Inbreng verslag schriftelijk overleg : Inbreng verslag van een schriftelijk overleg over ontwerp-Aanvullingsbesluit natuur Omgevingswet (Kamerstuk 34985-51)
2019D40568 INBRENG VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Binnen de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit hebben de onderstaande
fracties de behoefte vragen en opmerkingen voor te leggen aan de Minister van Landbouw,
Natuur en Voedselkwaliteit over het ontwerp-Aanvullingsbesluit natuur Omgevingswet
(Kamerstuk 34 985, nr. 51).
De voorzitter van de commissie, Kuiken
De adjunct-griffier van de commissie, Goorden
Inhoudsopgave
blz.
I
Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
2
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
2
Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie
2
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
3
Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-fractie
5
Vragen en opmerkingen van de leden van de SGP-fractie
7
II
Antwoord/Reactie van de Minister
9
III
Volledige agenda
9
I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het ontwerp-Aanvullingsbesluit
natuur Omgevingswet. Deze leden delen de mening van de Minister dat het ontwerpbesluit
voorziet in de behoefte om de wet- en regelgeving rondom natuurbescherming onder te
brengen in het nieuwe stelsel van de Omgevingswet. Daarnaast heeft het ontwerpbesluit
als wenselijk gevolg dat gemeenten en provincies meer verantwoordelijkheid krijgen
voor de fysieke leefomgeving. Zij hebben nog wel enkele vragen.
In de Nota van toelichting bij het ontwerpbesluit wordt vermeld dat een omgevingsvergunning
voor een jachtgeweeractiviteit beperkt wordt tot degenen die zelf beschikken over
een jachtveld. Dit vereiste is niet opgenomen in het ontwerpbesluit, dat ook spreekt
van de mogelijkheid tot het verlenen van een omgevingsvergunning wanneer een jachthouder
toestemming heeft van een jachtveldhouder. Kan de Minister dit verschil nader verklaren?
Ten aanzien van het onderscheid tussen beheerplan en omgevingsplan op grond van de
Omgevingswet in het kader van de Natura 2000-gebieden, vragen de leden van de VVD-fractie
de Minister om verduidelijking. Kan de Minister toelichten hoe de functie van het
beheerplan voor een Natura 2000-gebied in een ontwerpbesluit zich verhoudt tot een
gemeentelijk omgevingsplan? Biedt een vrijstelling van de vergunningsverplichting
in het beheerplan voor een Natura 2000-gebied voldoende juridische grond om economische
activiteiten te ontplooien?
Ten slotte plaatsen de leden van de VVD-fractie vraagtekens bij de invulling van de
in het kader van de Omgevingswet voorgenomen beleidsneutraliteit. Hoewel de juridische
vormgeving van regelgeving verandert, dienen er geen inhoudelijke wijzigingen te zijn.
In dat kader vragen deze leden of de Minister inzichtelijk kan maken hoe zij invulling
heeft gegeven aan het beoogde beleidsneutrale karakter van het ontwerpbesluit ten
aanzien van het vereiste om rekening te houden met economische, sociale, culturele
en lokale omstandigheden, de eisen die aan aanwijzingsbesluit gesteld worden en de
specifieke zorgplicht van artikel 11.6.
Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het ontwerp-Aanvullingsbesluit
natuur Omgevingswet. Hierover hebben deze leden nog vragen.
De leden van de CDA-fractie vragen in hoeverre het ontwerp-Aanvullingsbesluit natuur
Omgevingswet beleidsneutraal is. Welke beleidswijzigingen staan er volgens de Minister
evengoed in het ontwerp-Aanvullingsbesluit?
De leden van de CDA-fractie vragen of het klopt dat er in de toelichting bij het besluit
op het punt van de soorten die op de landelijke vrijstellingslijst staan een nieuwe
voorwaarde is toegevoegd, die inhoudt dat bij elk gebruik van deze vrijstelling aangetoond
moet worden dat er een reële kans is dat de betreffende soort in het betreffende gebied
schade zal aanrichten. Deze leden vragen of dit een nieuwe voorwaarde is. Zo nee,
op welke wijze was dit vereiste dan vastgelegd in de voorgaande regelgeving en hoe
moest deze voorwaarde aangetoond worden? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot de beleidsneutraliteit
van het voorliggende ontwerp-Aanvullingsbesluit? Zij vragen hoe deze voorwaarde zich
verhoudt tot de redenen van de landelijke vrijstellingslijst voor landelijke schadesoorten,
namelijk dat voor deze soorten dan geen onderbouwing per gebied nodig is (Eerste Kamer,
vergaderjaar 2005–2006, 29 448, C, nota naar aanleiding van het verslag). Kan de Minister de reden geven van deze beleidswijziging?
Daarnaast rijst de vraag op welke wijze aangetoond zou moeten worden dat er een reële
kans is op schade aan terreinen of opstallen door deze soorten op de landelijke vrijstellingslijst
en wie verantwoordelijk zou zijn voor het aantonen van de reële kans op schade. Is
dat de terreineigenaar, de jager of de faunabeheereenheid? Hoe zou de partij die verantwoordelijk
is voor het aantonen van de reële kans op schade dat in zijn betreffende positie moeten
doen? Is de Minister bereid om de toelichting op dit punt aan te passen, zodat deze
weer in overeenstemming is met de intentie van de wetgever bij vaststelling van deze
bepaling in de Eerste Kamer (Eerste Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 29 448, C, nota naar aanleiding van het verslag), en de beleidsneutrale overgang van de Wet
natuurbescherming naar de Omgevingswet gehandhaafd blijft?
In de Nota van toelichting wordt op pagina 179 aangegeven dat er geen nieuwe inzichten
zijn met betrekking tot de ontwikkeling van diersoorten die landelijk significante
landbouwschade veroorzaken. Hoe is tot deze vaststelling gekomen, aangezien de landelijke
faunaschadecijfers al enige jaren een forse stijging laten zien, zo vragen de leden
van de CDA-fractie.
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
De leden aan de D66-fractie hebben kennisgenomen van het ontwerp-Aanvullingsbesluit
natuur Omgevingswet en hebben hier nog enkele vragen en zorgen over.
De leden van de D66-fractie vinden het van significant belang dat de integratie van
de Wet natuurbescherming in de Omgevingswet op een zorgvuldige en integrale wijze
plaatsvindt. Hierbij is beleidsneutraliteit van groot belang en hier is dan ook meermaals
een toezegging op gedaan. Ook het beschermingsniveau van de natuur moet hetzelfde
blijven. Met de overheveling naar de systematiek van de Omgevingswet hebben deze leden
hier toch nog enkele zorgen over, omdat de natuurwetgeving uit elkaar wordt gehaald.
De leden van de D66-fractie lezen in het advies van de onafhankelijke Integrale adviescommissie
Omgevingswet dat wordt geadviseerd om vast te houden aan terminologie en deze enkel
te gebruiken als het juridische betekenis heeft. Veelomvattende begrippen zoals «de
fysieke leefomgeving» borgen volgens deze leden nog onvoldoende wat bedoeld wordt
in de wetgeving. Wordt deze terminologie nog verder uitgewerkt zodat duidelijkheid
ontstaat? Deelt de Minister de mening dat door procedurele waarborgen juist helderheid
wordt geboden voor derden over wat zij van de overheid mag verwachten? Zo ja, hoe
wordt deze duidelijkheid gegeven met de veel bredere begrippen in de Omgevingswet?
De leden van de D66-fractie hebben zorgen over de wettelijke borging in de omgevingsvisie
en de waarborg dat deze dezelfde onderdelen bevat als onderdelen die verplicht waren
voor natuurvisies op grond van de Wet natuurbescherming. Kan de Minister hierop reflecteren?
Op pagina 463 de nota van toelichting op het Aanvullingsbesluit natuur Omgevingswet
staat het volgende: «Met deze formulering en het gebruik van de bewoordingen «ten
minste», wordt zowel de vierjaarlijkse rapportage, voorzien in artikel 1.9, eerste
lid, van de Wet natuurbescherming, als de tweejaarlijkse rapportage, voorzien in artikel
1.9, tweede lid, van die wet, van een wettelijke grondslag voorzien.» De leden van
de D66-fractie zijn van mening dat met de formulering «ten minste» niet vastligt dat
zowel de vier- als tweejaarlijkse rapportage zullen verschijnen. Daarbij staat hierover
op pagina 37 van de memorie van toelichting op de Aanvullingswet natuur het volgende:
«Daarnaast staat het de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit uiteraard
vrij om – wel of niet samen met de Minister van Infrastructuur en Waterstaat – specifieke
onderzoeksopdrachten aan het planbureau te geven, waaronder bijvoorbeeld het uitbrengen
van een tweejaarlijkse rapportage over de toestand van natuur, bos en landschap, en
de ten aanzien daarvan verwachte toekomstige ontwikkelingen.» Oftewel, de tweejaarlijkse
rapportage ligt noch in de wet, noch in de toelichting, noch in het besluit vast.
Kan de Minister aangeven hoe volgens haar dan toch voorzien wordt in een beleidsneutrale
overgang en het verschijnen van de tweejaarlijkse rapportage?
Op pagina 469 van de nota van toelichting bij het Aanvullingsbesluit natuur Omgevingswet
staat het volgende: «Dat heeft ertoe geleid dat de betrokkenheid van de provincies
bij programma’s van andere overheden is versterkt, door als eis te stellen dat een
programma dat vergunningvrije Natura 2000-activiteiten of flora- en fauna-activiteiten
aanwijst samen met gedeputeerde staten wordt vastgesteld. De mogelijkheid om dergelijke
activiteiten als vergunningvrij geval aan te wijzen in een omgevingsplan is naar aanleiding
van het gevoerde nadere overleg geschrapt.» Kan de Minister verduidelijken hoe deze
regelgeving wordt vastgelegd? Op welke manier krijgen de gedeputeerde staten advies
voor instemming? Kan de Minister toelichten met welke termijnen en rechtsbescherming
wordt gewerkt tegen z’n programma?
De leden van de D66-fractie hebben nog enkele vragen over de definities die worden
gehanteerd. Kan de Minister uiteenzetten welke wijzigingen er in rechtsbescherming
zijn bij het vaststellen van een gedragscode via een besluit of via een ministeriële
regeling?
In de nota van toelichting bij het Aanvullingsbesluit natuur Omgevingswet lezen de
leden van de D66-fractie op pagina 510 het volgende: «Daarnaast zijn in het Bkl en
het Ob, zoals deze zijn gepubliceerd in het Staatsblad, al regels gesteld over het
beheerplan voor een Natura 2000-gebied. Die regels hebben materieel dezelfde inhoud
als de regels die nu zijn gesteld in de Wet natuurbescherming. In de instelling en
regeling van andere programma’s op het vlak van natuur voorziet dit aanvullingsbesluit
niet, net zo min als in de Wet natuurbescherming en het Besluit natuurbescherming
het geval was.» Is het mogelijk om straks onder het stelsel van de Omgevingswet programma’s
vast te stellen om de staat van instandhouding van soorten te verbeteren? Zo ja, waar
wordt dit geregeld? Zo nee, hoe verhoudt zich dit tot een beleidsneutrale overgang,
aangezien artikel 1.13 van de Wet natuurbescherming die mogelijkheid wel biedt?
De leden van de D66-fractie lezen op pagina 3 van het advies van de onafhankelijke
Integrale adviescommissie Omgevingswet over het Aanvullingsbesluit natuur Omgevingswet
het volgende: «De commissie vraagt zich af in hoeverre enkel het omzetten naar het
stelsel van de Omgevingswet noopt tot de wijzigingen die nu worden doorgevoerd, wanneer
het uitgangspunt van de wetgever beleidsneutrale omzetting is. Voorbeelden van waarborgen
die de commissie niet terugziet in dit besluit zijn:
• onduidelijkheid over de vraag of een programma mede kan worden ingezet voor het enkele
doel om de staat van instandhouding van een soort of habitat type te versterken (artikel
1.13(1)(b) Wet natuurbescherming);
• het niet wettelijk verankeren van de waarborg dat bij de in artikel 1.10(3) Wet natuurbescherming
genoemde taken en bevoegdheden geen rekening mag worden gehouden met economische,
sociale en culturele belangen (als uitzondering op de regel);
• het ontbreken van de waarborg dat de jacht alleen kan worden opengesteld voor wildsoorten
die in een gunstige staat van instandhouding verkeren (artikel 3.22(5) Wet natuurbescherming).
Gegeven het uitgangspunt van beleidsneutrale omzetting beveelt de commissie de wetgever
aan beter rekenschap te geven van hoe de waarborgen uit de Wet natuurbescherming terug
te vinden zijn, of om welke reden deze niet terugkomen in het stelsel.»
Bij de omzetting naar het Omgevingswetstelsel zijn er ook een aantal regels die als
waarborg dienden en niet meer terugkomen. Ook de Integrale adviescommissie Omgevingswet
vraagt zich af hoe dit zich verhoudt tot het uitgangspunt van beleidsneutraliteit.
Kan de Minister aangeven hoe bijvoorbeeld de volgende waarborgen uit de Wet natuurbescherming
beleidsneutraal zijn omgezet:
• duidelijkheid over de vraag of een programma mede kan worden ingezet voor het enkele
doel om de staat van instandhouding van een soort of habitat type te versterken (artikel
1.13(1)(b) Wet natuurbescherming);
• de wettelijke verankering van de waarborg dat bij de in artikel 1.10(3) Wet natuurbescherming
genoemde taken en bevoegdheden geen rekening mag worden gehouden met economische,
sociale en culturele belangen (als uitzondering op de regel);
• de wettelijke waarborg dat de jacht alleen kan worden opengesteld voor wildsoorten
die in een gunstige staat van instandhouding verkeren (artikel 3.22(5) Wet natuurbescherming)).
Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-fractie
De leden van de GroenLinks-fractie hebben het ontwerp-Aanvullingsbesluit natuur Omgevingswet
en de stukken daarover met zorg gelezen. Deze leden hebben meerdere malen aangegeven
dat zij grote zorgen hebben over de beleidsneutrale overgang van de Wet natuurbescherming
naar de Omgevingswet. Dit is van groot belang voor de natuur in Nederland.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben zorgen over het uit elkaar halen van de
natuurwetgeving. Dit gaat ten koste van de overzichtelijkheid, die juist zo goed is
in de huidige Wet natuurbescherming. De Omgevingswet komt er om meer vrijheid en vertrouwen
te geven aan lagere overheden voor de invulling van hun ruimtelijke ordeningsplannen.
De systematiek van de Omgevingswet is niet geschikt om zaken te beschermen, en dus
ook niet de natuur. Het stelsel van de Omgevingswet geeft meer ruimte voor bestuursorganen
om op lokaal niveau zelf normen te stellen en meer flexibiliteit en afwijkingsmogelijkheden.
Samen met de globalere regels en het uitgangspunt van vertrouwen ontstaat daarmee
het gevaar dat natuurbescherming niet meer de aandacht krijgt die het nodig heeft
en die ook vereist is op grond van internationale verplichtingen. Belangrijk is dat
verdere achteruitgang en verslechtering van natuur wordt voorkomen.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben het idee dat de verplichting voor overheden
om overeenstemming te bereiken uit de Wet natuurbescherming nu wordt vervangen door
een opdracht rekening te houden met elkaars taken en zo nodig af te stemmen. Wat gebeurt
er als provincies ondanks de opdracht in artikel 2.2 van de Omgevingswet, toch geen
overeenstemming bereiken? Op welke wijze wordt voorkomen dat onherstelbare schade
optreedt als vertrouwen toch niet waargemaakt wordt? Wie trekt er wanneer en op basis
van welke informatie aan de bel?
De leden van de GroenLinks-fractie zien dat sommige inhoudelijke bepalingen met bijbehorende
vereisten uit de Wet natuurbescherming niet in dit wetsvoorstel worden opgenomen.
Denk hierbij aan natuurvisies, doelstellingen, algemene zorgplicht, programmatische
aanpak. Er wordt verondersteld dat deze zaken worden gedekt door de veel algemenere
bepalingen met doelstellingen, zorgplicht, omgevingsvisie en programma’s uit de Omgevingswet.
Deze leden zijn dan ook bang dat natuurbescherming daarmee niet meer de aandacht krijgt
die het nodig heeft en die vereist is op grond van internationale verplichtingen.
Deze leden zien dat op pagina 458 van de nota van toelichting bij het Aanvullingsbesluit
natuur Omgevingswet wordt gesteld dat het opnemen van het vereiste over de natuurvisie
niet nodig is omdat integraal betekent dat «de belangen van natuur en landschap in
het beleid volwaardig moeten worden meegewogen, in samenhang met de andere onderdelen
van de fysieke leefomgeving», maar zij vragen welke waarborg er is dat natuur en landschap
straks daadwerkelijk volwaardig worden meegenomen. Op welke wijze moeten overheden
belangen als concurrentiepositie, werkgelegenheid en mobiliteit afwegen tegen leefbaarheid,
natuur en landschap? Hoe staat het in dezen met de uitvoering van de aangenomen motie-Smeulders/Van
Eijs (Kamerstuk 34 986, nr. 57) over het kwantificeren van «zachte» waarden?
De leden van de GroenLinks-fractie lezen op pagina 461 van de nota van toelichting
bij het Aanvullingsbesluit natuur Omgevingswet: «Het idee van betalen voor de natuurdata
van de Nationale Databank Flora en Fauna (NDFF) past niet in het open data beleid
van de overheid. Tegen deze achtergrond hebben soortenorganisaties, provincies, terreinbeheerders
en het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit een verkenning gedaan naar
een duurzame positionering en financiering van de NDFF. In het verandertraject worden
deze en andere elementen momenteel uitgewerkt in voorstellen en handelingsperspectieven.»
Kan de Minister laten weten wanneer de voorstellen en handelingsperspectieven ten
aanzien van het beschikbaar stellen van de natuurdata uit de Nationale Databank Flora
en Fauna worden gedeeld met de Kamer?
De leden van de GroenLinks-fractie lezen daarnaast op pagina 469 van de nota van toelichting
bij het Aanvullingsbesluit natuur Omgevingswet: «Vrijstelling bij omgevingsplan geeft
bovendien ecologische risico’s wegens de onbepaalde tijd waarvoor het plan geldt en
het ontbreken van een monitorings- en bijsturingsmethodiek». Deze leden vragen of
in de regelgeving vastgelegd is of er een vooraf bepaalde einddatum geldt voor het
programma, of er monitoring moet plaatsvinden en of tussentijds bijsturen mogelijk
moet zijn. Zo ja, waar? Zo nee, hoe wordt dit dan verzekerd?
De leden van de GroenLinks-fractie hebben daarnaast vragen over de democratische legitimiteit
na het lezen van het volgende op pagina 470–471 van de nota van toelichting bij het
Aanvullingsbesluit natuur Omgevingswet: «Een andere verbetering die is aangebracht
ten opzichte van de consultatieversie, is mogelijk geworden door toevoeging van een
nieuw vierde lid aan artikel 5.2 van de Omgevingswet met de Aanvullingswet natuur
Omgevingswet, dat een rechtstreekse basis bevat voor het aanwijzen van vergunningvrije
Natura 2000-activiteiten of flora- en fauna-activiteiten in een programma, in bij
algemene maatregel van bestuur bepaalde gevallen. Hierdoor hoeft de vrijstelling niet
in de algemene maatregel van bestuur zelf te worden geregeld, onder verwijzing naar
in het programma nader te beschrijven activiteiten: aanwijzing van de vergunningvrije
gevallen gebeurt in het programma zèlf. De regeling wordt daarmee minder getrapt.»
Deze leden vragen hoe deze wijziging zich verhoudt tot de democratische legitimiteit.
Wat is de verandering in rechtsbescherming en rechtszekerheid bij aanwijzing van een
programma in plaats van aanwijzing per algemene maatregel van bestuur? Moet dit een
beheerplan zijn of kan het ook in een ander programma? Als laatste vragen zij op welke
wijze het overzicht en de inzichtelijkheid worden bewaard als vergunningsvrije activiteiten
naast het beheerplan ook in andere programma’s kunnen worden aangewezen.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben ook het advies bij het Aanvullingsbesluit
natuur Omgevingswet van de Onafhankelijke Integrale adviescommissie Omgevingswet met
interesse gelezen, zeker wanneer deze schrijft over de beleidsneutrale overgang van
de Wet natuurbescherming. Deze adviescommissie schrijft op pagina 3: «De commissie
ziet wel enige spanning tussen het uitgangspunt van de wetgever om de natuurbeschermingsregelgeving
beleidsneutraal om te zetten en de verschuivingen door het opnemen in het stelsel
van de Omgevingswet. Als voorbeeld: voorheen werden inhoudsvereisten gesteld aan de
natuurvisie. In het nieuwe stelsel zijn deze komen te vervallen. De visie op natuur
hoeft geen eigenstandig document te zijn, maar kan ook onderdeel zijn van de omgevingsvisie.
Er ontstaat meer vrijheid en kansen voor een integralere visie, maar tegelijkertijd
kan de indruk ontstaan dat in het geheel geen visie op natuur meer nodig is. De commissie
beveelt aan om, explicieter dan nu is gedaan, aan te geven waar verschuivingen en
veranderingen hebben plaatsgevonden.» De Integrale adviescommissie Omgevingswet deelt
dus de zorgen die deze leden hebben over de spanning tussen het uitgangspunt van beleidsneutraliteit
en de veranderingen die de Omgevingswet met zich meebrengt. Kan de Minister aangeven
hoe een gelijk beschermingsniveau kan worden geboden wanneer bepaalde gegevens of
informatie als gevolg van het wegvallen van inhoudsvereisten niet meer verplicht hoeven
te worden opgenomen?
Vragen en opmerkingen van de leden van de SGP-fractie
De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende Aanvullingsbesluit
natuur Omgevingswet. Zij hebben nog enkele vragen en voorstellen.
2.2 Gebiedsbescherming
De leden van de SGP-fractie hebben eerder gepleit voor nauwere aansluiting van de
definiëring van het begrip «natuurlijke kenmerken van een Natura 2000-gebied» op de
interpretatie zoals die door het Europese Hof van Justitie wordt gegeven. Het moet
gaan om de soorten en habitats die direct de aanleiding vormden om een gebied te selecteren,
dan wel die nodig zijn voor voldoende landelijke dekking. Het gaat niet om snippers
van habitats, die zo klein zijn dat de oppervlakte ver onder de optimale omvang voor
een goede staat van instandhouding ligt. Is de Minister, gelet op de stikstofproblematiek,
alsnog bereid een beter afgebakende definiëring van het begrip «natuurlijke kenmerken»
in de natuurregelgeving op te nemen?
2.3 Soortenbescherming
Onderzoek naar soortenbescherming in relatie tot duurzame energieprojecten in verschillende
Europese lidstaten liet zien dat er duidelijke verschillen zijn tussen lidstaten wat
betreft de wijze waarop de Europese Natura 2000-richtlijnen toegepast worden (Backes
e.a., mei 2018, Utrecht Centre for Water, Oceans and Sustainability Law). In Nederland
moet onderzoek gedaan worden op individu-niveau én geldt een strikte uitleg van verbodsbepalingen.
Andere lidstaten houden het bij onderzoek op populatieniveau en/of hanteren een door
de rechter geaccepteerde pragmatische uitleg van verbodsbepalingen. Wil de Minister
bezien of het voorliggende besluit zo aangepast kan worden dat de praktijk beter aansluit
op de praktijk in andere lidstaten, zo vragen de leden van de SGP-fractie.
3.3.5.3 Gebruik van middelen voor het vangen of doden van dieren
Artikel 11.84 van het voorgestelde Besluit activiteiten leefomgeving beperkt het gebruik
van het jachtgeweer tot de periode tussen zonsopgang en zonsondergang, behalve bij
de uitoefening van de jacht op wilde eenden. Ook verschillende andere soorten waarvoor
een landelijke vrijstelling geldt in het kader van schadebestrijding (artikel 11.44
en 11.58), zoals de vos, zijn vooral actief in de schemeruren voor zonsopkomst en
na zonsondergang. De leden van de SGP-fractie constateren dat de genoemde beperking
een belemmering is voor effectief faunabeheer. Deze leden willen er in dit verband
op wijzen dat jagers in verband met provinciale ontheffingen, vrijstellingen en opdrachten
al regelmatig actief zijn in de schemertijd voor zonsopkomst en na zonsondergang.
Is de Minister bereid, al dan niet in overleg met jagers en provincies, de voorliggende
bepalingen zo aan te passen dat er voor meer soorten, zoals de vos, een landelijke
vrijstelling komt om in de schemeruren te jagen? Het draagt bij aan effectiever en
efficiënter faunabeheer en verbetering van de jacht op predatoren van weide- en akkervogels.
Artikelsgewijze toelichting
Artikel III
In artikel 10.23, derde lid, onderdeel a,van het Omgevingsbesluit wordt vastgelegd
dat de geldigheidsduur van de omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit gelijk
is aan die van de huidige jachtakte, zijnde één jaar. De leden van de SGP-fractie
wijzen in dit verband op de aangenomen motie-Van der Staaij (Kamerstuk 34 432, nr. 11) en de uitvoering daarvan. Is de Minister bereid de in het Omgevingsbesluit te noemen
termijn te schrappen en te volstaan met een verwijzing naar de Wet wapens en munitie
en de termijn die hier genoemd wordt voor het verlenen van een wapenverlof?
II Antwoord/Reactie van de Minister
III Volledige agenda
Ontwerp-Aanvullingsbesluit natuur Omgevingswet. Kamerstuk 34 985, nr. 51 – Brief regering d.d. 06-09-2019, Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
C.J. Schouten.
Advies Integrale adviescommissie Omgevingswet over ontwerp-Aanvullingsbesluit natuur
Omgevingswet. Kamerstuk 34 985, nr. 52 – Brief regering d.d. 02-10-2019, Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
C.J. Schouten.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
A.H. Kuiken, voorzitter van de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit -
Mede ondertekenaar
F.C.G. Goorden, adjunct-griffier
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.