestaat, vanuit Nederland
naar laagbelastende jurisdicties zal naar verwachting (nagenoeg) volledig verdwijnen.
Daarom is ingeschat dat de opbrengst van de bronbelasting verwaarloosbaar is. Het
is op voorhand lastig te voorspellen of deze stroom zal ophouden te bestaan of zich
verplaatst. Bij het verleggen van de geldstromen is het mogelijk dat deze via andere
jurisdicties zullen gaan lopen. Een unilaterale maatregel zoals de bronbelasting kan
immers niet voorkomen dat andere jurisdicties als toegangspoort naar laagbelastende
jurisdicties worden gebruikt.26 Dit onderstreept eens te meer dat wereldwijde belastingontwijking uiteindelijk internationaal
zal moeten worden aangepakt. Nederland heeft zich daarom de afgelopen jaren actief
ingezet voor de bestrijding van (internationale) belastingontwijking en dit kabinet
zal dat blijven doen. De resterende stroom van € 177 miljard naar niet-laagbelastende
jurisdicties kan om diverse redenen zijn ontstaan. Door het gebruik van een Nederlandse
bfi voor deze stromen kan bijvoorbeeld dubbele belasting worden voorkomen wanneer
twee jurisdicties onderling geen belastingverdrag hebben afgesloten, terwijl deze
jurisdicties wel een belastingverdrag met Nederland hebben. Voor deze stroom neemt
het kabinet maatregelen indien mogelijk sprake is van misbruik. Een belangrijke maatregel
in dit verband is de introductie van de «principal purposes test» in de Nederlandse
belastingverdragen per 2020. Deze maatregel zorgt ervoor dat als een bedrijf een financiële
stroom via een Nederlandse vennootschap laat lopen met als hoofddoel of een van de
hoofddoelen belastingontwijking, het bronland hiertegen kan optreden. Hiermee krijgen
bronlanden een belangrijk instrument in handen om hun belastinggrondslag te beschermen.
Om deze landen daartoe in staat te stellen, is het kabinet voornemens om in meer gevallen
informatie uit te wisselen met het bronland als een Nederlandse vennootschap onvoldoende
aanwezigheid (substance) in Nederland heeft. In ieder geval zal ik de substance-eisen
voor rente- en royaltydoorstromers aanscherpen door het Uitvoeringsbesluit internationale
bijstandsverlening bij de heffing van belastingen aan te passen en hierbij aan te
sluiten bij de bestaande substance-eisen elders in de fiscale wetgeving.
De leden van de fractie van D66 vragen op welke termijn een causale effectmeting van
de bronbelasting mogelijk is. Daarnaast vragen de leden van de fractie van D66 en
de SP per wanneer het kabinet voornemens is om deze effectmeting uit te voeren. Zodra
duidelijk is hoe de financiële stromen vanuit Nederland naar laagbelastende jurisdicties
reageren op de invoering van de bronbelasting is het mogelijk een effectmeting te
doen. De financiële stromen door bfi’s zullen worden gemonitord. Naar verwachting
zullen in de loop van 2022 de cijfers over 2021, het invoeringsjaar, bekend worden.
Tegen die tijd kan een eerste aanzet voor een effectmeting gedaan worden.
De leden van de fractie van de SP vragen wat het kabinet precies wil bereiken met
de bronbelasting en hoe het kabinet dit gaat meten. Zij vragen of er minder lege vennootschappen,
de zogenaamde brievenbusfirma’s, moeten komen en, zo ja, hoeveel minder. Deze leden
vragen hoe het kabinet gaat bijhouden of de belastingontwijking via Nederland daadwerkelijk
vermindert. Daarnaast vragen deze leden of bij het monitoren ook wordt gekeken in
hoeverre rente- en royaltystromen verlegd worden richting andere jurisdicties dan
de jurisdicties op de lijst met laagbelastende en niet-coöperatieve jurisdicties.
De bronbelasting is gericht op het voorkomen dat Nederland nog langer wordt gebruikt
als toegangspoort naar laagbelastende jurisdicties en op het verminderen van het risico
van belastingontwijking door het verschuiven van (Nederlandse) belastinggrondslag
naar laagbelastende jurisdicties. Het kabinet gaat dit meten door de opbrengst van
de bronbelasting te registreren en de financiële stromen door bfi’s te monitoren.
De ontwikkeling van financiële stromen, het balanstotaal en het aantal bfi’s zal jaarlijks
worden gemonitord en gerapporteerd. Hierbij zal ook worden gekeken naar de rente-
en royaltystromen en de geografische verdeling van de inkomensstromen. Het doel van
de bronbelasting wordt bereikt wanneer deze stromen vanuit Nederland naar laagbelastende
jurisdicties (nagenoeg) volledig verdwijnen. Het is op voorhand niet in te schatten
hoe het balanstotaal, het aantal bfi’s en de financiële stromen naar jurisdicties
met een normaal winstbelastingtarief zich de komende jaren ontwikkelen. Zo zijn er
veel ontwikkelingen van invloed op de financiële stromen en daarmee samenhangend het
balanstotaal, denk hierbij in de eerste plaats aan economische ontwikkelingen, die
invloed hebben op onder meer de omvang van buitenlandse investeringen en op stromen
zoals dividenden, renten en royalty’s. Daarnaast heeft bijvoorbeeld (nieuw) beleid
van andere jurisdicties effect, zoals de belastinghervorming van de Verenigde Staten.
De omvang van de financiële stromen naar andere jurisdicties dan de jurisdicties op
de lijst met laagbelastende en niet-coöperatieve jurisdicties zal ook worden gemonitord.
Vanwege de genoemde externe factoren kan de omvang van eventuele verlegging van de
financiële stromen naar andere jurisdicties echter niet eenduidig uit de statistieken
worden opgemaakt. Daarbij speelt ook dat sommige inkomstenstromen via Nederland geheel
zullen verdwijnen, terwijl andere inkomstenstromen via Nederland verlegd zullen worden
naar een andere jurisdictie. Een unilaterale maatregel zoals de bronbelasting kan
immers niet voorkomen dat andere jurisdicties als toegangspoort naar laagbelastende
jurisdicties worden gebruikt. Als de renten of royalty’s nog wel via Nederland lopen,
is mogelijk wel de in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen antimisbruikbepaling
van toepassing. Hoeveel er via andere jurisdicties naar laagbelastende jurisdicties
stroomt, is door Nederland niet te monitoren. Dit onderstreept eens te meer dat wereldwijde
belastingontwijking uiteindelijk internationaal zal moeten worden aangepakt. Nederland
heeft zich daarom de afgelopen jaren actief ingezet voor de bestrijding van (internationale)
belastingontwijking. Een belangrijke maatregel in dit verband is de introductie van
de «principal purposes test» in de Nederlandse belastingverdragen per 2020 dat voortkomt
uit het binnen de OESO ontwikkelde MLI. Deze maatregel zorgt ervoor dat als een bedrijf
een financiële stroom via een (Nederlandse) tussenschakel laat lopen (dus ook naar
andere jurisdicties dan laagbelastende jurisdicties), met als een van de hoofddoelen
belastingontwijking, het bronland hiertegen kan optreden. Hiermee krijgt het bronland
een belangrijk instrument in handen om hun belastinggrondslag te beschermen. Nederland
zal zich ook in de toekomst blijven inzetten voor een internationale gecoördineerde
aanpak.
De leden van de fractie van D66 vragen om een geactualiseerd overzicht van de maatregelen
die dit kabinet neemt, heeft genomen en gaat nemen om belastingontwijking, belastingontduiking
en witwassen aan te pakken. Het kabinet hecht er waarde aan te benadrukken dat de
verschijnselen belastingontwijking, belastingontduiking en witwassen wezenlijk verschillen
van aard. Belastingontduiking en witwassen zijn strafbare feiten. Dat moet naar de
mening van het kabinet hard worden aangepakt. Belastingontwijking, daarentegen, is
niet in strijd met de wet. Niettemin vindt het kabinet belastingontwijking een onwenselijk
fenomeen. Wanneer bedrijven door internationale ontwijkingstructuren de belastingheffing
kunnen uitstellen of afstellen, dan worden de kosten van algemene voorzieningen afgewenteld
op burgers en bedrijven die wel gewoon (op tijd) hun belasting betalen. Dat is onrechtvaardig,
te meer omdat degenen die zich aan de belastingheffing onttrekken wel profijt hebben
van met belastinggeld gefinancierde voorzieningen als een goede infrastructuur en
hoogopgeleide werknemers. Hieronder zijn in een tabel de belangrijkste maatregelen
tegen belastingontwijking, belastingontduiking en witwassen weergegeven. Voor de maatregelen
tegen belastingontwijking en belastingontduiking verwijs ik ook naar de Fiscale beleidsagenda
2019.27 Met betrekking tot witwassen verwijs ik ook naar het plan van aanpak witwassen dat
voor de zomer naar uw Kamer is verzonden.28 Dit plan bevat een overzicht van de maatregelen die ik, samen met de Minister van
Justitie en Veiligheid, neem om witwassen tegen te gaan.
Beschermen van de belastinggrondslag (belastingontwijking)
Maatregel
Status
Per
Wet spoedreparatie fiscale eenheid
Wet is aangenomen
1-1-2018
Wet implementatie eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking:
– earningsstrippingmaatregel (generieke renteaftrekbeperking)
– Controlled Foreign Company(CFC)-maatregel (voorkomen van verschuiving van winst
naar gecontroleerde buitenlandse lichamen)
Wet is aangenomen
1-1-2019
Regeling laagbelastende en niet-coöperatieve jurisdicties. Relevant voor:
– het onderhavige wetsvoorstel
– vernieuwde rulingpraktijk (geen rulings voor transacties met die jurisdicties)
Ministeriële regeling van kracht
1-1-2019
Vernieuwde rulingpraktijk
Besluit genomen
1-7-2019
Goedkeuring van het MLI
Wet is aangenomen
1-1-2020
Het wetsvoorstel Wet implementatie tweede EU-richtlijn antibelastingontwijking (bestrijding
hybridemismatches als gevolg van kwalificatieverschillen instrumenten of lichamen)
Wetsvoorstel ingediend
1-1-2020
Het wetsvoorstel Wet bronbelasting 2021 (conditionele bronbelasting op renten en royalty’s
naar laagbelastende jurisdicties en in misbruiksituaties)
Wetsvoorstel ingediend
1-1-2021
Onderzoeken in de vennootschapsbelasting
– deelnemingsvrijstelling
– arm’s-lengthbeginsel (o.a. informeel kapitaal)
– Adviescommissie belastingheffing van multinationals
In onderzoek
Transparantie en integriteit (belastingontwijking en belastingontduiking)
Maatregel
Status
Per
Versterking opsporingscapaciteit Belastingdienst verhuld vermogen (cumulatief € 17
miljoen)
Brief Staatssecretaris
18 september 2018
2019
Het wetsvoorstel Openbaarmaking fiscale vergrijpboeten door medeplegers die beroeps-
of bedrijfsmatig bijstand verleenden
Wetsvoorstel ingediend
1-1-2020
Het wetsvoorstel Wet implementatie EU-richtlijn meldingsplicht grensoverschrijdende
constructies
Wetsvoorstel ingediend
1-7-2020
Het wetsvoorstel Wijziging informatiebeschikkingsprocedure
Wetsvoorstel in voorbereiding
Verduidelijken wettelijk fiscaal verschoningsrecht
Wetsvoorstel in voorbereiding
1-1-2021
Witwassen
Maatregel
Status
Per
Openbaar register uiteindelijk belanghebbenden van vennootschappen en andere juridische
entiteiten
Wetsvoorstel ingediend
Uiterlijk 10-1-2020
Openbaar register met uiteindelijk belanghebbenden van trusts en soortgelijke juridische
constructies
Wetsvoorstel in voorbereiding
Eerste helft 2020
Verbod op contant geld vanaf € 3.000 voor handelaren (en inzet op afschaffing van
het 500 euro biljet)
Wetsvoorstel in voorbereiding
1-1-2021
Beperken van risico’s op witwassen met cryptovaluta, door:
– wetsvoorstel waarin bepaalde aanbieders van cryptodiensten worden gereguleerd (implementatie
AMLD5);
– inzet op aanscherping van de regels voor crypto-aanbieders op Europees niveau;
Wetsvoorstel ingediend
Lopend
1-1-2020
Wegnemen van bestaande wettelijke belemmeringen zodat private partijen gezamenlijke
transacties kunnen monitoren en informatie kan worden uitgewisseld over ongebruikelijke
(geweigerde) klanten
Wetsvoorstel in voorbereiding
1-1-2021
Verbeteren publiek-private samenwerking ten behoeve van aanpak witwassen, o.a. door
projecten die zijn gericht op gesignaleerde specifieke risico’s
Lopend
Monitoren aanpak trustsector, door:
– met hulp van DNB nauwlettend volgen van ontwikkelingen in de naleving;
– oppakken signalen illegale trustdienstverlening door DNB
Lopend
9. Advies en consultatie
De leden van de fractie van de VVD vragen of Nederland afspraken maakt of dat er een
tegenbewijsmogelijkheid is om aan te tonen dat een effectief tarief fors afwijkt van
het statutaire tarief in een land. Het kabinet heeft er, met het oog op de uitvoerbaarheid,
bewust voor gekozen om aan te sluiten bij het statutaire tarief en niet bij het effectieve
tarief. Een dergelijke tegenbewijsregeling komt in feite neer op een effectieftarieftoets
en verhoogt de complexiteit. Overigens heeft Nederland met een aantal laagbelastende
jurisdicties (Bahrein, Barbados, Koeweit, Qatar en Verenigde Arabische Emiraten) een
belastingverdrag gesloten. Voor de jurisdicties waarmee Nederland een belastingverdrag
heeft gesloten, geldt dat de bronbelasting pas van toepassing is als drie kalenderjaren
zijn verstreken nadat zij op de lijst zijn geplaatst (driejaarstermijn voor eerste
toepassing). Het reële bedrijfsleven in jurisdicties waarmee Nederland een belastingverdrag
heeft, zal tijdens deze driejaarstermijn dus niet geraakt worden door de bronbelasting.
Na de driejaarstermijn geldt het in het belastingverdrag wederkerig overeengekomen
tarief voor renten en royalty’s. Nederland zal de driejaarstermijn voor eerste toepassing
gebruiken om heronderhandelingen te starten met deze laagbelastende verdragslanden.
Bij de verdragsonderhandeling is het de Nederlandse inzet om de bronbelasting in kunstmatige
situaties volledig te kunnen effectueren. In reële situaties is het de Nederlandse
inzet om een minimumbelastingniveau op de betreffende rente- en royaltystromen te
kunnen waarborgen. Dit kan bijvoorbeeld door een gereduceerd bronbelastingtarief overeen
te komen dat van toepassing is als er sprake is van reële aanwezigheid in de laagbelastende
jurisdictie en de rente-of royaltybetaling (effectief) onderworpen is aan belasting.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de kwalificatie «laagbelastend» niet
ook op zou moeten gaan voor het Corporate Treasury Centre regime van Hongkong en voor
het Global Business Corporation regime van Mauritius. Daarom vragen deze leden in
hoeverre het mogelijk is rekening te houden met speciale belastingregimes in andere
jurisdicties, waarbij voor rente- en/of royalty-inkomsten een vast tarief of een vaste
gedeeltelijke vrijstelling geldt waardoor het effectieve belastingtarief standaard
onder de 9% uitkomt. Daarbij vragen deze leden of het probleem dat een effectieftarieftoets
op case-by-casebasis niet uitvoerbaar is voor de Belastingdienst kan worden ondervangen
door een lijst op te stellen van buitenlandse speciale belastingregimes die van toepassing
zijn op alle inkomsten van een bepaald type en die naar Nederlandse maatstaven in
hun geheel als laagbelastend kunnen worden gekwalificeerd. De leden van de fractie
van GroenLinks vragen naar mogelijke tussenvarianten van het statutaire tarief en
het effectieve tarief en vragen daarbij per tussenvariant aan te geven wat de uitvoeringskosten
zijn. Verder wordt door de leden van de fractie van GroenLinks gevraagd in hoeverre
R&D-regimes vergelijkbaar met de innovatiebox, waarbij het effectieve tarief op de
totale royalty-inkomsten van de ontvanger afhankelijk is van het aandeel van de ontvanger
in relevante R&D-uitgaven, dan buiten beschouwing zouden moeten blijven. In het verlengde
hiervan vragen de leden van de fractie van de PvdD waarom voor een statutair tarief
in plaats van een effectief tarief is gekozen en welke mogelijkheden het kabinet heeft
om te kiezen voor een effectief belastingtarief als criterium. Idealiter zou de bronbelasting
aansluiten bij het effectieve tarief. Het kabinet dient echter ook rekening te houden
met de uitvoerbaarheid. Het is uitermate complex om op basis van objectieve criteria
een lijst samen te stellen met jurisdicties met een laag gemiddeld effectief tarief.
Bovendien is het effectieve tarief afhankelijk van de feiten en omstandigheden van
het specifieke geval en verschilt dus per individuele belastingplichtige. Hierdoor
leent een effectieftarieftoets zich dus niet voor een benadering per land, maar eerder
voor een case-by-casebenadering. Een effectieftarieftoets zou in de meest zuivere
vorm betekenen dat bij iedere rente- en royaltybetaling aan een gelieerd lichaam de
betaler moet nagaan of deze betaling in voldoende mate wordt belast bij de ontvanger
en dat de Belastingdienst op al deze betalingen toezicht moet houden. Tevens aansluiten
bij alle speciale belastingregimes met een tarief lager dan 9% in andere jurisdicties
is een tussenvorm die bij de vormgeving van het wetsvoorstel eveneens is overwogen.
Hier is echter niet voor gekozen, omdat ook deze tussenvorm de uitvoerbaarheid en
rechtszekerheid van de maatregel vermindert. Per betaling zou immers moeten worden
onderzocht in hoeverre de betaling bij de ontvanger in de andere jurisdictie wordt
belast op basis van het betreffende bijzondere belastingregime met een tarief lager
dan 9%. Dit zou kennis vergen bij het Ministerie van Financiën en de Belastingdienst
van alle stelsels wereldwijd; die kennis is er niet. De leden van de fractie van GroenLinks
geven hiervan al een treffend voorbeeld met betrekking tot de vraag hoe om zou moeten
worden gegaan met een belastingregime zoals de Nederlandse innovatiebox, waarbij het
effectieve tarief op de totale royalty-inkomsten van de ontvanger afhankelijk is van
het aandeel van de ontvanger in relevante R&D uitgaven. In relatie tot bijzondere
belastingregimes is er daarom voor gekozen om de bronbelasting alleen van toepassing
te laten zijn indien een jurisdictie, bijvoorbeeld vanwege een schadelijk preferentieel
regime op de EU-lijst van niet-coöperatieve rechtsgebieden staat. De EU beoordeelt
in het kader van de EU-lijst van niet-coöperatieve rechtsgebieden preferentiële belastingregimes
immers wereldwijd op schadelijkheid. Aangezien de bronbelasting ook van toepassing
is in relatie tot staten op de EU-lijst van niet-coöperatieve rechtsgebieden vallen
staten met een preferentieel belastingregime dat volgens de EU schadelijk is langs
die weg onder het bereik van de bronbelasting. Naar de mening van het kabinet is een
internationaal gecoördineerde aanpak een doeltreffender en doelmatiger vervolgstap
in het bestrijden van belastingontwijking dan het uitbreiden van de Nederlandse bronbelasting
met een benadering per belastingregime.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen het kabinet om voorbeelden te geven
uit andere jurisdicties, waarbij een bronbelasting wel afhankelijk is van het effectieve
tarief in plaats van het statutaire tarief. Deze leden vragen waarom het in die andere
jurisdicties wel uitvoerbaar is. Ik beschik niet over voorbeelden van belastingregimes
van andere jurisdicties, waarbij de heffing van bronbelasting afhankelijk is van het
effectieve tarief van het rente- of royalty-ontvangende lichaam. Frankrijk, Letland,
Portugal en Slowakije hanteren wel – net zoals in de voorgestelde bronbelasting –
een lijst van jurisdicties op basis waarvan rente- of royaltybetalingen (tegen een
hoger tarief) onderworpen kunnen zijn aan bronbelasting.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom het belasten tegen een effectief
tarief makkelijker zou worden als er internationale afspraken komen over een minimaal
effectief tarief. Vervolgens vragen deze leden waarom er dan niet meer op individueel
bedrijfsniveau behoeft te worden gekeken naar het effectieve tarief. Daarnaast lezen
de leden van de fractie van GroenLinks dat het kabinet «voorlopig» niet wil aansluiten
bij het effectieve tarief en vragen deze leden zich af of dit betekent dat het kabinet
wel verder blijft nadenken over het belasten op basis van het effectieve tarief en
op welke manier dit wordt heroverwogen. Indien in de toekomst in internationaal verband
afspraken worden gemaakt over een minimum effectief tarief zouden de bezwaren voor
een effectieftarieftoets mogelijk gedeeltelijk kunnen worden weggenomen, bijvoorbeeld
omdat – afhankelijk van de vormgeving van die afspraken – de rente- en royaltybetalingen
aan andere gecommitteerde jurisdicties dan niet of slechts beperkt getoetst hoeven
te worden. Het kabinet blijft van mening dat wereldwijde belastingontwijking internationaal
zal moeten worden aangepakt. Het kabinet voorziet unilateraal geen nadere stappen,
maar zal zich dan ook blijven inzetten op een internationaal gecoördineerde aanpak.
Nederland denkt in OESO-verband dan ook actief mee over hoe maatregelen op basis van
het effectieve tarief kunnen worden vormgegeven. Daarbij dient vanzelfsprekend ook
oog te zijn voor de uitvoerbaarheid.
De leden van de fractie van D66 vragen naar de stand van zaken bij initiatieven in
EU- en OESO-verband om het internationale belastingsysteem te moderniseren. Daarbij
vragen zij of Nederland zich inspant om te komen tot een eenduidige definitie van
minimum effectief tarief, wat de positie is van het kabinet in de discussie over de
maatregelen die een minimumniveau van belastingheffing moeten waarborgen, en of er
ontwikkelingen zijn in de samenwerking tussen Nederland en Duitsland. De leden van
de fractie van de VVD vragen wanneer het kabinet verwacht consensus te bereiken binnen
de OESO. De OESO heeft een werkplan opgesteld om uiterlijk in 2020 tot een wereldwijde
oplossing te komen voor de uitdagingen die digitalisering met zich brengt op het terrein
van de winstbelasting. Op basis van het werkplan worden maatregelen op basis van twee
pijlers naast elkaar verder onderzocht en uitgewerkt. Pijler 1 betreft het aanpassen
van de regels over belastbare aanwezigheid en winsttoerekening. Voor de stand van
zaken met betrekking tot pijler 1 verwijs ik naar mijn brief van 10 oktober 2019.29Pijler 2 betreft het verder onderzoeken en uitwerken van maatregelen om te waarborgen
dat internationaal opererende ondernemingen altijd een minimumniveau aan winstbelasting
betalen. Onderdeel van pijler 2 is het weigeren van kostenaftrek of het heffen van
een bronbelasting indien de betaling bij de ontvanger niet is onderworpen aan een
bepaald minimum effectief tarief (undertaxed payments rule). Conceptueel sluit deze
maatregel in belangrijke mate aan bij het onderhavige wetsvoorstel. Het werkplan,
waarin is afgesproken om deze maatregelen verder te onderzoeken en vorm te geven,
heeft Nederland daarom van harte gesteund. Hiermee heeft Nederland ook uiting gegeven
aan de afspraak met Duitsland om samen op te trekken bij het internationaal op de
kaart zetten van dit soort maatregelen. Op basis van het werkplan moet in OESO-verband
nog veel werk worden verzet en staan nog belangrijke vragen open. Een voorbeeld hiervan
is op welke manier het effectieve tarief van belasting kan worden berekend. Nederland
draagt in de technische werkgroepen van de OESO actief bij aan het zoeken naar antwoorden
op deze vragen. Zoals aangegeven in de brief van 10 oktober 2019, zal de OESO naar
verwachting in november een publieke consultatie over de maatregelen van pijler 2
starten. Na aanvang van deze consultatie zal ik uw Kamer nader over deze maatregelen
informeren.
De leden van de fracties van het CDA en ChristenUnie zijn benieuwd hoe de Wet bronbelasting
2021 samenhangt met de internationale inspanningen om tot uniforme belastingrondslagen
en minimumtarieven te komen. Door middel van internationale afspraken kan mogelijk
worden gewaarborgd dat wereldwijd altijd een minimumniveau aan winstbelasting wordt
betaald. Of het daarvan komt, is op dit moment nog onderwerp van gesprek in de OESO.
Nederland steunt deze initiatieven en neemt actief en constructief deel aan deze gesprekken.
Om te voorkomen dat Nederland blijft fungeren als toegangspoort naar laagbelastende
jurisdicties, heeft het kabinet er bewust voor gekozen de internationale ontwikkelingen
niet af te wachten, maar reeds het voorliggende wetsvoorstel aanhangig te maken. Dit
in lijn met de wens van het kabinet om (internationale) belastingontwijking en -ontduiking
stevig aan te pakken. Indien de internationale initiatieven succesvol verlopen, kan
het kabinet in de toekomst eventuele wijzigingen voorstellen in de Wet bronbelasting
2021.
De leden van de fractie van D66 vragen op welke wijze de OESO en de Europese Commissie
de Nederlandse inzet om belastingontwijking- en ontduiking aan te pakken waardeert.
Ook vragen zij of de Europese Commissie in het kader van de landenspecifieke aanbevelingen
positief heeft geoordeeld over de inspanningen van Nederland. Zowel de OESO als de
Europese Commissie hebben meermaals aangegeven waardering te hebben voor de inzet
van dit kabinet om belastingontwijking- en ontduiking aan te pakken. Zo heeft Pascal
Saint-Amans, directeur bij het centre for tax policy and administration van de OESO,
tijdens een seminar op het Ministerie van Financiën op 22 maart 2018 aangegeven erg
tevreden te zijn met de plannen van dit kabinet om belastingontwijking- en ontduiking
verder aan te pakken. Ook in de landenspecifieke aanbevelingen van de Europese Commissie
voor Nederland van 2018 en 2019 is hier waardering voor uitgesproken.30 In de aanbevelingen van 2018 is bij aanbeveling 9 het volgende opgenomen: «De Commissie
onderkent dat de toezegging van Nederland om agressieve fiscale planning te bestrijden
zoals vastgelegd in de hervormingsagenda voor belastingheffing, inclusief de invoering
van een bronbelasting op royalty-, rente- en dividendbetalingen in geval van misbruik
of van betalingen aan laagbelastende jurisdicties, een positieve stap is om agressieve
fiscale planning terug te dringen». Hierbij wordt ook opgemerkt dat het belangrijk
is om deze aankondigingen snel uit te voeren en dat nauwlettende monitoring van belang
is. In de aanbevelingen van 2019 staat in aanbeveling 12: «de aankondiging van de
hervormingsagenda voor belastingheffing, inclusief de invoering van een bronbelasting
op royalty- en rentebetalingen in geval van misbruik of van betalingen aan laagbelastende
jurisdicties, is een positieve stap om agressieve fiscale planning terug te dringen».
Hierbij wordt ook opgemerkt dat nauwlettende monitoring van belang is.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het kabinet heeft gesproken met het
Centraal Planbureau (CPB) over de bronbelasting, aangezien het CPB vorig jaar kritisch
was over de effectiviteit van het ingetrokken wetsvoorstel Wet bronbelasting 2020.
Op ambtelijke niveau heeft een gesprek plaatsgevonden met het CPB over de effectiviteit
van het onderhavige wetsvoorstel. In dit gesprek is het voornamelijk gegaan over de
keuze van het kabinet om aan te sluiten bij het statutaire tarief in plaats van het
effectieve tarief en over de noodzaak om wereldwijde belastingontwijking internationaal
en gecoördineerd te bestrijden. Daarnaast is gesproken over de mogelijkheid tot het
uitvoeren van een netwerkanalyse om modelmatig de impact van de bronbelasting in kaart
te brengen. Over de uitkomsten van deze analyse zal ik uw Kamer in de loop van het
najaar informeren.
De leden van de ChristenUnie vragen of er bij het kabinet nog nieuwe inzichten zijn
opgekomen naar aanleiding van de reacties op het wetsvoorstel, aangezien er geen internetconsultatie
heeft plaatsgevonden. Omdat omwille van de tijd geen internetconsultatie heeft plaatsgevonden,
heeft gedurende de voorbereidingen op het onderhavige wetsvoorstel op ambtelijk niveau
overleg plaatsgevonden met externe gesprekspartners en organisaties. Er is hierbij
bewust contact gezocht met gesprekspartners en organisaties die mogelijk een verscheidenheid
aan opvattingen over het voetlicht zouden kunnen brengen. Zoals toegelicht in de advies
en consultatie paragraaf van de memorie van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel
is naar aanleiding van deze gesprekken het onderhavige wetsvoorstel op een punt gewijzigd
ten opzichte van de toenmalige ambtelijke stand van denken. De reacties op het onderhavige
wetsvoorstel die het kabinet hebben bereikt na indiening van het wetsvoorstel geven
het kabinet vooralsnog geen aanleiding om het wetsvoorstel inhoudelijk te wijzigen.
10. Artikelsgewijze toelichting
De leden van de fractie van de VVD vragen of het klopt dat als een naar Nederlands
recht opgerichte Europese vennootschap (SE) haar statutaire zetel verplaatst naar
een andere lidstaat, het Nederlandse belastingrecht niet meer subsidiair van toepassing
is op de SE. Daarnaast vragen deze leden of artikel 1.3, eerste lid, laatste zin,
van de Wet bronbelasting 2021 (alsmede artikel 2, derde lid, Wet Vpb 1969 en artikel
1, derde lid, Wet DB 1965) strijdig zijn met de Verordening van 8 oktober 2001 betreffende
het statuut van de Europese vennootschap.31 Uit de Verordening volgt dat de fiscale regels inzake de N.V. van toepassing zijn
op SE’s met hun statutaire zetel in Nederland. Ik verwijs hiervoor verder kortheidshalve
naar Bijlage I bij de wet Overige Fiscale Maatregelen 2004.32 Hieruit blijkt dat er voor is gekozen om SE’s waarvan de oprichting werd beheerst
door Nederlands recht onder de vestigingsplaatsfictie te brengen. Tot op heden heeft
het kabinet geen aanleiding onderkend om te komen tot een ander standpunt. Van strijdigheid
met de genoemde verordening is naar de mening van het kabinet derhalve geen sprake.
De leden van de fractie van de VVD vragen of over een rentebetaling uit een deelnemerschapslening
zowel dividendbelasting als bronbelasting verschuldigd kan zijn. Voor de Wet Vpb 1969
en de Wet DB 1965 kwalificeert een deelnemerschapslening als kapitaal. In de Wet DB
1965 is dan ook expliciet geregeld dat in beginsel dividendbelasting is verschuldigd
op vergoedingen op deelnemerschapsleningen (artikel 3, eerste lid, onderdeel f, Wet
DB 1965). In de Wet bronbelasting 2021 is bepaald dat bronbelasting is verschuldigd
als er sprake is van voordelen in de vorm van renten uit hoofde van geldleningen (artikel
3.3 van de Wet bronbelasting 2021) en dat een geldlening een schuld betreft die voortvloeit
uit een overeenkomst van geldlening of een daarmee vergelijkbare overeenkomst. Die
terminologie is ontleend aan artikel 15b Wet Vpb 1969. Voor de toepassing van genoemd
artikel 15b Wet Vpb 1969 is de fiscale kwalificatie van de geldverstrekking leidend.
Een civielrechtelijke geldlening die fiscaalrechtelijk als eigen vermogen wordt aangemerkt,
betreft derhalve geen geldlening voor de toepassing van dat artikel en daarmee dus
ook niet voor de toepassing van artikel 3.3 van de Wet bronbelasting 2021. Omdat een
deelnemerschapslening voor de vennootschapsbelasting kwalificeert als kapitaal en
deze fiscale kwalificatie ook leidend is voor de Wet bronbelasting 2021 valt een rentebetaling
uit een deelnemerschapslening niet onder de reikwijdte van de Wet bronbelasting 2021.
Over een rentebetaling uit hoofde van een deelnemerschapslening kan echter wel dividendbelasting
verschuldigd zijn.
11. Overig
De leden van GroenLinks vragen of het kabinet kan bevestigen dat bij overdracht van
intellectueel eigendom naar Nederland vanuit een jurisdictie zonder winstbelasting
of met een nultarief, zoals Bermuda, in die andere jurisdictie niet wordt geheven
over de verkoopwinst tegen een naar Nederlandse maatstaven normaal tarief, terwijl
de aankoopkosten in Nederland wel volledig mogen worden afgetrokken of afgeschreven.
Daarnaast vragen zij of het kabinet het met deze leden eens is dat dergelijke transacties
het beoogde doel van de bronbelasting deels kunnen ondermijnen. Voorts vragen deze
leden of dit kan worden opgelost door de bronbelasting uit te breiden naar betalingen
vanuit Nederland naar laagbelastende jurisdicties voor de overdracht van intellectuele
eigendomsrechten vanaf 2021, en zo nee, op wat voor andere manier dit dan zou kunnen
worden opgelost tegelijk met de invoering van de bronbelasting. Tot slot vragen de
leden van de fractie van GroenLinks wat voor concrete mogelijkheden het kabinet ziet
voor maatregelen tegen grondslagerosie in verband met intellectuele eigendomsrechten
die in 2019 of 2020 worden overgebracht uit laagbelastende jurisdicties naar Nederland.
De meeste bedrijven zullen activa aanschaffen om een onderneming te kunnen drijven.
Dit kunnen materiële activa zijn, bijvoorbeeld machines, of immateriële activa, bijvoorbeeld
een intellectueel eigendom. Indien een overdracht van een activum, bijvoorbeeld een
intellectueel eigendom, plaatsvindt, dan zal de belastingplichtige dat intellectueel
eigendom op de fiscale balans waarderen tegen de kostprijs of tegen de lagere bedrijfswaarde.
In zijn algemeenheid geldt dat op grond van goed koopmansgebruik over het intellectuele
eigendom mag worden afgeschreven, omdat het intellectueel eigendom gedurende de gebruiksduur
wordt benut. Tegenover deze afschrijvingslasten zullen over het algemeen belastbare
opbrengsten staan die worden behaald met de aangeschafte activa. Het is juist dat
de fiscale behandeling van de overdracht van het activum in de jurisdictie van het
overdragende lichaam hierbij niet van belang is.
Het is echter niet zo dat een verplaatsing van intellectueel eigendom vanuit laagbelastende
jurisdicties het doel van de bronbelasting kan ondermijnen. Het doel van de bronbelasting
is immers om te voorkomen dat Nederland nog langer wordt gebruikt als toegangspoort
naar laagbelastende jurisdicties en om het risico van belastingontwijking door het
verschuiven van de (Nederlandse) belastinggrondslag naar laagbelastende jurisdicties
te verkleinen. De laatste jaren zijn ook internationaal veel afspraken gemaakt over
maatregelen om belastingontwijking aan te pakken, bijvoorbeeld in de eindrapporten
van het Base Erosion and Profit Shift(BEPS)-project van de OESO/G20 en in de eerste
en tweede EU-richtlijn antibelastingontwijking. Door dit soort maatregelen wordt het
voor bedrijven onaantrekkelijk om gebruik te maken van structuren waarbij winsten
kunstmatig worden verplaatst naar jurisdicties waar geen of weinig winstbelasting
wordt geheven. Als bedrijven door deze maatregelen ervoor kiezen om dergelijke structuren
te ontmantelen, dan is dat volgens het kabinet een wenselijk gevolg van de maatregelen
tegen belastingontwijking en beantwoordt dit aan het doel van de bronbelasting. Door
de nationale en internationale aanpak van belastingontwijking zijn ondernemingen in
toenemende mate op zoek naar een duurzame vennootschappelijke structuur. Dit is een
structuur die meer in overeenstemming is met de economische realiteit. Bedrijven kunnen
daarbij besluiten om (een deel van) de activiteiten voortaan in Nederland uit te voeren.
Nederland heeft immers een aantrekkelijk ondernemingsklimaat, waarbij de fiscaliteit
overigens maar een van de relevante aspecten is. Als onderdeel van het ontmantelen
van de oude structuur kan een bedrijf besluiten om intellectueel eigendom naar Nederland
te verplaatsen. Hierbij geldt als voorwaarde dat na de overdracht de vereiste relevante
functionaliteit in Nederland aanwezig zal zijn, waardoor de relevante risico’s die
zijn verbonden aan het betreffende intellectueel eigendom zullen worden beheerst.
Het Nederlandse lichaam moet daarvoor dus reële aanwezigheid hebben na de overdracht
en kan zich voor fiscale doeleinden niet enkel op papier in Nederland vestigen als
juridische eigenaar van het intellectueel eigendom. Zonder de relevante functionaliteit
zal de verkrijger namelijk geen waarde kunnen toevoegen aan het betreffende intellectueel
eigendom en zou een dergelijke transactie tussen niet-gelieerden niet plaatsvinden.
Ook is de winst die het Nederlandse lichaam vervolgens behaalt met de exploitatie
van het intellectueel eigendom onderworpen aan Nederlandse vennootschapsbelasting.
Dat neemt niet weg dat ik het ongemak van de leden van de fractie van GroenLinks bij
dergelijke transacties begrijp. Activa in laagbelastende jurisdicties worden aldaar
niet of laag belast, en bij de verplaatsing van activa vanuit laagbelastende jurisdicties
komt er winst als gevolg van de verkoop tegen een zakelijke prijs tot uiting. De OESO
heeft met de jurisdicties in het Inclusive Framework (IF) een werkplan opgesteld om
uiterlijk in 2020 tot een wereldwijde oplossing te komen voor de uitdagingen die digitalisering
meebrengt op het terrein van de winstbelasting. Pijler 2 van dit werkplan betreft
het verder onderzoeken en uitwerken van maatregelen om te waarborgen dat internationaal
opererende bedrijven altijd in ieder geval een minimumniveau aan winstbelasting betalen.
De voorgestelde maatregelen in pijler 2 zijn erop gericht om andere jurisdicties dan
de laagbelastende jurisdicties de mogelijkheid te geven om te heffen als inkomen van
een internationaal opererende onderneming niet tegen ten minste een minimum effectief
tarief in de heffing van een belasting naar de winst wordt betrokken. De problematiek
die de leden van de fractie van GroenLinks schetsen, sluit daarom aan op het werk
van de OESO in pijler 2. Ik ben van mening dat dergelijke problematiek het meest effectief
kan worden aangepakt op internationaal niveau, want eenzijdige maatregelen leiden
ertoe dat het probleem van internationale belastingontwijking zich alleen verplaatst.
Nederland participeert actief in het IF om te zoeken naar oplossingen op basis van
beide pijlers die op consensus kunnen rekenen.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen wat er gaat gebeuren met de voorstellen
voor een bronbelasting op dividend. De leden vragen daarbij welke elementen van de
bronbelasting op dividend op dit moment nog ontbreken ten opzichte van de huidige
Wet DB 1965. Daarnaast vragen deze leden of het kabinet, bereid is om nog eens kritisch
te kijken naar openstaande gaten in de huidige dividendbelasting. Bij de heroverweging
van het pakket vestigingsklimaat in oktober 2018 is toegezegd om op een later moment
te bekijken of een gedeeltelijke integratie van de eerder voorgestelde conditionele
bronbelasting op dividenden in de dividendbelasting wenselijk is.33 Ten opzichte van de huidige dividendbelasting zag de eerder voorgestelde conditionele
bronbelasting op dividenden ook op uitdelingen van winst door non-houdstercoöperaties
aan gelieerde opbrengstgerechtigden gevestigd in laagbelastende jurisdicties en op
uitdelingen van winst aan gelieerde opbrengstgerechtigden gevestigd in laagbelastende
verdragslanden. Deze verschillen zijn niet dusdanig dat het onderzoek naar een mogelijke
integratie prioriteit heeft. Daarnaast wordt opgemerkt dat, hoewel de huidige Wet
DB 1965 beschikt over verschillende antimisbruikbepalingen, het kabinet altijd alert
is op voorkomende misbruikgevallen waarbij ongewenst inhouding van dividendbelasting
achterwege blijft. Daarnaast heb ik uw Kamer onderzoeken toegezegd naar dividendstripping
en de heffing over vastgoed gehouden door fiscale beleggingsinstellingen.
De NOB vraagt in hoeverre het recent geïntroduceerde rulingbeleid het verkrijgen van
zekerheid vooraf in relatie tot de Wet bronbelasting 2021 in de weg staat. Met ingang
van 1 juli 2019 is de vernieuwde rulingpraktijk van start gegaan. Hierdoor gelden
vanaf die datum strengere regels voor het afgeven van rulings met een internationaal
karakter. De aangescherpte regels zijn uitgewerkt in het Besluit vooroverleg rulings
met een internationaal karakter.34 Hieruit blijkt onder andere dat geen vooroverleg wordt gevoerd als de gevraagde zekerheid
vooraf betrekking heeft op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten
die zijn gevestigd in laagbelastende jurisdicties. Er is dus geen vooroverleg mogelijk
ten aanzien van de transactie indien er sprake is van een directe betaling van renten
of royalty’s aan een in een laagbelastende jurisdictie gevestigd lichaam of aan een
lichaam dat niet is gevestigd in een laagbelastende jurisdictie en die betaling wordt
toegerekend aan een vaste inrichting van dat lichaam in een laagbelastende jurisdictie.
Zekerheid vooraf kan wel worden gevraagd zolang deze niet ziet op de beoordeling van
een directe transactie met een lichaam of een vaste inrichting in een laagbelastende
jurisdictie. Dit betreft bijvoorbeeld de vraag of op basis van de antimisbruikbepaling
bronbelasting is verschuldigd bij een rente- of royaltybetaling aan een in een niet-laagbelastende
gevestigde tussenschakel en de vraag of in een concrete situatie sprake is van gelieerdheid
met een in een laagbelastende jurisdictie gevestigde voordeelgerechtigde. Vanzelfsprekend
wordt ook in deze situaties geen zekerheid vooraf gegeven indien er geen sprake is
van economische nexus in Nederland of het besparen van Nederlandse of buitenlandse
belasting de enige dan wel doorslaggevende beweegreden is.
Het RB vraagt wat in artikel 1.2, eerste lid, onderdeel b, onder 4°, van de Wet bronbelasting
2021 met andere, al dan niet rechtspersoonlijkheid bezittende, vennootschappen waarvan
het kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld, wordt bedoeld. Hierbij wordt
aangesloten bij artikel 2, eerste lid, onderdeel a, Wet Vpb 1969.
De NOB vraagt te bevestigen dat de onder het begrip «inhoudingsplichtige» begrepen
doelvermogens alleen doelvermogens behoren die voor Nederlandse fiscale doeleinden
niet als fiscaal transparant worden aangemerkt. Dit kan ik bevestigen. Onder het begrip
doelvermogens behoren inderdaad alleen doelvermogens die voor Nederlandse fiscale
doeleinden als niet-transparant worden aangemerkt.
De NOB vraagt naar situaties waarin vanuit Nederland renten of royalty’s worden betaald
aan een lichaam gevestigd in een laagbelastende jurisdictie waarmee Nederland geen
verdrag heeft, waarbij de rente- of royalty-inkomsten worden toegerekend aan een vaste
inrichting in een niet-laagbelastende jurisdictie waarmee Nederland wel een verdrag
heeft. De NOB geeft aan graag te vernemen of en in hoeverre de Wet bronbelasting 2021
invloed ondergaat van het verdrag ter voorkoming van dubbele belasting dat Nederland
heeft gesloten met de jurisdictie waarin de vaste inrichting zich bevindt. De NOB
vraagt in dit verband ook of het hierbij nog uitmaakt of sprake is van een vaste inrichting
binnen de EU/EER. In de door de NOB geschetste situatie is het ontvangende lichaam
gevestigd in een laagbelastende jurisdictie waarmee Nederland geen belastingverdrag
heeft. Met het land van de vaste inrichting heeft Nederland wel een belastingverdrag.
De vaste inrichting geldt op basis van het verdrag als zodanig niet als verdragsgerechtigde
inwoner en kan (zonder nadere regeling in het verdrag) in beginsel geen aanspraak
maken op verdragsvoordelen. De NOB vraagt, onder verwijzing naar jurisprudentie van
de Hoge Raad35 en het zogenoemde Saint Gobain-besluit36, of Nederland als bronstaat niet toch de voordelen zou moeten toekennen van het verdrag
tussen Nederland en de staat waarin de vaste inrichting is gelegen. Dat Nederland
als bronstaat voordelen zou moeten toekennen volgt niet uit deze arresten of dit besluit.
Voorts kan worden opgemerkt dat de aangewezen laagbelastende jurisdicties geen EU-
of EER-(lid)staten zijn. Ook de vrijheid van vestiging brengt voor Nederland daarom
niet de verplichting mee om het belastingverdrag met de staat waarin de vaste inrichting
is gelegen toe te passen, ongeacht welke staat dat betreft. Daarnaast vraagt de NOB
naar situaties waarin vanuit Nederland een rente- of royaltybetaling wordt gedaan
aan een entiteit in een niet-laagbelastende jurisdictie, waarbij deze jurisdictie
de rente- of royaltybetaling toerekent aan een vaste inrichting in een laagbelastende
jurisdictie. De NOB pleit voor een tegenbewijsregeling indien de gecombineerde heffing
van de vestigingsstaat van het hoofdhuis en van de vaste inrichting resulteert in
een effectieve heffing van ten minste 9%. Verder vraagt de NOB te bevestigen dat in
een situatie waarin de voordeelgerechtigde is gevestigd in een verdragsland en met
betrekking tot de vaste inrichting in de laagbelastende jurisdictie sprake is van
een situatie als bedoeld in artikel 10, tweede lid, MLI (als gevolg waarvan artikel
10, eerste lid, MLI niet wordt toegepast) de reguliere afspraken inzake de heffing
over rente- en royaltybetalingen uit dat belastingverdrag van toepassing blijven.
Vanwege de keuze voor een robuuste maatregel heeft het kabinet ervoor gekozen om geen
algemene tegenbewijsregeling op te nemen in het onderhavige wetsvoorstel voor de gevallen
dat de rente- en royaltybetaling effectief wel wordt belast tegen een tarief van 9%
of meer. Een dergelijke tegenbewijsregeling verhoogt de complexiteit en is gezien
het prohibitieve karakter van de bronbelasting niet wenselijk. Bevestigd kan worden
dat als voldaan is aan de voorwaarden van artikel 10, tweede lid, MLI, het eerste
lid van genoemd artikel geen toepassing vindt. Indien ook voldaan is aan de overige
voorwaarden die het belastingverdrag stelt, kunnen de verdragsartikelen met betrekking
tot rente- en royaltybetalingen worden toegepast.
De in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet bronbelasting 2021 opgenomen
bewoordingen «volgens de fiscale of andere regelgeving van die jurisdictie zijn gevestigd»
hebben een ruime reikwijdte. Hieronder vallen bijvoorbeeld de situaties dat een lichaam
is gevestigd in een laagbelastende jurisdictie omdat (ook volgens de regelgeving van
die jurisdictie) sprake is van feitelijke vestiging van het lichaam in die jurisdictie,
het lichaam is opgericht naar het recht van die jurisdictie of aldaar de statutaire
zetel van het lichaam is gelegen. Door de zetelverplaatsing in de door de NOB geschetste
situatie zal er hierdoor nog steeds belastingplicht zijn op grond van artikel 2.1,
eerste lid, onderdeel a, van de Wet bronbelasting 2021, omdat de hybride entiteit
is opgericht naar het recht van de laagbelastende jurisdictie. De NOB geeft aan dat
dit een belemmering is om bestaande structuren te ontdoen van (hybride) lichamen gevestigd
in laagbelastende jurisdicties. Doordat er andere mogelijkheden zijn om bestaande
structuren te ontdoen van (hybride) entiteiten gevestigd in laagbelastende jurisdicties,
bijvoorbeeld door oprichting van een nieuwe entiteit in een niet-laagbelastende jurisdictie
gevolgd door aandelenoverdracht, zie ik geen belemmering om bestaande structuren te
ontdoen van (hybride) entiteiten gevestigd in laagbelastende jurisdicties.
De NOB vraagt te bevestigen dat van het betalen, verrekenen of ter beschikking stellen
van renten of royalty’s als bedoeld in artikel 3.5, eerste lid, onderdeel a, van de
Wet bronbelasting 2021 alleen sprake is indien op dat moment die betaling, verrekening
of terbeschikkingstelling plaatsvindt aan een belastingplichtige als bedoeld in artikel
2.1 van de Wet bronbelasting 2021. De bronbelasting is enkel verschuldigd indien het
genieten van de voordelen in de vorm van renten of royalty’s leidt tot belastingplicht
op grond van artikel 2.1 van de Wet bronbelasting 2021. Dit dient beoordeeld te worden
op het genietingsmoment, bedoeld in artikel 3.5 van de Wet bronbelasting 2021.
De NOB vraagt zich af of artikel 3.5, tweede lid, van de Wet bronbelasting 2021 een
genietingstijdstip constitueert als de feitelijke betaling in een kalenderjaar uitblijft
vanwege liquiditeitsproblemen van de inhoudingsplichtige; de rente is dan wel vorderbaar
maar niet inbaar. In een dergelijke situatie is er geen sprake van een genietingsmoment.
De NOB vraagt om het kwalificatiebeleid voor buitenlandse rechtsvormen37 aan te passen. De NOB geeft hierbij aan dat het kwalificatiebeleid afwijkt van de
meest gangbare buitenlandse benaderingen. Het kwalificatiebeleid raakt niet alleen
aan de bronbelasting, maar ook aan veel onderwerpen in de vennootschapsbelasting,
waaronder de principiële vraag welke lichamen belastingplichtig dienen te zijn voor
de vennootschapsbelasting. Zoals in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel
Wet Implementatie tweede EU-richtlijn antibelastingontwijking aangegeven, dient een
eventuele aanpassing van het kwalificatiebeleid daarom in een breder licht te worden
gezien en is nader onderzoek hiernaar nodig.38 De plannen met betrekking tot de modernisering van het vennootschapsrecht, in combinatie
met overige ontwikkelingen waaronder het wetsvoorstel Wet implementatie tweede EU-richtlijn
antibelastingontwijking, geven het kabinet aanleiding om een onderzoek naar eventuele
aanpassing van het kwalificatiebeleid te starten.39 Bij dit onderzoek zal de reactie van de NOB naar aanleiding van het onderhavige wetsvoorstel
worden meegenomen. Het streven is de beleidsopties naar aanleiding van het onderzoek
in het voorjaar van 2020 voor consultatie aan te bieden.
De Staatssecretaris van Financiën,
M. Snel
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
M. Snel, staatssecretaris van Financiën
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
VVD | 32 | Voor |
CDA | 19 | Voor |
D66 | 19 | Voor |
PVV | 19 | Voor |
GroenLinks | 14 | Voor |
SP | 14 | Voor |
PvdA | 9 | Voor |
ChristenUnie | 5 | Voor |
50PLUS | 4 | Voor |
PvdD | 4 | Voor |
DENK | 3 | Voor |
SGP | 3 | Voor |
FVD | 2 | Tegen |
Van Haga | 1 | Voor |
Van Kooten-Arissen | 1 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.