Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
35 289 Wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs en de Wet educatie en beroepsonderwijs BES inzake het verstrekken van aanvullende middelen in verband met bijzondere omstandigheden
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
Inhoudsopgave
ALGEMEEN DEEL
1
1.
Inleiding
1
2.
Doel en inhoud
2
2.1.
Nut en noodzaak
2
2.2.
Verstrekken van middelen voor bijzondere omstandigheden
3
2.3.
Verrekening met rijksbijdrage latere jaren
5
2.4.
Reserveren van middelen uit landelijk budget en toevoegen van niet bestede middelen
aan landelijk budget
5
3.
Caribisch Nederland
5
4.
Administratieve lasten en regeldruk
6
5.
Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid
7
6.
Financiële gevolgen
7
7.
Internetconsultatie
8
ARTIKELSGEWIJS DEEL
9
ALGEMEEN DEEL
1. Inleiding
Instellingen kunnen aanvullende middelen krijgen indien sprake is van een onevenredig
grote toename van het aantal studenten (artikel 2.2.3, eerste lid, van de Wet educatie
en beroepsonderwijs (hierna: WEB) en artikel 2.2.3, eerste lid, van de Wet educatie
en beroepsonderwijs BES (hierna: WEB BES)).1 In dit wetsvoorstel wordt voorgesteld om deze mogelijkheid te verruimen. Aanvullende
middelen kunnen daarmee ook aan individuele instellingen worden verstrekt bij andere
bijzondere omstandigheden die in redelijkheid niet binnen de rijksbijdrage van het
betreffende jaar kunnen worden opgevangen en die in redelijkheid ook niet kunnen worden
opgevangen binnen de normale bedrijfsvoering. Tevens wordt geregeld dat de verstrekte
aanvullende middelen geheel of gedeeltelijk in mindering gebracht kunnen worden op
de rijksbijdrage van de instelling in latere jaren.
2. Doel en inhoud
2.1. Nut en noodzaak
Mbo-instellingen ontvangen op basis van de WEB hun rijksbijdrage (ook wel lumpsum).
Het landelijk budget dat beschikbaar is voor het beroepsonderwijs wordt verdeeld in
een budget voor entreeopleidingen en een budget voor de niveaus 2 t/m 4. Het budget
voor de entreeopleidingen wordt verdeeld over de instellingen naar rato van het aantal
ingeschreven studenten. Het budget voor de niveaus 2 t/m 4 wordt verdeeld naar rato
van het aantal ingeschreven studenten en het aantal afgegeven diploma’s van elke instelling.
De mate waarin een student meetelt, is afhankelijk van de leerweg – de beroepsopleidende
leerweg (bol) of de beroepsbegeleidende leerweg (bbl) – en de opleiding (in dit geval
de prijsfactor van de opleiding). De mate waarin een diploma meetelt is afhankelijk
van het niveau waarvoor het diploma is afgegeven.2
Ook bij bijzondere omstandigheden moeten instellingen de kosten in principe betalen
uit de lumpsum. De omstandigheden kunnen echter dermate bijzonder zijn dat dat niet
mogelijk is. De afgelopen jaren is hiervoor een aantal keer aan individuele instellingen
aanvullende middelen verstrekt. In die gevallen is elders binnen de OCW-begroting
dekking gezocht of is het landelijk budget voor de mbo-instellingen incidenteel verlaagd
(zie bijvoorbeeld Kamerstukken II 2014/15, 31 524, nr. 229; Kamerstukken II 2017/18, 33 495, nr. 114). Het zoeken naar een ad hoc oplossing voor de dekking binnen de OCW-begroting leidt
echter tot onzekerheid over de beschikbare middelen en daarmee voor de bedrijfsvoering
van de instellingen.
In dit wetsvoorstel wordt daarom voorgesteld in de WEB een bepaling op te nemen op
grond waarvan individuele instellingen in aanmerking kunnen komen voor aanvullende
middelen in geval van bijzondere omstandigheden die in redelijkheid niet binnen de
rijksbijdrage van het betreffende jaar kunnen worden opgevangen en in redelijkheid
ook niet kunnen worden opgevangen binnen de normale bedrijfsvoering. Tegelijkertijd
wordt voorzien in een jaarlijkse reservering binnen het landelijk budget mbo waaruit
aanvullende middelen voor bijzondere omstandigheden kunnen worden verstrekt. Hierdoor
hoeft niet meer incidenteel naar dekking gezocht te worden en wordt de ontwikkeling
van de begroting van artikel 4 van de OCW-begroting3, waarin de uitgaven voor beroepsonderwijs en volwasseneducatie zijn opgenomen, beter
voorspelbaar. In een bijlage bij de rijksbijdragebrief (artikel 2.2.4, eerste lid,
WEB), die de mbo-instellingen ontvangen wordt toegelicht hoe het landelijk budget
voor de mbo-instellingen zich heeft ontwikkeld en daarbij zal ook de hoogte van deze
reservering bekend worden gemaakt. Door onderhavig wetsvoorstel is geen ad hoc beleid
meer nodig en is transparant waar de middelen voor deze aanvullende bekostiging vandaan
komen. De niet-bestede gereserveerde middelen worden aan het einde van het jaar van
reservering alsnog uitgekeerd aan de mbo-instellingen.
Tevens wordt voorgesteld een grondslag op te nemen om de verstrekte aanvullende middelen
geheel of gedeeltelijk in mindering te brengen op de rijksbijdrage in latere jaren.
Minder belastende alternatieven zijn onderzocht maar niet gewenst. Binnen de begrotingssystematiek
is er vooraf geen zekerheid dat de gereserveerde en niet bestede middelen doorgeschoven
zouden kunnen worden naar het volgende kalenderjaar en dus ook daadwerkelijk beschikbaar
komen in het volgende kalenderjaar. Hierover is pas bij Voorjaarsnota (voor 1 juni
van het volgende kalenderjaar) duidelijkheid. Indien deze middelen niet doorgeschoven
mogen worden, moet opnieuw een reservering uit het landelijk budget plaatsvinden.
Deze optie is daarom extra nadelig voor de mbo-instellingen.
Met de voorgestelde systematiek worden niet bestede en op de rijksbijdrage in mindering
gebrachte middelen met zekerheid aan het eind van het lopende jaar alsnog beschikbaar
gesteld aan de mbo-instellingen. Bovendien ontstaat er met dit voorstel een eenduidige
en transparante werkwijze die in de toelichting bij artikel 4 van de OCW-begroting
kenbaar is.
2.2. Verstrekken van middelen voor bijzondere omstandigheden
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Minister) zal van geval
tot geval afwegen of het verstrekken van aanvullende middelen in de rede ligt. Afgaande
op het verleden zijn de volgende voorbeelden denkbaar:
Voorbeeld
Overdragen van opleidingen aan andere mbo-instelling
Door omstandigheden (bijvoorbeeld door een significante daling van het aantal studenten)
moet een mbo-instelling stoppen met het verzorgen van (een deel van de) mbo-opleidingen.
Een andere mbo-instelling is bereid deze opleidingen te gaan verzorgen, maar moet
daarmee opleidingen gaan verzorgen in een sector waarin het nu geen onderwijsaanbod
verzorgt. Hierdoor moet de instelling eenmalige investeringen doen, zoals aanpassing
van de huisvesting, in de organisatie van de instelling en in ontwikkeling van expertise
over deze mbo-opleidingen. De instelling zou voor een deel van deze investeringskosten
in aanmerking kunnen komen voor aanvullende middelen.
Voorbeeld
Onevenredige groei
Een instelling wordt geconfronteerd met onevenredige groei in het aantal studenten.
Deze groei is veroorzaakt door bijvoorbeeld grote vraag vanuit het bedrijfsleven naar
afgestudeerden van deze instelling of doordat toename van het aantal studenten gestimuleerd
wordt door bijvoorbeeld het Techniekpact. De instelling zelf heeft geen actief beleid
gevoerd om (ten koste van andere mbo-instellingen) te groeien. De instelling dreigt
in liquiditeitsproblemen te komen door de langdurige en grote groei van het aantal
studenten. In dit geval kan de Minister aanvullende middelen vanwege bijzondere omstandigheden
verstrekken. Daarbij kunnen afspraken gemaakt worden om (een deel van) de aanvullende
middelen in latere jaren in mindering te brengen op de rijksbijdrage.
Daarnaast valt te denken aan de mogelijkheid om in geval van een calamiteit (bijvoorbeeld
brand) extra middelen aan een instelling te verstrekken om in eerste instantie de
directe noodzakelijk kosten te kunnen opvangen die wellicht later via de verzekering
vergoed kunnen worden. (Ook wordt geregeld dat de aanvullende middelen in volgende
jaren weer verrekend kunnen worden met de instelling en weer ten goede komen aan de
sector.) Het wetsvoorstel is bedoeld om in uitzonderlijke situaties te kunnen handelen.
Een instelling moet een aanvraag indienen bij de Minister om in aanmerking te komen
voor aanvullende middelen vanwege bijzondere omstandigheden. De aanvraag moet voldoen
aan de eisen gesteld in artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Dit betekent onder andere dat de aanvraag vergezeld gaat van een financiële onderbouwing
van het gevraagde bedrag en een toelichting daarop. De Minister kan naar aanleiding
van de ingediende aanvraag aanvullende informatie opvragen. Elke aanvraag wordt individueel
beoordeeld.
Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden gegeven over de verstrekking
en vermindering van de aanvullende middelen. Het kan dan gaan om algemene regels over
de aanvraag, verlening, verantwoording en bevoorschotting van de aanvullende middelen.
Bepaald kan bijvoorbeeld worden dat bij de beoordeling van de aanvraag onder andere
wordt gekeken:
1. of een omstandigheid dermate bijzonder is dat het verstrekken van aanvullende middelen
in de rede ligt;
2. of de instelling de kosten redelijkerwijs niet zelf kan betalen;
3. hoe de middelen besteed zullen worden;
4. of er andere oplossingen mogelijk zijn waarvoor geen of minder aanvullende middelen
nodig zijn;
5. of externe financiering mogelijk is en van andere partijen een bijdrage verwacht mag
worden.
De Minister besluit op aanvraag of aanvullende middelen verstrekt worden en zo ja
voor welk bedrag (zie het voorgestelde artikel 2.2.3, eerste lid, onderdeel a, WEB).
Voor zover mogelijk en nodig zal de Minister voorafgaand met de MBO Raad en betrokken
individuele instellingen overleggen en het besluit toelichten.
Indien relevant zullen de aanbevelingen van de Ministeriële Commissie Vernieuwing
Publieke Belangen (MCVPB) uit 2014 worden gevolgd bij het beoordelen van een aanvraag.
Die aanbevelingen zien op mogelijke overheidssteun in het geval van een bedreiging
van de financiële continuïteit van een instelling. Het is kabinetsbeleid4 dat deze aanbevelingen worden gevolgd. Dit beleid houdt in dat de overheid bij een
bedreiging van de financiële continuïteit van een instelling alleen financiële steun
kan geven indien er een publiek belang in gevaar komt én de maatschappelijke kosten
van ingrijpen na een faillissement hoger zijn dan de maatschappelijke kosten van ingrijpen
voor faillissement.
Als de Minister besluit om aanvullende middelen te verstrekken op grond van het voorgestelde
artikel 2.2.3, eerste lid, onderdeel a, WEB, dan wordt aan de ontvangende instelling
een beschikking gegeven met daarin het verstrekte bedrag. De beschikking kan ook aanvullende
voorschriften bevatten die op grond van de Awb gesteld kunnen worden. Anders dan de
voorschriften die bij ministeriële regeling gesteld kunnen worden zijn deze voorschriften
niet algemeen maar individueel van aard, omdat ze zijn toegespitst op de situatie
van de instelling. Een instelling kan bijvoorbeeld het gehele bedrag in één keer ontvangen,
maar het is ook mogelijk dat de instellingen het bedrag in meerdere tranches (verspreid
over meerdere kalenderjaren) ontvangt. Daarbij kan ervoor gekozen worden, dat de instelling
volgende tranches pas ontvangt als aan bepaalde voorschriften voldaan is.
2.3. Verrekening met rijksbijdrage latere jaren
Indien de Minister middelen verstrekt, dan kan de Minister op grond van het voorgestelde
artikel 2.2.3, tweede lid, WEB besluiten om deze middelen geheel of gedeeltelijk in
mindering te brengen op de rijksbijdrage van latere jaren. Het is bijvoorbeeld mogelijk
dat de daadwerkelijke kosten van de benodigde investering lager zijn dan verwacht,
er niet begrote inkomsten van derden zijn of dat de beoogde doelstellingen met de
aanvullende middelen niet behaald worden. Ook kan het zo zijn dat de instelling een
investering vanwege bijzondere omstandigheden in het benodigde jaar niet kan betalen,
maar in latere jaren wel. Dan moeten de aanvullende middelen of een deel daarvan in
latere jaren in mindering gebracht kunnen worden op de rijksbijdrage.
Afhankelijk van de situatie wordt bepaald of, en zo ja hoe, het in mindering brengen
op de rijksbijdrage in latere jaren aan de orde is. De aanleiding om middelen te verstrekken,
de benodigde investeringen en de financiële situatie zullen per instelling verschillen,
daarom zal ook per instelling bepaald moeten worden of, en zo ja welke, inhouding
reëel is. In de beschikking zullen de voorschriften waaronder de aanvullende middelen
in latere jaren in mindering worden gebracht op de rijksbijdrage bekend worden gemaakt,
zodat de instelling weet waar zij aan toe is.
2.4. Reserveren van middelen uit landelijk budget en toevoegen van niet bestede middelen
aan landelijk budget
Jaarlijks wordt in de begrotingswet het landelijk budget voor het mbo voor het komende
kalenderjaar vastgesteld. Alle mbo-instellingen ontvangen, in principe in september,
een beschikking met daarin hun rijksbijdrage voor het komende jaar. Binnen het landelijk
budget zal jaarlijks een bedrag worden gereserveerd dat verstrekt kan worden voor
bijzondere omstandigheden. De omvang van de reservering zal beperkt zijn. Gedacht
wordt aan circa 0,3% van het landelijk budget. Deze (beperkte) reservering zal niet
tot financiële problemen leiden bij mbo-instellingen.
Elk jaar wordt bekeken welk bedrag uit de reservering is toegekend of naar verwachting
nog in dat kalenderjaar zal worden toegekend. Aan het eind van het jaar is duidelijk
welk deel van de gereserveerde middelen niet wordt toegekend en is bekend wat de omvang
is van de middelen van de in dat jaar in mindering gebrachte middelen op de rijksbijdrage
van individuele instellingen. De som hiervan wordt aan het eind van het jaar weer
toegevoegd aan het landelijk beschikbare budget en toegevoegd aan de rijksbijdrage
van alle instellingen. De instellingen ontvangen de aangepaste beschikking in december
van het lopende jaar.
3. Caribisch Nederland
Ook in de WEB BES wordt de mogelijkheid geopend aan individuele scholen die middelbaar
beroepsonderwijs (mbo) verzorgen in Caribisch Nederland aanvullende middelen te kunnen
verstrekken in geval van bijzondere omstandigheden, waaronder onevenredige groei.
Ook wordt mogelijk gemaakt dat deze middelen op een later moment op de rijksbijdrage
ingehouden kunnen worden. Dit betekent overigens dat de facto alleen de Scholengemeenschap
Bonaire hieraan invulling kan geven. In de openbare lichamen Saba en Sint Eustatius
wordt namelijk geen mbo-onderwijs meer gegeven op grond van de WEB BES (tot en met
schooljaar 2018–2019 konden de laatste leerlingen nog wel hun reeds gestarte mbo-opleiding
afmaken). In plaats van mbo-onderwijs op grond van de WEB BES is er nu CVQ-onderwijs
op grond van de WVO BES (artikel 117 WVO BES). CVQ staat voor Caribbean Vocational
Qualification. CVQ is een vorm van beroepsonderwijs die valt onder de Caribbean Examination
Council (CXC). Op Saba en Sint Eustatius wordt al geruime tijd het (Engelstalige)
CXC-onderwijs gegeven. Omdat CXC-onderwijs in zijn geheel onder de WVO BES valt, worden
geen aanvullende middelen verstrekt op grond van de WEB BES.
Op Bonaire is één school die zowel voortgezet onderwijs verzorgd als middelbaar beroepsonderwijs.
Voor de bekostiging van het mbo op deze school wordt jaarlijks een budget begroot.
Een jaarlijkse reservering op dit budget voor deze ene school op Caribisch Nederland
is mede gezien de veel kleinere schaal waarop mbo-onderwijs wordt verzorgd, niet aan
de orde. Als aanvullende middelen nodig zijn zal binnen artikel 4 van de OCW-begroting
dekking worden gezocht.
De school op Bonaire is in de gelegenheid gesteld om te reageren op het wetsvoorstel.
Deze school maakt geen opmerkingen op dit wetsvoorstel.
4. Administratieve lasten en regeldruk
Het wetsvoorstel leidt pas tot administratieve lasten voor een instelling als de instelling
een aanvraag indient voor aanvullende middelen voor bijzondere omstandigheden.
Uitgaande van hooguit één tot twee aanvragen in een jaar is de volgende berekening
gemaakt. Het indienen van een aanvraag duurt 40 uur tegen een tarief volgens het Standaardkostenmodel
van € 45 per uur.5 De administratieve lasten voor een aanvraag komen hierdoor uit op: 1x40x€ 45= € 1.800.
Als een aanvraag toegekend wordt, dan zal hierover ook verantwoord moeten worden.
Naar verwachting zal dit 40 uur kosten. Per toekenning bedragen de verwachte administratieve
lasten voor de verantwoording: 1x40x€ 45= € 1.800.
De totale administratieve lasten bij het gemiddelde van een tot twee aanvragen in
een jaar bedragen 1,5x€ 3.600= € 5.400.
Het wetsvoorstel is voorgelegd aan het Adviescollege toetsing regeldruk (hierna: ATR).
Het ATR adviseert ten eerste om aan te geven of en naar welke eventueel minder belastende
alternatieven voor de mbo-instellingen is gekeken en waarom deze niet zijn gekozen.
In reactie hierop is de toelichting in paragraaf 2.1 aangevuld met een alinea over
de mogelijke alternatieven. Ten tweede adviseert het ATR in de toelichting te verduidelijken
aan welke (vorm)vereisten de aanvraag voor aanvullende middelen eventueel moet voldoen.
In de toelichting is toegevoegd dat de aanvraag moet voldoen aan de eisen van artikel
4:2 Awb. Bovendien was reeds toegelicht welke voorschriften bij ministeriële regeling
er onder andere gegeven kunnen worden voor de verstrekking en de vermindering van
de aanvullende middelen. Indien deze ministeriële regeling wordt vastgesteld zal in
de toelichting nader worden ingegaan op de administratieve lasten.
5. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid
Het wetsvoorstel is door de Dienst Uitvoering Onderwijs (hierna: DUO) de Inspectie
van het onderwijs (hierna: inspectie) en de Accountantsdienst Rijk (hierna: ADR) getoetst
op uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid.
DUO concludeert dat onderhavig wetsvoorstel uitvoerbaar is. Wel geeft DUO aan de controle
op de verantwoording van de aan individuele instellingen verstrekte middelen voor
bijzondere omstandigheden niet uit te kunnen voeren. Deze controle zal door het kerndepartement
zelf gedaan worden in overleg met de inspectie. Hoe de controle uitgevoerd wordt,
is maatwerk en zal afhangen van de gestelde voorschriften in de beschikking. Per beschikking
zal daarom bepaald worden hoe de verantwoording en de controle daarop eruit zal zien.
De inspectie geeft aan graag afspraken te maken met DUO en het kerndepartement over
de voorwaarden en verplichtingen waaronder aanvullende middelen worden verstrekt.
Aangezien elke toekenning maatwerk betreft, zullen DUO en de inspectie per geval betrokken
worden om afspraken te maken over de voorwaarden en verplichtingen.
De ADR geeft aan het wetsvoorstel doorgenomen te hebben voor de handhaafbaarheidstoets.
Zij hebben geen opmerkingen met betrekking tot de rechtmatigheid.
6. Financiële gevolgen
Deze wetswijziging legt geen extra beslag op de rijkskas. Binnen het landelijk budget
mbo zal jaarlijks een bedrag gereserveerd worden voor bijzondere omstandigheden. Nu
wordt gedacht aan een bedrag van circa € 10 miljoen. Het landelijk budget voor het
mbo bedraagt circa € 3,5 miljard, dus de reservering bedraagt circa 0,3% van het totale
landelijk budget. Wanneer het nodig mocht zijn om meer dan € 10 miljoen te reserveren,
dan gebeurt dat na overleg met de MBO Raad. Aan individuele mbo-instellingen kunnen,
indien de Minister positief besluit op een ingediende aanvraag, vanuit deze reservering
middelen verstrekt worden. Indien in enig jaar de gereserveerde middelen onvoldoende
blijken te zijn, zal gekeken worden of een deel van de betalingen doorgeschoven kan
worden naar het volgende kalenderjaar. Als dat niet mogelijk is dan zal er, in overleg
met onder andere de sector, gezocht moeten worden naar een oplossing. Overigens is
de kans dat een dergelijke situatie zich voordoet zeer klein. Over het algemeen komen
situaties waarin aanvullende middelen voor bijzondere omstandigheden verstrekt moeten
worden, niet geheel onverwacht. Daar gaat namelijk een traject aan vooraf waarin gezocht
wordt naar alternatieve oplossingen en een uiteindelijke aanvraag uitgebreid beoordeeld
wordt. Gezien de aard van de knelpunten zullen de uitgaven vaak verspreid over meerdere
jaren plaatsvinden.
Elk jaar wordt bekeken welk bedrag uit de reservering is toegekend of naar verwachting
nog in dat kalenderjaar zal worden toegekend. Aan het eind van het jaar is duidelijk
welk deel van de gereserveerde middelen niet wordt toegekend en is bekend wat de omvang
is van de middelen van de in dat jaar in mindering gebrachte middelen op de rijksbijdrage
van individuele instellingen. De som hiervan wordt aan het eind van het jaar weer
toegevoegd aan het landelijk beschikbare budget en toegevoegd aan de rijksbijdrage
van alle instellingen. De instellingen ontvangen de aangepaste beschikking in december
van het lopende jaar.
7. Internetconsultatie
Er is één reactie binnengekomen op de internetconsultatie. Die reactie gaat over de
verhouding tussen artikel 23, vijfde lid, Grondwet en dit wetsvoorstel. In artikel
23, vijfde lid, Grondwet is bepaald dat deugdelijkheidseisen (ofwel kwaliteitseisen)
die aan het bekostigd onderwijs worden gesteld, bij wet worden geregeld. Indien dergelijke
eisen gelden voor het bijzonder onderwijs, moeten zij de vrijheid van inrichting in
acht nemen.
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft eerder opgemerkt dat uit artikel
23, derde, vijfde en zesde lid, Grondwet voortvloeit dat «ten minste de hoofdlijnen
van de deugdelijkheidseisen» bij wet in formele zin moeten worden vastgesteld. Ze
dienen daarnaast «zodanig helder te zijn geformuleerd dat de vrijheid van richting
en inrichting gewaarborgd blijven».6 Verder volgt uit de Grondwet dat de rijksbijdrage een adequate lumpsumbekostiging
moet bieden voor de onderwijsactiviteiten, zodat de instellingen hun wettelijke taken
kunnen uitvoeren en de deugdelijkheid (basiskwaliteit) van het onderwijs gewaarborgd
is.7
In de reactie op de internetconsultatie wordt ten eerste gesteld dat het voorstel
in strijd zou zijn met bovengenoemde constitutionele uitgangspunten omdat het voorstel
strijdig zou zijn met het beginsel dat de bekostiging van instellingen bij wet wordt
bepaald, op een wijze die voor alle instellingen kenbaar is, en waarbij uiteindelijke
verschillen in ontvangen bekostiging gebaseerd zijn op objectieve maatstaven. Door
deze opmerking heeft de regering aanleiding gezien de criteria op basis waarvan een
instelling aanvullende middelen kan krijgen bij bijzondere omstandigheden objectiever
weer te geven. In het wetsvoorstel is verduidelijkt dat het niet alleen moet gaan
om bijzondere omstandigheden die in redelijkheid niet door de instelling binnen de
rijksbijdrage van het betreffende jaar kunnen worden opgevangen, maar ook dat deze
kosten in redelijkheid niet binnen de normale bedrijfsvoering van de instelling kunnen
worden opgevangen. Met deze nadere specificering is het criterium verder geobjectiveerd.
Tevens ten overvloede wordt nog opgemerkt dat de besluiten die de Minister in een
individueel geval neemt moeten voldoen aan het gelijkheidsbeginsel zoals opgenomen
in artikel 1 van de Grondwet.
Ten tweede wordt gesteld dat het voorstel strijdig is met het uitgangspunt dat instellingen
aanspraak hebben op een basisbekostiging die als zodanig voldoende is om te voldoen
aan de gestelde deugdelijkheidseisen. Dat zou het geval zijn omdat uit het landelijk
budget jaarlijks een bedrag gereserveerd wordt voor het opvangen van bijzondere omstandigheden.
Dat het slechts om een geringe reservering gaat zou daar niet aan af doen. Dit standpunt
wordt door de regering niet gedeeld. De reservering op de rijksbijdrage wordt door
de begrotingswetgever vastgesteld. Wat voldoende is voor het borgen van de basiskwaliteit,
is niet objectief vast te stellen. Het is de begrotingswetgever die daar jaarlijks
keuzes in maakt. Aangezien ook de begrotingswetgever gehouden is de grondwettelijke
norm na te leven, zal de reservering steeds zodanig zijn dat de basisbekostiging adequaat
blijft.
Ten slotte wordt in de reactie op de internetconsultatie nog gevraagd hoe de regering
de verhouding ziet tussen de strijd met de constitutionele beginselen en het voordeel
dat dit wetsvoorstel biedt om niet meer op ad hoc basis te hoeven zoeken naar financiële
middelen binnen de OCW begroting bij bijzondere omstandigheden. Zoals hierboven is
toegelicht is onderhavig wetsvoorstel niet in strijd met constitutionele uitgangspunten.
De regering hecht veel belang aan transparantie voor de instellingen en het voorkomen
van financiële improvisaties. Dit voorstel draagt daar aan bij. Het voorstel leidt
ook overigens niet tot beleidsmatige bezwaren.
ARTIKELSGEWIJS DEEL
Artikel I
Onderdeel A
Voorgesteld wordt om de mogelijkheid op grond van het huidige artikel 2.2.3, eerste
lid, WEB om een aanvulling op de rijksbijdrage te verstrekken te verruimen naar bijzondere
omstandigheden in het algemeen. Een onevenredig grote toename van studenten zoals
reeds opgenomen in het eerste lid is één van de bijzondere omstandigheden. Het verstrekken
van een aanvulling blijft dus ook op deze grond mogelijk. Er worden enkel aanvullende
middelen verstrekt als de omstandigheden dermate bijzonder zijn dat deze in redelijkheid
niet binnen de rijksbijdrage van het betreffende jaar kunnen worden opgevangen en
ook niet kunnen worden opgevangen binnen de normale bedrijfsvoering. Van de gelegenheid
is gebruik gemaakt om de redactie van dit artikel te herzien. Voorgesteld wordt om
de gronden voor aanvullende bekostiging op te nemen in het eerste lid. Het huidige
artikel 2.2.3, tweede lid, WEB blijft daarmee inhoudelijk ongewijzigd.
Het toekennen van een aanvraag voor aanvullende middelen gebeurt door het afgeven
van een beschikking. In deze beschikking kan de Minister op grond van de Awb voorschriften
geven. Hier valt bijvoorbeeld te denken aan resultaatverplichtingen, verantwoordingsverplichtingen,
voorschriften over de manier waarop de middelen worden ingezet en of het bedrag ineens
of in meerdere tranches wordt toegekend. Momenteel is in artikel 2.2.3, tweede lid,
WEB expliciet opgenomen dat een dergelijke beschikking onder door de Minister op te
leggen verplichtingen kan worden verleend.8 Dit is echter reeds geregeld in de Awb. Voorgesteld wordt daarom deze overbodige
zinsnede niet meer op te nemen. Een inhoudelijke wijziging op dit punt is daarmee
dus niet beoogd. Overigens is in andere onderwijswetten een dergelijke bepaling vaak
ook opgenomen. Er is dus ook niet beoogd om ten opzichte van die wetgeving een inhoudelijke
wijziging tot stand te brengen.
In het voorgestelde tweede lid is opgenomen dat de Minister de verstrekte aanvullende
middelen in mindering kan brengen op de rijksbijdrage van latere jaren. Wanneer de
Minister van deze mogelijkheid gebruik maakt, wordt dit vermeld in de beschikking
waarin de Minister de aanvulling op de rijksbijdrage heeft toegekend. In deze beschikking
wordt tevens vermeld welk bedrag in mindering wordt gebracht. Als het bij het geven
van de beschikking niet mogelijk is om een bedrag vast te stellen worden in de beschikking
criteria opgenomen aan de hand waarvan dit bedrag zal worden bepaald.
In het derde lid wordt vervolgens voorgesteld dat bij ministeriële regeling voorschriften
kunnen worden gegeven voor de verstrekking en de vermindering van de aanvullende middelen.
Het gaat dan bijvoorbeeld over algemene regels over de aanvraag, verlening, verantwoording
en bevoorschotting van de aanvullende middelen. Daarnaast kunnen, zoals hierboven
reeds aangegeven, op grond van de Awb aan de beschikking zelf voorwaarden worden gesteld
die individueel van aard zijn.
Het vierde lid is het huidige derde lid. Voor een toelichting wordt verwezen naar
Kamerstukken II 2002/03, 28 745, nr. 7 en Kamerstukken II 2006/07, 30 853, nr. 3. Daarin is te lezen dat dit lid een grondslag biedt voor het stellen van een bekostigingsplafond.
Onderdeel B
In artikel 2.2a.3 WEB is voor het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs opgenomen
dat aanvullende middelen verstrekt kunnen worden ten behoeve van de ontwikkelingen
van het bestel. Net als in de vergelijkbare bepaling in artikel 2.2.3 WEB wordt ook
hier voorgestelde de zinsnede «al dan niet onder door hem (lees de Minister) op te
leggen verplichtingen» te laten vervallen. Voor een toelichting wordt verwezen naar
artikel I, onderdeel A.
Artikel II
Voor een toelichting op de wijziging van de WEB BES wordt verwezen naar de toelichting
bij artikel I. Verschil is dat de mogelijkheid om bij ministeriële regeling voorschriften
te geven voor de verstrekking en de vermindering van de aanvullende middelen niet
is opgenomen. Deze mogelijkheid ontbreekt ook in het huidige artikel 2.2.3, eerste
lid, WEB BES terwijl zij wel is opgenomen in het huidige artikel 2.2.3, eerste lid,
WEB. De reden voor dit onderscheid is het zeer beperkte aantal vo-instellingen in
Caribisch Nederland, die tevens het mbo-onderwijs verzorgen. Daardoor is er in Caribisch
Nederland, mede gelet op het zeer uitzonderlijke karakter van de aanvraag, geen behoefte
aan de mogelijkheid om algemene uitvoeringsvoorschriften te geven bij ministeriële
regeling.
Artikel III
De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen
tijdstip. Bij de inwerkingtreding van de artikelen van deze wet zal worden aangesloten
bij het beleid van het kabinet inzake vaste verandermomenten van regelgeving.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
I.K. van Engelshoven
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
I.K. van Engelshoven, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.