Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
35 262 Wijziging van de Advocatenwet, de Gerechtsdeurwaarderswet, de Wet op het notarisambt en de Wet positie en toezicht advocatuur in verband met het opnemen van een grondslag voor de verwerking van bijzondere persoonsgegevens ten behoeve van de uitvoering van kwaliteitstoetsen bij advocaten, gerechtsdeurwaarders en notarissen en diverse aanpassingen van overwegend wetstechnische aard
Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING
Algemeen
Inleiding
Dit wetsvoorstel combineert een aantal onderwerpen. Allereerst strekt het ertoe de
beroepskwaliteitstoetsingen nader te regelen die passen bij de huidige beroepsuitoefening
in de advocatuur, het notariaat en de gerechtsdeurwaarderij. Voor de advocatuur gaat
het om het aanvullen van een wettelijke opdracht aan de Nederlandse orde van advocaten
(NOvA) voor de uitvoering van deze kwaliteitstoetsingen, terwijl het voor de beide
andere juridische beroepsgroepen uitsluitend gaat om het aanvullen van een reeds bestaande
wettelijke grondslag. De kwaliteitstoetsingen kunnen inmiddels rekenen op een breed
draagvlak binnen de drie beroepsorganisaties en worden in de praktijk van de notarissen
en de gerechtsdeurwaarders al een aantal jaren toegepast.
Voorts behelst het voorstel een aantal aanpassingen van wetstechnische en van redactionele
aard, betrekking hebbend op alle drie de beroepsgroepen. Deze wijzigingen zijn grotendeels
procedureel van karakter, herstellen soms een wetgevingstechnische omissie zoals een
verouderde verwijzing, en hebben als gemeenschappelijk kenmerk dat ze technisch van
aard zijn.
Kwaliteitstoetsen
In de Wet positie en toezicht advocatuur is in artikel 26 van de Advocatenwet de wettelijke
grondslag neergelegd voor het uitvoeren van beroepskwaliteitstoetsen. Daarbij heeft
voor ogen gestaan dat ook de kwaliteit van de dienstverlening van de advocatuur is
gebaat bij intercollegiale toetsing. Deze wet is op 1 januari 2015 in werking getreden,
echter met uitzondering van voornoemd artikel 26.1 De inrichting van de kwaliteitstoetsen heeft de nodige voorbereiding gevergd in de
beroepsgroep van de advocatuur. Met het vaststellen van de wijzigingsverordening kwaliteitstoetsen
op 21 juni 2017 door het college van afgevaardigden zijn deze voorbereidingen afgerond
(zie ook hierna onder Privacy Impact Assessment). In afwachting van de aanpassing
van de wettelijke regeling roepen de NOvA en de lokale dekens advocaten op om al zoveel
mogelijk met de toetsingen aan de slag te gaan. Advocaten kunnen kiezen uit drie vormen
van beroepskwaliteitstoetsing: de intervisie, een peer review of het gestructureerde
intercollegiale overleg. Alle toetsingen betreffen de professionele aanpak van de
beroepsbeoefenaar en de kantoororganisatie waar hij of zij werkzaam is. Wil de uitvoering
van deze kwaliteitstoetsen doelmatig en doeltreffend zijn, dan zullen er door de toetser
ten behoeve van de verslaglegging (persoons)gegevens moeten worden verwerkt. Zodra
het gewijzigde artikel 26 zal zijn ingevoerd, kan registratie van gespreksleiders
en reviewers bij de algemene raad plaatsvinden.
Per 25 mei 2018 is de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG)2 in werking getreden die de Wet bescherming persoonsgegevens heeft vervangen. Het
begrip «verwerken» heeft onder de AVG een brede werking. Zo valt het enkele verzamelen,
opvragen, raadplegen en ordenen al onder het verwerkingsbegrip. In het kader van een
intercollegiale toetsing, waarbij een toetsingsexpert een aantal dossiers onder de
professionele loep neemt, zullen dus ook gegevens kunnen worden verwerkt in de zin
van de privacyverordening. Het gaat hierbij dus om de gegevensverwerking door de toetser
van de beroepskwaliteit, die het kantoor bezoekt, niet om de initiële gegevensverwerking
ten behoeve van het dossier tussen de cliënt en de beroepsbeoefenaar. Bij een dergelijke
«verwerking» kent het stelsel van de bij wet gereguleerde juridische beroepsgroepen
reeds ingebouwde waarborgen voor de privacy. Deze toetsers zijn immers meestal collega-beroepsbeoefenaren
die evenzeer onderworpen zijn aan een – in geval van advocaten en notarissen wettelijke
– geheimhoudingsplicht als de collega die gevisiteerd wordt. Als het geen collega’s
maar externe auditors zijn – zoals bij de gerechtsdeurwaarders gebruikelijk is – dan
geldt eveneens een wettelijke geheimhoudingsplicht.
In verband met de artikelen 6, eerste lid, 9 en 10 van de AVG en paragraaf 3.1 onderscheidenlijk
3.2 van de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming (UAVG)3 is niettemin gekozen voor een aanvullende wettelijke regeling. Om de kwaliteitstoets
op een goede wijze mogelijk te maken in de advocatuur wordt een lid toegevoegd aan
artikel 26 van de Advocatenwet, waarin kennisneming van de bijzondere persoonsgegevens
is opgenomen. Met de bepaling is niet beoogd onderscheid te maken naar type zaken
die kunnen worden onderworpen aan een kwaliteitstoets. Want het spreekt voor zich
dat de kwaliteitstoetsen zich kunnen uitstrekken – afhankelijk van de steekproef die
door de beroepskwaliteitstoetser wordt getrokken – tot alle dossiers die bijvoorbeeld
in een advocatenpraktijk worden behandeld. Doel van de kwaliteitstoetsen is nu eenmaal
een goed inzicht te verkrijgen in de kwaliteit van de beroepsuitoefening van het bezochte
advocatenkantoor in het algemeen en van de professionele werkwijze van de individuele
advocaat in het bijzonder. Aan dit doel zou afbreuk worden gedaan indien op voorhand
bekend is dat dossiers waarin bijzondere gegevens zijn opgenomen (bijvoorbeeld strafdossiers
of ontslagdossiers, insolventiedossiers of dossiers inzake letselschade) niet aan
een dergelijke toets onderhevig zouden zijn.
Men zou zelfs kunnen zeggen dat ieder advocatendossier per definitie bijzondere persoonsgegevens
zal bevatten omdat de advocaat nu eenmaal voor een goede behandeling van de zaak alle
bijzonderheden nodig heeft. Dat wil allerminst zeggen dat de beroepskwaliteitstoetser
die persoonlijke gegevens ook opneemt in zijn verslag. Het gaat er bij de toetsing
immers om dat de beroepsbeoefenaar en zijn professionele aanpak van de verschillende
dossiers centraal staat, en niet de cliënt waarvoor hij werkzaam is. In het toetsingsverslag
worden de persoonlijke gegevens dus ook niet opgenomen. Een toetsingsverslag bevat
een tot op zaaksniveau geabstraheerd relaas van hetgeen de beroepskwaliteitstoetser
heeft aangetroffen en besproken bij zijn visitatie. De persoonlijke gegevens van de
cliënt zijn niet relevant voor de kwaliteit van de beroepsbeoefenaar, en worden dus
ook niet vermeld in het verslag c.q. worden geanonimiseerd in het verslag van de toetsing.
Dezelfde argumenten gelden ook voor het notariaat en de gerechtsdeurwaarderij. Deze
beide beroepsgroepen hebben al de nodige ervaringen opgedaan de afgelopen jaren met
de (driejaarlijkse) toetsingspraktijk. De intercollegiale toetsing verloopt in het
notariaat via peer reviews en bij de gerechtsdeurwaarders via externe door de Koninklijke
Beroepsorganisatie voor Gerechtsdeurwaarders (KBvG) aangewezen auditors. Aangezien
het wenselijk is om de regelgeving voor notarissen, deurwaarders en advocaten waar
mogelijk te harmoniseren is er voor gekozen om de nieuwe aanvullende formuleringen
in artikel 61a van de Wet op het notarisambt en in artikel 57a van de Gerechtsdeurwaarderswet
zoveel mogelijk gelijk te laten luiden als dat in artikel 26 Advocatenwet is gedaan
voor de advocatuur. In alle drie de situaties gaat het erom dat de aangewezen deskundigen
bijzondere persoonsgegevens mogen verwerken in de zin van de AVG, maar alleen voor
zover die gegevens noodzakelijk zijn voor de doelmatige en doeltreffende uitvoering
van de kwaliteitstoetsen.
Kritische intercollegiale toets en toetsingsverslag
In artikel 26 van de Wet positie en toezicht advocatuur is al bepaald dat de kwaliteitstoetsing
wordt verricht door deskundigen die worden aangewezen door de algemene raad van de
NOvA. Zoals gezegd is deze wetswijziging op verzoek van de NOvA niet op 1 januari
2015 in werking getreden in afwachting van de voorbereidingen die binnen de advocatuur
moesten worden getroffen. Aangezien de kwaliteit van de beroepsuitoefening moet worden
beoordeeld, zijn (in het geval is gekozen voor peer review) deze deskundigen advocaten
met de nodige ervaring in het vak. Het gaat hier immers om een kritische intercollegiale
toetsing. Zo ligt het in de rede om bij de uitoefening van een kwaliteitstoets bij
een gespecialiseerd strafrechtadvocaat de kwaliteitstoets te laten uitoefenen door
een advocaat gespecialiseerd in strafzaken. In de dossiers zullen veel strafrechtelijke
persoonsgegevens zijn opgenomen. Zo kan blijken dat iemand wordt verdacht van het
plegen van een strafbaar feit, en dat er wellicht meer verdachten in de zaak zijn
en of de verdachte een strafblad heeft. Het zijn allemaal gegevens die van belang
zijn om te kunnen beoordelen of een zaak op de juiste wijze door de advocaat is aangepakt.
Het op voorhand anonimiseren van de gegevens kan afbreuk doen aan een juiste uitoefening
van de kwaliteitstoets. Juist het inzicht in de cliënt specifieke gegevens is nodig
om te beoordelen of de zaak op een juiste wijze is behandeld. Want het is belangrijk
dat de toetser een totaaloverzicht in de zaak heeft om op die manier te kunnen beoordelen
of op een juiste wijze is omgegaan met de feiten en de combinatie van feiten.
Gelet op de kennisneming van persoonsgegevens door de kwaliteitstoetser was in artikel
26, derde lid, al geregeld dat deze kwaliteitstoetser een afgeleide geheimhoudingsplicht
en verschoningsrecht heeft. Met deze bepaling blijft gewaarborgd dat de cliënt specifieke
en vertrouwelijke gegevens in een advocatendossier niet verder worden verspreid dan
voor de toetsing noodzakelijk is. De afgeleide geheimhoudingsplicht is van gelijke
reikwijdte als die van de advocaat die het dossier heeft behandeld. Dat betekent dat
de informatie binnen een zeer beperkte kring van deskundigen blijft. Dat strookt met
de bedoeling van de kwaliteitstoetsen. Het gaat erom dat de vakgenoten elkaar met
hun expertise kunnen aanspreken om daarmee de kwaliteit van de dienstverlening die
voor een rechtzoekende moeilijk te beoordelen is, te bevorderen. Dit draagt bij aan
het op peil houden en waar mogelijk verder verbeteren van hoogwaardige juridische
dienstverlening en is daarmee van belang voor een kwalitatief goede toegang tot het
recht. Nogmaals zij benadrukt dat het feit dat de toetsers kennis mogen nemen van
allerlei bijzondere gegevens in het dossier, niet betekent dat zij over die bijzonderheden
ook rapporteren in hun toetsingsverslag. De persoonlijke gegevens van de cliënt zijn
immers niet relevant voor de beoordeling van de beroepskwaliteit en worden achterwege
gelaten of geanonimiseerd. De publiekrechtelijke beroepsorganisatie (de Koninklijke
Notariële Beroepsorganisatie (KNB), de KBvG en de NOvA) ontvangt uitsluitend dit resultaat
van de periodieke beroepskwaliteitstoetsing, waarin dus geen gegevens vermeld staan
die tot de persoon van de cliënt herleidbaar zijn.
Ten aanzien van het notariaat en de gerechtsdeurwaarders is het niet anders: de toetser
moet overal kennis van kunnen nemen, maar zal in zijn relaas van bevindingen geen
tot de persoon van de cliënt herleidbare persoonsgegevens opnemen. Net zoals bij de
advocatuur is voor de kwaliteitstoetser bij de notarissen in artikel 61a, derde lid,
van de Wet op het notarisambt al geregeld dat deze kwaliteitstoetser een afgeleide
geheimhoudingsplicht en verschoningsrecht heeft. Voor de regeling van de gerechtsdeurwaarders
is, in het kader van de harmonisatie, aansluiting gezocht bij de regeling zoals die
geldt voor het notariaat. Ook voor gerechtsdeurwaarders geldt een geheimhoudingsplicht
inzake artikel 5 van de Verordening beroeps- en gedragsregels gerechtsdeurwaarders.
Met de kwaliteitstoets geven de beroepsorganisaties verdere invulling aan hun wettelijke
taak: het bevorderen van een goede beroepsuitoefening en de vakbekwaamheid van haar
leden.
Financiële aspecten en de gevolgen voor de regeldruk
De toevoeging van de drie vergelijkbare artikelleden betreft een bevoegdheid voor
de juridische beroepsgroepen om in het kader van de kwaliteitstoetsing het bewerken
van bijzondere persoonsgegevens mogelijk te maken voor zover dat noodzakelijk is voor
het doel van de kritische intercollegiale toets. Dit zal geen aanvullende kosten voor
cliënten c.q. afnemers van de juridische dienstverlening met zich mee brengen. De
administratieve lasten en de tijd van het voorbereiden en ondergaan van een kwaliteitstoets
vormen de regeldruk voor de beroepsbeoefenaar zelf. Voor wat het notariaat en de gerechtsdeurwaarderij
betreft zijn deze driejaarlijkse kwaliteitstoetsen al staande praktijk en gaat het
uitsluitend om het aanvullen van de wettelijke grondslag. Voor de advocatuur is de
wettelijke opdracht om kwaliteitstoetsen in te voeren reeds opgenomen in de Wet positie
en toezicht advocatuur. Met voorliggend wetsvoorstel wordt dan ook geen nieuwe of
aanvullende plicht ingevoerd. Het strekt louter tot nadere aanvulling van die wettelijke
grondslag. Het onderhavige wetsvoorstel heeft dus ook geen nieuwe gevolgen voor de
regeldruk van juridische beroepsbeoefenaars. Een moderne opvatting van de rol van
de juridische beroepen brengt met zich mee dat – mede gezien het domeinmonopolie en
de afhankelijkheid die cliënten hebben ten opzichte van deze beroepsbeoefenaars –
een onafhankelijke kwaliteitstoetsing en een kritische zelfreflectie onlosmakelijk
bij de beroepsuitoefening zijn gaan horen.
Privacy Impact Assessment
De vraag rijst hoe de verwerking van de bijzondere persoonsgegevens zich verhoudt
tot het recht op bescherming van persoonsgegevens. Dit recht vormt een onderdeel van
het meer omvattende recht op eerbiediging van het privéleven, neergelegd in artikel
8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens
en de fundamentele vrijheden (EVRM). In het onderstaande wordt eerst ingegaan op de
verhouding van de verwerking van de bijzondere persoonsgegevens in het kader van de
kwaliteitstoetsing tot artikel 8 EVRM en daarna op de verwerking van persoonsgegevens
op grond van de AVG.
Bijzondere persoonsgegevens worden beschermd omdat het een inbreuk op het recht op
de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer kan betekenen. Onder omstandigheden
mag een inbreuk op dit recht worden gemaakt. Het EVRM stelt daarbij als eis dat er
een legitiem doel wordt nagestreefd en dat de inbreuk noodzakelijk moet zijn in een
democratische samenleving waarbij het proportionaliteitsbeginsel en het subsidiariteitsbeginsel
in acht moet zijn genomen.
Door de mogelijkheid tot het verwerken van bijzondere persoonsgegevens in het kader
van de kwaliteitstoetsen voor de juridische beroepsgroepen in de wet voor elke van
de drie beroepsgroepen te verankeren, wordt de kwaliteit van de dienstverlening van
de juridische beroepsgroepen gewaarborgd en verbeterd. Kritische zelfreflectie hoort
bij een hoge kwaliteit van de juridische dienstverlening. Burgers en bedrijven moeten
er van op aan kunnen dat de dienstverlening waarop zij in sommige gevallen zijn aangewezen
kwalitatief hoog is. Een kritische en deskundige collegiale blik helpt daarbij. Tegelijkertijd
is het vertrouwelijke karakter van de dienstverlening essentieel. De belangrijkste
waarborg daarvoor vormen de wettelijke geheimhoudingsplichten. Maar ook moet gewaarborgd
zijn dat de bijzondere persoonsgegevens uitsluitend mogen worden geraadpleegd (en
dus «verwerkt» in de zin van de verordening) indien dat noodzakelijk is voor de doelmatige
en doeltreffende uitvoering van de toetsing. De wettelijke formuleringen zijn daarom
strikt geredigeerd. Het aantal personen dat door de kwaliteitstoetsing in aanraking
komt met de bijzondere persoonsgegevens is gering. Van indirect contact kan sprake
zijn bij kantoorpersoneel dat uit hoofde van de functie toegang heeft tot de bijzondere
persoonsgegevens. Ook voor hen geldt een (afgeleide) wettelijke geheimhoudingsplicht.
Er zijn verschillende methoden van beroepskwaliteitstoetsing. In de deurwaarderij
is een externe audit gebruikelijk vanwege de scherpe onderlinge concurrentieverhoudingen.
Deze auditor rapporteert aan de KBvG op een wijze die niet tot de persoon van de opdrachtgever
of de debiteur herleidbaar is. In het notariaat wordt ieder kantoor eens in de drie
jaar getoetst via een peer review, waarbij aan de hand van 19 criteria het kantoor
geacht wordt eerst een voorbereidende zelfevaluatie uit te voeren. Op basis daarvan
volgen er gesprekken, een dossieronderzoek, en een eindgesprek. Advocaten kunnen kiezen
uit drie vormen van beroepskwaliteitstoetsing: de intervisie, een peer review of het
gestructureerde intercollegiale overleg. Bij peer review worden er tenminste vijf
dossiers kritisch bekeken. Bij de beide andere vormen van kwaliteitstoetsing kunnen
diverse dossiers ter plekke worden geraadpleegd. In alle gevallen worden er gesprekken
gevoerd met de beroepsbeoefenaar zelf en met kantoorgenoten over zijn of haar aanpak
en ervaringen, om zo de goede beroepsuitoefening te toetsen. Er is geen sprake van
koppeling, verrijking of vergelijking van gegevens uit verschillende bronnen. Artikel
12 van de AVG schrijft voor dat de verantwoordelijke aan de betrokkene kenbaar moet
maken dat zijn persoonsgegevens verwerkt worden. Aan deze verplichting wordt in de
praktijk voldaan. Cliënten van de notarissen en gerechtsdeurwaarders worden geïnformeerd
dat in het kader van de kwaliteitstoetsen steekproefsgewijs dossiers worden bekeken
door een deskundige die onderworpen is aan een wettelijke geheimhoudingsplicht en
dat de beroepsbeoefenaren en de toetser gebonden zijn aan de verplichtingen voortvloeiend
uit de AVG. Voor de advocatuur geldt het volgende. De verplichting in het kader van
de kwaliteitstoetsen houdt in dat advocaten gehouden zijn ieder jaar een vorm van
gestructureerde feedback te ondergaan. Zoals hiervoor aangegeven worden alleen bij
peer review dossiers ingezien. Gelet op de voorgestelde wijzigingen in artikel 26
Advocatenwet met betrekking tot bijzondere persoonsgegevens en de al opgenomen geheimhoudingsplicht
in artikel 26, is aparte vermelding van kenbaarheid aan cliënten – naast de reguliere
melding dat advocaten verplichtingen uit hoofde van de AVG dienen na te komen – niet
nodig.
De juridische beroepsorganisaties hebben in (bindende) verordeningen en reglementen
nadere regels vastgesteld omtrent de kwaliteitstoetsen. Op 21 juni 2017 is door het
college van afgevaardigden de wijzigingsverordening kwaliteitstoetsen vastgesteld.
Op 4 september 2017 is door de algemene raad de wijzigingsregeling op de kwaliteitstoetsen
aangenomen. In de wijzigingsverordening en de wijzigingsregeling worden nadere regels
gesteld over uitvoeringsvereisten aan de vormen van gestructureerde feedback binnen
de advocatuur. Deze wijzigingen treden in werking als de wijzigingen in artikel 26
Advocatenwet in werking treden. Eerder al werden vergelijkbare nadere regels opgesteld
in de KNB verordening op de kwaliteit met bijbehorend reglement, en in de KBvG normen
voor Kwaliteit, eveneens met bijbehorend reglement.
Aan al deze normen uit de verordeningen wordt de nakoming van de beroepskwaliteitsnormen
door de advocaat, de notaris of de gerechtsdeurwaarder getoetst en indien nodig gesanctioneerd
door de tuchtrechter. Het doel voor de gegevensverwerking is hiermee welbepaald en
duidelijk omschreven. De beroepskwaliteitstoets beoogt een kwalitatief hoge juridische
dienstverlening te waarborgen. De verantwoordelijken voor de daarvoor noodzakelijke
gegevensverwerking zijn de aangewezen deskundigen en de beroepsorganisaties. Hun wettelijke
taak is het bevorderen van een goede beroepsuitoefening en vakbekwaamheid van haar
leden. De kwaliteitstoets maakt dit tastbaar, bevordert het concrete debat tussen
beroepsgenoten over de invulling van de dagelijkse praktijk en draagt aldus zeker
bij aan deze wettelijke taakstelling.
Consultatie
Een concept van dit wetsvoorstel is ter consultatie voorgelegd aan de KBvG, de KNB,
NOvA, de Raad voor de rechtspraak, de raad voor rechtsbijstand, de raden van discipline,
het hof van discipline, het Adviescollege toetsing regeldruk (hierna: ATR) en de Autoriteit
Persoonsgegevens (hierna: AP)4. Een concept van dit wetsvoorstel is tevens ter internetconsultatie aangeboden.
Een reactie is ontvangen van de KBvG, de KNB, NOvA, de Raad voor de rechtspraak, de
raad voor rechtsbijstand, de raden van discipline, het Adviescollege toetsing regeldruk
en de Autoriteit Persoonsgegevens (hierna: AP).
De KBvG en de Raad voor de rechtspraak hebben aangegeven geen aanleiding te zien tot
het maken van opmerkingen. De ATR heeft aangegeven geen formeel advies uit te brengen
nu de conclusie gedeeld wordt dat er geen gevolgen voor de regeldruk zijn.
De raad voor rechtsbijstand laat weten met instemming kennis te hebben genomen van
het wetsvoorstel. De overwegingen die in het verlengde van de reactie op onderhavig
wetsvoorstel worden meegegeven vallen buiten het bestek van het wetsvoorstel en worden
bij een andere gelegenheid meegenomen.
De KNB heeft aangegeven inhoudelijk geen bezwaren te hebben tegen de voorgestelde
wijzigingen. De KNB geeft in overweging om aanvullend een tweetal technische wijzigingen
door te voeren in de artikelen 6, tweede lid, onderdeel a, onder 1, en in artikel
99, zestiende lid, van de Wet op het notarisambt. Beide wijzigingen zijn opgenomen
in het wetsvoorstel (zie artikel III, onderdelen B en F en de artikelsgewijze toelichting).
Voor wat betreft de voorgenomen wetstechnische wijzigingen en de wijzigingen met betrekking
tot de kwaliteitstoetsen geeft het ontwerp de NOvA geen aanleiding tot het maken van
inhoudelijke opmerkingen. In de consultatiereactie spreekt de NOvA de teleurstelling
uit over het ontbreken van een eenduidige regeling van de inning van het griffierecht
in tuchtzaken. Deze teleurstelling wordt geheel gedeeld. Helaas is het tot op heden
niet gelukt om hierover met de raden van discipline, het hof van discipline, de Stichting
Ondersteuning Tuchtcolleges Advocatuur en de NOvA overeenstemming te bereiken. Nu
het overleg over de inning van het griffierecht voortduurt en de NOvA er ook op aandringt
dat onderhavig wetsvoorstel zo snel mogelijk is ervoor gekozen om een wijziging van
de regeling van het griffierecht in een volgend wijzigingsvoorstel van de Advocatenwet
op te nemen.
De raden van discipline hebben het wetsvoorstel voor wat de Advocatenwet betreft bestudeerd
en hebben daar geen op- of aanmerkingen bij. In het verlengde van het wetsvoorstel
verzoeken de raden om artikel 46 Advocatenwet aan te vullen met de zin «De raden en
het hof van discipline voldoen aan dezelfde kwaliteitseisen als de gewone rechterlijke
colleges.» Volgens de raden maakt de wet dan duidelijk dat de tuchtcolleges advocatuur
geen instanties zijn die «advocaten onderling alleen maar de hand boven het hoofd
houdt». De raden menen dat deze toevoeging ieder misverstand bij de beroepsgroep,
de burger en het bedrijfsleven voorkomt. Aan dit verzoek wordt niet tegemoet gekomen.
Uit bestaande wetgeving blijkt reeds afdoende dat er kwaliteitseisen aan de tuchtcolleges
advocatuur worden gesteld, die mede tot doel hebben de onafhankelijke positie van
de tuchtrechtspraak te waarborgen. De Grondwet bepaalt in artikel 113, tweede lid,
dat het door de overheid ingestelde tuchtrecht bij wet wordt geregeld. Voor de advocatuur
is dat geregeld in paragraaf 4 van de Advocatenwet, waarin onder meer de samenstelling
van de tuchtcolleges en de benoemingsvereisten voor de voorzitter en de leden is geregeld.
Voor wat de benoemingsvereisten betreft is zoveel mogelijk aangesloten bij de benoemingsvereisten
die voor rechters in de reguliere rechtspraak gelden. In dit verband wordt gewezen
op de artikelen 46b, 51, 52 en 54 van de Advocatenwet.
De AP verzoekt om een nadere onderbouwing van het in artikel 9, tweede lid, onder
g, van de AVG genoemde zwaarwegend algemeen belang. Voorts vraagt de AP de memorie
van toelichting aan te vullen met passende en specifieke maatregelen die getroffen
worden ter bescherming van de grondrechten en de fundamentele belangen van betrokkene.
Het in het leven roepen van een wettelijke grondslag voor de mogelijkheid tot het
verwerken van bijzondere persoonsgegevens in het kader van beroepskwaliteitstoetsen
door de juridische beroepsgroepen is niet primair bedoeld in het belang van het waarborgen
van de ontwikkeling van de drie beroepsgroepen zelf. Het gaat vooral om de belangen
van diegenen die ervoor kiezen, of zelfs genoodzaakt zijn, om een beroep te doen op
de dienstverlening van een van de drie juridische beroepsgroepen. De cliënt of de
opdrachtgever is voor bepaalde vormen van dienstverlening in het rechtsbestel (bijvoorbeeld
het laten uitbrengen van een dagvaarding of het laten opmaken van een testament) aangewezen
op juridische beroepsbeoefenaars die een domeinmonopolie hebben. Het is dan juist
in het belang van de burger of het bedrijf dat van die dienstverlening afhankelijk
is, dat bij de beroepsbeoefenaar een hoogstaand niveau van kwaliteit verzekerd is
en dat zulks periodiek en kritisch wordt getoetst.
Een dergelijke toets moet een representatieve steekproef behelzen van hetgeen de juridische
dienstverlener doet, en dus over de volle breedte van zijn dossiers kunnen gaan, dat
wil zeggen inclusief de bijzondere persoonsgegevens die in een dossier meestal aanwezig
zullen zijn, en inclusief de gegevens van strafrechtelijke aard die aanwezig kunnen
zijn, en in een dossier van een strafrechtadvocaat aanwezig zullen zijn. Deze casuïstiek
is onlosmakelijk verbonden met een analyse van de aanpak van het dossier, en vormt
juist de context van de toetsing. Pas met inbegrip van die context kan een kwaliteitstoets
voldoende concreet en kritisch zijn. De dienstverlening van de advocaat, de notaris
of de gerechtsdeurwaarder wordt nu eenmaal verzocht met het oog op een optimale behartiging
van de individuele belangen, feiten en omstandigheden. Als dat laatste niet in de
kwaliteitstoets zou mogen worden meegewogen, verliest die toets aanmerkelijk aan scherpte.
Het van tevoren niet herleidbaar maken van alle persoonsgegevens in een dossier, zoals
de AP suggereert, zou afdoen aan het uiteindelijke doel. Dat doel is de toetser in
staat stellen om optimaal te kunnen beoordelen of in deze specifieke casus de professioneel
juiste aanpak is gevolgd. Het zou daarnaast een behoorlijke administratieve last met
zich mee brengen, en ook onnodig zijn gezien de discretie waarmee de beroepskwaliteitstoetsers
te werk moeten gaan, hetzij als toetser, hetzij als beroepsbeoefenaar zelf. Daarbij
gaat het niet alleen om de wettelijke geheimhoudingsplichten als zodanig, maar ook
om de passende waarborgen die zijn ingebouwd via de betrokken beroepsverordeningen
van de NOvA, de KNB en de KBvG, welke nadere regels bindend zijn voor iedere beroepsbeoefenaar
en waaraan de tuchtrechter toetst.
Als voorbeeld zij vermeld de invulling van de geheimhoudingsplicht die op de gerechtsdeurwaarder
rust: De gerechtsdeurwaarder verwerkt vertrouwelijke gegevens die in de uitoefening
van zijn beroep te zijner kennis zijn gekomen, niet verder of anders, en aan die gegevens
geeft hij niet verder of anders bekendheid, dan voor de zorgvuldige vervulling van
zijn beroep wordt vereist en hem bij of krachtens de wet is toegestaan (artikel 5
van de KBvG-Verordening beroeps- en gedragsregels en artikel 57a Gerechtsdeurwaarderswet).
Een ander voorbeeld is dat de geheimhoudingsplicht niet alleen voor de kwaliteitstoetser
geldt, maar ook voor het betrokken kantoorpersoneel. De toetsing mondt uiteindelijk
uit in een geobjectiveerde rapportage omtrent de bevindingen ten aanzien van de kwaliteit
van de beroepsuitoefening, waarin zich uiteraard geen bijzondere persoonsgegevens
bevinden. Deze rapportages worden dus niet met naam en toenaam ter beschikking gesteld
aan de beroepsorganisaties en evenmin aan de toezichthouder, het Bureau Financieel
Toezicht (BFT). Het BFT ontvangt twee maal per jaar een overzichtsrapportage met geaccumuleerde
gegevens, trends en anonieme casusbeschrijvingen.
Artikelsgewijs
Artikel I
A (Artikel 1)
Sinds de inwerkingtreding van de Wet positie en toezicht advocatuur op 1 januari 20155 regelt de laatste volzin van artikel 1, derde lid, onder meer dat de voorwaardelijke
inschrijving als advocaat op tableau van rechtswege onvoorwaardelijk wordt, indien
een verklaring of erkenning «als bedoeld in de eerste volzin» wordt overlegd. Het
is echter niet duidelijk naar welke verklaring wordt verwezen, nu in de eerste volzin
niet wordt gerept over een verklaring. In het oorspronkelijke voorstel voor de eerste
volzin van artikel 1, derde lid, van de Wet positie toezicht advocatuur maakte de
wetgever duidelijk een koppeling tussen voorwaardelijke inschrijving en het overleggen
van een verklaring dat de in artikel 9b bedoelde stage met gunstig gevolg is voltooid.
Hierdoor werd duidelijk dat de onvoorwaardelijke inschrijving van een advocaat pas
plaats zou vinden wanneer de gehele beroepsopleiding en stage met goed gevolg zouden
zijn doorlopen en hiervan een verklaring zou worden overgelegd.6 De onvoorwaardelijke inschrijving vormt derhalve het sluitstuk van zowel theorie-
als praktijkopleiding tot advocaat. Bij de derde nota van wijziging, is de formulering
van de eerste volzin van artikel 1, derde lid, aangepast. Volgens de toelichting werd
in het derde lid geregeld dat de onvoorwaardelijke inschrijving van advocaten op het
tableau niet langer afhangt van het examen waarmee de stage wordt afgesloten, maar
van het niet langer bestaan van de verplichting om de praktijk onder toezicht van
een patroon uit te oefenen.7 Hierdoor is de verwijzing in de laatste volzin van het derde lid, van artikel 1,
naar een verklaring als bedoeld in de eerste volzin, zinledig geworden en behoeft
het derde lid aanpassing. Bij nadere beschouwing lijkt het beter om terug te grijpen
op de oorspronkelijke intentie van de wetgever, door het moment van onvoorwaardelijke
inschrijving te koppelen aan het verkrijgen van de stageverklaring. Hiermee wordt
recht gedaan aan de volgtijdelijkheid van de overgang van de voorwaardelijke naar
onvoorwaardelijke inschrijving op het tableau. Immers pas nadat de advocaat-stagiaire
de beroepsopleiding, zowel het theoretisch als het praktijk gedeelte, heeft voltooid
en een stageverklaring heeft ontvangen, is hij of zij niet langer verplicht om onder
toezicht van een patroon werkzaam te zijn. Het ontvangen van de stageverklaring maakt
dus een einde aan het voorwaardelijke karakter van de inschrijving en markeert de
overgang naar de onvoorwaardelijke inschrijving, waarna de advocaat zelfstandig diens
praktijk mag uit oefenen. Het ligt in de rede om de onvoorwaardelijke inschrijving
daarom af te laten hangen van het al dan niet in bezit zijn van een stageverklaring.
Zie in dit verband ook de toelichting op onderdeel E, (artikel 9b, vijfde lid, nieuw).
Daarnaast is van de gelegenheid gebruik gemaakt om in artikel 1 een duidelijker onderscheid
aan te brengen tussen de onvoorwaardelijke inschrijving op het tableau en de voorwaardelijke
inschrijving. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd. De inschrijving op het
tableau vindt in beginsel onvoorwaardelijk plaats (nieuw tweede lid). In drie gevallen
is de inschrijving echter voorwaardelijk (nieuw derde lid). Ten eerste, zoals hiervoor
toegelicht, wanneer de verzoeker nog niet beschikt over een verklaring dat de stage,
als bedoeld in artikel 9b, met gunstig gevolg is voltooid. Ten tweede wanneer de verzoeker
niet beschikt over een ten aanzien van het beroep van advocaat afgegeven erkenning
van beroepskwalificaties als bedoeld in artikel 5 van de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties.
Tot slot als verzoeker het document als bedoeld in artikel 2a, eerste lid, niet heeft
overgelegd.
B (Artikel 4)
Hetgeen thans in artikel 8c, eerste lid, onderdeel c, onder 1 en 2, is geregeld, was
voorheen geregeld in artikel 8c, derde lid, onderdelen a en b. Dit wijzigingsonderdeel
bevat een technische aanpassing in artikel 4, eerste lid, onderdeel c, en het vijfde
lid, in verband met de hernummering van de leden van artikel 8c. Daarnaast bevat dit
wijzigingsonderdeel een aanvulling in artikel 4c, eerste lid, onderdeel c, nu artikel
8c, eerste lid, onderdeel c, niet alleen betrekking kan hebben op de verklaring genoemd
onder 1, maar ook betrekking kan hebben op het bewijs genoemd onder 2.
C (Artikel 8)
In de opsomming van de onderdelen in het eerste lid van artikel 8 (oud) staat het
verbindingswoord «en» niet op de juiste plaats achter het één na laatste onderdeel
(zie artikel 8, onderdeel l,). Dit wijzigingsonderdeel regelt dat het verbindingswoord
«en» op de juiste plaats in artikel 8 (achter het één na laatste onderdeel «m») wordt
geplaatst.
D (Artikel 8c)
In artikel 8c wordt een aantal gevallen opgesomd waarin een advocaat van het tableau
geschrapt kan worden. Aangezien de opsomming in de huidige wetsbepaling aan overzichtelijkheid
kan winnen wordt het artikel – gedeeltelijk – herschreven. De gevallen die kunnen
leiden tot schrapping van het tableau (thans het eerste tot en met derde lid) worden
samengebracht in het eerste lid. De leden 4 tot en met 7 worden vernummerd tot 2 tot
en met 5 en deze vernummering vindt noodzakelijkerwijs ook in de betreffende leden
plaats. Voor de goede orde wordt hier opgemerkt dat de opsomming in artikel 8c, eerste
lid, niet limitatief is. Zo kan de raad van discipline in bepaalde gevallen beslissen
dat een advocaat van het tableau wordt geschrapt. Zie in dit verband bijvoorbeeld
de artikelen 8e, eerste lid, 9, eerste lid, en 48, tweede lid, onderdeel e.
Voorts behelst dit wijzigingsonderdeel enkele inhoudelijke aanpassingen. In het nieuwe
tweede lid (vierde lid oud) wordt de mogelijkheid geboden aan degene die het tijdvak
van voorwaardelijke inschrijving van drie jaar heeft onderbroken en geen bewijs van
voltooiing van de stage en behalen van het examen kan overleggen, om een verzoek in
te dienen tot herinschrijving op het tableau voor wederom een tijdvak van drie jaar.
Om te voorkomen dat voorwaardelijk ingeschreven advocaten lichtzinnig zouden omgaan
met de mogelijkheid tot herinschrijving op het tableau, wordt in de laatste volzin
van het vierde lid de mogelijkheid van hernieuwde inschrijving gekoppeld aan het verlopen
van een termijn. Hiermee wordt beoogd te verhinderen dat een advocaat die bijna het
tijdvak van drie jaar heeft volbracht maar voorziet dat hij niet binnen de resterende
termijn zal voldoen aan de vereisten tot onvoorwaardelijke inschrijving, zich laat
uitschrijven en zich vervolgens weer laat inschrijven op het tableau, met als gevolg
dat hij drie jaar extra heeft om aan de voorwaarden tot onvoorwaardelijke inschrijving
te voldoen.8 In het oorspronkelijke voorstel voor het huidige artikel 8c, vierde lid, van de Wet
positie en toezicht advocatuur werd het aan de algemene raad overgelaten om deze termijn
te stellen.9 Bij de tweede nota van wijziging is vervolgens, op verzoek van de NOvA, om redenen
van kenbaarheid een termijn in de bepaling opgenomen.10 Hierbij is echter ten onrechte bepaald dat een verzoek tot hernieuwde inschrijving
binnen drie jaar moet geschieden. Dit strookt niet met de bedoeling van de wetgever om lichtzinnig
gebruik van de mogelijkheid tot hernieuwde inschrijving tegen te gaan. Dit wijzigingsonderdeel
bepaalt daarom dat de laatste volzin van het nieuwe artikel 8c, tweede lid, in die
zin wordt gewijzigd dat een verzoek tot hernieuwde inschrijving ingediend kan worden
ná verloop van een termijn van drie jaar.
Vervolgens stelt het nieuwe vierde lid, in tegenstelling tot het zesde lid oud, buiten
twijfel dat de schrapping bedoeld in artikel 8c, eerste lid, onder c, een beschikking
in de zin van de Algemene wet bestuursrecht is.
Tot slot de toelichting op het nieuwe vijfde lid van artikel 8c. In het oude zevende
lid was geregeld dat de secretaris van de algemene raad van de inschrijving of de
schrapping binnen acht dagen kennis moest geven aan de algemene raad en de raad van
de orde in het arrondissement. Aangezien artikel 8c enkel ziet op schrappingen van
het tableau door de secretaris van de algemene raad is er sprake van een vergissing
voor zover er wordt gesproken over de inschrijving. Verzoeken tot inschrijving als
advocaat dienen immers op grond van artikel 2, vijfde lid, te worden ingediend bij
de raad van de orde in het arrondissement waar de verzoeker kantoor wenst te houden.
Het gewijzigde vijfde lid ziet enkel nog op schrappingen van het tableau.
E (Artikel 9b)
Het nieuwe vijfde lid bepaalt expliciet dat een advocaat-stagiaire een verklaring
ontvangt van het succesvol afronden van de stage. In de praktijk gebeurt dit reeds.
Vanuit het oogpunt van wetssystematiek en rechtszekerheid is het wenselijk om deze
staande praktijk vast te leggen in de wet, omdat het beschikken over een stageverklaring
een wijziging teweeg brengt in de rechten van betrokkene. Immers, zoals bij de wijziging
van artikel 1, derde lid, is toegelicht, geeft het overleggen van de stageverklaring
betrokkene toegang tot onvoorwaardelijke inschrijving op het tableau en daarmee het
recht om zelfstandig praktijk te kunnen houden. Daarentegen is het niet kunnen overleggen
van een stageverklaring reden om de voorwaardelijke inschrijving van een advocaat
op het tableau te schrappen (zie de toelichting op wijzigingsonderdeel D (artikel
8c)). In het zesde lid (nieuw) is de mogelijkheid toegevoegd om ook administratief
beroep in te stellen tegen de weigering van de raad van de orde in het arrondissement
een verklaring te verstrekken dat de stage met gunstig gevolg is voltooid.
F (Artikel 9j)
Een advocaat kan verzoeken om een aantekening op het tableau waaruit blijkt dat hij
de hoedanigheid van «advocaat bij de Hoge Raad» heeft. Artikel 9j, tweede lid, regelt
dat deze aantekening plaats vindt door de secretaris van de algemene raad. Per abuis
is het verzoek om deze aantekening niet uitgezonderd van de toepasselijkheid van paragraaf
4.1.3.3 van de Awb. Daardoor is het in de huidige situatie mogelijk dat een advocaat
van rechtswege de hoedanigheid «advocaat bij de Hoge Raad» verkrijgt. Hoewel dat in
de praktijk nog niet tot problemen heeft geleid, is het wenselijk artikel 9j op dit
punt aan te passen. Vergelijkbaar in dit verband zijn de artikelen 2, tiende lid,
9b, derde lid en 12a van de Advocatenwet waar de toepasselijkheid van paragraaf 4.1.3.3
van de Awb is uitgezonderd.11
G (Artikel 11a)
Artikel 7 van de Grondwet bepaalt dat alleen de formele wetgever de omvang van de
vrijheid van meningsuiting kan bepalen (en deze dus bijvoorbeeld kan inperken). In
artikel 11a van de Advocatenwet was bepaald dat niet alleen de formele wetgever maar
ook het college van afgevaardigden van de NOvA de bevoegdheid heeft om (bij verordening)
te bepalen in welke gevallen de geheimhoudingsplicht van de advocaat kan worden doorbroken.
Hierdoor had genoemd college de bevoegdheid om de omvang van de vrijheid van meningsuiting
van advocaten te bepalen, hetgeen niet strookt met de Grondwet. Voor de goede orde
wordt er op gewezen dat het college van afgevaardigden geen gebruik heeft gemaakt
van deze bevoegdheid. Dit wijzigingsonderdeel brengt de delegatiegrondslag in artikel
11a in lijn met artikel 7 Grondwet. Zie in dit verband ook de toelichting op de wijziging
van artikel 22 van de Wet op het notarisambt.
H (Artikelen 28, 30, 36a, 36c, 45e, 45f, 46a, 46b en 46e)
De portefeuillehouder van de Advocatenwet bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid
is thans de Minister voor Rechtsbescherming. Dit wijzigingsonderdeel past de artikelen
in de Advocatenwet aan de actuele situatie aan.
I (Artikel 45e)
Ter voorkoming van ieder misverstand wordt met deze wijziging verduidelijkt dat zowel
de jaarrekening als de begroting van het college van toezicht dienen te worden goedgekeurd
door de Minister voor Rechtsbescherming.12
J (Artikel 45g)
Dit wijzigingsonderdeel bevat een technische aanpassing in artikel 45g, eerste lid,
in verband met de vernummering van de leden van artikel 9b.
K (Artikelen 46aa en 51)
In het Besluit vestigingsplaatsen raden van discipline, hof van discipline en kamers
voor het notariaat is geregeld dat het hof van discipline is gevestigd in Den Bosch.
Sinds langere tijd was het hof van discipline echter al niet meer gevestigd in de
bij deze algemene maatregel aangewezen standplaats, maar in Prinsenbeek. Het hof van
discipline heeft zich met ingang van 1 juli 2015 gevestigd in ’s-Gravenhage. Aanleiding
voor de wijziging van de standplaats was gelegen in de mogelijkheid tot een betere
samenwerking met andere in de hofstad gevestigde tuchtcolleges. Daarnaast kunnen de
mogelijkheden om gebruik te maken van diensten van de medewerkers van het Wetenschappelijk
bureau van de Hoge Raad als plaatsvervangend griffier, nog beter benut worden. De
verhuisbewegingen van het hof van discipline hebben aanleiding gegeven om de vestigingsplaats
voor zowel de raden als het hof van discipline niet langer bij algemene maatregel
van bestuur vast te leggen, maar bij bestuursreglement. Voor de tuchtcolleges is het
praktischer indien de standplaats bij bestuursreglement gewijzigd kan worden.
L (Artikel 46fa)
Dit artikel vloeit voort uit artikel 7, tweede lid, van de richtlijn 98/5/EG van het Europees parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 februari 1998 ter
vergemakkelijking van de permanente uitoefening van het beroep van advocaat. Het laatstgenoemde
artikel bepaalt dat voordat een tuchtprocedure ingesteld wordt jegens een advocaat
die zich heeft laten inschrijven in een andere lidstaat, de bevoegde autoriteit van
de lidstaat van herkomst een melding van dat voornemen maakt aan de bevoegde autoriteit
van de ontvangende lidstaat. Bij de implementatie van dit artikel in de Advocatenwet
is de raad van de orde in het arrondissement als bevoegde autoriteit aangemerkt.13 Hoewel de raad van de orde in het arrondissement in diverse artikelen van de eerdergenoemde
richtlijn inderdaad de bevoegde Nederlandse autoriteit is, zoals in de bepalingen
betreffende de inschrijving op het tableau, is de raad in geval van tuchtrechtelijke
kwesties niet het juiste orgaan om taken bij te beleggen. Gezien de rol van de deken
in het ter kennis brengen van tuchtklachten aan de raad van discipline, zie in dit
verband de artikelen 46c en verder, ligt het voor de hand de melding over het voornemen
om een tuchtrechtelijke procedure jegens een advocaat te starten, bij de deken te
beleggen. De deken is degene die primair de beschikking heeft over dergelijke informatie
en er is geen reden waarom deze informatie via een tussenstap (de raad van de orde
in het arrondissement) gedeeld zou moeten worden met een andere lidstaat.
M (Artikel 56)
Op verzoek van de tuchtcolleges is de eerste volzin van het derde lid aangepast. In
verband met voortschrijdende digitalisering is het niet meer nodig dat de appelmemorie
in zevenvoud vergezeld van zes afschriften van de beslissing waarvan beroep, wordt
ingediend bij de griffier van het hof.
Artikel II
A (Artikel 1)
Dit wijzigingsonderdeel past artikel 1, onderdeel a, van de Gerechtsdeurwaarderswet
aan, aan de actuele situatie. De portefeuillehouder van de Gerechtsdeurwaarderswet
bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid is thans de Minister voor Rechtsbescherming.
B (Artikel 36)
De regel dat een lid van de kamer voor gerechtsdeurwaarders niet tot waarnemend gerechtsdeurwaarder
kan worden benoemd is al enige tijd feitelijk achterhaald. Deze bepaling heeft oorspronkelijk
tot doel gehad te voorkomen dat een lid van de kamer moet oordelen bij een deurwaarderspraktijk
waar hij als waarnemer bij betrokken was.14 De rol van de waarnemer is echter sindsdien geëvalueerd en heeft, zeker wanneer er
wordt waargenomen voor collega’s binnen hetzelfde kantoor, een vrijwel gelijk inhoud
gekregen aan die van een gewone gerechtsdeurwaarder. Ook een gerechtsdeurwaarder kan
als lid van de kamer geconfronteerd worden met een klacht tegen iemand van zijn eigen
kantoor. Hij zal zich dan verschonen. Bij de wijziging van de Gerechtsdeurwaarderswet
in 201615 is bepaald dat de leden van de kamer voor gerechtsdeurwaarders worden benoemd uit
de in artikel 56 genoemde leden van de KBvG. Tot deze leden behoren ook waarnemend
gerechtsdeurwaarders. Daarmee is het principe dat een waarnemer geen lid mag zijn
van deze kamer losgelaten. Het is daarbij niet de bedoeling geweest dat een lid van
de kamer vervolgens niet meer tot waarnemend gerechtsdeurwaarder zou worden kunnen
worden benoemd, terwijl hij als waarnemend gerechtsdeurwaarder wel lid van de kamer
mag worden. Artikel 36, tweede lid, is op dat moment abusievelijk niet geschrapt.
Dat gebrek wordt hierbij hersteld.
C (Artikel 57a)
Voor het verwerken van bijzondere persoonsgegevens bij de uitvoering van kwaliteitstoetsen
is een wettelijke grondslag noodzakelijk. Dit wijzigingsonderdeel voorziet daarin.
Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar het algemeen deel van deze memorie.
Artikel III
A (Artikel 1), D (Artikel 59), G (artikel 127) en H (Artikel 128)
Ten gevolge van de gewijzigde benaming van het betreffende ministerie of de bewindspersoon
die portefeuillehouder is, zijn de artikelen 1, onderdeel j, 59, tweede lid, 127,
tweede en vierde lid, 128, eerste lid, van de Wet op het Notarisambt aangepast aan
de actuele situatie.
B (Artikel 6)
In de praktijk is gebleken dat universiteiten geen apart Bachelordiploma notarieel
recht afgeven. In zijn algemeenheid geldt dat een student die een Master notarieel
recht wil gaan volgen in de Bachelorfase van zijn studie die vakken behaald moet hebben
die toegang geven tot een Master notarieel recht. Met de KNB wordt de mening gedeeld
dat dat in artikel 6, tweede lid, onderdeel a, onder 1, ook bedoeld is. Reden waarom
het vereiste van de graad van Bachelor op het gebied van het notarieel recht kan worden
geschrapt. Immers het eindresultaat moet zijn dat degene die benoemd wil worden tot
notaris een Masteropleiding op het gebied van notarieel recht met succes heeft afgerond.
C (Artikel 22)
Artikel 7 van de Grondwet bepaalt dat alleen de formele wetgever de omvang van de
vrijheid van meningsuiting kan bepalen (en deze dus bijvoorbeeld kan inperken). In
artikel 22 van de Wet op het notarisambt was geregeld dat niet alléén bij maar óók
krachtens de wet, bepaald kon worden in welke gevallen de geheimhoudingsplicht van
de notaris kan worden doorbroken. Hierdoor kon ook bij algemene maatregel van bestuur
de omvang van de vrijheid van meningsuiting van notarissen bepaald worden, hetgeen
de Grondwet niet toestaat. Van deze mogelijkheid is nooit gebruik gemaakt. Met dit
wijzigingsonderdeel is de delegatiegrondslag in artikel 22 in lijn gebracht met artikel
7 Grondwet. Zie in dit verband ook de toelichting op de wijziging van artikel 11 a
Advocatenwet.
E (Artikel 61a)
Voor het verwerken van bijzondere persoonsgegevens bij de uitvoering van kwaliteitstoetsen
is een wettelijke grondslag noodzakelijk. Dit wijzigingsonderdeel voorziet daarin.
Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar het algemeen deel van deze memorie.
F (Artikel 99)
Met deze technische aanpassing wordt een onjuiste verwijzing aangepast.
Artikel IV
Op 1 januari 2015 is de Wet positie en toezicht advocatuur in werking getreden met
uitzondering van artikel I, onderdeel R16. Dit onderdeel bevat de wijziging van artikel 26 van de Advocatenwet. Ten behoeve
van de verwerking van bijzondere persoonsgegevens bij de uitvoering van de kwaliteitstoeten
wordt aan het gewijzigde, maar nog niet in werking getreden artikel 26 Advocatenwet,
een grondslag toegevoegd. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar het algemeen
deel van deze memorie. Het is de bedoeling dat artikel I, onderdeel R, van de Wet
positie en toezicht advocatuur in werking treedt voordat onderhavige wet in werking
treedt. Dit wordt geregeld in het koninklijk besluit waarin de inwerkingtreding van
zowel deze wet als het genoemde onderdeel van de Wet positie en toezicht advocatuur
wordt geregeld.
Artikel V
Hoewel het in de bedoeling ligt deze wet als één geheel in werking te laten treden,
is de mogelijkheid van gedifferentieerde inwerkingtreding opengehouden. De ervaring
leert dat in het geval een wet meerdere wetten wijzigt, het nuttig is om de mogelijkheid
achter de hand te houden om voor de verschillende wijzigingsonderdelen verschillende
inwerkingtredingsdata vast te stellen.
De Minister voor Rechtsbescherming,
S. Dekker
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
S. Dekker, minister voor Rechtsbescherming
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.