Advies Afdeling advisering Raad van State en Nader rapport : Advies Afdeling advisering Raad van State en Nader rapport
35 297 Regels over het voortgezet onderwijs (Wet voortgezet onderwijs 20xx)
Nr. 4
                   ADVIES AFDELING ADVISERING RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1
Hieronder zijn opgenomen het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State
                  d.d. 10 oktober 2018 en het nader rapport d.d. 1 oktober 2019, aangeboden aan de Koning
                  door de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media. Het advies van de Afdeling
                  advisering van de Raad van State is cursief afgedrukt.
               
Bij Kabinetsmissive van 3 april 2018, no. 2018000594, heeft Uwe Majesteit, op voordracht
                     van de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media, bij de Afdeling advisering
                     van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot intrekking
                     van de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet voortgezet onderwijs BES en vervanging
                     door de Wet voortgezet onderwijs 20xx (Wet voortgezet onderwijs 20xx), met memorie
                     van toelichting.
Het wetsvoorstel Wet op het voorgezet onderwijs 20xx (WVO 20xx) bevat een wijziging
                        van de technische vormgeving van de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO). Verder
                        wordt de WVO BES geïncorporeerd in de WVO 20xx. Ook wordt voor een aantal onderwerpen
                        het regelingsniveau aangepast. Het wetsvoorstel heeft met name ten doel de consistentie,
                        toegankelijkheid, bruikbaarheid en duurzaamheid van de WVO te vergroten. Het voorstel
                        beoogt geen inhoudelijke aanpassing van de wet.
De Afdeling onderschrijft het belang van de doelstellingen van het voorstel en begrijpt
                        de daartoe gekozen aanpak om de WVO (eerst) technisch te herzien. Om deze doelstellingen
                        vervolgens duurzaam te verankeren, is in aanvulling op het onderhavige voorstel in
                        de toekomst een verdergaande herziening aangewezen die sectoroverstijgend en ook inhoudelijk
                        van aard is. Een dergelijke samenhangende herziening is vanuit maatschappelijk perspectief
                        en voor de juridische coherentie noodzakelijk en vergt voor de komende jaren een integrale
                        wetgevingsagenda. Wanneer toekomstige aanpassingen van de WVO sector voor sector en
                        zonder samenhangende agenda worden doorgevoerd, zouden de uitgangspunten en doel van
                        het onderhavige voorstel ondergraven worden. Naast deze opmerking van meer algemene
                        aard, maakt de Afdeling advisering van de Raad van State over het voorliggende voorstel
                        een aantal meer specifieke opmerkingen die aanpassing van het voorstel wenselijk maken.
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 3 april 2018, nr. 2018000594,
                  machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake
                  het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen.
               
Dit advies, gedateerd 10 oktober 2018, nr. W05.18.0076/I, bied ik U hierbij aan.
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft een aantal opmerkingen bij het
                     voorstel en adviseert daarmee rekening te houden voordat het voorstel bij de Tweede
                     Kamer der Staten-Generaal wordt ingediend.
                  
Naar aanleiding van het advies van de Afdeling is het wetsvoorstel aangepast en is
                     de memorie van toelichting op een aantal punten aangevuld en verduidelijkt. Voorts
                     is van de gelegenheid gebruikt gemaakt om het opschrift van het wetsvoorstel te wijzigen
                     en verbeteringen in het wetsvoorstel en de memorie van toelichting aan te brengen.
                  
1. Aanleiding en doel van het wetsvoorstel
               
Volgens de memorie van toelichting is de huidige Wet op het voortgezet onderwijs (WVO)
                        onvoldoende helder, inzichtelijk en toegankelijk, mede door de huidige structuur.2 De wet is sinds de invoering, nu vijftig jaar geleden, ongeveer 250 keer gewijzigd.
                        Van deze wijzigingen maken ook fundamentele onderwijsinhoudelijke wijzigingen deel
                        uit. Door dergelijke frequente wijzigingen is de wet veel minder inzichtelijk geworden.
                        Er zijn op diverse plaatsen gaten gevallen in de opbouw en nummering van de wet. De
                        ingewikkelde indeling en nummering en het in de wet gehanteerde (grotendeels) ouderwetse
                        taalgebruik beperken de toegankelijkheid en consistentie van de wet, waardoor de WVO
                        niet meer voldoet aan de huidige maatstaven voor duurzame en bruikbare wetgeving,
                        zoals die onder meer zijn vervat in de Aanwijzingen voor de regelgeving.3
                        
Voorts is er volgens de toelichting een disbalans ontstaan tussen de WVO en de regelingen
                        op lager niveau. De wet zou op diverse plaatsen regels bevatten die niet behoren tot
                        hoofdelementen van regelgeving, maar thuishoren in lagere regelgeving, en omgekeerd.
                        Ten slotte sluit de WVO terminologisch onvoldoende aan op de Algemene wet bestuursrecht.
                        Door een (nieuwe) Wet op het voortgezet onderwijs 20XX vast te stellen, wordt beoogd
                        deze problemen weg te nemen.
Een andere doelstelling van het voorstel is om de Wet op het voortgezet onderwijs
                        BES (WVO BES) in de WVO te integreren. De toelichting geeft als reden hiervoor dat
                        de afgelopen vijf jaar veel scholen in de BES de stap hebben gemaakt naar basiskwaliteit.
                        Deze ontwikkeling rechtvaardigt dat de WVO in beginsel ook van toepassing is in Caribisch
                        Nederland. Daar waar toepassing van de regels onwenselijk of onmogelijk blijkt, bijvoorbeeld
                        vanwege de kleinschaligheid van de eilanden en de geografische ligging, geeft hoofdstuk
                        11 uitzonderingen of aanpassingen van de regeling.4
                        
Al met al heeft het wetsvoorstel als doel te zorgen voor consistente, toegankelijke,
                     bruikbare en duurzame wetgeving voor het voortgezet onderwijs in Europees Nederland
                     en Caribisch Nederland. Een ingewikkelde en inmiddels onoverzichtelijke sectorwet
                     wordt grondig aangepakt. Onduidelijkheid over wat rechtens geldt wordt met het voorstel
                     zoveel mogelijk weggenomen. De toelichting stelt in dat verband dat het wetsvoorstel
                     geen inhoudelijke wijzigingen bevat, maar alleen een herordening en technische herziening
                     betreft.5 Het wetsvoorstel vormt volgens de toelichting een bouwsteen in de extra inzet van
                     het kabinet ten aanzien van de kwaliteit van onderwijswetgeving.6
                     
De Afdeling gaat in het navolgende in punt 2 allereerst in op de door het voorstel
                     gekozen wijze van een (technische) herziening van uitsluitend de WVO. Vervolgens wordt
                     onder punt 3 aandacht besteed aan een aantal onderdelen die zich met dit uitganspunt
                     minder goed verhouden. Ten slotte maakt zij een aantal overige opmerkingen van meer
                     technische aard (punt 4).
               
2. Gekozen wijze van aanpak
               
a. Een technische herziening
               
Al vaker is door de regering aandacht gevraagd voor het vergroten van de kwaliteit
                     van onderwijswetgeving.7 Het verbeteren van onderwijswetgeving vergt «onder meer heldere wettelijke bepalingen,
                     een duidelijke indeling van wetten die gebruikers in staat stelt gemakkelijk hun weg
                     te vinden in de wet, en een goede aansluiting bij algemene kaders zoals de Algemene
                     wet bestuursrecht en de Aanwijzingen voor de regelgeving».8 Vanuit het oogpunt van kwaliteit is volgens de regering naast aandacht voor hanteerbaarheid
                     ook aandacht voor eenheid van onderwijswetgeving van belang en dienen onnodige verschillen
                     tussen deze wetten te worden tegengegaan.9
                     
De in het voorliggende voorstel gehanteerde doelstellingen sluiten aan op de ambities
                     over het vergroten van de wetgevingskwaliteit die de regering eerder geformuleerd
                     heeft. Evenals de regering acht de Afdeling het van belang dat onderwijswetgeving
                     in de praktijk goed hanteerbaar is. Tegen deze achtergrond onderkent de Afdeling het
                     belang van het behalen van de in het voorstel geformuleerde doelstellingen om de WVO
                     consistent, toegankelijk, bruikbaar en duurzaam te maken.
Het voorstel slaagt in belangrijke mate in het behalen van deze doelstellingen. De
                     Afdeling waardeert de met het wetsvoorstel beoogde grotere consistentie, toegankelijkheid,
                     bruikbaarheid en duurzaamheid van de WVO. De nieuwgekozen indeling en ordening, het
                     moderne taalgebruik, een betere balans tussen regeling op wets- en lager niveau, een
                     betere aansluiting op de Algemene wet bestuursrecht en een actuele artikelsgewijze
                     toelichting, zijn volgens de Afdeling een belangrijke stap in de richting van een
                     goed hanteerbare WVO. De Afdeling acht de concentratie van het voorstel op deze doelstellingen
                     en de daaruit voortvloeiende keuze voor een zuiver technische benadering begrijpelijk.
                     De huidige, technische operatie is reeds omvangrijk en complex, en heeft ongetwijfeld
                     een aanzienlijke tijd gekost. Zou mede een inhoudelijke aanpassing van de WVO aan
                     de opgaven van de toekomst voorzien zijn, dan zou dat een zeer langdurige operatie
                     vereisen waardoor de noodzakelijke technische aanpassingen langer op zich zouden laten
                     wachten.10
                     
b. Noodzaak van een wetgevingsagenda
               
Waar de huidige WVO door de vele wijzigingen heeft ingeboet aan toegankelijkheid,
                     consistentie, bruikbaarheid en duurzaamheid, bestaat er geen garantie dat dit niet
                     zal gaan gelden voor de WVO 20xx. Ook in de toekomst zal deze wet weer gewijzigd worden
                     en het is voorzienbaar (zie hierna onder ii) dat dit onder meer wijzigingen van fundamentele
                     aard zijn. Het risico bestaat dan ook dat de gemoderniseerde WVO door dergelijke wijzigingen
                     wederom een diffuus geheel wordt met een moeilijk toegankelijke indeling en een grote
                     variatie in de mate van detaillering van normstelling op wetsniveau. Dit risico wordt
                     vergroot nu overheidsbemoeienis met het onderwijs vaak gekenmerkt wordt door «opstapelende
                     verlangens, en vaak gericht op instrumenten of voorbedachte oplossingen in plaats
                     van op gewenste resultaten».11 Wanneer toekomstige (inhoudelijke) aanpassingen van de WVO ad hoc en zonder samenhangende
                     agenda en sector voor sector (zie onder a) geregeld worden, kan een dynamiek op gang
                     komen die de uitgangspunten van het onderhavige voorstel ondergraaft.
Tegen deze achtergrond wijst de Afdeling op het belang van een integrale wetgevingsagenda
                     die de belangrijkste wetgevingsonderwerpen voor de verschillende sectorwetten bevat,
                     alsmede een indicatie geeft van de volgorde en het tijdpad waarin dat geschiedt. Op
                     die manier kan de regie gevoerd worden over toekomstige wijzigingen van de gemoderniseerde
                     WVO en gestructureerd gewerkt worden aan het tot stand brengen van kenbare, consistente,
                     toegankelijke, hanteerbare en duurzame wetgeving voor alle gebruikers, welke opgewassen
                     is tegen de eisen van de huidige tijd. Het is van belang de voorgenomen werkwijze
                     en het nagestreefde tijdpad aan de Staten-Generaal voor te leggen, waarmee de regering
                     zich ook van die zijde van de instemming met en medewerking aan het project kan verzekeren.
                     Op die manier kan de regering er het tempo in houden en kunnen voor iedereen zichtbare
                     resultaten worden geboekt, maar wordt tevens duidelijk dat alles niet in één keer
                     kan en behoeft te worden gerealiseerd.
c. Aanzet voor de inhoud van een wetgevingsagenda
               
Bij het opstellen van een wetgevingsagenda zoals onder b is uiteengezet, is volgens
                     de Afdeling een aantal onderwerpen van belang. De in het onderhavige voorstel gekozen
                     aanpak − een technische herziening louter voor de WVO − leidt ertoe dat er verschillen
                     met andere sectorwetten blijven bestaan, dat op onderdelen een verdergaande technische
                     herziening achterwege blijft en dat geen inhoudelijke herziening van de WVO plaatsvindt.
De Afdeling wijst op het volgende.
i. Sectoroverstijgende aanpak
Het voorstel beoogt alleen de WVO te wijzigen en laat andere sectorwetten ongemoeid.
                        De verhoging van de wetgevingskwaliteit binnen de WVO blijft door de gehanteerde aanpak
                        beperkt tot die sector. Het besluit om alleen de WVO technisch te herzien heeft bovendien
                        tot gevolg dat het voorstel niet alle wijzigingen ter vergroting van de toegankelijkheid
                        en bruikbaarheid doorvoert die aangewezen zijn. De regering kiest er doelbewust voor
                        om niet alle hoofdstukken even vergaand te redigeren vanwege parallelle bepalingen
                        in andere sectorwetten, omdat aanpassing van dergelijke bepalingen in de WVO de uniformiteit
                        tussen de sectorwetten zou doen afnemen.12 De toelichting noemt verschillende onderwerpen die als gevolg hiervan niet, of maar
                        zeer beperkt worden aangepast. Dit betreft bijvoorbeeld de regeling van het lerarenregister,
                        de onderwijshuisvesting en het passend onderwijs. Ook de in onderwijswetgeving gehanteerde
                        grondbegrippen, zoals de begrippen bevoegd gezag, schoolbestuur, bestuur, instandhoudende
                        rechtspersoon, school worden niet aangepast aan het Burgerlijk Wetboek en de Algemene
                        wet bestuursrecht.13 De door het voorstel gekozen aanpak brengt voorts met zich dat ook binnen de WVO
                        20xx globale normen en zeer gedetailleerde normen elkaar blijven afwisselen,14 ondanks het streven van het voorstel om alleen de hoofdelementen van onderwijsregelgeving
                        in de wet op te nemen.15
                        
Het vorenstaande maakt duidelijk dat de technische herziening van de WVO een goede
                        en noodzakelijke, maar slechts een eerste stap is ten behoeve van een systematische
                        verhoging van de kwaliteit van onderwijswetgeving. Wanneer de herziening van de WVO
                        op zichzelf blijft staan, zonder dat de eisen van wetgevingskwaliteit die het voorstel
                        hanteert voor de WVO ook toegepast worden op de andere sectorwetten en basisbegrippen
                        ongemoeid gelaten worden, zullen verschillen in benadering en aanpak tussen sectorwetten
                        blijven zorgen voor complexiteit en versnippering.16 In de op te stellen wetgevingsagenda dient dan ook aandacht te zijn voor een herziening
                        van onderwijswetgeving waarbij de standaard die voor de WVO is gehanteerd ook geldt
                        voor de overige sectorwetten.
ii. inhoudelijke wijzigingen
Naast het belang van een sectoroverstijgende aanpak, is het nodig om in de op te stellen
                        wetgevingsagenda aandacht te hebben voor de noodzakelijke inhoudelijke aanpassingen
                        in de WVO. Dergelijke aanpassingen zijn nodig om, gelet op maatschappelijke ontwikkelingen,
                        te voorkomen dat wetgeving al te zeer gaat «knellen» voor de praktijk.
In dit verband wijst de Afdeling erop dat ontwikkelingen als demografische krimp,
                     veranderende en verscherpende sociale scheidslijnen en een snel veranderende arbeidsmarkt
                     het noodzakelijk maken dat bestaande kaders binnen het voortgezet onderwijs meer structureel
                     en inhoudelijk tegen het licht worden gehouden. Het is dan ook niet verwonderlijk
                     dat bijvoorbeeld gewerkt wordt aan een curriculumherziening en aan het soepeler maken
                     van de overgangen in het onderwijs tussen en binnen verschillende sectoren. Daarmee
                     verband houdt dat steeds meer scholen en onderwijsorganisaties intensief sectoroverstijgend
                     samenwerken, waartoe mogelijk het wettelijk kader aangepast moet worden. Zo is de
                     opkomst van scholen voor 10 tot 14-jarigen, die in het huidige systeem geen adequate
                     plaats hebben, een aanwijzing dat het bestaande onderscheid tussen het primair onderwijs
                     en het voortgezet onderwijs blijkbaar niet volledig voldoet. Maar ook een ontwikkeling
                     in het praktijkonderwijs, dat zich steeds meer richt op toeleiding tot het middelbaar
                     beroepsonderwijs in plaats van – conform zijn wettelijke doelstelling – op het voorbereiden
                     op passende functies op de arbeidsmarkt vraagt mogelijk aanpassing van (onder meer)
                     de WVO. In de op te stellen wetgevingsagenda zou voor deze ontwikkelingen en de impact
                     op de WVO aandacht moeten zijn.
d. Conclusie
               
Het voorstel is volgens de Afdeling een belangrijke stap in de richting van een goed
                     hanteerbare WVO. Door de gekozen aanpak blijven evenwel verschillen bestaan met andere
                     sectoren, wordt de WVO niet op alle onderdelen technisch even vergaand gemoderniseerd
                     en blijft inhoudelijke modernisering achterwege. Hoewel voornoemde aanpak begrijpelijk
                     is, blijkt uit het voorgaande dat de WVO in de toekomst meer fundamenteel gewijzigd
                     zal moeten worden om aan de eisen van de tijd te (blijven) voldoen. Om te voorkomen
                     dat de WVO 20xx door deze wijzigingen zal inboeten aan consistentie, toegankelijkheid,
                     bruikbaarheid en duurzaamheid, en om de onderwijswetgeving meer toekomstbestendig
                     te maken, acht de Afdeling een integrale wetgevingsagenda aangewezen.
De Afdeling adviseert in de toelichting aandacht te besteden aan het bovenstaande
                     en inzichtelijk te maken hoe de doelstellingen van de WVO 20xx, mede gelet op de begrenzingen
                     die de in het voorliggende voorstel gekozen aanpak met zich brengt, meer duurzaam
                     bereikt zullen worden. Zij adviseert tevens een aanzet tot een agenda te schetsen
                     van meer integrale sectoroverstijgende herzieningen, inclusief inzake de richting
                     van noodzakelijke inhoudelijke aanpassingen om de onderwijswetgeving bij de tijd te
                     houden.
Het door de Afdeling afgegeven signaal om te komen tot consistente, toegankelijke,
                  duurzame en bruikbare onderwijswetgeving wordt onderkend en onderschreven. Ondanks
                  de zorgvuldigheid die bij elk wetsvoorstel wordt betracht, is in de loop van de decennia
                  een situatie ontstaan die voor verbetering vatbaar is. Het onderhavige wetsvoorstel
                  is hiertoe een integrale stap, een stap die door de Afdeling wordt erkend. Terecht
                  wijst de Afdeling erop dat deze stap slechts het begin is van een integrale kwaliteitsverbetering.
                  Ik onderschrijf dit en bij het nader rapport over het wetsvoorstel Wet register onderwijsdeelnemers
                  is ook reeds aangegeven dat het zeer wenselijk is om de toegankelijkheid en eenheid
                  van de onderwijswetgeving te verbeteren.17 Daarbij doelde de regering op het verhelderen van wettelijke bepalingen, een duidelijke
                  en toegankelijke indeling van de wetten en aanpassing aan de Algemene wet bestuursrecht
                  (hierna: Awb) en de Aanwijzingen voor de regelgeving. De door de Afdeling voorgestelde
                  wetgevingsagenda gaat verder dan een technische kwaliteitsverbetering en is derhalve
                  fundamenteler.
               
De regering onderschrijft het nut om de aandacht voor de verdere kwaliteitsverbetering
                  van wetgeving vast te houden en tegelijkertijd een integrale verbeterslag te maken.
                  Hierin kan stap voor stap gewerkt worden aan de verbetering van bestaande wetgeving
                  en kunnen kansen voor verbetering benut worden waar die zich voordoen. Een wetgevingsagenda
                  is een van de instrumenten die kunnen worden benut om verbeteringskansen te benutten.
                  Voor de onderwijswetgeving is dit echter geen eenvoudige opdracht. Een inhoudelijke
                  verbetering van onderwijswetgeving is een weerbarstig en voortdurend proces. Onderwijswetgeving
                  is veel in beweging. Actuele maatschappelijke opgaven vragen alle aandacht en zijn
                  op zichzelf al ingewikkeld. Een strakke, vastomlijnde agenda kan in die omstandigheden
                  ook een keurslijf worden.
               
Naar aanleiding van dit advies van de Afdeling onderzoek ik momenteel op welke wijze
                     ten behoeve van een betere integrale wetgevingskwaliteit een aantal punten expliciet
                     in de onderwijswetgevingsopgave kan worden betrokken of geïntegreerd. De intentie
                     is om daarin de volgende onderdelen die de Afdeling in haar advies noemt, bij te betrekken:
                  
• Redactie van onderdelen die in het onderhavig wetsvoorstel vanwege de samenhang met
                           andere sectorwetten niet zijn aangepakt, zoals bijvoorbeeld de bepalingen over het
                           passend onderwijs;
                        
• Het op orde houden van de WVO 20xx zodra deze tot stand gekomen is;
• Mogelijkheden tot modernisering voor de andere sectorwetten;
• Aansluiting van de sectorwetten bij algemene kaders zoals de Awb en het Burgerlijk
                           Wetboek;
                        
• Mogelijkheden om de onderwijswetgeving zo in te richten dat de effecten van bestaande
                           en toekomstige maatschappelijke ontwikkelingen adequaat en sneller kunnen worden ingepast.
                        
3. Voorgestelde niet-technische aanpassingen
               
In het voorgaande is geschetst dat het voorstel blijkens de toelichting beoogt de
                     WVO alleen in technische zin te wijzigen. Hiervoor is er al op gewezen dat het strikt
                     hanteren van dit uitgangspunt er toe leidt dat het herzien van de andere sectorwetten
                     achterwege is gebleven. Tegelijkertijd valt het op dat het uitgangspunt binnen de
                     WVO 20xx niet op alle onderdelen even strikt lijkt te worden gehanteerd en dat het
                     wetsvoorstel op een aantal punten meer inhoudelijke aanpassingen voorstelt. Uit het
                     voorstel zelf blijkt een spanning tussen de doelstellingen van het voorstel en de
                     gekozen aanpak van een louter technische herziening.18
                     
De Afdeling maakt in dit verband de volgende opmerkingen.
a. Toename verantwoordingsplichten jegens de inspectie
               
Het voorstel leidt ertoe dat binnen de sector van het voortgezet onderwijs de verantwoordingsplichten
                        jegens de inspectie toenemen. Op een aantal onderdelen stelt het voorstel nieuwe eisen.
                        In dit kader wijst de Afdeling op het volgende.
i. uitbreiding zorgplicht kwaliteit onderwijs
De formulering van de zorgplicht ten aanzien van de kwaliteit van het onderwijs in
                        voorgesteld artikel 2.92 roept de vraag op wat de reikwijdte van deze bepaling is.
                        Doordat wordt bepaald dat onder kwaliteit van het onderwijs in elk geval verstaan
                        wordt het naleven van wettelijke regels, wordt de suggestie gewekt dat de wettelijke
                        eisen slechts minimumvoorwaarden zijn en dat er nadere aspecten zijn die binnen de
                        reikwijdte van de zorgplicht vallen, waarop de inspectie toezicht zou kunnen houden.
                        Uit de toelichting blijkt dat dit niet is beoogd en dat het van wezenlijk belang wordt
                        geacht dat de inspectie geen oordeel kan geven over het integrale kwaliteitsbegrip,
                        aangezien daarvan naast wettelijke regels ook allerlei voorkeuren, visies en levensovertuigingen
                        deel uitmaken.19
                        
De Afdeling wijst er evenwel op dat door het opnemen van de voornoemde toevoeging,
                     het realiseren van deze bredere kwaliteit wettelijk gezien (ook) een deugdelijkheidseis
                     wordt. Nu dit blijkens de toelichting niet is beoogd, adviseert de Afdeling de voorgestelde
                     zorgplicht aan te passen en de toevoeging «in elk geval» te schrappen.
Als gevolg van een ambtshalve vernummering heeft dit advies van de Afdeling in de
                     huidige versie van het wetsvoorstel betrekking op artikel 2.87 (Kwaliteit onderwijs).
                  
Artikel 2.87 luidt – afgezien van een redactionele verbetering – overeenkomstig het
                     geldende artikel 23a van de WVO en artikel 47 van de WVO BES, waarin ook de zinsnede
                     «in elk geval» wordt gehanteerd. Laatstgenoemde artikelen zijn aan de WVO en WVO BES
                     toegevoegd door de Wet van 8 april 2016 tot wijziging van de Wet op het primair onderwijs,
                     de Wet primair onderwijs BES, de Wet op de expertisecentra, de Wet op het voortgezet
                     onderwijs, de Wet voortgezet onderwijs BES en de Wet op het onderwijstoezicht in verband
                     met een doeltreffender regeling van het onderwijstoezicht (Stb. 2016, 179).20 Volgens de toelichting op dit artikel is het doel van deze zorgplicht dat het bevoegd
                     gezag de bij of krachtens de WVO (BES) gegeven voorschriften naleeft en dat zij het
                     stelsel van kwaliteitszorg uitvoert. In de toelichting is nadrukkelijk aangegeven
                     dat met het zinsdeel «in elk geval» is bedoeld dat kwaliteit breder is dan de wettelijke
                     voorschriften, maar dat het niet is bedoeld als een uitbreiding van het bereik van
                     het toezicht. De inspectie zal in het stimulerende rapport bijvoorbeeld wel aandacht
                     kunnen besteden aan de mate waarin de in het schoolplan geformuleerde ambities worden
                     uitgevoerd, zodat zij een bijdrage kan leveren aan de horizontale verantwoording en
                     het functioneren van de medezeggenschap. Deze bedoeling van de wetgever met de woorden
                     «in elk geval» is overgenomen in de artikelsgewijze toelichting op artikel 2.87 van
                     onderhavig wetsvoorstel. Dat dit een toevoeging is (zoals de huidige toelichting suggereert)
                     zou bij nader inzien tot verwarring kunnen leiden: het is immers in het huidige wetsvoorstel
                     geen toevoeging, maar overeenkomstig de geldende wettelijke regeling. Daarom is de
                     toelichting bij artikel 2.87 verduidelijkt. Helemaal schrappen zou een inhoudelijke
                     wijziging zijn, hetgeen niet beoogd is met dit wetsvoorstel.
                  
ii. contractactiviteiten
Voorgesteld artikel 2.9, derde lid, bepaalt dat het bevoegd gezag voortaan programma's
                        en beschrijvingen van contractactiviteiten ter kennis moet brengen aan de Inspectie
                        van het onderwijs. Artikel 11 van de Wet op het onderwijstoezicht regelt aan de hand
                        van welke indicatoren en documenten de inspectie van het onderwijs toeziet op naleving
                        van de wet door het bevoegd gezag. Het voorstel maakt niet duidelijk waarom de inspectie
                        in dat kader voortaan de beschikking zou moeten hebben over bedoelde documenten.
De Afdeling wijst erop dat de toevoeging van bovengenoemde eis niet in lijn is met
                     het door het voorstel zelf gekozen uitgangspunt van een technische herziening. Zij
                     adviseert de voorgestelde eisen dan ook niet op te nemen in het voorstel.
Artikel 2.9, derde lid, van het wetsvoorstel beoogt hetzelfde te regelen als het geldende
                  artikel 24f van de WVO. In artikel 24f is bepaald dat de programma's dan wel beschrijvingen
                  van de contractactiviteiten ter kennisneming worden toegezonden aan de inspectie.
                  In artikel 2.9, derde lid, van het wetsvoorstel zoals ter advisering aangeboden aan
                  de Afdeling, was dit redactioneel vertaald in een meldingsplicht voor het bevoegd
                  gezag. De toelichting bij dit artikel gaf als reden voor de melding dat naar aanleiding
                  daarvan de inspectie de documenten beoordeelt. Hoewel in artikel 2.9, derde lid, van
                  het wetsvoorstel dezelfde deugdelijkheidseis voor het bevoegd gezag is beoogd te formuleren
                  als in artikel 24f WVO, ben ik het met de Afdeling eens dat een verplichting tot het
                  melden van informatie, in combinatie met de uitleg in de toelichting, in materieel
                  opzicht als een zwaardere eis ten opzichte van de huidige eis kan worden gezien. Om
                  dit te voorkomen is artikel 2.9, derde lid, zodanig gewijzigd dat de genoemde documenten
                  conform de huidige formulering ter kennisneming naar de inspectie moeten worden gestuurd.
                  In de toelichting is ter verduidelijking toegevoegd dat de inspectie geen oordeel
                  geeft over de inhoud van de programma's en beschrijvingen van de contractactiviteiten.
                  Overigens stelt de regering in het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op het primair
                  onderwijs, de Wet op het voortgezet onderwijs, de Wet op de expertisecentra, de Wet
                  op het onderwijstoezicht en enkele andere wetten in verband met actualisering van
                  de deugdelijkheidseisen, het daarmee samenhangende onderwijstoezicht en vermindering
                  van administratieve verplichtingen in het funderend onderwijs, alsmede reparatie van
                  wetstechnische gebreken (actualisering deugdelijkheidseisen funderend onderwijs) voor
                  om artikel 24f van de WVO te schrappen.21 Indien dit voorstel tot wet wordt verheven, zal het derde lid van artikel 2.9 komen
                  te vervallen, hetgeen zal worden geregeld in een samenloopsbepaling.
               
iii. voertaal
Voorgesteld artikel 2.11 regelt het uitgangspunt dat Nederlands de voertaal is van
                        het onderwijs, tenzij er uitzonderingsgrond van toepassing is. Voor die situatie moet
                        het bevoegd gezag een gedragscode vaststellen. Die verplichting is nieuw en wordt
                        niet nader toegelicht.
De Afdeling wijst erop dat de toevoeging van bovengenoemde eis niet in lijn is met
                     het door het voorstel zelf gekozen uitgangspunt van een technische herziening. Zij
                     adviseert de voorgestelde eis dan ook niet op te nemen in het voorstel.
De instructietaal van het onderwijs is in het geldende artikel 6a van de WVO te vinden.
                  Dit artikel bepaalt dat het onderwijs wordt gegeven en de examens worden afgenomen
                  in het Nederlands. Het geldende onderdeel b van artikel 6a WVO noemt twee situaties
                  waarin een andere taal kan worden gebruikt. Een andere taal dan het Nederlands kan
                  worden gebezigd indien (a.) het onderwijs met betrekking tot die taal betreft, of
                  (b.) de specifieke aard, de inrichting of de kwaliteit van het onderwijs dan wel de
                  herkomst van de deelnemers daartoe noodzaakt, volgens een door het bevoegd gezag vastgestelde gedragscode. Feitelijk gaat het hier om drie situaties waarin onderwijs in een andere taal kan
                  worden gegeven.
               
In het nieuwe artikel 2.11, dat op artikel 6a WVO is gebaseerd, is onderdeel b van
                     artikel 6a, ter verduidelijking opgeknipt in 2 onderdelen, zodat het – samen met onderdeel
                     a van artikel 6a – duidelijk is dat er drie situaties (en niet twee) zijn waarin een
                     andere instructietaal dan Nederlands aan de orde kan zijn. Het geldende artikel 6a
                     kent thans vooronderdeel b (waarin twee uitzonderingsgronden worden genoemd) de voorwaarde
                     dat het bevoegd gezag een gedragscode vaststelt voor de twee uitzonderingssituaties
                     in onderdeel b. Aangezien onderdeel b in het wetsvoorstel is opgeknipt in twee onderdelen,
                     ligt het voor de hand om de gedragscode in het wetsvoorstel ook op deze twee onderdelen
                     van toepassing te verklaren, conform de geldende regeling. Dat is dan ook geregeld
                     in het derde lid, conform de toepassing op de huidige uitzonderingssituaties. De gedragscode
                     is dus geen nieuwe eis aan het bevoegd gezag, maar een reeds bestaande. Het schrappen
                     daarvan zou een inhoudelijke wijziging zijn. Daarom neem ik dit advies niet over.
                  
Naar aanleiding van dit advies is dit artikel nogmaals bezien op duidelijkheid. Dat
                     heeft er toe geleid dat de tweede volzin van het eerste lid in een zelfstandig lid
                     is opgenomen zodat de hoofdregel in het eerste lid staat en de uitzondering in het
                     tweede lid.
                  
b. Doelgroep praktijkonderwijs
               
Het huidige artikel 10f WVO omschrijft inhoud en doelstelling van het praktijkonderwijs.
                     Het voorgestelde artikel 2.46 haalt de doelgroepomschrijving uit de betreffende omschrijving
                     en brengt deze omschrijving onder in hoofdstuk 2, paragraaf 4 Extra begeleiding en
                     ondersteuning van leerlingen. Uit deze verplaatsing van de doelgroepomschrijving van
                     het praktijkonderwijs zou afgeleid kunnen worden dat deze schoolsoort en daarmee verbonden
                     doelgroep wordt losgekoppeld van de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag en
                     wordt gesitueerd in de bestuurlijk-beheersmatige context van het samenwerkingsverband.
                     Het voorgestelde artikel 2.47 versterkt deze indruk. Wanneer het voorstel er vanuit
                     zou gaan dat het praktijkonderwijs een volwaardige schoolsoort is, dan kan het verplaatsen
                     van de doelgroepomschrijving gezien worden als een inhoudelijke wijziging, die het
                     kader van een louter technische herziening te buiten gaat.
De Afdeling adviseert in het licht hiervan in de toelichting de gekozen benadering
                     ten aanzien van de doelgroepomschrijving van het praktijkonderwijs te verduidelijken
                     en zo nodig het voorstel aan te passen.
Ik ben het met de Afdeling eens dat de plaatsing van de artikelen over de doelgroepomschrijving
                  van het praktijkonderwijs en de toelaatbaarheid tot het praktijkonderwijs in paragraaf
                  4 zich niet goed verhoudt tot het huidige stelsel van het onderwijs. Praktijkonderwijs
                  is immers geen extra ondersteuning, maar een onderwijssoort. Het wetsvoorstel en de
                  memorie van toelichting zijn daarom aangepast. Ik heb naar aanleiding van het advies
                  van de Afdeling de artikelen over de doelgroepomschrijving van het praktijkonderwijs
                  en de toelaatbaarheid tot het praktijkonderwijs ingevoegd in paragraaf 2 over de inrichting
                  van het onderwijs, namelijk in de nieuwe artikelen 2.29 en 2.30. Deze verplaatsing
                  heeft ook geleid tot een vernummering van de eerder voorgestelde artikelen 2.35 tot
                  en met 2.47. Daarnaast is de redactie van het nieuwe artikel 2.30 over de toelaatbaarheid
                  van een leerling tot het praktijkonderwijs verduidelijkt.
               
c. Voortgezet onderwijs aan zieke kinderen
               
Voorgesteld artikel 2.51 regelt dat zieke leerlingen op «effectieve wijze voldoende
                     onderwijs kunnen ontvangen». Het huidige artikel 6b stelt – evenals artikel 8, tiende
                     lid, WPO – dat zieke leerlingen op adequate wijze voldoende onderwijs kunnen genieten.
                     De Afdeling wijst erop dat het verschil in gehanteerde terminologie de vraag oproept
                     of een inhoudelijke wijziging is beoogd. Waar de eis van adequate aanbieding van onderwijs
                     kan worden uitgelegd als een inspanningsverplichting, lijkt de term «effectief» te
                     wijzen op een bepaald resultaat dat wordt vereist. In de toelichting op dit onderwerp
                     wordt nog een derde begrip genoemd en gesproken over de verantwoordelijkheid van de
                     school om zorg te dragen voor een goede voortzetting van het onderwijs naast een adequaat
                     onderwijsaanbod. Daarmee wordt datgene wat met het voorgestelde artikel 2.51 wordt
                     bedoeld niet verhelderd.
In het licht van het voorgaande is niet duidelijk of met artikel 2.51 een inhoudelijke
                     wijziging is beoogd ten opzichte van de huidige regeling. De Afdeling adviseert hieromtrent
                     duidelijkheid te bieden in de toelichting. Indien een inhoudelijke wijziging is beoogd,
                     adviseert zij, gelet op het technische karakter van de voorgestelde regeling, daarvan
                     af te zien of deze dragend te motiveren.
Als gevolg van de vernummering heeft dit advies van de Afdeling in de huidige versie
                  van het wetsvoorstel betrekking op artikel 2.45. Met artikel 2.45 is geen inhoudelijke
                  wijziging beoogd ten opzichte van de geldende regeling in artikel 6b WVO. Om iedere
                  twijfel hierover weg te nemen, is naar aanleiding van het advies de terminologie van
                  het geldende artikel 6b WVO overgenomen in artikel 2.45 en «effectief» vervangen door
                  «adequaat». Zo sluit de artikelsgewijze toelichting ook beter aan op de wetsbepaling.
                  De formulering van artikel 2.45 is ook zodanig aangepast dat duidelijker wordt tot
                  wie deze norm zich richt, namelijk het bevoegd gezag. Het gaat om een inspanningsverplichting
                  voor het bevoegd gezag van de school waar de leerling is ingeschreven. De toelichting
                  is dienovereenkomstig aangepast.
               
d. Herintroductie van het begrip bevoegdheid
               
In de nieuwe opzet wordt in paragraaf 2 van Hoofdstuk 7, in het bijzonder artikel
                     7.11, gekozen voor herintroductie van het begrip «bevoegdheid», in de vorm van een
                     algemeen benoembaarheidsvereiste voor leraren. De Afdeling wijst er evenwel op dat
                     de wetgever met de Wet op de Beroepen in het Onderwijs expliciet en voor alle drie
                     onderwijssectoren heeft besloten het begrip «bevoegdheid» niet meer te hanteren en,
                     in plaats daarvan, de term «bekwaamheid» te hanteren.22 Met het voorgestelde artikel 7.11 lijkt de wetgever op deze keuze terug te komen.
                     Dat kan op zichzelf uiteraard een te legitimeren keuze zijn. Tegelijkertijd betreft
                     deze wijziging ook een inhoudelijke wijziging die niet gelijk oploopt met een overeenkomstige
                     keuze voor de sectoren in het primair onderwijs en in het middelbaar beroepsonderwijs.
                     De «bevoegdheid» van de vo-leraar lijkt met deze wetswijziging een andere status te
                     krijgen – want een expliciete en overduidelijke wettelijke grondslag – dan de bepaling
                     van bekwaamheid in het primair en middelbaar beroepsonderwijs.
In het licht hiervan roept de herintroductie van het begrip bevoegdheid de vraag op
                     hoe deze keuze past binnen het technische karakter van het voorstel. Gelet hierop
                     adviseert de Afdeling het voorstel op dit punt aan te passen en dit begrip niet in
                     het voorliggende voorstel te herintroduceren.
De herintroductie van het begrip «bevoegdheid» is geen inhoudelijke, maar een belangrijke
                  technische wijziging. De herintroductie van dit begrip, naast de begrippen «benoembaar»
                  en «bekwaam», sluit aan bij de doelstellingen van de modernisering van de WVO. Het
                  helpt met name om de toegankelijkheid, bruikbaarheid en duurzaamheid van de WVO te
                  verbeteren. Het begrip bevoegdheid is nog altijd het algemeen spraakgebruik onder
                  leraren, schoolleiding, ouders en andere betrokkenen in het voortgezet onderwijs.
                  Bovendien het wordt ook gehanteerd in de huidige wetgeving: artikel 2a van de huidige
                  WVO stelt dat onderwijs «enkel mag worden gegeven door degene die daartoe ingevolge
                  deze wet bevoegd is» en de artikelen 3 en 3a van de Wet op het primair onderwijs hanteren
                  het begrip. Ook na de inwerkingtreding van de Wet op de beroepen in het onderwijs
                  spreekt men nog altijd van een leraar die «bevoegd» is, en niet van een leraar die
                  heeft voldaan aan de bekwaamheidseisen. Door het begrip «bevoegd» in hoofdstuk 7 te
                  gebruiken, sluit de wet beter aan op het algemeen spraakgebruik. Bovendien verduidelijkt
                  de nieuw gekozen structuur in de paragrafen twee en drie van hoofdstuk zeven het onderscheid
                  tussen de begrippen «bevoegd», «benoembaar» en «bekwaam». Dit draagt in belangrijke
                  mate bij aan het begrip, de toegankelijkheid en de bruikbaarheid van de wet
               
Paragraaf twee (de artikelen 7.8 tot en met 7.13) van het wetsvoorstel bepaalt aan
                  welke algemene vereisten leraren moeten voldoen, waar de bekwaamheidseisen van leraren
                  over gaan en in welke situaties een leraar bevoegd is. Dit betekent dat de leraar
                  zonder verdere voorwaarden benoembaar is voor het onderwijs dat hij geeft. Paragraaf
                  drie (de artikelen 7.14 tot en met 7.22) bepaalt onder welke voorwaarden een leraar
                  die niet (volledig) bevoegd is, toch benoembaar is voor het verzorgen van onderwijs.
               
De herintroductie van het begrip bevoegdheid en de nieuw gekozen structuur van deze
                  paragrafen zijn slechts technische wijzigingen. Er zijn geen bepalingen over de benoembaarheid
                  of bekwaamheid van leraren gewijzigd, geschrapt of toegevoegd met dit wetsvoorstel.
                  Voor zover met dit wetsvoorstel het begrippenkader van de WVO gaat verschillen van
                  het begrippenkader in de WPO en de WEB, ben ik van mening dat dit verschil in terminologie
                  minder zwaar weegt dan de verbeterde leesbaarheid, bruikbaarheid en toegankelijkheid
                  van de WVO. Dit is met name het geval omdat de WVO – anders dan bijvoorbeeld de WPO
                  en de WEB – een fijnmazig stelsel kent van eisen aan de bevoegdheid en de benoembaarheid
                  van leraren.
               
Naar aanleiding van de opmerkingen van de Afdeling over het uitgangspunt van een louter
                     technische herziening van de WVO 20xx, is het wetvoorstel nogmaals bezien op mogelijke
                     onbedoelde inhoudelijke wijzigingen ten opzichte van de geldende WVO. Dit heeft geleid
                     tot een aantal wijzigingen, die grofweg in twee categorieën zijn onder te brengen,
                     te weten:
                  
1. verduidelijking of verbetering in formulering bepalingen van het wetsvoorstel
Een aantal artikelen is aangepast, omdat ze mogelijk door de nieuwe redactie in de
                     WVO 20xx anders geïnterpreteerd zouden kunnen worden dan de wetgever beoogd heeft
                     in de WVO. Voorbeelden hiervan zijn:
                  
– Artikel 1.5.
                           Aard bepalingen bekostigd bijzonder onderwijs: de formulering van dit artikel is aangepast om beter tot uitdrukking te brengen
                           dat de bepalingen die zich rechtstreeks of naar hun aard richten tot het bevoegd gezag
                           bekostigingsvoorwaarden zijn voor een bevoegd gezag van een bijzondere school. Voor
                           deze formulering is gekozen omdat een deel van de bepalingen uit de wet en de daarop
                           te baseren regelgeving die voor het bijzonder onderwijs bekostigingsvoorwaarde is,
                           zich rechtstreeks richt tot het bevoegd gezag door het bevoegd gezag expliciet in
                           de bepaling te noemen. Bij andere bepalingen spreekt het voor zich dat deze zich tot
                           het bevoegd gezag van een school richten, ook al is het bevoegd gezag niet expliciet
                           als normadressaat genoemd. Dit betreft bijvoorbeeld bepalingen die de inrichting van
                           het onderwijs regelen alsook de bepalingen die zich richten tot de directeur of rector.
                           Dit zijn bepalingen die zich naar hun aard tot het bevoegd gezag richten. In de eerdere versie van het wetsvoorstel was dit
                           onderscheid minder duidelijk verwoord. Ook de artikelsgewijze toelichting is verbeterd.
                        
– Artikel 2.24 Opbouw en vakken profielen vmbo: in de eerdere redactie van dit artikel waren de schoolsoorten en leerwegen bij elkaar
                           genomen als het om opbouw en vakken van de profielen gaat. Dit artikel voldeed bij
                           nader inzien niet aan het doel van dit wetsvoorstel om artikelen leesbaarder en toegankelijker
                           te maken. Daarom is een onderscheid gemaakt tussen enerzijds een artikel over de opbouw
                           en vakken in de profielen van het vmbo en anderzijds een artikel over de opbouw en
                           vakken in de profielen binnen het vwo en het havo. Deze aangepaste artikelen zijn
                           ingevoegd in de nabijheid van de artikelen die gaan over deze periodes in de voortgezet
                           onderwijs, te weten de artikelen 2.21 (havo en vwo) en 2.24 (vmbo en vho).
                        
– Artikelen 2.24, derde lid en 2.25, derde lid (vernummerd tot 2.26, derde lid, en 2.27,
                              derde lid: deze artikelen gaan over de kaderberoepsgerichte en de basisberoepsgerichte leerweg
                           en de gemengde leerweg en bepaalden in het wetsvoorstel zoals voorgelegd aan de Afdeling
                           abusievelijk dat deze leerwegen ook een stage moeten omvatten. Uit de geldende WVO
                           en het daarop gebaseerde Inrichtingsbesluit WVO vloeit echter voort dat deze stages
                           niet verplicht zijn. Zonder dit aan te passen zouden deze artikelen in de WVO20xx
                           ten opzichte van de geldende regelgeving een inhoudelijke wijziging bevatten. Om die
                           reden zijn deze artikelen aangepast.
                        
– Artikel 2.91.
                           Instellingen voor voortgezet onderwijs (vernummerd tot artikel 2.86): de eerdere redactie van artikel 2.86, tweede lid, was niet in overeenstemming met
                           de motie Jurgens cs (Kamerstukken I 2005/06, 21 109, A), aangezien bij amvb kon worden afgeweken van bepaalde in de wet geregelde onderwerpen.
                           Het voorliggende wetsvoorstel regelt dat de WVO 20xx niet van toepassing is en biedt
                           een grondslag deze van (overeenkomstige) toepassing te verklaren dan wel andere regels
                           te stellen over bepaalde onderwerpen.
                        
– Artikel 8.9
                           Toelating leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben; zorgplicht school: in het tweede lid van dit artikel is de zorgplicht voor het bevoegd gezag om een
                           leerling die extra ondersteuning nodig heeft ergens te plaatsen in overeenstemming
                           gebracht met het geldende artikel 27, tweede lid, onderdeel c, van de WVO. Conform
                           dat artikel kan het bevoegd gezag de toelating van een dergelijke leerling ook weigeren
                           indien een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs of een instelling
                           voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs bereid is om deze leerling toe laten.
                           Deze waren abusievelijk niet in de opsomming teruggekomen.
                        
2. het handhaven van (een gedeelte van) de formulering van bepalingen in de geldende
                        wettekst
In een aantal artikelen is de huidige formulering in de WVO of een deel daarvan «teruggezet»
                     om een eventuele spanning tussen de doelstellingen van het voorstel en de gekozen
                     aanpak van een louter technische herziening te voorkomen. Het gaat bijvoorbeeld om
                     de volgende artikelen:
                  
– Artikel 2.2. Voortgezet onderwijs in een pluriforme samenleving; burgerschap; sociale
                              integratie: in het wetvoorstel zoals dat aan de Afdeling ter advisering is voorgelegd was het
                           opschrift van dit artikel «Doelen van het voortgezet onderwijs». Aangezien er in de
                           WVO20xx in de verschillende bepalingen ook doelen van het voortgezet onderwijs zijn
                           geformuleerd, is het bepaalde in artikel 2.2. aangepast om de indruk weg te nemen
                           dat dit artikel limitatief bedoeld was. Bovendien ziet het artikel niet zozeer op
                           doelen, maar op onderwerpen waaraan aandacht moet worden besteed. In onderdeel a was
                           aanvankelijk bepaald dat het voortgezet onderwijs mede algemene vorming omvat. Dit
                           onderdeel is geschrapt, omdat dit al was opgenomen in artikel 1.4, eerste lid. De
                           overige onderdelen komen overeen met het geldende artikel 17 WVO dat gaat over «onderwijs
                           in een pluriforme samenleving; burgerschap; sociale integratie.» Het opschrift is
                           daarom aangepast naar het opschrift van artikel 17 van de WVO.
                        
– Artikel 2.43. Aangewezen zijn op leerwegondersteunend onderwijs: ten behoeve van de leesbaarheid is dit artikel – net als dezelfde bepaling in de WVO
                           – weer opgedeeld in leden en is de verplichting dat het bevoegd gezag beslist na overleg
                           met de ouders van de leerling of aan de leerling leerwegondersteunend onderwijs wordt
                           aangeboden toegevoegd aan dit artikel, omdat deze verplichting uit de WVO (artikel
                           10e, derde lid, WVO) abusievelijk niet was overgenomen in het wetsvoorstel. Dat zou
                           een inhoudelijke wijziging zijn.
                        
4. Overige opmerkingen
               
a. Begripsbepalingen
               
Het wetsvoorstel breidt het aantal begripsbepalingen flink uit. Verreweg de meeste
                     begripsbepalingen verwijzen naar een wettelijke bepaling of regeling, waarbij het
                     begrip een nadere invulling krijgt. Indien het daarbij gaat om een verwijzing binnen
                     de WVO 20xx, is de meerwaarde van de verwijzing beperkt.
Ter illustratie van het bovenstaande wijst de Afdeling op de definitie van leerwegondersteunend
                        onderwijs. Volgens de begripsbepaling betreft dit onderwijs als bedoeld in artikel
                        2.48. Het enige dat deze begripsbepaling oplevert, is dat in bepalingen waarin de
                        term leerwegondersteunend onderwijs voorkomt, de toevoeging «als bedoeld in artikel
                        2.48» achterwege kan blijven. Ook zonder verwijzing is het evident dat wanneer de
                        wet spreekt over leerwegondersteunend onderwijs, dit alleen het onderwijs in de zin
                        van artikel 2.48 kan betreffen.
Daarnaast zijn er begripsomschrijvingen die te ver doorgevoerd zijn. In dit kader
                        kan bijvoorbeeld worden gewezen op voorgesteld artikel 2.4. Het toepassen van de begripsomschrijving
                        leidt tot het volgende: Voorbereidend wetenschappelijk onderwijs als bedoeld in artikel
                        2.4 wordt gegeven aan scholen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs als bedoeld
                        in artikel 2.4 (enz.).
De Afdeling adviseert in het licht van het vorenstaande de voorgestelde begripsbepalingen
                     nogmaals te bezien. Zij wijst erop dat bij het vaststellen van begripsbepalingen bij
                     voorkeur wordt volstaan met bepalingen die een inhoudelijk (definiërend) karakter
                     hebben, dan wel als verkorting van omvangrijke omschrijvingen dienen.
De Afdeling signaleert terecht dat de meeste begripsbepalingen verwijzen naar een
                  wettelijke bepaling binnen de WVO 20xx waar het begrip invulling krijgt. Het is een
                  bewuste keuze geweest om door het gebruik van meer begrippen uiteindelijk kortere
                  zinnen te kunnen realiseren en herhaalde verwijzingen achterwege kunnen blijven waardoor
                  de leesbaarheid van de bepalingen wordt vergroot. Dat is mijns inziens ook de meerwaarde
                  van dergelijke begrippen. Zo worden omvangrijke omschrijvingen in de artikelen zelf
                  vermeden en wordt voorkomen dat termen in de WVO 20xx onduidelijk of van het spraakgebruik
                  afwijkende betekenis krijgen. Deze toepassing is ook conform de Aanwijzingen voor
                  de regelgeving.
               
Naar aanleiding van het advies van de Afdeling is artikel 1.1 van het wetsvoorstel
                     nogmaals tegen het licht gehouden. Daarbij zijn de volgende wijzigingen aangebracht:
                  
– begripsbepalingen van begrippen die een of twee keer in het wetsvoorstel voorkomen
                           of die slechts in één context worden gebruikt, zijn geschrapt: bestuurlijke fusie,
                           institutionele fusie, fusie, maatschappelijke stage en profielwerkstuk;
                        
– begripsbepaling die onbedoeld een norm bevatte is geschrapt: college examen;
– het begrip Onze Minister maakt duidelijk welke Minister bevoegd is;
– het begrip ouders is gespecificeerd; en
– het begrip cluster 4 is toegevoegd aan het begrip cluster 3, omdat in de wet deze
                           twee clusters altijd in combinatie worden genoemd.
                        
b. Diploma’s, getuigschriften, certificaten en cijferlijsten
               
Het geldende artikel 29a WVO maakt een onderscheid tussen een getuigschrift voor een
                        gevolgde opleiding en een schooldiploma voor een afgeronde opleiding. Omdat die twee
                        termen in de praktijk door elkaar heen werden gebruikt, en er geen echt onderscheid
                        was, is nu gekozen voor één term: schooldiploma. Leerlingen die naar oordeel van het
                        bevoegd gezag het praktijkonderwijs hebben afgerond, ontvangen dus een schooldiploma,
                        aldus de toelichting.23
                        
Uit de tekst van het voorgestelde artikel 2.63, eerste lid, onderdeel e, lijkt echter
                        anders dan de toelichting suggereert te volgen dat niet iedereen die de opleiding
                        in het praktijkonderwijs heeft afgerond, ook een schooldiploma krijgt. In dat artikel
                        wordt namelijk eveneens de eis gesteld dat leerlingen naar het oordeel van het bevoegd
                        gezag voor een diploma in aanmerking moeten komen.
De Afdeling adviseert ofwel de tekst van het voorstel aan te passen door laatstgenoemde
                     eis te schrappen, of wel de toelichting van het voorstel in overeenstemming te brengen
                     met de tekst van het voorstel.
Als gevolg van de vernummering heeft dit advies van de Afdeling in de huidige versie
                  van het wetsvoorstel betrekking op artikel 2.58. Op grond van het geldende artikel
                  29a WVO kan het bevoegd gezag aan leerlingen die een opleiding aan een school voor
                  praktijkonderwijs hebben afgerond en daarvoor naar het oordeel van het bevoegd gezag
                  in aanmerking komen, een schooldiploma praktijkonderwijs uitreiken. Artikel 2.58,
                  derde lid, beoogde hetzelfde te regelen. Ik ben het met de Afdeling eens dat het voorstel
                  niet goed aansloot bij de huidige formulering en het artikel is daarom aangepast.
                  Hiermee is verduidelijkt dat, net als op grond van het geldende artikel 29a WVO, niet
                  iedereen die de opleiding heeft afgerond automatisch een schooldiploma praktijkonderwijs
                  krijgt. Het betreft een discretionaire bevoegdheid van het bevoegd gezag. De toelichting
                  op artikel 2.58 suggereerde onbedoeld een inhoudelijke wijziging, en daarom is de
                  toelichting aangepast, in lijn met de aangepaste wettekst van 2.58, derde lid.
               
c. Samenwerking vo-scholen en mbo-instellingen
               
In paragraaf 10 van hoofdstuk 2 zijn de algemene bepalingen opgenomen betreffende
                     de samenwerking tussen bevoegde gezagsorganen van vo-scholen en mbo-instellingen.
                     Uit systematisch oogpunt verdient het volgens de Afdeling aanbeveling om ook de voorgestelde
                     artikelen 2.29 tot en met 2.34 over specifieke samenwerkingsconstructies tussen deze
                     bevoegde gezagsorganen in geval van het aanbod van entreeopleidingen in het vbo en
                     leerwerktrajecten in het vmbo, naar paragraaf 10 van hoofdstuk 2 over te plaatsen.
De Afdeling adviseert daartoe.
Dit advies onderschrijf ik en is overgenomen en verwerkt in het wetsvoorstel en memorie
                  van toelichting. Dit heeft geleid tot een vernummering in hoofdstuk 2. Als gevolg
                  van deze vernummering heeft de opmerking van de Afdeling in de huidige versie van
                  het wetsvoorstel betrekking op de artikelen 2.102 tot en met 2.107.
               
d. Aanwijzing
               
Aan voorgesteld artikel 3.36, eerste lid, is toegevoegd dat het bestuur verplicht
                     is om aan een aanwijzing te voldoen. Volgens de toelichting heeft deze explicitering
                     geen verdergaande betekenis dan dat het bevoegd gezag aan de aanwijzing van de Minister
                     moet voldoen. De toevoeging zou reeds impliciet volgen uit het huidige 104, eerste
                     lid, WVO, vervat in voorgesteld artikel 10.1, eerste lid, dat bepaalt dat de bekostiging
                     kan worden opgeschort of ingehouden als het bevoegd gezag handelt in strijd met de
                     bij of krachtens de WVO 20xx gestelde regels.24 De Onderwijsraad heeft er in zijn reactie op het voorstel terecht op gewezen dat
                     deze explicitering ertoe leidt dat de aanwijzing het karakter krijgt van een instructiebevoegdheid
                     die een zekere ruimte biedt om – aanvullend op het stelsel van bekostigingsvoorwaarden
                     – een bekostigingssanctie op te leggen zonder dat deze gepaard gaat met een overtreding
                     van het bij of krachtens de WVO bepaalde.25 Daarmee is deze bevoegdheid te ruim.
De Afdeling adviseert, in lijn met de tekst26 van en toelichting bij artikel 10.1, eerste lid, om de in het voorstel opgenomen
                     verplichting om te voldoen aan een aanwijzing te beperken tot die gevallen waarin
                     sprake is van een overtreding van bij of krachtens de WVO 20xx gestelde regels.
Als gevolg van een vernummering van hoofdstuk 3 van het wetsvoorstel heeft dit advies
                  van de Afdeling in de huidige versie van het wetsvoorstel betrekking op artikel 3.38.
                  Hoofdstuk 10 is niet vernummerd.
               
Opgemerkt wordt dat het geldende artikel 104 WVO de mogelijkheid biedt om een bekostigingssanctie
                     te treffen als het bevoegd gezag een aanwijzing als bedoeld in artikel 103g WVO niet
                     opvolgt. Deze bevoegdheid is algemeen geformuleerd; het niet opvolgen van iedere aanwijzing
                     in de zin van artikel 103g kan leiden tot een bekostigingssanctie. Daarvoor is niet
                     bepalend of het handelen dat de basis vormde voor de aanwijzing, een overtreding is
                     van bij of krachtens de WVO gestelde regels. De bevoegdheid een bekostigingssanctie
                     te treffen voor het niet opvolgen van aanwijzingen, ook als er geen bij of krachtens
                     de WVO gestelde regels zijn overtreden, vloeit dan ook al uit de geldende wet voort,
                     en is geen gevolg van de genoemde explicitering in het wetsvoorstel.
                  
Toch geeft het advies van de Afdeling aanleiding het wetsvoorstel aan te passen om
                     te voorkomen dat de indruk kan ontstaan dat dit wetsvoorstel een wijziging van inhoudelijke
                     aard bevat. Daarom is gekozen voor een regeling die nauw aansluit bij de huidige WVO.
                     De explicitering dat het bevoegd gezag verplicht is te voldoen aan een aanwijzing
                     is geschrapt in artikel 3.38, eerste lid, van het voorstel. Dat neemt echter niet
                     weg dat de mogelijkheid blijft bestaan dat het niet opvolgen van een aanwijzing tot
                     een bekostigingssanctie kan leiden ook indien de aanwijzing is opgelegd voor een handelen
                     waarbij geen sprake is van een overtreding van bij of krachtens de WVO gestelde regels.
                  
Artikel 10.1, eerste lid, van het wetsvoorstel bepaalt daartoe, conform artikel 104
                     WVO, dat inhouding of opschorting van bekostiging mogelijk is indien het bevoegd gezag
                     in strijd handelt met regels die bij of krachtens de wet worden gesteld, waaronder
                     ook wordt verstaan het niet opvolgen van een aanwijzing.
                  
e. Nieuwe school of scholengemeenschap
               
Voorgesteld artikel 4.2, derde lid, regelt de mogelijkheid om een school of scholengemeenschap
                     te splitsen. Deze mogelijkheid is thans in de Regeling voorzieningenplanning VO opgenomen,
                     maar niet op wetsniveau geregeld. Volgens de toelichting is voorwaarde dat op één
                     van de nieuwe scholen of scholengemeenschappen de oorspronkelijke schoolsoorten behouden
                     blijven. Die voorwaarde blijkt evenwel niet uit de tekst van het voorstel.
De Afdeling adviseert de tekst en toelichting van het voorstel met elkaar in overeenstemming
                     te brengen.
Met de Wet van 25 mei 2018 tot wijziging van onder meer de Wet op het voortgezet onderwijs
                     en de Wet voortgezet onderwijs BES in verband met modernisering van de bepalingen
                     over voorzieningenplanning (Stb. 2018, 156) is in het nieuwe artikel 64 van de geldende WVO de mogelijkheid opgenomen een school
                     of scholengemeenschap in twee of meer delen te splitsen.
                  
Indien niet op een van de scholen of scholengemeenschappen alle oorspronkelijke schoolsoorten
                     behouden blijven, is er feitelijk geen sprake van splitsing, maar van afsplitsing
                     hetgeen is geregeld in artikel 4.20, eerste lid, onderdeel d. Het is dan ook niet
                     nodig in de wet of in de ministeriële regeling als voorwaarde bij splitsing te stellen
                     dat op één van de nieuwe scholen of scholengemeenschappen de oorspronkelijke schoolsoorten
                     behouden blijven.
                  
Overeenkomstig artikel 64, derde lid, is in artikel 4.2, derde lid, van onderhavig
                     wetsvoorstel deze bepaling over splitsing overgenomen.
                  
f. Grondslag, afbouw en uitzonderingsmogelijkheden
               
Op grond van voorgesteld artikel 4.23 kan de Minister in bijzondere gevallen op verzoek
                     van het bevoegd gezag voor een bepaalde periode goedkeuren dat een school bekostiging
                     blijft ontvangen, ondanks dat het leerlingenaantal van die school te laag is. Gelet
                     op dat aantal zou de school op grond van artikel 4.22 opgeheven moeten worden. Onder
                     het huidige recht geldt voor een dergelijk verzoek van het bevoegd gezag een beslistermijn
                     van zes maanden. In het voorstel is evenwel geen bijzondere termijn opgenomen, met
                     als gevolg dat de «standaardtermijn» van artikel 4:13 van de Algemene wet bestuursrecht
                     van toepassing is. Hieruit volgt dat een beslissing genomen moet worden binnen een
                     redelijke termijn, of in elk geval na verloop van acht weken. Het voorstel maakt niet
                     duidelijk of deze termijn realistisch is.
De Afdeling adviseert in de toelichting te verduidelijken dat de beslistermijn van
                     acht weken toereikend is en anders het voorstel aan te passen.
Het wetsvoorstel is aangepast naar aanleiding van dit advies. Als gevolg van de vernummering
                  van het wetsvoorstel heeft dit advies van de Afdeling in de huidige versie van het
                  wetsvoorstel betrekking op artikel 4.25. De huidige beslistermijn van zes maanden
                  was abusievelijk niet overgenomen in het wetsvoorstel. Dat zou een inhoudelijke wijziging
                  betekenen, hetgeen dit wetsvoorstel niet beoogt. De termijn van zes maanden, inmiddels
                  conform de Awb vervangen in 26 weken, wordt daarom gehandhaafd en is toegevoegd aan
                  artikel 4.25.
               
Zoals eerder is aangeven, is van de gelegenheid gebruik gemaakt om ambtshalve wijzigingen
                     aan te brengen in het wetsvoorstel.
                  
Naast de eerder genoemde aanpassingen om mogelijke twijfel weg te nemen over eventuele
                     onbedoelde inhoudelijke wijzigingen ten opzichte van de geldende wet, zijn er nog
                     ambtshalve wijzigingen aangebracht in de volgende categorieën:
                  
1. Aanpassingen van de grondslagen voor onderwerpen die (voortaan) bij of krachtens amvb
                           worden geregeld of die van het niveau van amvb naar de wet worden verheven. Dit heeft
                           voornamelijk tot aanpassingen geleid in hoofdstuk 2, paragrafen 5, 6 en 7 over respectievelijk
                           toetsen en eindexamens, aanwijzing als school met examenbevoegdheid en staatsexamens.
                           In de voorbereidingen van het Uitvoeringsbesluit WO 20XX is gebleken dat door de verplaatsing
                           van artikelen van amvb-niveau naar wetsniveau en andersom, de grondslagen voor de
                           delegatie nauwkeuriger konden worden geformuleerd. Ook de artikelsgewijze toelichting
                           is daarop aangepast.
                        
2. Kleine tekstuele aanpassingen vanwege voortschrijdend inzicht, bijvoorbeeld artikel
                           2.38, eerste lid, waarin in plaats van de verwijzingen naar artikel 2.5 in de wettekst
                           de schoolsoort aan de school is aangeduid. Dat maakt deze bepaling beter leesbaar.
                           Datzelfde geldt ook voor het zesde lid. Een ander voorbeeld is artikel 3.36, waarin
                           bij nader inzien een apart (tweede) lid is gemaakt waarin de samenstelling van de
                           klachtcommissie is geregeld.
                        
3. Verwerking artikelen van inmiddels in werking getreden wetten, bijvoorbeeld Hoofdstuk
                           4 van het wetsvoorstel, dat is aangepast aan de inwerkingtreding van de Wet van 15 juni
                           2018 tot wijziging van onder meer de Wet educatie en beroepsonderwijs inzake regionale
                           samenwerking voortijdig schoolverlaten en jongeren in een kwetsbare positie (Stb. 2018, 210);
                        
4. Aanpassingen in artikelnummeringen en als gevolg daarvan de verwijzingen daarnaar;
5. Wijzigingen in verband met de beoogde inwerkingtreding van de Wet register onderwijsdeelnemers
                           (Stb. 2019, 119) per 1 januari 2020.
                        
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft een aantal opmerkingen bij het
                     voorstel en adviseert daarmee rekening te houden voordat het voorstel bij de Tweede
                     Kamer der Staten-Generaal wordt ingediend.
De vice-president van de Raad van State,
J.P.H. Donner
Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde
                  memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.
               
De Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media,
                  A. Slob
Ondertekenaars
- 
              
                  Eerste ondertekenaar
Th.C. de Graaf, vicepresident van de Raad van State - 
              
                  Mede ondertekenaar
A. Slob, minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media 
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
| Fracties | Zetels | Voor/Tegen | 
|---|---|---|
| VVD | 32 | Voor | 
| PVV | 20 | Voor | 
| CDA | 19 | Voor | 
| D66 | 19 | Voor | 
| GroenLinks | 14 | Voor | 
| SP | 14 | Voor | 
| PvdA | 9 | Voor | 
| ChristenUnie | 5 | Voor | 
| PvdD | 4 | Voor | 
| 50PLUS | 3 | Voor | 
| DENK | 3 | Voor | 
| SGP | 3 | Tegen | 
| FVD | 2 | Tegen | 
| Krol | 1 | Voor | 
| Van Haga | 1 | Voor | 
| Van Kooten-Arissen | 1 | Voor | 
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.