Verslag (initiatief)wetsvoorstel (nader) : Verslag
35 079 Voorstel van wet van de leden Kuiken, Van Toorenburg, Van Wijngaarden, Drost en Van der Staaij houdende regels over het bestuursrechtelijk verbieden van organisaties die een cultuur van wetteloosheid creëren, bevorderen of in stand houden (Wet bestuurlijk verbod ondermijnende organisaties)
Nr. 8 VERSLAG
            
Vastgesteld 18 juni 2019
De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, belast met het voorbereidend onderzoek
                  van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het
                  voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen
                  zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet
                  genoegzaam voorbereid.
               
Inhoudsopgave
Blz.
                         
                         
                         
                         
1.
Algemeen
1
2.
Vooraf
2
3.
Strekking van dit wetsvoorstel
3
4.
Waarom moeten OMG’s verboden worden?
3
5.
Verbod van OMG’s
4
6.
Voorstel tot een bestuurlijk verbod
6
6.1
Besluit van de Minister
6
6.2
Reikwijdte
6
6.3
Verbod van een rechtspersoon, lichaam of samenwerkingsverband
7
6.4
Onmiddellijke werking
7
6.5
Organisaties die niet bestuurlijk verboden mogen worden
7
6.6
Strafbare voortzetting
8
6.7
Voorlopige hechtenis
9
6.8
Ontbinding van de bestuurlijke verboden rechtspersoon
10
6.9
Informatievoorziening
10
7.
Consultatie
10
1. Algemeen
               
De leden van de VVD-fractie hebben met veel belangstelling kennisgenomen van het voorstel
                  van wet van de leden Kuiken, Van Toorenburg, Van Wijngaarden, Drost en Van der Staaij
                  houdende regels over het bestuursrechtelijk verbieden van organisaties die een cultuur
                  van wetteloosheid creëren, bevorderen of in stand houden (Wet bestuurlijk verbod ondermijnende
                  organisaties) (hierna: wetsvoorstel). Deze leden onderschrijven het grote belang van
                  een verbod op organisaties die de samenleving ondermijnen, zeker gezien de impact
                  die het criminele handelen van deze organisaties met zich meebrengt. Zij zijn dan
                  ook verheugd met onderhavig voorstel om het bestuurlijke verbod op ondermijnende organisaties
                  mogelijk te maken. Zij hebben nog enkele vragen.
               
De leden van de CDA-fractie hebben met grote belangstelling kennisgenomen van onderhavig
                  wetsvoorstel. Zij zien de problematiek met de zogenoemde Outlaw Motorcycle Gangs (OMG’s)
                  op dit moment de spuigaten uitlopen en zijn van mening dat het instrumentarium om
                  deze groepen aan te pakken met onderhavig wetsvoorstel een nuttige uitbreiding zal
                  krijgen. Echter is van belang dat er niet lichtvaardig mee zal worden omgesprongen
                  omdat het raakt aan het belangrijke grondrecht dat is gevat in artikel 7 van de Grondwet.
                  Daarom hebben deze leden nog vragen over het initiatiefwetsvoorstel.
               
De leden van de D66-fractie hebben met gemengde gevoelens kennisgenomen van het initiatiefwetsvoorstel
                  bestuurlijk verbod ondermijnende organisaties. Zij delen ten zeerste de inzet van
                  de initiatiefnemers om organisaties, zoals OMG’s, te verbieden die een cultuur van
                  wetteloosheid creëren. Deze leden twijfelen echter of de bestuursrechtelijke weg,
                  zoals de initiatiefnemers in dit voorstel voorstaan, daarvoor de juiste weg is. Zij
                  hebben daarover dan ook nog een aantal vragen.
               
De leden van GroenLinks-fractie complimenteren de initiatiefnemers en hun ondersteuning
                  met het voorliggende initiatiefwetsvoorstel. Deze leden hebben nog enkele vragen.
               
De leden van de SP-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het voorliggende
                  wetsvoorstel. Naar de mening van deze leden is het van belang om organisaties die
                  een cultuur van wetteloosheid creëren, bevorderen of in stand houden effectief aan
                  te pakken vanwege de ondermijnende en ontwrichtende activiteiten. Zij hebben over
                  het wetsvoorstel enkele kritische vragen en opmerkingen.
               
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel.
                  Deze leden hechten grote waarde aan de vrijheid van vereniging en de vrijheid van
                  gelijkgestemde burgers om zich te kunnen organiseren. Zij zien echter ook dat in voorkomende
                  gevallen de organisaties waarin de leden daarvan samenkomen, de democratische rechtstaat
                  ondermijnen. Het is dan van belang dat niet alleen de leden van dergelijke organisaties,
                  maar ook de organisatie zelf binnen afzienbare tijd kan worden aangepakt. Dit wetsvoorstel
                  beoogt met name het gemakkelijker te maken op te treden tegen OMG’s. De aan het woord
                  zijnde leden zijn enthousiast over het voorliggende voorstel. Wel hebben zij nog enkele
                  vragen ter verduidelijking.
               
2. Vooraf
               
De leden van de VVD-fractie vragen op welke wijze dit wetsvoorstel zich verhoudt tot
                  het nu al kunnen verbieden van bepaalde OMG’s. Op welke gronden worden deze OMG’s
                  nu verboden? Achten de indieners het wetsvoorstel als aanvullend op de huidige wetgeving
                  om dergelijke ondermijnende organisaties te kunnen verbieden?
               
3. Strekking van dit wetsvoorstel
               
De leden van de D66-fractie lezen dat de initiatiefnemers een bevoegdheid voor de
                     Minister voor Rechtsbescherming willen introduceren om organisaties zoals OMG’s te
                     verbieden als dat noodzakelijk is in het belang van de openbare orde. De vrijheid
                     van vereniging en vergadering is een belangrijk grondrecht van de burger en onder
                     andere verankerd in artikel 8 van de Grondwet. Om precies die reden heeft de wetgever
                     er na 1976 voor gekozen om de beslissing om een rechtspersoon te verbieden neer te
                     leggen bij de rechter. Deze leden menen dat het proces, op basis waarvan het openbaar
                     ministerie (OM) de rechter kan verzoeken een organisatie verboden te verklaren en
                     te ontbinden, veel meer waarborgen bevat dan een bestuursrechtelijke procedure, waarbij
                     de rechter achteraf het besluit toetst. De aan het woord zijnde leden hebben behoefte
                     aan een toelichting van de initiatiefnemers waarom zij de beslissing verschuiven van
                     de rechter naar een bestuursorgaan, zeker in het licht van de twijfel van de Afdeling
                     advisering van de Raad van State (hierna: Afdeling) over de daadwerkelijke versnelling
                     die hun voorstel oplevert.
                  
De leden van de D66-fractie lezen voorts dat de initiatiefnemers stellen dat het bestuurlijk
                     verbod niet in de plaats van, maar naast het bestaande stelsel komt, en dat het alleen
                     kan worden toegepast op organisaties die een cultuur van wetteloosheid bevorderen,
                     creëren of in stand houden. Of dit in de praktijk ook het geval zal zijn hangt samen
                     met de definitie van «het bevorderen, creëren of in stand houden van een cultuur van
                     wetteloosheid». Als deze definitie niet strikt is afgebakend, zal in de praktijk gekozen
                     worden voor de makkelijkste weg in de vorm van het bestuurlijk verbod, zo menen deze
                     leden. Delen de initiatiefnemers die gedachte? Kunnen zij daarbij aangeven waarom
                     – gezien het belang van deze definitie – er niet voor is gekozen die helder af te
                     bakenen in de wetstekst zelf? Bedoelen de initiatiefnemers in dit wetsvoorstel ook
                     de definitie, zoals deze door de Rechtbank Den Haag is gehanteerd in haar beschikking
                     over Satudarah?
                  
Verder lezen de leden van de D66-fractie in deze paragraaf dat één van de argumenten
                     van de initiatiefnemers voor de noodzaak van dit wetsvoorstel is dat het civielrechtelijk
                     verbod tot voor kort moeilijk toepasbaar was, omdat de Hoge Raad strenge eisen stelde
                     aan het toerekenen van crimineel handelen aan een rechtspersoon. Ondanks het feit
                     dat in latere rechtspraak veel OMG’s verboden zijn, geven de initiatiefnemers aan
                     dat de noodzaak van dit wetsvoorstel onverminderd is, omdat slechts één van die uitspraken
                     onherroepelijk is. Vinden de initiatiefnemers het in dat verband niet logisch om de
                     uitkomst in deze zaken eerst af te wachten?
                  
De leden van de ChristenUnie-fractie zien dat in de afgelopen jaren pogingen zijn
                  gedaan om OMG’s te verbieden. Met enige regelmaat zijn deze rechtszaken ook tot een
                  privaatrechtelijk verbod gekomen, ook zeer recent nog. Kunnen de initiatiefnemers
                  aangeven of, en zo ja, welke invloed dit heeft op voorliggend wetsvoorstel? In het
                  geval van bijvoorbeeld Saturdarah is dit verbod nog niet onherroepelijk en derhalve
                  nog niet van kracht. In hoeverre zien de initiatiefnemers dat dit wetsvoorstel het
                  verbieden van dergelijke organisaties gaat helpen?
               
4. Waarom moeten OMG’s verboden worden?
               
De leden van de VVD-fractie vragen of leden van OMG’s zich kunnen verenigen onder
                  een andere noemer dan een OMG waarbij alsnog de ondermijnende activiteiten kunnen
                  worden voortgezet. Achten de initiatiefnemers het huidige juridische instrumentarium
                  onvoldoende om OMG’s als criminele organisatie te duiden waardoor het in de praktijk
                  al mogelijk is gebleken om leden van een dergelijke organisatie individueel te berechten?
               
5. Verbod van OMG’s
               
De leden van de CDA-fractie lezen dat initiatiefnemers stellen dat er bij de bestaande
                  civielrechtelijke verbodsmogelijkheid twee knelpunten ervaren worden. Het tweede genoemde
                  knelpunt ziet op het feit dat het civielrechtelijke verbod op vereniging in de praktijk
                  moeilijk toepasbaar blijkt te zijn, althans tot voor kort, zo lezen deze leden. Zij
                  vragen de initiatiefnemers of de meest recente uitspraken van de rechter tegen Hells
                  Angels en Satudarah de zorgen van initiatiefnemers over de toepasbaarheid van het
                  civielrechtelijk verbod wegnemen? Zo nee, waarom niet?
               
De leden van de D66-fractie lezen dat initiatiefnemers met dit voorstel de versnelling
                  van de verbodenverklaring van een organisatie die een cultuur van wetteloosheid creëert
                  als een van de hoofddoelen heeft. Een uitvoerbaar bij voorraad verklaard verbod voegt
                  naar de mening van initiatiefnemers niet zoveel toe, zo lezen deze leden. Zij verwachten
                  dat verboden organisaties, zoals een verboden verklaarde OMG, hun clubactiviteiten
                  door zullen zetten ondanks het feit dat de civielrechtelijke rechtsgevolgen onmiddellijk
                  van kracht zullen worden. Dat heeft niet in de laatste plaats te maken met het feit
                  dat de strafbepaling van deelneming aan de voortzetting van een werkzaamheid – een
                  clubactiviteit – van een bij rechterlijke beslissing verboden verklaarde organisatie
                  pas strafbaar is als die beslissing onherroepelijk is. Voorts geeft recente jurisprudentie
                  enige discussie of een verbodsverklaring uitvoerbaar bij voorraad kan zijn. De aan
                  het woord zijnde leden vinden dat de initiatiefnemers deze twee problemen terecht
                  in samenhang met elkaar bespreken. Zouden de initiatiefnemers de voor- en nadelen
                  uiteen kunnen zetten om beide problemen in samenhang en op zichzelf aan te pakken?
                  Dat betreft dus zowel de aanpassing van artikel 140, tweede lid, van het Wetboek van
                  Strafrecht (Sr) op het punt van de «onherroepelijke beslissing», alsook een wijziging
                  van artikel 2:20 van het Burgerlijk Wetboek (BW) die het mogelijk maakt een verbodsverklaring
                  uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Kunnen de initiatiefnemers voorts aangeven
                  waarom zij denken dat beide voornoemde aanpassingen niet – althans niet in voldoende
                  mate – leiden tot de versnelling zoals initiatiefnemers die beogen?
               
De leden van de GroenLinks-fractie begrijpen dat initiatiefnemers het sneller dan
                     nu het geval is mogelijk willen maken om een samenwerkingsverband met een cultuur
                     van wetteloosheid bestuursrechtelijk aan te pakken. Deze leden onderkennen de ernst
                     van de potentieel ontwrichtende werking van dergelijke verbanden, maar vragen of niet
                     vooral eerst en meer moet worden ingezet op intensivering van het gebruik van het
                     huidige instrumentarium. Het gaat immers om een beperking van het grondwettelijk gegarandeerde
                     recht op vrijheid van vereniging en dat vraagt de grootst mogelijke zorgvuldigheid,
                     ook als het gaat om ontwrichtende en ondermijnende organisaties. Vooral ook nu het
                     praktische argument dat de voorgestelde procedure qua tijdwinst door de Afdeling wordt
                     ontkracht. Ligt het dan niet vooral voor de hand om via strafrechtelijke weg in te
                     grijpen? De aan het woord zijnde leden begrijpen en onderschrijven op zich de intentie
                     van de initiatiefnemers om te voorzien in relatief voortvarend toe te passen bevoegdheden,
                     maar constateren dat inmiddels ook de strafrechtspleging inzake de verbodenverklaring
                     van organisaties is geëvolueerd. Kunnen de initiatiefnemers voorzien in een vergelijking
                     van hun voorstel met de wijze waarop de strafrechtspleging verzoeken om verbodenverklaring
                     behandeld en daarbij de twee recente verbodenverklaringen betrekken?
                  
Voornoemde leden lezen in de reactie op het advies van de Afdeling dat de initiatiefnemers
                     minder pessimistisch zijn over de te verwachten tijdwinst. Deze leden vragen de initiatiefnemers
                     graag om een overzicht van alle vergelijkbare bestuurlijke procedures en de doorlooptijden
                     van bezwaar- en beroepsprocedures, afgezet tegen de gemiddelde doorlooptijden van
                     de strafrechtelijke procedures tegen vergelijkbare samenwerkingsverbanden.
                  
De leden van de SP-fractie spreken uit dat om een bestuurlijk verbod op een onderdeel
                     van het recht van vereniging te introduceren het van belang is dat dit zorgvuldig
                     gebeurt. De rechter is in de eerste plaats geschikt om te bepalen of een organisatie
                     in zulke mate een cultuur van wetteloosheid hanteert dat dit een verbod rechtvaardigt
                     om te bestaan. Dat dit kan en gebeurt blijkt ook uit eerder opgelegde verboden op
                     Satudarah, Bandidos en Hells Angels en No Surrender. Het is een zware bevoegdheid
                     om verenigingen te verbieden, waarvan het de vraag is of die bij de Minister voor
                     Rechtsbescherming moet worden neergelegd. Voornoemde leden zijn niet helemaal overtuigd
                     door de motivatie van het wetsvoorstel. Dit komt doordat vooral praktische redenen
                     zijn aangedragen om het wetsvoorstel in te dienen. Zij vragen dan ook of de geconstateerde
                     en toch vooral praktische problemen, zoals de tijdsduur en de codificering van gedragingen
                     toe te rekenen aan een organisatie, niet kunnen worden opgelost in de huidige wet,
                     zodat de rechter degene blijft die hierover moet oordelen. Waarom rechtvaardigen deze
                     knelpunten een systeemwijziging?
                  
Voorts willen de leden van de SP-fractie graag weten welke middelen er nu kunnen worden
                     ingezet om OMG’s te verbieden. Wanneer wordt gekozen voor artikel 140 Sr, wanneer
                     voor artikel 2:20 BW en wanneer zou worden gekozen voor het bestuurlijk verbod zoals
                     omschreven in het wetsvoorstel? Zou het bestuurlijk verbod vooral een uitzonderlijk
                     karakter krijgen? Hoe en door wie wordt de afweging gemaakt om ofwel voor artikel 2:20
                     BW of het bestuurlijk verbod te kiezen? Kan een rechtspersoon nadat het door de rechter
                     na een procedure van 2:20 BW vrij is verklaard, alsnog een bestuurlijk verbod krijgen,
                     opgelegd door de Minister voor Rechtsbescherming? De aan het woord zijnde leden lezen
                     in een brief van de regering (Kamerstuk 28 684, nr. 558) dat de Minister voor Rechtsbescherming een wetsvoorstel voorbereidt tot wijziging
                     van de regeling over het huidige civielrechtelijke verbod van rechtspersonen in 2:20
                     BW waarin de toepasbaarheid en doeltreffendheid van de algemene regeling voor het
                     ontbinden en verbieden van rechtspersonen wordt beoogd en daarmee ook kan helpen bij
                     de aanpak van OMG’s. Hoe verhoudt dit wetsvoorstel zich tot het wetsvoorstel van de
                     Minister voor Rechtsbescherming?
                  
De leden van de ChristenUnie-fractie erkennen dat directe werking van het bestuurlijk
                  verbod effectief kan zijn. Tegelijkertijd is deze directe werking zeer ingrijpend.
                  Kunnen de initiatiefnemers nader toelichten welke afweging hierbij is gemaakt? Daarbij
                  wijzen de aan het woord zijnde leden op het negatieve advies van de Afdeling. Deze
                  leden constateren dat de Afdeling nadrukkelijk aangeeft dat sprake moet zijn van substantiële
                  tijdwinst als een van de randvoorwaarden om dit verreikende voorstel te aanvaarden.
                  Kunnen de initiatiefnemers, bijvoorbeeld aan de hand van de recente voorbeelden van
                  privaatrechtelijk verboden OMG’s, aangeven hoe deze tijdwinst in deze concrete situaties
                  vorm zou krijgen?
               
6. Voorstel tot een bestuurlijk verbod
               
6.1 Besluit van de Minister
               
De leden van de SP-fractie merken op dat zowel in het advies van de Afdeling als in
                  het onderzoek van Koornstra, Roorda, Vols en Brouwer uit 20191 aandacht wordt gevraagd voor het punt dat het wetsvoorstel op gespannen voet staat
                  met het delegatieverbod van een Minister. Deze leden vragen opnieuw om kritisch hiernaar
                  te kijken, mede omdat een rechter een andere positie bekleedt dan een Minister bij
                  het vaststellen of sprake is van een cultuur van wetteloosheid. Hoe zien de initiatiefnemers
                  het dat de Minister geen onafhankelijke en onpartijdige positie heeft in tegenstelling
                  tot een rechter die dit wel heeft? De aan het woord zijnde leden vragen of de initiatiefnemers
                  problemen voorzien nu een Minister geen wettelijke plicht heeft om uit te leggen hoe
                  hij het begrip «in strijd met de openbare orde» invult. Wat is de reactie van de initiatiefnemers
                  dat politieke druk of andere zaken ertoe kunnen leiden dat het openbare-ordecriterium
                  van de ministeriële verbodsbevoegdheid wordt opgerekt? Wat doet dat met de rechtszekerheid
                  volgens de initiatiefnemers?
               
6.2 Reikwijdte
               
De leden van de CDA-fractie constateren dat in onderhavig wetsvoorstel door initiatiefnemers
                  geprobeerd wordt de reikwijdte kleiner te maken zodat met name de OMG’s geraakt kunnen
                  worden door een mogelijk verbod. Echter zien deze leden dat er niet enkel een verbod
                  voor specifiek OMG’s of andere ondermijnende organisatie kan worden geformuleerd.
                  In hoeverre zien initiatiefnemers het risico dat de overheid ook andere organisaties
                  zal verbieden die hen onwelgevallig zijn? Ook vragen de aan het woord zijnde leden
                  of dit wetsvoorstel ook kan worden ingezet bij het verbieden van scholen die antidemocratische
                  boodschappen verspreiden.
               
De leden van de D66-fractie waarderen op zichzelf dat de initiatiefnemers met betrekking
                  tot de reikwijdte van die bevoegdheid trachten aan te sluiten bij de civielrechtelijke
                  verboden uit recente jurisprudentie. Zij vragen zich af of de verschuiving van het
                  rechterlijk verbod naar een bestuurlijk verbod in dit wetsvoorstel wel proportioneel
                  is. De initiatiefnemers merken op dat het niet is uit te sluiten dat OMG’s zullen
                  proberen om onder de reikwijdte van het bestuurlijk verbod uit te komen. Zij zouden
                  dat kunnen doen door een organisatievorm te kiezen die niet voldoet aan de vereisten
                  voor een informele vereniging. Deze leden zijn van mening dat nogal snel aan de eisen
                  van een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid is voldaan. Zouden de initiatienemers
                  concrete gevallen en voorbeelden kunnen noemen wanneer een organisatievorm niet voldoet
                  aan de vereisten van een informele vereniging?
               
De leden van de ChristenUnie-fractie erkennen dat het bestuurlijk verbod een ingrijpende
                  bevoegdheid is, waarmee zorgvuldig moet worden omgegaan. Vanwege dit ingrijpende karakter
                  begrijpen zij goed dat politieke partijen, kerkgenootschappen en vakbonden niet getroffen
                  kunnen worden. Zij spreken hun waardering hiervoor uit.
               
6.3 Verbod van een rechtspersoon, lichaam of samenwerkingsverband
               
De leden van de CDA-fractie lezen dat initiatiefnemers ervoor hebben gekozen om de
                  voorgestelde verbodsbevoegdheid niet te beperken tot rechtspersonen, maar ook tot
                  ieder ander als zelfstandige eenheid of organisatie naar buiten tredend lichaam of
                  samenwerkingsverband. Kunnen de initiatiefnemers aangeven of er in de praktijk signalen
                  zijn geweest dat OMG’s actief zullen worden of zijn via de corporatievorm zoals bedoeld
                  in artikel 10:122 BW? In hoeverre leent een corporatie zich voor het ontplooien van
                  activiteiten die een OMG onderneemt? Is het realistisch om aan te nemen dat een OMG
                  zich onder de noemer van corporatie zal voortzetten?
               
6.4 Onmiddellijke werking
               
De leden van de D66-fractie begrijpen het advies van de Afdeling aldus dat niet goed
                  duidelijk wordt uit het voorstel waarom een bestuursrechtelijke procedure sneller
                  zal gaan dan de huidige, civielrechtelijke weg. Het wordt niet goed duidelijk of en
                  zo ja, in welke mate de Minister voor Rechtsbescherming minder tijd nodig heeft dan
                  het OM om een dossier op te bouwen. Initiatiefnemers geven aan dat de tijdswinst met
                  name daarna valt te verwachten, omdat – in tegenstelling tot het civielrechtelijk
                  verbod – het verbodsbesluit onmiddellijk zal kunnen worden genomen. De aan het woord
                  zijnde leden vragen zich daarbij af waarom de initiatiefnemers er niet voor hebben
                  gekozen om de procedure van artikel 2:20 BW te bekorten, bijvoorbeeld door het stellen
                  van termijnen of het wegnemen van een (beroeps-)instantie? Graag ontvangen zij op
                  dit punt een toelichting van de initiatiefnemers.
               
De leden van de SP-fractie lezen dat een eerste praktische reden van het wetsvoorstel
                  de lange tijdsduur is voordat iets kan worden gedaan aan de activiteiten van de OMG’s.
                  De lange wachttijden bij rechtszaken komen niet alleen voor bij het bestrijden van
                  OMG’s, maar zijn op elk civielrechtelijk gebied aan de orde. Is het niet beter om
                  het kernprobleem van de lange wachttijden aan te pakken in plaats van een bestuurlijk
                  verbod te initiëren via een wetsvoorstel? Door een bestuursrechtelijk verbod wordt
                  de rechter in zekere zin buitenspel gezet, waarvan het de vraag is of dat wenselijk
                  is vanwege het fundamentele recht van het recht voor vereniging. De Afdeling heeft
                  in de advisering daarnaast oplossingen gegeven om de doorlooptijd van de procedure
                  van het huidige artikel 2:20 BW te verkorten. Is dit grondig en met een open blik
                  overwogen door de initiatiefnemers? Is er tevens door de initiatiefnemers overwogen
                  om de strafbaarstelling te verruimen door artikel 140 Sr te wijzigen? Daarnaast vragen
                  deze leden in hoeverre er daadwerkelijk tijdswinst zal zijn. Wie kan bezwaar en (hoger)
                  beroep aantekenen tegen een bestuurlijk verbod, nu het verbod een onmiddellijke werking
                  heeft? Hoe wordt de straf hersteld wanneer bij hoger beroep een verbod wordt ingetrokken
                  of verminderd? Ook willen de aan het woord zijnde leden weten of de bewijslast bij
                  een bestuurlijk verbod volgens het voorstel lager dan bij het door een rechter opgelegde
                  huidige verbod.
               
6.5 Organisaties die niet bestuurlijk verboden mogen worden
               
De leden van de CDA-fractie lezen dat initiatiefnemers voorstellen dat politieke partijen
                  inclusief gelieerde organisaties, kerkgenootschappen en vakbonden niet getroffen kunnen
                  worden door het verbod. Deze leden ondersteunen dit standpunt van de initiatiefnemers.
                  Wel vragen zij aan initiatiefnemers of dit niet gebruikt kan worden door OMG’s om
                  het verbod te ontwijken. Zien zij dit als een reëel gevaar?
               
De leden van de D66-fractie begrijpen dat de initiatiefnemers de term «politieke partij»
                  bewust open hebben gelaten, zodat het daarmee zinloos zou worden voor een OMG een
                  evidente vermomming als (plaatselijke) politieke partij te kiezen. De initiatiefnemers
                  erkennen dat de open formulering voor de Minister voor Rechtsbescherming lastiger
                  is dan een (limitatief) aantal criteria en dat in geval van twijfel de civiele rechter
                  zal moeten beslissen over het al dan niet verbieden van de organisatie. Daarbij geldt
                  dat een verzoek tot het verbod van een rechtspersoon alleen door de civiele rechter
                  mogelijk is op verzoek van het OM op grond van artikel 2:20 BW. Kunnen de initiatiefnemers
                  uiteenzetten of het ook hun bedoeling is dat de civiele rechter dan toetst op grond
                  van artikel 2:20 BW? Zo ja, zal de Minister het OM dan moet verzoeken om de rechter
                  te verzoeken de organisatie verboden te verklaren? Wat doet dat «gestapeld verzoek»
                  met de beoogde tijdswinst die initiatiefnemers in dit wetsvoorstel voorstaan?
               
De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat de Afdeling zich zorgen maakt over
                  de open formuleringen in het initiatiefwetsvoorstel. Daardoor wordt het afbakenen
                  van organisaties waarop de geïntroduceerde bevoegdheid al dan niet van toepassing
                  is minder scherp en neemt de toegevoegde waarde en de effectiviteit van het bestuurlijk
                  verbod af. In hun reactie op deze fundamentele kritiek van de Afdeling beperken de
                  initiatiefnemers zich tot de vaststelling dat bij twijfel het opleggen van een verbod
                  aan de civiele rechter moet worden overgelaten. Voornoemde leden vragen de initiatiefnemers,
                  ook met het oog op de verstrekkende ingrepen in de grondwettelijk beschermde verenigingsvrijheid,
                  de voorgestelde begrippen en uitzonderingen zo precies mogelijk te definiëren en de
                  (straf-, bestuurs- of civiele) rechter een duidelijk kader te geven waarbinnen hij
                  zich moet uitspreken over een verbod of schorsing van een opgelegd verbod.
               
De leden van de SP-fractie lezen dat in de memorie van toelichting staat dat het wetsvoorstel
                  zich specifiek richt op OMG’s en vergelijkbare organisaties. Politieke partijen, religieuze
                  genootschappen en vakbonden kunnen niet getroffen worden door een bestuurlijk verbod,
                  omdat dit raakt aan de grondrechten van meningsuiting en godsdienst en dus de weg
                  via de civiele rechter meer is aangewezen. Deze leden vragen hoe in het wetsvoorstel
                  wordt voorkomen dat OMG’s en andere organisaties die een cultuur van wetteloosheid
                  hebben het bestuurlijk verbod omzeilen door te pretenderen een politieke partij, religieuze
                  gemeenschap of vakbond te zijn. Zal een strijd ontstaan door middel van bezwaar, beroep,
                  hoger beroep om aan te tonen dat de organisatie al dan niet een uitzonderingspartij
                  is? Krijgt de Minister voor Rechtsbescherming niet een te grote taak om te bepalen
                  of een organisatie een politieke partij is of een vakbond? In hoeverre mag de Minister
                  voor Rechtsbescherming dat bepalen? Staat dit op gespannen voet met de grondrechten
                  zoals het recht op de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van godsdienst?
               
6.6 Strafbare voortzetting
               
De leden van de VVD-fractie vragen of het mogelijk is om na een verbod van een rechtspersoon
                  direct op te kunnen treden, aangezien voortzetting van de werkzaamheden van een verboden
                  rechtspersoon strafbaar is. Is het juist dat de overheid kan optreden als de rechterlijke
                  uitspraak waarbij de rechtspersoon is verboden, onherroepelijk is? Deze leden van
                  vragen op welke wijze nog meer handhavend kan worden opgetreden, zodat een ondermijnende
                  organisatie niet kan doorgaan met haar activiteiten tot ze doorprocederen tot aan
                  de Hoge Raad.
               
De leden van de CDA-fractie lezen dat het voortzetten van de werkzaamheid van de verboden
                  organisatie strafbaar wordt gesteld. Het verbod hoeft daarvoor niet onherroepelijk
                  te zijn. Deze leden vragen de initiatiefnemers hoe zij staan tegenover het schrappen
                  van het vereiste van onherroepelijkheid in artikel 140 Sr om daarmee ook het voortzetten
                  van werkzaamheden van organisaties die niet-bestuursrechtelijk verboden zijn, strafbaar
                  te stellen.
               
De leden van de SP-fractie lezen in de memorie van toelichting dat het voortzetten
                     van de werkzaamheid van de verboden organisatie strafbaar wordt gesteld. In zijn algemeenheid
                     is sprake van strafbare voortzetting van een verboden organisatie als die verder gaat
                     met juist die gedragingen en uitingen die de aanleiding voor het verbod vormden. Deze
                     leden vragen hier meer toelichting over. Zijn er concrete handvatten waarmee de politie
                     en burgemeesters uit de voeten kunnen bij dit bestuurlijk verbod? De initiatiefnemers
                     geven aan dat het aan de rechter is om een nadere invulling te geven aan de criteria
                     voor strafbare voortzetting, net zoals in het civielrechtelijk verbod het geval zou
                     zijn. Is het dan alsnog wachten op de uitspraak van de rechter hoe de gevolgen van
                     een verbod eruit komen te zien? Hoe biedt het voorliggende wetsvoorstel een bijdrage
                     aan het voorkomen dat leden van OMG’s een nieuwe soortgelijke organisatie kunnen oprichten?
                     In de memorie van toelichting wordt geschreven dat het bij strafbare voortzetting
                     ook kan gaan om het afpersen met gebruik van clubsymbolen. Valt hieronder ook het
                     blijven dragen van bepaalde organisatie gerelateerde kleding en symbolen? Wat wordt
                     precies bedoeld met afpersing? Hoe gaat dit gehandhaafd worden? Worden met het bestuursrechtelijk
                     verbod de gevolgen van een dergelijk verbod duidelijk voor gemeenten om op te treden?
                     Het voorstel van de initiatiefnemers om de maximale straf voor het voortzetten van
                     de werkzaamheden van een verboden organisatie te verhogen en de geldboete te verhogen
                     zou ook kunnen passen in het civielrechtelijke verbod.
                  
Verder stellen de initiatiefnemers voor om de maximale straf voor het voortzetten
                     van de werkzaamheden van een verboden organisatie te verhogen van één naar twee jaar
                     en een geldboete van de derde categorie naar de vierde categorie te verhogen. De aan
                     het woord zijnde leden willen weten waarom is gekozen voor een strafverhoging. Wat
                     voor straffen worden nu gegeven bij artikel 140 Sr? Is het zo dat rechters nu niet
                     uit de voeten kunnen met de huidige strafmaxima? Daarnaast geven de initiatiefnemers
                     aan dat onderzoekers concluderen dat de overheid nauwelijks kan optreden nadat een
                     motorclub is verboden en daarom adviseren ze de wet aan te passen om dit wel mogelijk
                     te maken. De initiatiefnemers schrijven dat zij verwachten dat de onderhavige wet
                     met bovenstaande toelichting daaraan tegemoet komt. De leden van de SP-fractie zouden
                     graag willen weten waaruit dat blijkt. Hoe lost de nieuwe wetgeving dit probleem op?
                  
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen naar de uitwerking van de handhaving van
                  het verbod. Quasi organisaties vallen, volgens de memorie van toelichting, ook onder
                  de strafbare voortzetting van het bestuurlijk verbod. Hoe zou deze strafbare voortzetting
                  kunnen worden gehandhaafd op een wijze dat wordt voorkomen dat steeds nieuwe quasi-organisaties
                  worden opgezet wanneer de vorige is opgedoekt?
               
6.7 Voorlopige hechtenis
               
De leden van de SP-fractie vragen aandacht voor het capaciteitsprobleem bij de politie.
                  Om strafbare voortzetting op te sporen en voorlopige hechtenis als middel in te zetten
                  is het noodzakelijk dat er voldoende opsporingscapaciteit is bij de politie. Waarom
                  kost dit nieuwe wetsvoorstel, waarmee het voortzetten van een organisatie met een
                  cultuur van wetteloosheid strafbaar wordt, geen extra capaciteit bij de politie en
                  het OM volgens de initiatiefnemers?
               
6.8 Ontbinding van de bestuurlijke verboden rechtspersoon
               
De leden van de D66-fractie lezen dat de initiatiefnemers niet bevreesd zijn dat een
                  verzoek van de verboden organisatie om de werking van het verbodsbesluit te schorsen
                  een grote kans van slagen heeft. Zij hebben immers geregeld dat de beschikking tot
                  ontbinding pas in werking treedt zodra zij onherroepelijk is geworden. Kunnen de initiatiefnemers
                  bevestigen dat – net als bij de civielrechtelijke verbod – de verbodenverklaring geen
                  civielrechtelijke gevolgen heeft? Verwachten de initiatiefnemers dat de rechter een
                  verzoek tot onderbewindstelling van de verboden organisatie zal inwilligen nu dat
                  wel zou kunnen leiden tot onomkeerbare gevolgen en die onderbewindstelling toch in
                  samenhang moet worden bezien met de verbodenverklaring? Welke tijdswinst ten opzichte
                  van het civielrechtelijk verbod verwachten de initiatiefnemers in het geval het verbodsbesluit
                  door de voorzieningenrechter wel wordt geschorst? Deze leden vragen zich voorts af
                  of het niet denkbaar is dat de bestuursrechter toch tot schorsing zal overgaan, ook
                  al zijn er geen (civielrechtelijke) onomkeerbare gevolgen, omdat de verboden organisatie
                  op andere manier zwaar wordt getroffen door een verbod.
               
6.9 Informatievoorziening
               
De leden van de CDA-fractie lezen dat via algemene maatregel van bestuur een grondslag
                  zal worden geformuleerd voor informatiedeling die nodig is voor het uitoefenen van
                  een verbodsbevoegdheid. Zij vragen de initiatiefnemers hoe dit zich verhoudt tot het
                  wetsvoorstel gegevensuitwisseling samenwerkingsverbanden.
               
7. Consultatie
               
De leden van de VVD-fractie vragen of de initiatiefnemers het standpunt delen dat
                  dit wetsvoorstel wel degelijk effectiever optreden mogelijk maakt in plaats van het
                  alternatieve traject om artikel 2:20 BW aan te passen, aangezien het proces van artikel 2:20
                  BW veel langer duurt omdat het OM dan om een verbod moet verzoeken bij de rechter.
               
De leden van de SP-fractie vragen of de initiatiefnemers de adviezen van de politie,
                  het OM, de rechtspraak, gemeenten, de NOvA en van strafrechtadvocaten met de beantwoording
                  mee kunnen sturen.
               
De voorzitter van de commissie, Van Meenen
De adjunct-griffier van de commissie, Schoor
Ondertekenaars
- 
              
                  Eerste ondertekenaar
 P.H. van Meenen, voorzitter van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid
- 
              
                  Mede ondertekenaar
 H. Schoor, adjunct-griffier
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
| Fracties | Zetels | Voor/Tegen | 
|---|---|---|
| VVD | 32 | Voor | 
| PVV | 20 | Tegen | 
| CDA | 19 | Voor | 
| D66 | 19 | Voor | 
| GroenLinks | 14 | Tegen | 
| SP | 14 | Tegen | 
| PvdA | 9 | Voor | 
| ChristenUnie | 5 | Voor | 
| PvdD | 4 | Tegen | 
| 50PLUS | 3 | Voor | 
| DENK | 3 | Voor | 
| SGP | 3 | Voor | 
| FVD | 2 | Tegen | 
| Groep Krol/vKA | 2 | Tegen | 
| Van Haga | 1 | Voor | 
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.
