Lijst van vragen : Lijst van vragen over de tussenevaluatie van het experiment promotieonderwijs
2019D34912 Lijst van vragen
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen voorgelegd
aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over haar brief van 28 juni 2019
over de tussenevaluatie van het experiment promotieonderwijs (Kamerstuk 31 288, nr. 764).
Voorzitter van de commissie, Tellegen
Adjunct-griffier van de commissie, Bosnjakovic
Nr
Vraag
1
Wat wordt bedoeld met de zin in de beleidsbrief dat bij de evaluatie «onderscheid
gemaakt zal worden tussen de beurspromovendi en andere promotiestudenten»? Bedoelt
u met «beurspromovendi» de top-uppers? Wat voor implicaties heeft dit door u aangegeven
onderscheid voor de uiteindelijke beoordeling van de resultaten van het experiment?
2
Wat wordt er in de beleidsbrief bedoeld met de zin «het is niet mogelijk om de beurspromovendi
die deelnemen aan het experiment uit het experiment te halen», terwijl de motie van
het lid Van der Molen c.s.1 alleen verzoekt om ze niet mee te nemen in de evaluatie van het experiment?
3
Bent u bekend met het gegeven dat de rechten van top-uppers aan de RUG2 gewaarborgd zijn door de officiële overeenkomst die zij met de RUG hebben afgesloten?
Welke van deze rechten zouden deze top-uppers missen als ze niet meer zouden deelnemen
aan het experiment? Ervan uitgaande dat u het principe van fictieve verloning van
aanvullende beurzen gaat regelen met de VSNU3, leidt dit er dan niet toe dat dit zowel voor de RUG, alsook voor de rest van Nederland
goed geregeld wordt, ook buiten het experiment?
4
Klopt het dat, gezien artikel 8, lid 2 van het «Besluit experiment promotieonderwijs»
waarin staat «Het merendeel van de bij een universiteit toe te laten promotiestudenten
start uiterlijk in 2018 met het promotieonderwijs», feitelijk alleen de RUG en de
EUR4 een aanvraag in kunnen dienen? Zo ja, wat bedoelt u met de uitspraak «aangezien alleen
de RUG heeft aangegeven interesse te hebben in een tweede ronde»?
5
Wat is de reden dat in uw beleidsbrief van 28 juni jl. met name de zorgpunten en in
veel mindere mate de positieve punten uit de tussenevaluatie van CHEPS5 zijn opgenomen? In hoeverre bent u voornemens om de pluspunten, waaronder: 1) de
creatie van een significant aantal extra promotieplaatsen (pagina’s 30–32 en 102–103),
2) het unieke opleidingsprogramma (pagina’s 92–94 en 102), en 3) de goede juridische
en sociale status van alle beurspromovendi (pagina’s 32 en 103) mee te nemen bij de
eindevaluatie?
6
Bent u voornemens om niet alleen artikel 8, lid 2, maar ook artikel 8, lid 4 van het
besluit, i.e., het artikel waarin de einddatum van het experiment is vastgelegd op
31 augustus 2024, aan te passen? Zo nee, op welke manieren kunnen andere universiteiten
dan de RUG en de EUR deelnemen aan de tweede ronde van het experiment als artikel
8, lid 2 en artikel 8, lid 4 van het besluit niet aangepast worden?
7
Aan de hand van welke criteria gaat u de aanvraag voor de tweede ronde beoordelen?
8
Klopt het dat in de tussenevaluatie aandacht is besteed aan mogelijke verdringing
van werknemerpromovendi door studentpromovendi en dat de conclusie is dat dit niet
plaatsvindt (pagina 35 van het CHEPS-rapport)? Kunt u toelichten waarom u dit niet
in uw beleidsreactie beschrijft en u wel aangeeft dat u een dergelijke ontwikkeling
kritisch zal meenemen in de eindevaluatie?
9
Bent u bekend met het feit dat het overgrote deel van de huidige werknemerpromovendi
in Nederland aangenomen wordt ten laste van externe financiering (zie ook pagina 13
van het CHEPS-rapport)? Kunt u toelichten waarom u in de beleidsbrief desalniettemin
suggereert dat er een causaal verband zou zijn tussen de introductie van promotiestudenten
in Groningen en een lager aantal werknemerpromovendi aan deze universiteit? Kan dit
niet ook veroorzaakt zijn door een landelijke trend waarbij het aantal extern gefinancierde
plaatsen stabiliseert en/of afneemt, terwijl het aantal eerstegeldstroomgefinancierde
promovendi enerzijds al heel laag was en anderzijds verder afneemt vanwege de krappe
universitaire financiering? Op welke manieren zouden (al dan niet aan het experiment
deelnemende) universiteiten, bij gelijkblijvende macrobudgetten, het aantal promovendi
uit de eerste geldstroom kunnen vergroten (wat immers de doelstelling is van het experiment)
zonder dat de mogelijkheid voor promotiestudenten wettelijk wordt verankerd?
10
Hoe komt het dat u in uw beleidsbrief aan de ene kant aangeeft dat «er geen ruimte
in het besluit bestaat om naar gelang bepaalde deelnemers aan het experiment uit te
sluiten van de evaluatie», maar dat u aan de andere kant wel ruimte lijkt te zien
om de eindevaluatie van het experiment uit te breiden met nieuwe, niet in het besluit
genoemde aspecten, zoals de getalsmatige verhouding Nederlandse versus buitenlandse
promovendi, de houding van supervisors, effecten op andere promovendi etc.?
11
Op welke termijn gaat u in gesprek met de VSNU over fictieve verloning en kan de Kamer
hier een terugkoppeling over verwachten?
12
In uw begeleidende brief geeft u aan dat het bij de start van het experiment niet
de bedoeling is geweest dat de introductie van promotiestudenten ten koste zou gaan
van het aantal werknemerpromovendi; wordt bij een tweede aanvraagronde extra gelet
op mogelijke vervanging van promovendiwerknemers door promotiestudenten? Zal een aanvraag
tot deelname worden afgewezen als duidelijk is dat deelname zal leiden tot het vervangen
van (toekomstige) posities voor werknemerpromovendi door posities voor promotiestudenten?
13
Hoe kan in een tweede aanvraagronde voorkomen worden dat verschillen tussen promotiestudenten
en werknemerpromovendi in werkelijkheid (deels of helemaal) veroorzaakt worden door
een verschil in financieringsbron in plaats van door de juridische status van de promovendus?
Wordt bij nieuwe aanvragen in een tweede ronde extra gelet op het punt van vergelijkbaarheid?
14
Hoe verhoudt hetgeen in vraag 13 wordt gesteld zich tot de signalen dat studentpromovendi
aan het Groningse Kapteyn Instituut sinds december 2018 weigeren les te geven als
vorm van staking? Waarom wordt deze situatie niet genoemd in de tussenevaluatie?
15
Klopt het dat over een tweede ronde binnen het experiment, bij de invoering van het
besluit, het volgende werd medegedeeld: «Ik heb de mogelijkheid voor een tweede aanvraagronde
opgenomen om universiteiten die nog niet voorbereid zijn om in de eerste ronde deel
te nemen, later te kunnen laten instappen»? Brengt dit mee dat het in een tweede ronde
moet gaan om deelnemende universiteiten die niet hebben meegedaan aan de eerste ronde
van het experiment?
16
Zijn er inmiddels andere universiteiten – naast de RUG – die hebben aangegeven geïnteresseerd
te zijn in deelname aan een tweede ronde van het experiment?
17
Hoe beziet u de situatie dat een groep van MD/PhD-studentpromovendi inmiddels financieel
gecompenseerd is voor het inkomstenverlies en een grotere groep een arbeidsovereenkomst
eist? Worden er in de nieuwe aanvraagronde voorwaarden gesteld, zoals een financiële
buffer, om te voorkomen dat instellingen onverantwoorde financiële risico’s lopen
door mogelijke succesvolle claims tot schadevergoeding of een arbeidsrelatie?
18
In reactie op schriftelijke vragen van het lid Futselaar6 gaf u aan dat CHEPS ervoor instaat dat de tussenevaluatie op een wetenschappelijke
verantwoorde wijze heeft plaatsgevonden; heeft u hierover, naast de onderzoekers zelf,
ook onafhankelijke partijen geraadpleegd? Wat zouden, volgens u, de gevolgen moeten
zijn als na toetsing door een integriteitscommissie zou blijken dat de tussenevaluatie
toch niet voldoet aan de wetenschappelijke normen?
19
Kan er zonder kosten-batenanalyse een valide oordeel gevormd worden over het doel
van het experiment om het aantal promotieplaatsen te vergroten ten opzichte van de
situatie dat gewerkt wordt met werknemerpromovendi?
20
De tussenevaluatie stelt: «Promovendi spelen […] een belangrijke rol in het onderzoek
van de universiteit: ze verzorgen een groot deel van de wetenschappelijke output en
dragen in grote mate bij aan de vernieuwing van het onderzoek»; geldt dit, volgens
u, ook voor studentpromovendi? Zo ja, hoe verhoudt zich dan de kwalificatie als «student»
zich tot deze belangrijke rol van promovendi bij de uitvoering van een kerntaak van
universiteiten?
21
De enquête onder supervisors laat zien dat veel begeleiders menen dat promotiestudenten
niet meer onderzoeksvrijheid genieten dan werknemerpromovendi. Slechts 23% is het
eens met de stelling «Een promotiestudentplaats biedt een promovendus meer mogelijkheden
om nieuwsgierigheid-gedreven onderzoek te doen dan een werknemers-promovendusplek»
en 42% is het hiermee oneens; hoe verhoudt zich dit tot de conclusie dat promotiestudenten
meer vrijheid hebben in hun onderwerpkeuze?
22
De onderzoekers concluderen dat er meer promotieplekken zijn dankzij dit experiment;
in hoeverre is de vervijfvoudigde investering uit de eerste geldstroom (volgens dit
rapport van 3,3 miljoen voor het experiment, naar 17,9 miljoen euro) hiervan de oorzaak?
Zouden deze middelen eveneens aan het creëren van werknemerspromotieplekken kunnen
worden besteed? Hoeveel extra studentpromovendusplekken zijn er gecreëerd vergeleken
met de situatie dat deze extra investering aan posities voor werknemerpromovendi zou
zijn besteed?
23
Klopt het dat in artikel 8, lid 2 van het Besluit Promotieonderwijs wordt bepaald
dat het merendeel van de promotiestudenten uiterlijk in 2018 begonnen moet zijn? Zo
ja, hoe verhoudt zich dat met de recent door u toegezegde tweede ronde?
24
Zijn er in deze tijdspanne nog concrete dingen te leren van een tweede ronde van dit
experiment? Zo ja, welke?
25
Hoe is geborgd dat promotiestudenten ook na 2021, wanneer zowel de tussen- als de
eindevaluatie afgerond is, nog eventuele klachten ten aanzien van het experiment kunnen
indienen? Vindt er nog enige vorm van monitoring op het experiment plaats?
26
Gelet op het feit dat bij invoering van het experiment expliciet is aangegeven dat
het experiment gestaakt moet worden indien de instelling dit promotieonderwijs uitsluitend
als kostenbesparend middel inzet, hoe wordt dan voorkomen dat universiteiten deze
tweede ronde gaan gebruiken om bijvoorbeeld de klappen naar aanleiding van de beleidswijzigingen
van de commissie-Van Rijn op te vangen? Gesteld dat een dergelijk motief geconstateerd
wordt, is dat dan reden een aanvraag tot deelname te weigeren?
27
Was vooraf bij de formulering van de doelstelling van het experiment promotieonderwijs
het aantal gepromoveerden te vergroten, bewust in het midden gelaten of het Nederlandse
of buitenlandse promovendi zou betreffen? Zo ja, welke overwegingen lagen daaraan
ten grondslag?
28
Past de ontwikkeling dat door een bewuste beleidskeuze van de RUG de introductie van
promotiestudenten wel degelijk ten koste is gegaan van het aantal werknemerspromovendi,
geheel binnen de afspraken die vooraf werden gemaakt met deze universiteit over het
experiment promotieonderwijs? Zo nee, wordt deze ontwikkeling dan ook al voorafgaand
aan de eindevaluatie onderwerp van gesprek?
29
Wijst de relatieve daling van het aandeel Nederlandse promovendi aan de RUG van 53%
in 2012 naar 44% in 2018 erop dat er per saldo gedurende deze jaren in absolute aantallen
méér Nederlanders aan de RUG zouden zijn gepromoveerd als het experiment promotieonderwijs
niet zou zijn gestart? Hoe liggen de verhoudingen tussen mét en zonder het experiment
precies in percentages en in absolute aantallen?
30
De onderzoekers halen het Bolognaproces aan als argument voor een stelsel met promotiestudenten
(tussenevaluatie, p. 13 en 18); hoe verhoudt dit zich tot het feit dat het Bolognaproces
het aan landen zelf laat om te beslissen over de juridische status van promovendi
en het feit dat in de Salzburg Recommendations (onderdeel van het Bolognaproces) promovendi
gekwalificeerd worden als «early stage researchers [that] should be recognized as
professionals – with commensurate rights»?
31
De tussenevaluatie stelt dat nagenoeg alle andere landen in Europa een systeem met
studentpromovendi kennen; klopt het dat onder andere Denemarken, Noorwegen en Zweden
een systeem kennen met hoofdzakelijk werknemerpromovendi? Zijn er nog meer landen
die, net als Nederland, vooral met werknemerpromovendi werken?
32
De onderzoekers geven aan geen kosten-batenanalyse te hebben gemaakt, desondanks stellen
de onderzoekers dat werknemerpromovendi € 240.000 en studentpromovendi € 140.000 kosten;
kunnen deze kosten nader gespecificeerd worden, zodat duidelijk is hoe deze bedragen
zijn opgebouwd?
33
Er wordt gesteld dat het voor universiteiten zeer lastig is om eerstegeldstroommiddelen
te vinden om promotieplaatsen te creëren; hoe verhoudt dit zich tot het gegeven dat
de RUG in het kader van het experiment besloten heeft om jaarlijks 17,9 miljoen euro
aan eerstegeldstroommiddelen te besteden aan het creëren van studentpromovendusplekken?
34
De tussenevaluatie stelt dat promotiestudenten meer vrijheid hebben in hun onderwerpkeuze;
in hoeverre wordt dit verschil veroorzaakt door het verschil in juridische status
en in hoeverre is het een gevolg van het feit dat promotiestudenten aan de RUG betaald
worden uit de eerste geldstroom terwijl werknemerpromovendi aangesteld worden binnen,
doorgaans meer vastomlijnde, tweede- en derdegeldstroomprojecten?
35
40% van de supervisors is niet of nauwelijks bekend met het programma promotieonderwijs.
De tussenevaluatie meldt: «aanwijzingen voor stelselmatige misstanden op dit gebied
zijn evenwel niet aangetroffen bij de RUG en het ISS7; misverstanden wel»; is hier gestructureerd onderzoek naar gedaan? Zo ja, zijn hierbij
ook promotiestudenten zelf ondervraagd?
36
Meent u dat het maximum van 250 uur dat promotiestudenten op jaarbasis les mogen geven,
promotiestudenten afdoende beschermt? Hoe wordt naleving gemonitord en wordt hierbij
rekening gehouden met de sterk hiërarchische en afhankelijke relatie waarin een promovendus
zich bevindt, wat klagen lastig zou kunnen maken?
37
Het rapport meldt dat Nederland matig scoort op het aantal gepromoveerden onder 25-
tot 34-jarigen; hoe is dit te verklaren in het licht van de EU-cijfers waarin Nederland
vanaf 2011 juist in de top 5 staat van EU-landen met de meeste gepromoveerden onder
25- tot 34-jarigen?
38
Klopt het dat uit de tussenevaluatie blijkt dat 75 werknemerpromovendi, voorheen deels
betaald uit de eerste geldstroom, aan de RUG vervangen zijn voor promotiestudenten?
Hoe oordeelt u over de conclusie van de onderzoekers dat er geen sprake is van verdringing
van werknemerpromovendi omdat de vervanging door promotiestudenten «een kwestie van
een bewuste beleidskeuze om aan het experiment mee te doen» is?
39
Het rapport vermeldt dat studentpromovendi in een rondetafelgesprek aangaven het gevoel
te hebben onderwijstaken niet te kunnen weigeren. De RUG heeft daarom het RUG Memorandum
on Teaching Load for PhD scholarship students opgesteld. De directeuren van de Graduate
Schools zien geen aanleiding om aan te nemen dat de regels hierin niet worden nageleefd
en de onderzoekers nemen deze bevinding over; is hier onafhankelijk onderzoek naar
gedaan waarbij ook studentpromovendi zelf afdoende zijn betrokken?
X Noot
1
Kamerstuk 29 338, nr. 199
X Noot
2
RUG: Rijksuniversiteit Groningen
X Noot
3
VSNU: Vereniging van Universiteiten
X Noot
4
EUR: Erasmus Universiteit Rotterdam
X Noot
5
CHEPS: Center for Higher Education Policy Studies
X Noot
6
Schriftelijke vragen van het lid Futselaar inzake het bericht dat de Universiteit
Groningen niet eerlijk is over het onderzoek naar studentpromovendi (Parlisnummer
2019Z12798)
X Noot
7
ISS: International Institute of Social Studies
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
O.C. Tellegen, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap -
Mede ondertekenaar
C.H. Bosnjakovic , adjunct-griffier
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.